Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Taal en Tongval. Jaargang 32

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Taal en Tongval. Jaargang 32

(1980)– [tijdschrift] Taal en Tongval

Vorige Volgende
[p. 53]

Hoe men zich haast in de Nederlandse en de Westfriese dialekten

1. Inleiding.

Dit artikel beschrijft de areaallinguistische distributie van de verschillende werkwoorden en refleksieven met de betekenis ‘zich haasten’ in de 3de pers. meervoud (zij haasten zich) in de Westfriese en de Nederlandse dialekten1.

Wegens het grote aantal keuzemogelijkheden inzake werkwoorden (aanmaken, avanceren, haasten, jagen, opschieten, presseren, reppe, skreppe, spoeien, etc.) en refleksiefvormen (haaren, har, hun, heulen, jullie, der, under(e), nunder, ulder, older, der eigen, hun eigen, hulder eigen, zich, zik, sik, etc.), is een geografische en kwantificerende beschrijving van hun verspreiding van groot belang voor de dialektsyntaksis alsook voor de vorming van een algemeen linguistische teorie.

In dit artikel zal de nadruk liggen op de voorstelling van de dialektgegevens. Ik wens voorlopig nog niet in detail in te gaan op de teoretische konsekwenties bij de gepresenteerde gegevens. Hier wordt enkel de vraag gesteld hoe de leksikale keuzemogelijkheden inzake werkwoorden, werkwoordkonstrukties en refleksieve strukturen adekwaat verantwoord moeten worden in een algemene grammatika. Is het noodzakelijk voor elk dialekt specifieke dialektverba en dialektvormen te poneren en aldus onderlinge verstaanbaarheid uit te sluiten (= de oplossing van de strukturalistische dialektoloog) of kunnen we een algemeen pandialektisch syntaktisch regelsysteem poneren, hetgeen onderlinge verstaanbaarheid impliceert alsook de inkorporatie van enkele specifieke regels voor leksikale insertie die die onderlinge verstaanbaarheid tussen de dialekten niet verhinderen (= de pandialektische syntaktische-regeloplossing)?

[p. 54]

2. Een vergelijkend overzicht van synt. oppervlaktestrukturen met de betekenis ‘zich haasten’ in enkele Germaanse talen.

Tabel 1 visualiseert de optionele werkwoordvarianten in vijf (Germaanse) standaardtalen: Zweeds, Engels, Nederlands, Westfries en Duits.

Uit dat overzicht blijkt dat er drie fundamentele strukturen zijn die ‘zich haasten’ betekenen: (1a) Vintr (Eng. hurry, Zw. skynda), (1b) VtrN ofwel NVtr (Du. eile haben, Ndl. haast maken), (1c) VReflex ofwel ReflexV (Du. sich beeilen, Ndl. zich haasten), terwijl drie andere strukturen parafrasen lijken te zijn zonder dat ze echter dezelfde semantische inhoud hebben: (1d) VCop Adj ofwel Adj VCop (Ndl. vlug zijn, Zw. vara bråttom), (1e) VCop Prep P ofwel Prep P VCop (Eng. be in a hurry, Du. in Eile sein) en (1f) Vintr AdvM (Eng. hurry up, Zw. skynda på).

In het Nederlands zijn er nog twee bijkomstige strukturen die een kontaminatie zijn van (1e) en (1f), nl. (1g) Reflex AdvM Vtr (Ndl. zich voortmaken) en ook van (1b) en (1c), nl. (1h) Reflex A Vtr (Ndl. zich druk maken).

Wij poneren dat er geen ernstig semantisch verschil bestaat tussen de klasse van refleksieve bewegingswerkwoorden (1c) Vtr Reflex (Zw. skynda sig, Du. sich beeilen, Ndl. zich haasten en Fr. him haeste) aan de ene kant en de klasse van zuiver intransieve bewegingswerkwoorden (1a) (Zw. skynda på, Du. eilen, Ndl. haasten en Fr. skreppe1) aan de andere kant. Het feit dat twee rivaliserende konstrukties met dezelfde betekenis voorkomen, is een aanduiding dat refleksieven een redundant morfosyntaktisch karakter kunnen hebben en dat het verschil tussen beide ten hoogste van stilistische aard kan zijn.

Deze vrije keuze tussen de klasse van zuiver intransitieve bewegingswerkwoorden en de klasse van refleksieve werkwoorden is om de een of andere reden verloren gegaan in het Engels, waar nu alleen nog maar voor de konstruktie met intransitief ww. geopteerd kan worden. We weten echter uit het Oudengels en het ouderwetsere Engels van liederen en verhalen dat ook in het Engels ooit die vrije keuze bestaan heeft, b.v. (2) He sette himm aeness onn a munnt (Ormulum 5378) = ‘Hij ging ooit op een berg zitten’, (3) It's fare you well my own true love (Turtle Dove, 18de eeuw) en (4) At last they sat them down (Dickens, N. Nic.: Viss. 236).

Als niet alleen maar beweging, maar ook (en veeleer) een of andere vlugge handeling in het spel is (b.v. to make something quickly), dan is

[p. 55]

er een hele reeks van oppervlaktestrukturen met een transitief ww. + een substantief of een pronomen (Zw. ha bråttom, göra något fort, Eng. make haste, do something quickly, Ndl. haast hebben (- maken) en Westfries haest hawwe.

(Tabel 1)

Zweeds Engels Duits Nederlands Westfries
Klasse (1a) skynda hurry eilen haasten avensearje
Vintr hasta   hasten spoeien reppe
  opschieten skreppe
Klasse (1b) ha make Eile haast haest
  bråttom haste haben (druk, drift) meitsje
Vtr N(AdvM) göra ngt do sth etwas hebben (hawwe)
  fort quickly schnell (maken), iets  
  tun snel doen  
Klasse (1c) skynda - sich eilen zich haasten him haeste
Vtr Reflex sig   beeilen zich spoeien him reppe
Klasse (1d) vara be fast schnell haastig haestich
  bråttom (quick) sein (vlug, rap, driftig) zijn wêze
Vcop { Adj } (snabb, kvick)   eilig sein  
Vcop { N }   (die Sache)  
Klasse (1e) skynda hurry up - voortmaken oanrinne
Vintr AdvM på (off, away)   oanmeitsje
Klasse (1f) - - - zich voortmaken -
V Reflex AdvM   maken  
Klasse (1g) - - - zich druk -
Vtr Reflex A   maken  

3. Ndl. oppervlaktestrukturen voor zich haasten. Materiaal uit de vragenlijsten van 1942 en 1977

3.1. Oppervlaktestrukturen.

Voor een algemeen geografisch en kwantificerend beeld van de verspreiding van de oppervlaktestrukturen (in de 1299 vragenlijsten van 1942 en 1977) zullen wij gebruik maken van een lijst en een diagram. Lijst 1 biedt een overzicht van de strukturen die de notie ‘zich haasten’ uitdrukken; op figuur 1 zijn deze strukturen overgebracht op een kaart van het Nederlandse en Westfriese taalgebied met aanduiding van hun numerieke verspreiding in elk dialektgebied (= een lettergebied uit de grondkaart van Grootaers-Kloeke).

[p. 56]

Klasse Struktuur Ww. + één of meer vindplaatsen

(1a) Vintr avanceren (B 52, K 182, I 262)1, haasten (C 153, G 32a, I 49), jagen (I 72, I 113), opschieten (F 139, I 70, K 184, L 237, Q 113) poatien (I 52), spoeien (K 161a, L 187), skreppe (F 2f, F 29a)
(1b) VtrN druk hebben (C 108), druk maken (G 76b), drift hebben (E 47a), haast hebben (D 1, B 109a, E 9a, F 33, K 18, L 104, L 200), haast maken (B 81, C 24, G 222, K 96, L 17)
(1c) VtrReflex zich (hem, z'n eigen) haasten, hem (z'n eigen) jagen (F 100, N 39, I 61), zich presseren (Q 36, Q 99), him (sik) reppe (B 121, C 192, E 23, F 2), him skreppe (F 29, F 64), zich (z'n eigen, hem) spoeien (K, L, O, P, Q), zich touwen (Q 118, Q 121, Q 201, Q 211), hem (zn' eigen) weren (H 16, H 83, H 108, I 67b, I 87)
(1d) VcopAdj driftig zijn (I 64), druk zijn (F 73a, G 15, G 118), gepresseerd zijn (O 69), haastig zijn (B 13c, F 13a, K 262), jachterig worden (F 207), rap zijn (K 234), vlug zijn (O 69)
(1e) V AdvM afmaken (B 13e, F 9, G 197, L 266), aanmaken (B 13e, F 9, G 197, L 266), oanrinne (B 84c), oanskreppe (B 33a), gauw voortgaan (K 177b), volmaken (G 12a), voortdoen (L 262), voortmaken (E 38a, F 63, G 39, L 14, L 320), zeer doen (N 114)2, vinnig doen (L 262), wakker kreppe (B 92a)
(1f) V Reflex
AdvM
zich voortmaken (L 320)
(1g) Vtr
Reflex A
zich druk maken (C 77*, C 192, G 143, G 182), hem druk maken (C 147, G 1, G 52)

(Lijst 1)

[p. 57]


illustratie
(Figuur 1)
Numerieke en geografische verspreiding van de belangrijkste werkwoorden en refleksiefvormen in de zin zij moeten zich haasten (3de pers. mv.).
Legende.
Refleksieve konstruktie:
AM = aanmaken
AV = avanceren
DM = druk maken
H = haasten
J = jagen
PRE = presseren
P = spoeien
SKRE = skreppe
VM = voortmaken
W = weren
I = haar, hun, hullie
⏋ = eur, ulder, under
⎾ = nöder, nönder, nölder, nulder
S = zich
$ = sik, suk
● = hun eigen, der eigen
(Gegevens: 1299 vragenlijsten uit 1942 en 1977)
Niet-refleksieve konstruktie:
O = { Vintr (opschieten)
O = { VtrA (druk hebben)
O = { VcopAdj (haastig zijn)
O = { V AdvM (aanmaken)


[p. 58]

3.2. De verspreiding van de belangrijkste werkwoorden en werkwoord-konstrukties.

Uit lijst 1 en figuur 1, die gegevens over het Nederlandse en het Westfriese taalgebied bevatten, kunnen wij konkluderen dat gebieden A en B (Westfriese dialekten) een voorkeur hebben voor niet-refleksieve strukturen om de handeling ‘zich haasten’ uit te drukken: intransitieve bewegingsverba vormen ruim 51% van de gegevens uit de vragenlijsten van die gebieden. Het nulsymbool in fig. 1 staat voor de struktuur Vintr (klasse 1a) of Vintr AdvM (klasse 1e): b.v. avensearje (B 52), skreppe (F 2f) of oanmeitsje (B 13e), oanrinne (B 84c) en oanskreppe (B 33a).

De algemene indruk waartoe lijst 1 en figuur 1 ons brengen, is deze: hoe zuidelijker de dialekten, hoe meer refleksieve strukturen (en omgekeerd: hoe noordelijker de dialekten, hoe meer intransitieve strukturen). In het hele Zuidnederlandse gebied reiken de niet-refleksieve strukturen nauwelijks boven de 5% uit; in de gebieden N, O en Q komen werkwoordkonstrukties als gepresseerd zijn (N + O), voortmaken en opschieten (Q) tot 3%. In de andere Zuidnederlandse gebieden komen intransitieve werkwoordkonstrukties voor ‘zich haasten’ helemaal niet voor: in de vakken H en P domineren refleksieve konstrukties (b.v. hem haasten, z'n eige spoeje). In de noordelijke vakken ligt het percentage van intransitieve konstrukties merkelijk hoger; het neemt echter duidelijk af naar het oosten (51% in A + B, 14% in C, 18% in F, 16% in G, 9% in L, geen in M). In het Oosten is de refleksieve konstruktie met zich (en var.) sterk dominant.

 

In de vakken E, F, G, I, K en L vonden we de volgende types van intransitieve konstrukties:

Klasse (1a) : jagen (I 72, I 85, I 113), opschieten (F 139, I 70, K 184, L 237), poatien (I 52), skreppe (F 2f, F 29a), spoeien (K 161a, L 187)
Klasse (1b) : drift hebben (E 47a), druk maken (G 76b), haast hebben (K 18, L 104, L 200), haast maken (G 222, K 96, L 17)
Klasse (1d) : driftig zijn (I 64), druk zijn (F 73a, G 15, G 118), haastig wezen/zijn (F 13a, K 262), jachterig worden (F 207), rap zijn (K 234), vlug zijn (K 284)
Klasse (1e) : aanmaken (F 9, F 36b, G 197, L 266), afmaken (E 47a, E 41b), gauw voortgaan (K 177b), voortdoen (L 262), voortmaken (E 38a, F 63, G 39, L 14, L 320), volmaken (G 12a).

Tot dusver zijn die oppervlaktestrukturen van niet-refleksieve kon-

[p. 59]

strukties hier eksplicieter besproken dan die van de refleksieve konstruktie(s). Aangezien de geografische spreiding van de verschillende refleksiefvormen van het ww met de betekenis zich haasten ongeveer dezelfde is als die die ik in een vroegere bijdrage1 beschreven heb voor het ww. (zich) wassen, wil ik me hier voorlopig beperken tot een verwijzing naar de bespreking van de kwantitatief-geografische spreiding van zich en de konkurrerende objektspronomina (hem, him, e.d.) in dat onderzoek. In de volgende paragraaf volgt wel nog een opsomming en een korte bespreking van de refleksiefvormen 3de pers. mv. die met de diverse ww. met de betekenis zich haasten gekombineerd werden.

Tot slot van deze paragraaf volgt hier een samenvattend overzicht van de leksikale ww.-variatie in de verschillende dialektgebieden. Die ww. zijn haasten, spoeien, weren2, reppe, skreppe, jagen, presseren en touwen.

Zoals blijkt uit fig. 1 komt haasten in alle vakken voor, terwijl de overige opgesomde ww. een beperkte geografische spreiding kennen: reppe en skreppe horen thuis in vakken A en B (2%), vak C (1%), vak E (1%) en vak F (2%); weren is typisch voor Zeeland (vak I: 8%) en meer nog West-Vlaanderen (vak H: 20%); spoeien komt voor in de vakken K (15%), L (21%), O (11%), P (92%) en Q (61%), d.w.z. het Brabants-Limburgse gebied; jagen troffen we aan in de vakken N (3%), I (1%) en ook F (1%); de laatste twee ww. presseren en touwen zijn eveneens vrij marginaal (resp. 3% en 14%) in vak Q.

3.3. Geografische verspreiding van de refleksiefvormen.

De oppervlaktevormen van de 3de persoon meervoud van het refleksivum zoals ze in de zinnetjes zij haasten zich (1942) en de twee mannen moeten zich haasten (1977) voorkomen, zijn nooit eerder behandeld, zodat een bespreking van die varianten hier op haar plaats is. Zoals blijkt uit figuur 1 en kaart 1 komen ww. met de betekenis zich haasten (zie vorige paragraaf) voor met objektsvormen van de persoonlijke voornaamwoorden in de vakken A, B en C: hjarren (B 120), hjarrar (B 115a), horren (B 112), har (B 4), hun (B 149), heur (C 26) en eur (C 31). (Op kaart 1 en figuur 1 beantwoorden de tekens I en ⏋ aan deze vormen.)

[p. 60]


illustratieuitvergroten
KAART 1. - Refleksieve strukturen in de Amsterdamse vragenlijsten van 1942 (zij haasten zich) en 1977 (de twee mannen moeten zich haasten) 3de pers. meervoud.


In de vakken E, F en G komen er gelijkaardige objektsvormen voor: hullie (E 35), hun (E 78), der (F 46b, E 4), her (F 23), harren (F 36), heur (F 42b, G 22), eur (G 74). Op te merken valt dat deze objektsvormen vrij hoog scoren in de vakken A + B (42%), C (16%), E (29%), F (39%) en G (13%), terwijl het percentage van deze refleksieve oppervlaktestruktuur in aangrenzende zuidelijke gebieden laag ligt: K (4%) en L (1%). Dominant zijn de objektsvormen echter weer verder naar het zuiden: in de vakken H (zelfs 100%), I (42%), N (97%), O (81%) en P (84%). De volgende vormen werden in de vragenlijsten aangetroffen: önder (H 2, H 36), nö(n)der (H 83), nönder (N 21), nuldre (N 67) under (H 108) of undere (H 116), ilder (I 185), ölder (I 230, N 28a), elder

[p. 61]

(N 14), uldre (N 47), older (O 22, O 30), elen (O 58, I 260a), eule (I 274 O 162), ijle (O 177), eulen (O 250, P 1, P 25, P 65, P 72, P 126), öjer (O 41) en ör (O 52, O 55, O 133, O 223) en (h)un (P 10, P 41, P 63, P 84, P 145).

In vak K is - zoals al gezegd werd - het percentage van refleksieve objektsvormen heel laag (4%); daar noteerden we de vormen höle (K 202a, K 274, K 330), hun (K 258, K 307, K 330, K 349a), heulen (K 320) en eulder (K 337). Een zelfde laag percentage van refleksieve objektsvormen vonden we in vak L (1%): enkel er (L 119, L 220). In vak Q zijn er 6% refleksieve objektspronomina die met spoeien voorkomen: nön (Q 1, Q 74, Q 162). Voor deze en andere vormen als nö(n)der en nulder in vakken H en N is ⎾ het gebruikte symbool.

De dominerende refleksiefvorm in vak K is der eigen (59%) (cfr. het symbool ● op de kaart); dat is ook het geval voor vak L (36%), hoewel daar het type zich nauwelijks lager scoort (30%). In vak K bevatten amper 13% van de antwoorden het zich-type.

Deze bijzondere innovatie om koreferentie uit te drukken aan de hand van eigen voorafgegaan door een bezittelijk voornaamwoord, is vooral typisch voor de centrale Nederlandse dialekten (29% in E, 8% in F, 59% in K en 36% in L). Dit type komt echter ook voor in Zeeland (vak I: 32%), in de buurt van Brussel (vak P: 8%, hun eige spoeie), en vooral in en om Antwerpen. Vakken H, N en O (West- en Oost-Vlaanderen) lijken deze konstruktie niet te kennen; dat is ook zo in de vakken Q, M, G en C aan de grens met het Duitse taalgebied. Het symbool ● voor der eigen neemt duidelijk het gebied in van de Zeeuwse eilanden (in het westen) tot het IJsselmeer (in het noordoosten) met de Rivierenstreek en Noord-Brabant. De eigen-vormen zijn ook binnengedrongen in Centraal- en (zelfs) Noord-Holland: in het vak E loopt de score tot 29% op.

In de bovengenoemde gebieden langs de Duitse grens heen vinden we zich en zik (resp. de symbolen S en $) als koreferentie-aanduiders: vak C (zich 22%, zik 43%), vak G (zich 38%, zik 25%), vak M (zich 84%, zik 16%). Opvallend is dat de zich-vormen niet sterker in de centrale gebieden E en F doorgedrongen zijn. Daar scoren ze resp. 31% en 39%; de konkurrerende vormen zijn daar die met eigen en de objektsvormen (hun, der, her en heur)1.

[p. 62]

Tot dusver is symbool E op kaart 1 nog niet besproken. Het staat voor z'n eigen in een meervoudszin! In een aantal vragenlijsten van vak L (het gebied van Helmond-Eindhoven) komt z'n eige(n) voor in plaats van der eige(n): Boksmeer (L 187), Lieshout (L 203), Leende (L 262), enz. Dit verlies van getalskongruentie heb ik in dezelfde streek ook opgemerkt bij mijn fieldwork van 1975-1976 (b.v. in Lieshout, L 203): zellie hoasten z'n eige. In dat gebied is er ook geen geslachtskongruentie: z'n eige(n) staat er bijgevolg ook in zinnen met een vrouwelijk onderwerp.

4. Oppervlaktestrukturen en voorbeelden uit het veldonderzoek van 1975-1976.

Als we een vergelijking maken tussen kaart 1 (gegevens uit de schriftelijke enquêtes van 1942 en 1977) en kaart 2 (gegevens van mijn mondelinge enquête in 1975-1976), dan valt vooral de (relatieve) gelijkenis op inzake de geografische verspreiding van de frekwentste ww. en de refleksieven. Alleen voor de sekundaire intransitieve werkwoordkonstrukties vallen er enkele duidelijke verschillen op, maar dat is m.i. vooral te wijten aan het breedmazige net van mijn mondelinge enquête.

We kunnen de geografische verspreiding hier moeilijk gaan kwantificeren wegens het geringe aantal plaatsen en informanten (telkens 69) dat we bij ons mondeling onderzoek in het Nederlandse en Westfriese gebied konden betrekken.

Met betrekking tot de refleksiefkonstrukties (cfr. kaart 2 en de symbolen in de bijhorende legenda) valt o.m. op dat (zich) haasten in alle dialektvakken behalve vak C (Groningen) voorkomt. M.i. is dit ontbreken van zich haasten in vak C echter te wijten aan een gebrek aan mondelinge gegevens uit die streek (cfr. kaart 1 en figuur 1, waar die konstruktie wel vaak voorkomt). Symbool IH staat voor haasten + haar (F 120), harren (B 58b), hullie (E 43) of hun (K 250); symbool ⏋H staat voor haasten + ör (O 61, O 117), older (O 117), ölder (N 72, I 202), önder (H 16, H 119) of öle(n) (O 173, P 65, P 126); symbool ●H representeert haasten + hun eige (E 43, E 97a, E 167), hullie eigen (E 43), haar eige (F 120) of der eigen (K 184a, L 234a). De vorm zichzelf haasten hebben wij ook genoteerd (in Raalte, F 120; symbool + H op kaart 2).

Het tweede refleksieve ww., spoeien (symbool P op kaart 2), komt vooral voor in de dialekten van Antwerpen en omgeving (b.v. Turnhout, K 237) als hun eige/der eige spoeien (symbool ●P op kaart 2), in Zuid-Brabant als öle spoeien (b.v. Brussel, P 65 / Hoeilaart, P 126 / Heverlee,

[p. 63]


illustratieuitvergroten
KAART 2. - Refleksieve strukturen geëliciteerd bij veldonderzoek in 1975-1976: zij moeten zich haasten (3de pers. meervoud).


P 89 / Anderlecht, O 178) (symbool ⏋P) of als zich spoeien (symbool SP op kaart 2) in Belgisch-Limburg (b.v. Peer, L 355 / Gruitrode, L 366 / Rutten, Q 241).

Het derde refleksieve ww. zich zauen (symbool SZ) werd gebruikt door een student uit Kerkrade (Q 121) aan de Nederlands-Duitse grens. (Vergelijk deze vorm, die de overgang van t naar ts meegemaakt heeft, met touwen op figuur 1, die we aantroffen in vragenlijsten van Schaasberg, Q 118 / Wilder, Q 201 en zelfs Kerkrade, Q 211).

Het vierde refleksieve ww. weren komt vrij vaak voor in Zeeland en West-Vlaanderen als der eigen weren (symbool W) in Ierseke (I 97), of

[p. 64]

als önder weren in Diksmuide (H 108) en Roeselare (N 38) (cfr. het symbool ⏋W).

Ons mondeling materiaal bevatte ook een vijfde refleksief ww., nl. jagen in Ierseke (I 97) in Zeeland.

Van reppe of skreppe (< rap) daarentegen was er in datzelfde materiaal geen spoor. Deze ww. hebben we dus enkel in de vragenlijsten van 1942-1977 aangetroffen: hjar reppe (Oldeboorn, B 121), der reppe (E 23), zuk reppe (Onstwedde, C 192) en hjarr skreppe (Hemelum, F 29), eur skreppe (Muggenbeet, F 64).

Het tweede stel ww. met de betekenis zich haasten is de niet-refleksieve of intransitieve ww.-konstruktie (op kaart 2 aangeduid met een nul vóór het ww.). Merkwaardig is wel dat avanceren (avensearje) (cfr. symbool OAV) wel voorkomt in Oudkerk (B 28), Bolsward (B 110) en Sneek (B 112) in Friesland, maar niet in Zeeland of Noord-Brabant. Bij de schriftelijke enquêtes (cfr. figuur 1) waren er voor deze laatste gebieden nochtans vrij wat avanceren-opgaven binnengekomen. Mogelijk is het ontbreken van avanceren in het mondeling materiaal toe te schrijven aan het breedmazige net van onderzochte dialekten en aan het verouderd geraken van de konstruktie.

Het tweede intransitieve ww. in ons mondeling ingezameld materiaal was opschieten. Op kaart 2 staat Oop voor dit ww.: O duidt daarij weer aan dat de konstruktie geen refleksivum heeft. Wij hoorden deze konstruktie bij informanten uit Sneek (B 112) / Westerlee (C 157*) / Gasselte (G 9) in Groningen, uit Hoogkarspel (E 37) in Noord-Holland, uit Utrecht (E 192), uit Mechelen (M 44) in Gelderland, uit Goes (I 69) / Ierseke (I 97) in Zeeland, uit Dongen (K 163) en Eindhoven (L 228) in Noord-Brabant en uit Echt (L 381) in Limburg.

Het derde niet-refleksieve ww. aanmaken (symbool OAM) troffen we aan bij sprekers uit Hengelo (G 204), Eeltrum (G 279) en Aalten (M 9), maar niet bij zegslieden uit vak L; nochtans zou volgens het schriftelijk materiaal dit ww. ook daar voorkomen.

Haasten en jagen als intransitieve ww. hoorden we een paar keer bij sprekers uit Zeeland (Ierseke, I 97) (cfr. de symbolen OH en OJ op kaart 2). In Geel (K 307) had één informant het over iets rap doen (cfr. symbool OR op kaart 2).

Konklusie.

Dit artikel is een ingekorte versie van een langere bijdrage over refleksiva in het gebied van de Noordzeetalen. De benadering hier is

[p. 65]

bijna uitsluitend empirisch: de klemtoon ligt op de presentatie van de gegevens1.

Aangezien wederzijdse verstaanbaarheid de normale kommunikatiesituatie lijkt te zijn m.b.t. de strukturen en de leksikale items waarover we het hierboven hadden2, suggereren we - net als in de inleiding - een oplossing met een pandialektische syntaktische regel. Dat impliceert dan natuurlijk dialektspecifieke leksikale insertie van verba en refleksieve strukturen. Op de een of andere manier moeten de sprekers van verschillende dialekten toegang hebben tot de variërende leksikale elementen van de diverse dialekten; het is ook mogelijk dat de strukturen/konstrukties transparant genoeg zijn vanuit de linguistische en/of situationele kontekst om wederzijdse verstaanbaarheid te impliceren.

Een meer technische behandeling van dit voorstel tot pandialektische beregeling hoop ik in een volgende publikatie te kunnen bieden.

 

P. Sture Ureland

Seminar für Allgemeine Linguistik

Universität - Mannheim