Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,79 MB)

ebook (3,15 MB)






Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3

(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De

Vorige Volgende
[p. 26]

Zinsontleding en nieuwe spelling.

Voor geen mens, die Nederlands verstaat, behoeft het enig betoog, dat in de drie zinnen: Hij is mijn vriend, - Hij ziet mijn vriend, - Hij slaat mijn vriend, - drie verschillende betrekkingen tussen hij en mijn vriend meegedeeld worden en dat 't verschil door de werkwoorden wordt aangeduid: terwijl zijn identiteit te kennen geeft, is zien een werkwoord van waarnemen, terwijl slaan weer een heel andere betrekking aangeeft. Wij kunnen het aantal voorbeelden vermeerderen en dergelike zinnen maken met helpen, heten, afranselen enz.; maar hoeveel van zulke zinnen we ook bijeenbrengen, wij voelen bij elk nieuw voorbeeld, dat de verhouding tussen hij en mijn vriend niet volkomen gelijk is aan die in een van de vroegere voorbeelden. Dat wij deze verschillen voelen, komt eenvoudig door de betekenis van de werkwoorden: ieder werkwoord heeft zijn eigen betekenis en in zinnen, zoals de bovengenoemde, waarin van twee personen of zaken sprake is, dienen de verschillende werkwoorden, om verschillende betrekkingen hiertussen aan te duiden, en de werkwoorden zijn daartoe in staat zonder dat ook nog andere woorden mede de betrekking aangeven: Hij en mijn vriend blijven formeel gelijk in alle gevallen.

Wanneer wij nu drie van zulke zinnen in het Duits vertalen: Er ist mein freund, - Er sieht meinen freund, - Er hilft meinem freund, - dan zien wij, dat mijn vriend op drie verschillende manieren vertaald wordt: de attributieve bepaling mein vertoont drie verschillende fleksievormen. Nemen wij nog een vierde voorbeeld: Er schlägt meinen freund, - dan hebben wij hier 't zelfde meinen van Er sieht meinen freund, en als wij 't aantal voorbeelden steeds meer uitbreiden, zullen wij een groot aantal werkwoorden - van gans verschillende betekenis - vinden, die met meinen freund, en een geringer, maar toch niet onbelangrijk aantal, die met mein freund resp. meinem freund verbonden worden. Dit vormverschil maakt, dat de Duitser al dergelike zinnen, die meinen hebben, als een bij-elkaar-horende taalkategorie voelt, evenzo die met meinem, evenzo die met mein. Hieruit blijkt al weer, dat de kategorieën, die het taalgevoel onder-

[p. 27]

scheidt, niet zozeer afhankelik zijn van betekenisverschillen als wel van de vormkategorieën van de taal.

Stellen wij eens het geval, dat een Duitser, - tengevolge van een langdurig verblijf buitenslands of doordat zijn dialekt in dit punt van de schrijftaal afwijkt - gewoon is te zeggen: Er hilft meinen freund, dan zal voor het taalgevoel van deze man het werkwoord einen helfen in de klasse van einen sehen, einen schlagen behoren.

En wanneer in een taal de drie kategorieën eenmaal formeel gescheiden zijn geweest, maar tengevolge van ‘auslautgesetze’, dat zijn klankwetten, waardoor de uitgang van woorden wordt veranderd, samenvallen, dan houden de kategorieën voor het taalgevoel op te bestaan. Verondersteld dat er Duitse dialekten zijn, waar men zegt: Er ist, hilft, sieht mein freund, dan horen de werkwoorden sein, helfen, sehen in die dialekten tot één klasse. In het Engels zijn inderdaad de uitgangen zo sterk afgesleten, dat my friend, the friend enz. gelijke vorm hebben 't zij wij zeggen: He is my (the) friend of He helps, he follows, he sees my (the) friend, en voor 't Engelse taalgevoel vallen dan ook al die gevallen onder één kategorie.

En hoe is 't nu in de beschaafde Nederlandse spreektaal? Wij zeggen: Hij is mijn of de vriend, en hetzelfde mijn, de vriend zeggen we na zien, helpen enz.: zo komt het, dat ook voor ons taalgevoel deze gevallen op één lijn staan, in één klasse thuis behoren. Hoezeer dat het geval is blijkt wel uit 't volgende: Lang geleden moet men in 't Nederlands gezegd hebben: Als ik hij was voor ons Als ik hem was, evenals de Duitser zegt: Wenn ich er wäre (vaker hoort men: Wenn ich an seiner stelle wäre). Toen nu echter in veel Hollandse dialekten en in de beschaafde spreektaal bij alle andere woorden dan de persoonlike voornaamwoorden de fleksieverschillen verdwenen, terwijl ook bij deze laatste de derde en vierde naamval samengevallen waren, maar nog steeds van de eerste bleven verschillen: toen voelde men zozeer het predikatieve naamwoord bij zijn, helpen, zien en alle mogelike andere werkwoorden als één klasse, dat men naar 't model van Hij is die man naast hij ziet, helpt die man, ook ging zeggen: Als hij mij was naast Als hij mij zag, hielp, Hij ziet, helpt mij.

Hoezeer de predikatieve naamwoorden bij allerlei werkwoorden als één klasse gevoeld worden, dat blijkt ook uit de zogenaamde fouten, die op scholen dikwels gemaakt worden. Wanneer leerlingen er op getraind zijn, de en den te onderscheiden, dan zal men vaak zien, dat ze niet alleen schrijven: Hij ziet den man, maar ook: Hij is den man. Wanneer de dosent hun regels heeft laten memorizeren, die

[p. 28]

leren, dat dit onjuist is, heeft hij natuurlik het volste recht, dergelike den's als fouten te beschouwen, maar aan de andere kant is 't niet te ontkennen, dat de leerling die zulke fouten maakt meer gevoel toont te bezitten voor de omvang van de kategorie ‘predikatief nomen’, dan de leraar zelf, als deze tenminste inderdaad van de juistheid van de door hem geleraarde regel overtuigd is, volgens welke enerzijds hij ziet den man, anderzijds: Hij is de man goed Nederlands is.

Natuurlik wil ik niet betogen, dat wij moeten schrijven Hij is, ziet den man, alleen beweer ik, dat dit niet zoo dwaas is als de onderscheiding tussen: Hij is de man en: Hij ziet den man. Veel rationeler is 't natuurlik, om in beide gevallen de te schrijven: alleen dan schrijven wij in overeenstemming met de beschaafde spreektaal, die nog slechts bij de persoonlike pronomina twee kasus onderscheidt. Deze twee kasus zijn 1. de onderwerpskasus: ik, jij, hij enz., 2. de kasus van het predicativum: mij, jou, hem enz. In 't algemeen is trouwens het onderwerp voor ons taalgevoel scherp gescheiden van het predicativum. In de zinnen: De man loopt, Hij is de man, Hij ziet de man is de man overal formeel gelijk, toch voelen wij, dat het in de eerste zin syntakties iets anders is dan in de tweede en derde: dat komt door de betekenis-betrekking tussen subjekt en predikaat, waarmee formeel nog altijd de congruentie in persoon en getal correspondeert: De man loopt, maar De mannen lopen, Ik loop.

Uit het voorafgaande betoog zal voldoende blijken, hoeveel meer de nieuwe spelling rekening houdt met de taal zelf dan de oude. In de grammatika van het beschaafde Nederlands is de onderscheiding van predikaatsnomen en voorwerp een anachronisme van enige eeuwen, kunstmatig in stand gehouden door de verouderde orthografie, de onderscheiding van datief- en accusatief-objekt (alias meewerkend en lijdend voorwerp) een anachronisme van verscheidene eeuwen meer, in de hand gewerkt door de noch foneties noch histories gerechtvaardigde scheiding tussen hun en hen. De zaken zijn inderdaad veel eenvoudiger dan de grammatika ze pleegt voor te stellen: In alle zinnen van 't hier behandelde type hebben we de drie zelfde zindelen: 1. onderwerp, 2. verbum finitum, 3. predikaatsnomen. 2 en 3 vormen samen het gezegde, maar er is geen bezwaar tegen, om deze naam ook voor 2 alleen te gebruiken. Wanneer wij deze eenvoudige drieledige zinnen vervangen door meerledige, bijv. Ik geef die man een boek, - Ik noem die man mijn vriend, - dan is ook op deze zinnen al wat hierboven gezegd is van toepassing. In het eerste voorbeeld zijn die man en een boek beide predikaatsnomen, in het

[p. 29]

tweede die man en mijn' vriend. Natuurlik staan niet al die predikaatsnomina op één lijn, ze hebben niet alle presies dezelfde eigenschappen; maar ik zal hier nu niet verder op ingaan. Of men bij 't schoolonderwijs aan verdere klassifiseringen veel tijd wil besteden, dat moet iedere leraar voor zichzelf weten. Het komt mij voor, dat dergelike oefeningen alleen dan nut hebben, als de leraar ze beschouwt als een middel om de leerlingen over de taal te doen nadenken en ze zodoende - volgens de methode van Socrates! - het moeilike, soms onmogelike van een volkomen bevredigende grammatiese klassifisering te doen voelen, m.a.w. ze door eigen onderzoek het eigenaardige karakter van 't psychiese verschijnsel, dat taal heet, te doen begrijpen. Maar dat vereist een ideale dosent!

N. van Wijk.