Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 102

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,33 MB)

ebook (3,85 MB)






Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 102

(1986)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde

Vorige Volgende
[p. 273]

A. Moerdijk
Het etymologiseren van ‘dubbel geïsoleerde’ dialectwoorden
De etymologie van staaien

1. Inleiding.

De etymologie is een van die takken van taalwetenschap, waarvoor het opstellen van een echte theorie wel een illusie moet blijven. Daarvoor is zij tè vaak zeer intens en zeer gevarieerd met extralinguistische, maatschappelijke, culturele en ‘zakelijke’ factoren verweven. Bovendien is zij per definitie woordonderzoek en behoort zij tot het domein van de lexicologie, nu ook niet bepaald een gebied waar de theorievorming hoogtij viert (kan vieren). Wel valt te constateren, dat ook de etymologie de afgelopen decennia niet in haar ontwikkeling stil is blijven staan. Onmiskenbaar zijn de pogingen om min of meer vaste etymologische principes en criteria op methodisch vlak bijeen te brengen en de waarde ervan te toetsen (vgl. Schmitt (1977) en Weijnen (1980)). In het cohaerenter maken en het perfectioneren van dergelijke methodische lijnen, heeft de etymoloog evenwel nog belangrijke opgaven vóór zich.

In het kader daarvan dient dit artikel geplaatst te worden, waarin ik een samenhangende methode wil presenteren, en het belang daarvan hoop aan te tonen voor een specifieke categorie van woorden, namelijk die, welke ik in de titel kryptisch aankondigde als ‘dubbel geïsoleerde’ dialectwoorden. Ik versta daar het volgende onder. Een dialectwoord kan geïsoleerd zijn in zijn geografische distributie: het is slechts bekend in een enkele plaats of in een beperkt aantal plaatsen. Naast het geografisch isolement kan er echter ook sprake zijn van een ‘relationeel isolement’: het dialectwoord bezit geen ‘transparante’ kenmerken, die directe relatering aan enig ander, gedocumenteerd (in andere dialecten, de standaardtaal

[p. 274]

van nu of de historische perioden die daaraan voorafgingen) woord mogelijk maken. Het spreekt voor zich, dat beide vormen van geisoleerdheid in de praktijk niet samen behoeven te vallen. In deze beschouwing gaat het echter om dialectwoorden waarbij dat wèl het geval is, die dus ‘dubbel geïsoleerd’ zijn.

In een eerste gedeelte van mijn artikel zet ik de methodische lijnen voor de etymologische behandeling van dergelijke woorden in abstracto uiteen. Om misverstanden te vermijden, dien ik hier op te merken, dat de afzonderlijke elementen die in dat gedeelte aan bod komen, als zodanig niet door mij zijn ‘uitgevonden’, maar doorgaans reeds in meer of minder sterke mate toegepaste praktijken betreffen, die door mij alleen gecoördineerd zijn samengebracht. In een tweede deel demonstreer ik een concrete uitwerking aan de hand van staaien, een dialectwoord dat in dit stadium, als het goed is, dus nog voor vrijwel iedere lezer een onbekende grootheid moet zijn. Ik rond het geheel af met een evaluerende slotbeschouwing.

2. De methode in abstracto.

2.1. Twee methodische fases.

Een kwalificatie als ‘dubbel geïsoleerd’ geldt uiteraard voor het stadium waarin men tot etymologiseren overgaat. De poging daartoe dient juist op doorbreking van dat isolement gericht te zijn. Aangezien het gaat om dubbel isolement, moeten in de etymologische methode twee fasen worden onderscheiden: een fase gericht op doorbreking van het geografisch isolement, en een fase gericht op doorbreking van het relationeel isolement.

2.2 Eerste fase: opheffing van het geografisch isolement.

Binnen de dialectgeografie stuit men vaker op het verschijnsel dat een dialectwoord uit een regio x ook bekend is in een regio y die op een aanzienlijke afstand van x is gelegen. Het eerste dat men derhalve moet nagaan bij dialectwoorden die men als geografisch geïsoleerd beschouwt, is of deze al dan niet tot een dergelijke cate-

[p. 275]

gorie behoren. Dat is geen sinecure. In de eerste plaats, omdat men gedwongen is de bestaande dialectwoordenboeken, -idiotica, -monografieën te raadplegen, niet alleen voor het Nederlandse taalgebied, maar ook voor aangrenzende buitenlandse streken. Die opgave wordt daarnaast nog verzwaard, doordat men die bronnen op meerdere potentiële klankcorrespondenties tegelijk zal moeten onderzoeken. Pas na raadpleging van al deze bronnen zal men in staat zijn de geografische distributie te karakteriseren en tot een eerste uitspraak te komen over de chronologische status van het betrokken woord.

Zolang het woord nog niet formeel is geïdentificeerd (volgens de tweede fase), is voorzichtigheid bij een dergelijke karakterisering evenwel op zijn plaats. Ik zal dat toelichten aan de hand van een situatie waarmee men in de praktijk bij dit soort woorden vaker geconfronteerd kan worden: het woord duikt geïsoleerd aan de periferieën van een gebied op, maar ontbreekt in het tussenliggende terrein. Zo'n woord geeft de dialectoloog niet zelden aanleiding om te spreken van een ‘relictwoord’. Daarbij wordt ten onrechte een woord niet als een teken met een formele en een semantische kant opgevat1 en dus in feite geredeneerd volgens schema Ia):

Ia

x ----- x

Als we voor de woordvorm x aanhouden en voor de woordinhoud (a), zou bij een echt relictwoord, dus een woord dat zowel formeel als semantisch van die etikettering voorzien kan worden, het schema er in feite als Ib) uit moeten zien:

Ib

x(a) ----- x(a)

Zolang nu het woord formeel niet is geïdentificeerd, is ook de precieze relictstatus ervan niet aan te geven. Het is immers goed denk-

[p. 276]

baar, dat het in het tussenliggende gebied wel degelijk voorkomt, maar in andere betekenissen (b, c, d, enz.), of dat er een jongere vormvariant aanwezig is (xʹ) met dezelfde betekenis (a) of met andere betekenissen (b, c, d, enz.). In principe zijn dan voor x de volgende mogelijkheden aanwezig:

II

x = formeel relictwoord

x(a) xʹ(a) x(a)

III

x = formeel en semantisch relictwoord

x(a) xʹ(b, c, d) x(a)

IV

x = semantisch relictwoord

x(a) x(b, c, d,...) x(a)

Wat ik met deze schema's wil zeggen, moge duidelijk zijn: zolang men over de situatie in het tussenliggend gebied geen indicaties heeft over al dan niet aanwezige formele en/of semantische varianten, is een uitspraak als ‘ik tref x aan aan de periferie van een gebied, x is een relictwoord’ vooralsnog èn onvoorzichtig èn onzuiver. Voor de categorie van dubbel geïsoleerde dialectwoorden impliceert dat, dat men de precieze relictstatus pas kan aangeven, als de tweede methodische fase met succes is doorlopen, d.w.z. als de familie van het dialectwoord kan worden vastgesteld en op basis van die vaststelling het al dan niet aanwezig zijn van verwanten in het tussenliggende centrumgebied kan worden bepaald. Karakterisering van de geografische distributie aan het eind van fase I, kan

[p. 277]

derhalve slechts onder voorbehoud plaatsvinden. Er zal na de tweede fase op teruggekomen moeten worden, waar ze dan als extra ondersteuning van een bepaalde etymologische hypothese kan gaan fungeren.

2.3. Tweede fase: opheffing van het relationeel isolement.

In die tweede fase, gericht dus op de opheffing van wat ik het ‘relationeel isolement’ heb genoemd, begint in feite pas het eigenlijke etymologiseerwerk. Het behelst, dat men een poging gaat ondernemen om het dialectwoord in een bestaande woordfamilie onder te brengen.

In sommige gevallen kan men bij het raadplegen van de dialectwoordenboeken al aanwijzingen verwerven voor de herkomst van een specifiek dialectwoord, enerzijds doordat de dialectlexicograaf zelf een expliciete etymologische verklaring geeft, anderzijds doordat hij impliciet een indicatie geeft via de wijze waarop hij het woord bij zijn lemmatisering heeft ‘genormaliseerd’. Over het algemeen is echter in deze gevallen behoedzaamheid geboden, en doorgaans zal men zelf nog een volstrekt eigen poging moeten gaan ondernemen om het geïsoleerd dialectwoord gerechtvaardigd bij een bestaande woordfamilie aan te kunnen laten sluiten.

Het ligt voor de hand dat men die aansluiting probeert te bewerkstelligen via wèl gedocumenteerde standaardtaalwoorden die er in ieder geval voldoende formeel herkenbare overeenkomsten mee vertonen. Standaardtaal is wellicht in dit verband een wat misleidend begrip, omdat het uitsluitend eigentijdse synchronie suggereert. Etymologiseren is bij uitstek het bedrijven van historische taalkunde. Dat betekent dan ook, dat men ook de schriftelijke overlevering uit de perioden vóór de vestiging van de standaardtaal bij zijn aansluitingspoging dient te betrekken. Wat immers het standaardtaal-lexicon nù niet meer bevat, kan in Middelnederlandse dialecten nog heel nadrukkelijk aanwezig geweest zijn. Men zal dus in eerste instantie zowel met het WNT als met het MNW aan de slag moeten. De mogelijkheden die men ziet zullen bovendien een eerste check-up moeten krijgen via de bestaande etymologische woordenboeken van De Vries en Franck-Van Wijk.

[p. 278]

Om een aansluiting bij een bestaande woordfamilie aannemelijk te kunnen maken, is op de eerste plaats noodzakelijk dat zij formeel mogelijk is. Het spreekt voor zich dat kennis van de bestaande klankwetten en klanktendenties ‘op standaardtaalniveau’ een vereiste is. Daarnaast is noodzakelijk dat men weet met welke standaardtaalklanken of combinaties daarvan de dialectklanken kunnen corresponderen. Gezien de ruime variatiemogelijkheden die zich daarbij, met name op het gebied van het vocalisme, kunnen voordoen, zal men meestal stuiten op meerdere in aanmerking komende correspondenties. De meest voor de hand liggende oplossing hoeft daarbij niet altijd de juiste te zijn. Dat impliceert dat als methodische eis moet gelden, dat men àlle reëel geachte mogelijkheden moet toetsen op hun voor- en nadelen. Deze toetsing, die aan een uiteindelijke beslissing is voorafgegaan, dient in het etymologisch betoog mee opgenomen te worden.

Eerste vereiste voor een gerechtvaardigde aansluiting is dus, dat er in klankformeel opzicht niets op die aansluiting tegen is. Maar in de huidige stand van etymologische zaken is dat niet meer voldoende. Ook semantisch moet de relatie aanvaardbaar zijn. De betekenis van het geïsoleerde dialectwoord moet zonder bezwaren te verbinden zijn met de betekenis van het wèl gecodificeerde woord dat men als equivalent in aanmerking laat komen. Uiteraard kan men zich ook daarbij niet tot de eigentijdse betekenisscala's beperken. Ook oudere, al dan niet oorspronkelijke, verloren gegane betekenissen kunnen materiaal leveren voor het overbruggen van wat aanvankelijk een semantische kloof leek. Zeker bij het soort dialectwoorden waar het hier om gaat, is deze eis tot bestudering van de historisch-semantische verhoudingen van hoge orde.

In dit stadium zal men zich ook kunnen en moèten bedienen van een methodisch middel, dat ter verhoging van de waarschijnlijkheidsgraad van etymologische hypotheses in de huidige etymologie van veel belang wordt geacht: het parallellisme. Uiteraard is men bezonnen genoeg om in parallelle ontwikkelingen geen absolute wetmatigheden te zien (vgl. Weijnen (1980:5)), maar in alle relativiteit is er voor heel wat etymologieën een duidelijk ondersteunende waarde van uitgegaan.

[p. 279]

Het parallellisme op klankformeel gebied is uiteraard al zeer oud. De klankwetten, zoals men die in de vorige eeuw begon te ontwerpen, zijn immers op niets anders dan regelmatig terugkerende, identieke klankontwikkelingen gebaseerd. Voor de etymologie van duistere dialectwoorden geeft het principe nog een extra dimensie. De relatering ervan aan een bestaande, gedocumenteerde woordfamilie, kan er immers aannemelijker door gemaakt worden, indien men vaststelt dat de klankdifferentiatie die het dialectwoord t.o.v. die woordfamilie vertoont zich regelmatig ook bij andere woorden uit dat dialect (of daarmee verwante dialecten) manifesteert.

Jonger is het principe van het semantisch parallellisme. Het is gebaseerd op de gedachte dat bepaalde semantische ontwikkelingen, die zich bij andere woorden voordoen, ondersteunend werken ten aanzien van de etymologie van een woord, dat zo'n zelfde ontwikkeling vertoont. Een nuancering daarvan is mogelijk, waar het gaat om gevallen die niet die hele evolutie laten zien, maar slechts een betekenis of een paar betekenissen bezitten, die als schakels daarin herkenbaar zijn. Vooral met die beperktere vorm zal men meestal bij geïsoleerde dialectwoorden te maken krijgen. Als het gaat om werkelijk zeer oude dialectsjibbolets, is immers de situatie niet zelden, dat zij juist ook een betekenis bewaard hebben die bij een standaardtaalwoord aan het begin van een betekenisontwikkeling heeft gestaan en daarna al dan niet verdwenen is. Vaak zal men er wel rekening mee moeten houden, dat zo'n ‘oerbetekenis’ van het geïsoleerde dialectwoord zich lexicaal wat anders gespecialiseerd kan hebben.

Pas indien op de geschetste wijze zowel in klankformeel als in semantisch opzicht de verbindingen zonder bezwaren gelegd kunnen worden, kan een aanvaardbare etymologie worden opgesteld. Indien één van beide polen niet deugt, is de etymologie dubieus en te verwerpen.

Indien fase twee geleid heeft tot de opheffing van een relationeel isolement, is men ook in staat om zich van de geografische verspreiding van de ‘nieuwe’ familieleden een beeld te vormen. Dat kan leiden tot een preciezere waardering van de geografische distributie van het geïsoleerde dialectwoord, die dan op haar beurt een ex-

[p. 280]

tra steun voor de gelanceerde etymologische hypothese kan bieden.

Tenslotte dien ik nog een enkel woord te wijden aan de situatie dat fase II niet tot een bevredigend resultaat leidt. Als men niet in staat is om het relationeel isolement van een dialectwoord op te heffen, is mijn standpunt dat men geen etymologie moet geven. Wel kunnen uiteraard de nagegane mogelijkheden en de redenen voor de verwerping ervan vermeld worden, maar met vage, niet of nauwelijks traceerbare relaties waar eventueel zelfs bij voorbaat tot gewaagdheid gedoemde reconstructies op gebaseerd worden, is een wetenschappelijke etymologie niet gebaat.

3. Een concrete uitwerking: ‘staaien’

3.1. Bepaling van de geografische verbreiding.

Hoe men via het volgen van de in 2. uiteengezette methodische fasen, eisen en principes tot een gefundeerde etymologische hypothese kan komen, zal ik thans demonstreren aan de hand van staaien.

Dit staaien gold voor mij aanvankelijk als een Roosendaals dialectsjibbolet. Het werkwoord was mij als autochtoon bekend in de betekenis ‘zich met grote, flinke stappen voortbewegen; flink, stevig doorlopen’.

Raadpleging van de nederlandstalige dialectwoordenboeken bracht geen verandering in mijn aanvankelijke overtuiging. Ik trof het woord wel aan in Corn. Vervl., Aanh. (1906:2085) in een betekenis ‘groote stappen nemen als men gaat’ en een voorbeeldzinnetje Da' wijf staait veurbij as 'ne manskèrel. Maar in het betreffende woordenboekartikel wordt nadrukkelijk aangegeven, dat de opgave alleen geldt voor Essen, een Belgisch grensdorp, op een zevental kilometers van Roosendaal gelegen. Tussen beide plaatsen bestaat een druk verkeer, niet door de staatsgrens gehinderd. Huwelijken tussen inwoners van beide plaatsen zijn gewoon, vestiging van Essenaren in Roosendaal, en omgekeerd, al niet minder. Vooralsnog kon staaien derhalve gerust gekwalificeerd blijven als een ‘Roosendaals woord’.

[p. 281]

Anders werd dat na raadpleging van woordenboeken van de buitenlandse dialecten die aan het Nederlands taalgebied grenzen. Ik trof voor Rees in het Land van Kleef in het Rhein. Wtb. 8, 491 een werkwoord stāi̯en aan in de betekenis ‘mit grossen, schweren Schritten daher gehen’ en een voorbeeldzinnetje ‘hej stajde de Kamer benne’. Zowel formeel als semantisch bestaat er zo'n frappante overeenstemming, dat het Roosendaalse en het Kleefse woord wel als identiek beschouwd moeten worden.

Tenslotte trof ik het woord enige malen aan in de rijke groep bewegingswerkwoorden die Johan van Os een aantal jaren terug in ‘De Gelderlander’ publiceerde, en wel voor Mill, Ledeacker, Gassen en Alphen (in het Land van Maas en Waal).2

Van een Roosendaals dialectwoord kan nu op grond van deze resultaten niet langer meer gesproken worden. De slotsom moet luiden: staaien is een dialectwoord dat geïsoleerd in W.-Brabant in Roosendaal en directe omgeving voorkomt, in N.O.-Brabant in enige plaatsen bezuiden Nijmegen bekend is, waarbij over de landsgrens heen de aanwezigheid in het Land van Kleef aansluit.

Tegenover het verlies van de Roosendaalse exclusiviteit, staat dan de toename in belangwekkendheid die het woord door deze geografische distributie moet worden toegekend. Het voorkomen van het woord biedt nu de mogelijkheid om het, vooralsnog voorzichtig, als mogelijk relictwoord te karakteriseren, en wel volgens het hierboven gegeven schema Ib.

3.2. Bepaling van de woordfamilie.

3.2.1. Aansluiting bij staden; bezwaren daartegen.

Is het geografisch isolement van staaien opgeheven en fase I doorlopen, dan kunnen we ons nu gaan bezighouden met de opgave het relationeel isolement op te heffen.

Noch Corn.-Vervl. noch het Rhein. Wtb. verschaffen een expliciete etymologische plaatsing van staaien. Het laatste woordenboek doet dat wel impliciet: het geeft het dialectwoord voor Rees onder een genormaliseerd lemma staden. Uiteraard is dat een mogelijkheid die zich op formele kenmerken ook voor het woord in ons taalgebied

[p. 282]

het eerste opdringt. Het feit dat een j in de plaats van een d optreedt, òf als resultaat van een overgang d > j òf als hiaatvuller na syncope van de d, is een frekwent en in historische grammatica's met verve beschreven verschijnsel (vlg. b.v. Schönfeld (1970: 34)).

Een werkwoord staden is thans niet meer bekend, maar een blik in de historie leert al snel dat het wel degelijk bestaan heeft. Het WNT XV, 412 geeft zelfs drie aparte lemmata. Een staden (I), dat beschouwd wordt als een afleiding van stad en waarvoor als (vermoede) betekenissen: ‘plaats geven, naast: staande houden’ worden opgegeven. In het mnl. kwam dit staden (in samenstellingen) eveneens voor (MNW 7, 1865). Na Coornhert is het woord niet meer aangetroffen. Ook sinds lang verouderd en voor het laatst door Kiliaan opgetekend is staden (II) (mnl. staden) dat door het WNT wordt opgevat als afleiding van stade (I), in oorsprong het verleden deelwoord van de wortel van staan en thans alleen nog bekend in een verbinding als te stade komen. Staden (III), eveneens in het mnl. als staden bekend en al niet minder verouderd dan zijn voorgaande collega's, wordt beschouwd als een afleiding van een adjectief stade (II), zelf weer afleiding van de stam van staan. Indirect, via verwijzingen naar gestaden levert het WNT voor staden (II) en (III) de betekenissen ‘toestaan, toestemmen’ en ‘bekrachtigen’.

Kan ons dialectwoord staaien nu aansluiting verkrijgen bij deze leden van de staan-familie? Het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden. Zelfs de formele verbinding, die op het eerste oog zo voor de hand lag, is niet helemaal probleemloos. Voor staden moet men wat de stamvocaal betreft uitgaan van een wgerm. â. Die levert in Z.-Nederland en N.-Brabant doorgaans verdonkerde realiseringen als ao, oa, soms oo of ooi op (Weijnen 1966: 211). Zo'n ao-klank komt dan ook in het Roosendaals voor in b.v. woorden als blaoie, slaoi, blaoiere en taoltje. Stellig niet in staaien dat met een heldere klank als staaie wordt uitgesproken. Ik wil niet beweren, dat dat de toegang tot een wgerm. â per se moet blokkeren: in een groep woorden (o.a. zaaien, naaien) waar de oudgerm. â vanouds direct door een i in de volgende lettergreep werd gevolgd, komen in westelijk Noord-Brabant immers ook wel gevallen voor zonder um-

[p. 283]

laut die niet met -aoi- maar met -aai- worden gerealiseerd (Weijnen 1937: 92). Wel meen ik dat die toegang er minder vanzelfsprekend door wordt.

De andere, semantische pool sluit echter wel drastisch iedere verbindingsmogelijkheid af met staden en de leden van de staan-groep. Dat alle staden-gevallen betekenissen in de abstracte sfeer hebben, is op zich nog geen bezwaar. Indien we aannemen dat staaien echt zo oud is, als zijn geografisch patroon doet vermoeden, dan is in principe mogelijk dat men er een oudere concrete betekenis voor aantreft, waar die abstracte zich later uit ontwikkeld hebben. Het gaat echter om de inhoud van die betekenissen die de connectie onmogelijk maakt. Staaien is onmiskenbaar een bewegingswerkwoord, waaraan in ieder geval een semantische component [+ dynamisch] moet worden toegekend. Die staat lijnrecht op een semantisch kenmerk dat bij uitstek voor de staan-groep geldt: [+ statisch]. Parallellen die aan het licht konden brengen of staan in zijn betekenissen ontwikkelingen demonstreert waarop zo'n overgang van een kenmerk [statisch] > [dynamisch] als eventueel mogelijk geënt zou kunnen worden, heb ik niet kunnen ontdekken. De begrippen ‘staan’ en ‘lopen’ liggen daarvoor klaarblijkelijk toch te ver uiteen. Mijn conclusie is dan ook dat een etymologische hypothese staaien < staden moet worden verworpen.

3.2.2. Aansluiting bij steig(er)en, stijgen c.s.

3.2.2.1. Formele aspecten; aai en de overgang g > j.

Andere mogelijkheden dan die welke zich het meest leek op te dringen moeten thans worden nagegaan. Gezien de stabiliteit van de st- is daarbij het meest direct de vraag aan de orde: waarvoor staat het aai- element, als dat niet op -ade teruggevoerd moet worden en geen oudgerm. â als stamvocaal zal hebben?

Allereerst dan zou -aai- kunnen corresponderen met de standaardtaal- aai- zoals in baai, pagaai, verfomfaaien, fraai, gaai, papegaai, raai, saai, paaien. Volgens de etymologische woordenboeken gaat het in dergelijke gevallen echter om leenwoorden uit b.v. het Frans, Portugees, Maleis of Duits. Voor staaien valt aan zo'n herkomst niet te denken.

[p. 284]

Een volgende mogelijkheid die serieus in aanmerking genomen dient te worden, is dat -aai- teruggaat op een oudgerm. î. Op dat punt wordt ons een helder inzicht geboden door Stroop (1981). Uit diens kaarten nu blijkt dat noch Roosendaal noch Oost-Brabant gerekend kunnen worden tot de gebieden met ai, aai of aa e.d. < oudgerm. î.

Tenslotte is het mogelijk, dat aai als dialectklank correspondeert met een ei in standaardtaalwoorden, die daar uiteraard verschillende achtergronden kan hebben (men zie daarvoor verder de bekende historische grammatica's).3 Dat woorden met -ei- nevenvormen met -aai- bezitten, is geen zeldzaamheid. Ik wijs op kaai naast kei (WNT VII, 602, s.v. kaai (IV)) en op de situatie zoals die door het WNT III, 1213 voor breien wordt geschetst: ‘voorheen, en thans nog in Groningen, Friesland en West-Friesland breiden (braiden, braaiden); elders b.v. in Brabant, Gelderland en Holland, voorheen en thans braaien. Voorts wijs ik op vlaai (WNT XXI, 1310), raai (WNT XII, 72), haaien en haai als Noordhollandse nevenvormen van hei en heien (WNT V, 1349 en VI, 437), schaai (WNT XIV, 126) en spraaien voor spreiden in zuidelijke dialecten (WNT XIV, 2986). Dat laatste vinden we bevestigd door het WBD 629-630. Bij het lemma ‘onder het stappen de hoeven naar buiten brengen (van een paard)’, treffen we daar een type spraaien aan, dat gezien de semantiek stellig met spreiden gelijkgeschakeld kan worden.

Maar het WBD levert voor Brabantse dialecten nog veel meer bewijzen, waaruit op te maken valt dat wgerm. ai een ai-, aai- of aa- klank oplevert. Een lemma waarbij zowat alle plaatsen van het WBD-gebied hun klankrepresentatie voor een oude ai vertonen is b.v. ‘weide’ (WBD 209-211). Uit dat artikel blijkt, dat (a)ai-vocalisme door geheel Noord-Brabant zeer frekwent voorkomt, waarbij de noordelijke helft van Belgisch-Brabant aansluit (de zuidgrens loopt daarbij ongeveer van Antwerpen in het westen tot Beverlo in het oosten). Voorts vinden we op Belgisch gebied een aai-concentratie in een cirkel die ongeveer door de plaatsen Roosbeek, Opvelp, Outgaarden, Hakendover en Tienen besloten wordt. Verder heeft de zuidelijke helft van Belgisch-Brabant overal a(a), aaə.

[p. 285]

Het verschijnsel zou zeker eens een nader onderzoek in de trant van Stroop (1981) verdienen. Maar ik meen toch genoeg vaste grond onder de voeten te hebben voor de uitspraak dat in Brabantse dialecten de evolutie wgerm. ai > aai of aa een veel normaler verschijnsel is, dan men uit de bestaande literatuur tot op heden zou durven opmaken. De aai in staaien kan nu, zo moet de belangrijke conclusie luiden, geïnterpreteerd worden als een dialectklank die met ei gelijkgeschakeld mag worden.

Die conclusie heeft gewichtige gevolgen voor de mogelijkheid om staaien bij een bestaande woordfamilie onderdak te gaan verlenen. Als we de standaardtaalwoorden met stei- als beginelement nagaan, is het te associëren woord dat zich aanbiedt: steigeren.

De koppeling staaien - steigeren lijkt op het eerste gezicht ontmoedigend. Weliswaar leveren de st en ei ons geen probleem meer, maar de g en -eren lijken de familieverhoudingen wreed te verstoren. Nu is het -eren-probleem echter vrij snel uit de wereld te helpen. Het gaat hier immers om een suffix dat doorgaans frequentatieven vormt, afgeleid van een verbum op -en. De huidige standaardtaal kent geen steigen, maar het WNT XV, 1129 leert dat het bestaan heeft en dialectisch nog bekend is (in Hageland en Haspengouw).4 Het woord wordt door het WNT opgevat als het causatief bij stijgen en als mogelijk grondwoord van steigeren aangegeven. Als we de aai van staaien als een ei - wgerm. ai opvatten, dan zal staaien met dat oorspronkelijker steigen en niet met steigeren vereenzelvigd moeten worden.

Er is dan nòg een klankformele situatie waar een afdoend antwoord op zal moeten worden gevonden. Zo'n verbinding veronderstelt immers de overgang van g > j of de wegval van de g, waarbij de j als hiaatvuller kon gaan optreden.

Zowel feiten uit de historische grammatica als uit de dialectologie geven in ieder geval wel een soort natuurlijke tendentie tot dat soort overgangen aan. Wij wijzen op de ei < *egi, waarvoor Schönfeld de ontwikkeling als volgt schetst: eje < *eg'i < *egi. Dat is een voornamelijk, maar niet uitsluitend in ingweoonse dialecten optredend proces. Ook bekend zijn de gevallen waarin anlautende g in j is overgegaan; voor de standaardtaal valt daarbij te wijzen op een

[p. 286]

woord als jegens, terwijl er ook verscheidene dialectische gevallen zijn te signaleren, zoals b.v. Brab. jisteren voor gisteren (Schönfeld 101-102). Ook het voorvoegsel ge- van het participium verschijnt of als ə of is geheel verdwenen in diverse dialecten; het proces dat aan de basis daarvan heeft gelegen zal ook weer ingezet zijn door de overgang van gi- tot ji- (Schönfeld 161). Weijnen (1966: 244) vermeldt t.a.v. de anlautende g in de dialecten dat het Oostlimburgs daarvoor de j, het Zuidwesten een stemhebbende h heeft.

Maar op zichzelf kunnen deze voorbeelden natuurlijk niet zomaar als bewijs voor de overgang bij staaien gelden. Hoogstens onderstrepen zij de nauwe fonetische verwantschap tussen de g en de j.5 We mogen er temeer geen al te groot belang aan toekennen vanwege het feit dat het vrijwel steeds gaat om anlautgevallen, waarbij de overgang bovendien meestal door een volgende, beklemtoonde palatale vocaal geconditioneerd is. En waar het niet om anlaut gaat, zoals bij *eg'i is de laatste conditie niet minder van toepassing.

Over de overgang g > j of > /ø in inlaut is, voorzover mij bekend, nog nooit grondig onderzoek verricht. Dat lijkt me niettemin van belang, want er zijn ‘losse’ gevallen, die eenzelfde tendentie verraden als de voor het woordbegin geschetste. Ik doe wederom een beroep op het WBD. Daaraan ontleen ik: zoojveulen, zoijveule ‘zuigveulen’ voor Ossendrecht (I 118) en Breendonk (I 271) (WBD 546); wientsòòər ‘windzuiger’ voor Goor (K 341a) (WBD 603); léje voor lege onder het lemma ‘de merrie is niet drachtig’ (WBD 643) voor Herne (O 275); wèèjə voor Veghel (L 180) dat staat onder het lemma ‘vlechtwerk verrichten aan een gevlochten wand of weeg’ (WBD 33) en derhalve wel als wegen opgevat moet worden; stiejbəls ‘stijgbeugels’ voor Paal (K 357) en stiebeugel wederom voor Veghel (WBD 735); òpstáájə voor opstijgen ‘opzwellen’ in Olmen (K 313) (WBD 469); types zoals zij(j)doek (-slet, -lap e.d.) die door heel O.-Brabant voorkomen en hun grote verbreiding wellicht aan volksetymologische invloed danken, want westelijk ervan ligt het zeer grote zijgdoek (-lap, -vod e.a.)-gebied (vgl. de kaart ‘filter in de melkzeef’, WBD 522).

In een schriftelijke mededeling wees prof. Weijnen mij voorts nog op Peellands zwiej (‘zwijg’) stil en ge kriet (‘krijgt’), op Afri-

[p. 287]

kaans ooə ‘ogen’, en op het feit dat, naar hij zich meende te herinneren, in het oude Bredaas de Haagdijk met aodijk werd betiteld. Ook in Zeeland is het verschijnsel gewestelijk bekend; voor ‘leggen’ heeft Ghijsen (1974: 533-534) vormen als lèjə, laə, lèn. Wat de Vlaamse dialecten betreft, signaleert Taeldeman (1979: 100-101) dat in de westelijke helft van Oost-Vlaanderen (m.u.v. de Gentse agglomeratie en Maldegem) en in enkele aangrenzende Westvlaamse plaatsen de g tussen gekleurde vocaal en doffe ə wegvalt.

Natuurlijk zijn bij bepaalde gevallen assimilatie-factoren in het spel, maar bij minstens zoveel ook niet. Naast zwiej trof ik de overgang nog eenmaal aan in auslaut: Aarschot (P 25) heeft gəlij voor geleg (WBD 154).

Soms komt ook de overgang tot w voor, die dezelfde ‘wankelheid’ van de g aantoont: WBD 760 bevat òftòòwəjə ‘aftuigen’ (een van aftouwen te onderscheiden type) voor Tessenderlo (K 353). Dat verschijnsel wordt door Weijnen (1966: 245) ook voor Twente aangegeven, na geronde vocaal. Ik trof het ook na òngerond vocalisme aan in vléwənét ‘vliegennet’ voor Kortenberg (P 76) (WBD 748).6

Aan dit overzicht valt nog een gegeven toe te voegen dat het WNT XV, 1128 leverde: het lemma steieren als dialectische (bron: Schuermans en Rutten) nevenvorm van steigeren.

Het lijkt me dat daarmee voldoende bewijzen geleverd zijn voor de mogelijkheid dat de j in staaien uiteindelijk op een g dient te worden teruggevoerd. Sterker nog: wie de lijst aandachtig heeft bekeken, zal het niet ontgaan zijn, dat zij juist meerdere bewijzen bevat in de stijgen/steigeren-familie waar het ons hier om gaat. Formeel lijkt mij dan ook nu de vervlechting van staaien met steigen niet meer op bezwaren te stuiten.

3.2.2.2. Semantische aspecten.

Is de klankformele kant van de zaak aannemelijk gemaakt, dan dienen we ons thans te richten op de semantische aspecten. Ook die lijken in aanvang niet bemoedigend. Voor steigen, zowel transitief als intransitief werkwoord, treffen we in het WNT betekenissen aan als: ‘doen stijgen’, ‘opstuwen’ (van water), ‘doen zwellen’ (v.d. uier v.e. koe), ‘stijgen; opgestuwd worden, rijzen’. Wat

[p. 288]

deze betekenissen verbindt, is, dat ze in ieder geval de kenmerken [+ beweging] [+ opwaarts] gemeenschappelijk hebben, maar ze bezitten niet een component [+ voorwaarts] zoals staaien duidelijk heeft.

De scala aan betekenissen van steigeren die het WNT blootlegt, biedt evenmin aanknopingspunten: zij hebben dezelfde structuur als steigen, alleen verschijnen er ook toepassingen in de abstracte sfeer.

De problematiek is echter van kortstondige aard als we ons wenden naar steieren. Daarvoor geeft het WNT XV, 1128 voor ‘Z.-Nederl.’ (Haspengouw) een betekenis: ‘moeilijk of haastig gaan’ en voor Zuid-Afrika, waar het woord zelfs beland blijkt te zijn, levert het ons de toepassing ‘waggelen, slingeren, van een dronkaard’. Deze betekenissen zijn te vangen onder een semantische structuur [+ beweging] [+ voorwaarts] [+ op 'n specifieke wijze]. Waar dat ‘specifieke wijze’ in Haspengouw ook ‘haastig’ kan zijn, is de relatie met staaien ‘flink doorlopen’ zonneklaar.

Om te kunnen begrijpen hoe bij steieren die betekenissen kunnen opduiken, moeten we de aard van steigen nader bekijken in zijn verhouding tot stijgen. Steigen was, zoals boven vermeld, het causatief van stijgen. Als we ons nu richten op de betekenisontwikkeling van dat woord, dan komt de oplossing voor de semantische problematiek aldra in zicht. Er bestaat geen twijfel, dat stijgen in de huidige standaardtaal betekenissen vertoont met uitsluitend de componenten [+ opwaarts] [+ gaan], in velerlei, zowel stoffelijke als onstoffelijke schakeringen. Maar het WNT XV, 1626 leert ons dat de oudste betekenis van dit sterke werkwoord is geweest: ‘lopen, stappen, schrijden’. Die betekenis is sinds lang verouderd, maar voor het Gronings geeft Ter Laan nog een stiegen in een toepassing ‘waden’ die op de oorspronkelijke terug moet gaan, met wijziging van de differentiërende kenmerken. Stijgen is formeel op een lijn te stellen met o.a. gr. στείχω, got. steigan, ohd. stîgan, nhd. steigen. Het is een oude en zeer bekende groep, die men in Pokorny (1959: 1017-1018) onder het lemma *steigh- ‘schreiten, steigen’, *st(o)igho-, *stigh-tā ‘Weg’ in gevarieerde familievertakking be-

[p. 289]

schreven vindt. Men merke op dat een betekenis als ‘schrijden’ voor Grieks στείχω kan wijzen op de mogelijkheid dat reeds vanouds een semantische component [met grote stappen] tot de betekenisstructuur van de groep behoord kan hebben. De betekenisontwikkeling, uitgedrukt in de hoofdcomponenten, is dus voor het Nederlands als volgt weer te geven: [+ voorwaarts] [+ gaan] > [+ opwaarts] [+ gaan]. De voor steieren vermelde betekenissen die ook ‘een vorm van gaan’ specificeerden, moeten op die oudere betekenislaag teruggevoerd worden. Het lijdt dan vervolgens ook geen enkele twijfel meer, dat voor het verouderde causatief steigen, waarvoor een grondvorm *staigjan kan worden aangenomen, eveneens van een oorspronkelijk ‘semagram’ [+ voorwaarts] [+ (doen) gaan] mag worden uitgegaan. De component [+ doen] kon daarbij verdwijnen, toen het causatief, zoals vaker het geval is, ook intransitief aangewend ging worden. Als we hebben aangetoond dat staaien zonder bezwaar formeel met steigen verbonden kan worden, dan mag dat na onderzoek van de historische betekenisverhoudingen in de stijgen-familie nu ook gesteld worden ten aanzien van de semantiek: het dialectische staaien heeft de oorspronkelijke kernbetekenis van *staigjan bewaard, waarbij een lexicale specialisering is opgetreden in een component [+ flink]. Het vertoont daarbij als lid van de *steigh-familie een opvallend semantisch parallellisme in die ontwikkeling met Litause en Letse verwanten; Pokorny (1959: 1018) vermeldt Litaus staigaũs, -ýtis en steigiúos, stillustratieigtis ‘sich beeilen, sich bemühen’ en Lets stèidzu(ô)s, stèigt(iês) ‘sich beeilen’ naast staīgât ‘wandeln’, stiga ‘Pfad’. Daarmee is ook het relationeel isolement van staaien opgeheven.

3.2.2.3. Geografische verspreiding als ondersteuning; staaien < *staigjan.

Keren we, nu de woordfamilie waartoe staaien moet behoren is bepaald, terug naar de geografische distributie. Is er, nu zijn verwanten bekend zijn, aan dat geografisch patroon van staaien een extra argument voor de veronderstelde etymologie te ontlenen? Ik meen van wel. In het voorgaande constateerden we steigen reeds voor Hageland en Haspengouw in betekenissen met de gemeen-

[p. 290]

schappelijke kenmerken [+ opwaarts] [+ (doen) gaan], steieren voor Haspengouw met [+ voorwaarts] [+ gaan] [+ haastig] of [+ moeilijk]. Voor steigeren levert het WBD: ‘koppig zijn (van een paard)’ in St.-Joris-Winge (P 93) (WBD 609): ‘met opgeheven staart lopen’ in Bost (P 154a) (WBD 409): ‘strompelend lopen bij het aantrekken (v.e. paard)’ in Arendonk (K 240) (WBD 628) en uiteraard ‘steigeren (v.e. paard)’, de normale standaardtaaltoepassing voor Tessenderlo (K 353) en Paal (K 357) (WBD 624). Nu heeft het WBD voor dat laatste begrip geen aparte, eigen enquête ingericht: het beperkt zich hier tot de weergave van een klein aantal bestaande gegevens uit materiaal van Goossens, Fourie en Tuerlinckx. Het lijkt mij, dat we veilig aan mogen nemen dat bij een ruime enquête door het hele Brabantse gebied steigeren-bewijsplaatsen in de ‘normale toepassing’ op ruime schaal te verwachten zijn. Met die vrij ongevaarlijke speculatie zijn we nu in staat om de status van staaien nauwkeuriger te bepalen. Hebben we het aan het eind van fase I als een relictwoord volgens schema Ib gekarakteriseerd, thans is het mogelijk om het te bestempelen als een formeel en semantisch relictwoord volgens schema III: het tussenliggende gebied heeft jongere vormvarianten in jongere betekenissen. Natuurlijk moet op die uitspraak genuanceerd worden m.b.t. individuele steigeren-gevallen die in hun betekenis nog iets van de oude ‘kern’ [gaan] vertonen (‘strompelend lopen’, ‘met opgeheven staart lopen’): ten aanzien daarvan is staaien eerder alleen formeel een relictwoord. Ten opzichte van steigen is het daarentegen een semantisch relictwoord omdat het de oudere betekenis heeft bewaard. Op zichzelf zou het mijns inziens zeer de moeite waard zijn om kaarten te ontwerpen, waarbij wellicht de ‘glijdende schaal’ in relictstatus ook geografisch weerspiegeld terugkeert. Uiteraard heb ik daar voor staaien c.s. in dit stadium onvoldoende gegevens voor. Bovendien lijken mij hier ook gerichtere enquêtes op zijn plaats. Los van die afzonderlijke gevallen echter, kan gesteld worden dat staaien zowel formeel als semantisch de oudste laag vormt, terwijl stei(g)eren de jongere vormt. Het geografisch voorkomen van staaien in geïsoleerde, perifere positie kan nu ten volle ondersteunend werken. Het is immers duidelijk dat een sche-

[p. 291]

ma als III, waarbij men jongere verwanten aan het licht brengt tussen de oudere vormen aan de randen van een gebied, voor een etymologische hypothese bewijskrachtiger is dan schema I, waarbij het tussengebied ‘oningevuld’ moet blijven.

Met een gerust hart sluit ik met de volgende etymologische uitspraak: het in Brabantse dialecten geïsoleerd en perifeer voorkomende staaien ‘flink doorlopen’ is een formeel-semantisch relictwoord; het is formeel te herleiden tot een causatief* staigjan (bij stijgen), waarvan het ook de oorspronkelijke betekenis [+ voorwaarts] [+ (doen) gaan] in essentie bewaard heeft.

4. Enige slotopmerkingen

Wie de concrete uitwerking van de etymologie van staaien in zijn sequentiële onderdelen onder de loupe neemt en ze vergelijkt met de in abstracto uiteengezette methode zal zelf kunnen vaststellen, dat het gaat om een etymologie die ook niet als ‘absoluut waar’ kan gelden, maar wel zo aanvaardbaar mogelijk is gemaakt. Door het voldoen aan de methodische eis om ook alle minder waarschijnlijk geachte mogelijkheden te bespreken en de redenen voor hun mindere waarschijnlijkheid te belichten, levert de methode alle gegevens die nodig zijn om de etymologische hypothese die men uiteindelijk lanceert in zijn meest zuivere en complete gedaante voor zich te zien verrijzen.

Het belang van wat we hier - hoe bescheiden ook - ondernomen hebben, kan nog in een ander, ruimer perspectief bezien worden. Het zal duidelijk zijn dat àndere soorten woorden, vanuit verschillende invalshoeken te classificeren (niet-geïsoleerde dialectwoorden, standaardtaalwoorden, erfwoorden, leenwoorden, stamwoorden, ongelede woorden, gelede woorden), zo ook hun eigen methodische problemen met zich meebrengen, al zijn er natuurlijk ook heel wat elkaar overlappende elementen. Al die klassen van woorden vergen m.a.w. minstens ten dele ‘eigen’ methodes. Het zou de ontwikkeling van het niveau van de etymologie stellig bevorderen, als deze in een algemene methodiek tot een synthese gebracht zouden kunnen worden. Deze bijdrage kan een heel klein

[p. 292]

stapje in die richting zijn, als men er niet in berust, dat de beoefening van de etymologie in ons land een aanzienlijke achterstand oploopt vergeleken bij de stand van zaken in een aantal andere Europese landen, waar de dominantie van bepaalde linguistische theorieën niet per se tot de uitschakeling behoeft te leiden van andere taalkundige activiteiten die van nature daar nu eenmaal nauwelijks of niet mee te verenigen zijn.

 

Adres van de auteur:

Instituut voor Nederlandse Lexicologie

Postbus 9515, 2300 RA Leiden

Literatuur

Corn.-Vervl.: Jozef Cornelissen en J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch Dialect 1899-1936.
Ghijsen, Ha. C.M. (1974): Woordenboek der Zeeuwse Dialecten, 4de druk, Den Haag.
Pokorny, Julius (1959): Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch. Bern-München.
Rhein. Wtb.: Josef Müller e.a., Rheinisches Wörterbuch 1928-1971.
[p. 293]
Rutten, Aug. (1890): Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon. Antwerpen.
Schmitt, R. (red.) (1977): Etymologie.
Schönfeld (1970): A. van Loey, Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands. 8ste druk, Zutphen.
Schuermans, L.W. (1865-1870): Algemeen Vlaamsch Idioticon. Leuven.
Stroop, J. (1981): ‘Diffuse diftongering’. In: De Nieuwe Taalgids 74, 1-17.
Taeldeman, Johan (1979): Het klankpatroon van de Vlaamse dialekten In: Magda Devos, Hugo Rijckeboer, Johan Taeldeman, Woordenboek van de Vlaamse Dialekten. Inleiding. Tongeren.
WBD: A.A. Weijnen e.a.: Woordenboek van de Brabantse Dialecten, dl. I. Assen 1967-.
Weijnen, A.A. (1937): Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. Fijnaart.
Weijnen, A.A. (1966): Nederlandse Dialectkunde. 2de druk Assen.
Weijnen, A.A. (1980): Verklaren van Dialectverschijnselen. Afscheidsrede als hoogleraar te Nijmegen.