Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER P.G. Witsen Geysbeek GEBRUIKT EXEMPLAAR Universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: S. Ned. 25 3145   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, vijfde deel, van P.G. Witsen Geysbeek, uit 1824.   REDACTIONELE INGREPEN In een enkel geval is de eerste noot van een pagina, om afbreking van een woord te voorkomen, op de vorige pagina terechtgekomen, dit gaat om de eerste noot van p. 115, p. 124, p. 276 en p. 420. p. V: ‘[Voorwoord]’ als kop toegevoegd p. 14: k → 'k: ‘'k Mogt bij het onweêr zelfs, bij uwen donder zingen’ p. 220: an → van: ‘...tot onderaartsch gewin van Pluto, overlaat met d' omgebrachte zielen’ p. 249: het foutieve paginanummer 149 gecorrigeerd in 249 p. 382: bibloth. → biblioth. ‘J.F. Foppens, Biblioth. Belg. Tom. I. p. 313.’ p. 424: IiI → III: ‘F. Sanderus De Gandavensib. Lib. III, p. 97.’ p. 463-468: in de ‘Aanwijzing der Dichters en Dichteressen’ zijn de paginanummers aangevuld, waar streepjes staan in het origineel.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH ANTHOLOGISCH EN CRITISCH WOORDENBOEK DER NEDERDUITSCHE DICHTERS.   [pagina ongenummerd (p. III)] BIOGRAPHISCH ANTHOLOGISCH EN CRITISCH WOORDENBOEK DER NEDERDUITSCHE DICHTERS. Bijeen verzameld en uitgegeven door P.G. WITSEN GEYSBEEK. - Gens semper Batavûm, nec inhospita Musis. Hug. Grotius. VIJFDE DEEL. OGI-VER. Te AMSTERDAM, bij C.L. SCHLEIJER. 1824.   2002 dbnl   wits004biog05_01 unicode P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER. C.L. Schleijer, Amsterdam 1824   DBNL-TEI 1 2002-10-03 CB colofon toegevoegd 2006-10-18 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER. C.L. Schleijer, Amsterdam 1824 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voorwoord] Hoezeer ik mij voorgesteld had dit geheele werk in vijf Deelen af te leveren, zou dit vijfde, uit hoofde der uitgebreidheid van het artikel Vondel, tot eene met de vorige deelen geheel onevenredige dikte uitgedijd zijn; om dezen volumenmisstal te vermijden, heb ik liever een zesde deel willen aanvangen, en daarachter onmiddellijk een' appendix doen volgen, behelzende eene Nalezing der vorige deelen, waarin de begane misslagen of onnaauwkeurigheden zoo veel mogelijk volgens medegedeelde opgaven of eigene ervaring verbeterd, het ontbrekende aangevuld, de artikelen betrekkelijk tot de sedert overleden Dichters ingevoegd en al wat tot verbetering en meer volledigmaking van dit werk {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} strekken kan, aangebragt zal worden, hetgeen zamen het zesde en laatste deel van dit werk zal uitmaken. Wie mij inmiddels door vriendschappelijke mededeelingen daartoe gunstig de behulpzame hand kan en wil bieden, gelieve zijne opgaven mij door mijnen Uitgever tijdig te doen geworden; voor de reeds gedurende de uitgave der vorige deelen mij toegezonden, doch meestal te laat ontvangen bijdragen betuig ik den geëerden inzenderen mijnen hartelijken dank, en zal in de nalezing een gepast gebruik daarvan maken.   de schrijver. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. [Guillelmus Ogier] Ogier (Guillelmus) Antw. Alm. voor 1819, bl. 48., Factor van de rederijkkamer de Violiere, te Antwerpen, alwaar hij geboren was omstreeks het jaar 1625, wordt door l. bidloo Pan Poëticum Batavûm, bl. 184. voorgedragen als een dichter, Die, in zyn taal en styl en dichterlyke bloemen, Meer Amsterdammer als Antwerper is te noemen, By wien niets ergerlyk voor 't allertederst oor In straf van 't vuylste quaad der zonden kom te voor. Maar op deze lofspraak zou nog al wat af te dingen vallen; het is waar, zijne blijspelen zijn boertig en geestig, ten minsten zinrijker dan de rederijkersspelen van den gewonen stempel; maar de zamenspraak is in erge platte Vlaamsche straattaal. Zeven zijner blijspelen kwamen onder den titel van De Seven Hooftsonden in 1682 te Amsterdam in {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht, en werden gevolgd door Den Boerengek en Den Ferdinant of Spaenschen Sterrekyker, beiden in 1715 te Antwerpen gedrukt. Een zijner kluchten, De Gramschap, heeft onder den titel van Moedwillige Bootsgezel zich nog ver in de achttiende eeuw aan het Amsterdamsch tooneel staande gehouden. Zijne dochter barbara, gehuwd met g. kerricx, hebben wij insgelijks als dichteres reeds ontmoet Zie ons IV Deel, bl. 73.. [Lieve van Ollefen] Ollefen (Lieve van), geboren te Amsterdam, den 13 October 1749, en aldaar overleden den 16 Junij 1816, was een van die letterkundige tusschenwezens, die men wel geene bekwaamheid of vernuft ontzeggen kan, maar die zich altijd in denzelfden kring bewegen, en wier geest somwijlen geene ongevallige bloesems drijft, doch immer de vruchten afwerpt vóór zij tot genoegzame rijpheid gekomen zijn, om den kieschen smaak te voldoen. Veel, zeer veel, ongetwijfeld te veel, heeft van ollefen geschreven in proza en dichtmaat, en inzonderheid veel gecompileerd naar het recept der boekverkooperen, in wier soldij hij stond. Hij wist zich uitnemend naar den geest der tijden te schikken. Een band met voortbrengselen zijner mercenaire Muse, dien wij voor ons hebben, kenmerkt hem als een vernuft, dat, door de impulsie van het oogenblik aangezet, altijd dezelve volgde, en niet zelfstandig dacht of handelde. Twee stukjes ondertusschen in welken, vrij van boekverkooperlijken invloed, zijn {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} geest zich eenigermate zelfstandig schijnt bewogen te hebben, zijn ons niet onverdienstelijk voorgekomen; wij hebben er zelfs stoute en krachtige plaatsen in gevonden, vooral in dat, getiteld: De Wereld is geen Tranendal, in drie zangen; wegens dit gedicht kreeg hij het met de synode te kwaad, die in Julij 1784 te Amsterdam gehouden werd; en geen wonder! de philosophie, in dit gedicht verkondigd, en de raauwe wijze, waarop deszelfs vervaardiger zijne theses verdedigt, moest noodwendig de geestelijken verontrusten, die tot dus ver der gemeinte het tegendeel verzekerd hadden. Het andere der bedoelde stukjes, genaamd: Het Riete Kluisje van Mej. e. wolff, geb. bekker, op Lommerlust, in de Beverwijk, in 1784 gedrukt, behelst vele goede, zelfs fraaije gedachten, los en bevallig voorgedragen; roerend zelfs is het daarin gevlochten danklied, dat wij hier afschrijven: God van alles, die van boven Ons bestraalt met heilgenot! Looven, looven, looven, looven, Moet men u, aanbidlyk God!   Roozen strooit Ge op onze wegen; Zoet is alles wat Ge ons biedt; Zegen, zegen, zegen, zegen, Anders smaakt het schepsel niet.   Werwaarts we ook onze oogen keeren, Alles roept: uw God is goed; Eeren, eeren, eeren, eeren Moet gy Hem, die alles voedt.   {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoude ik niet, met ziel en zinnen, U, die onzer dus gedenkt, Minnen, minnen, minnen, minnen, Daar Gy niet dan zoetheid schenkt?   Och! konde ik, op hemelwyzen, Uwe gunst, die my bestraalt, Pryzen, pryzen, pryzen, pryzen! Maar myn krachten zyn bepaald.   Slechts met nedrige aardsche klanken Kan ik u, aanbidlyk God! Danken, danken, danken, danken, Danken voor myn zalig lot Het Riete Kluisje, bl. 39.. Ach! dat van ollefen altijd zoo gedicht had! [Jan Olthof] Olthof (Jan) was in 1727, en vervolgens van 1732 tot 1745, Factor van de Haarlemsche rederijkkamer De Witte Angieren, met de spreuk: In liefde getrouw. Zijne dichtstukken zijn in onderscheiden dichtbundels verspreid, niet talrijk en middelmatig. [Dirk Onderwater] Onderwater (Dirk) was de zoon van een' welgesteld' landman in den omtrek van Leyden, in welke stad hij den 12 April 1818 overleed, tusschen de veertig en vijftig jaren oud zijnde. Even als poot, vormde de natuur hem tot dichter; een krachtig gedicht van hem, getiteld: De Jongste Dag, maakte veel opgang. Jammer is het dat hij, door verloop in zijne zaken, bij een schraal ambtje, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} als vertaler van romans en tooneelstukken, zijn onderhoud in zijne pen vinden moest, en dus de lier minder handteren kon dan hij wel wenschte. Er zijn dus weinig dichtstukken van hem voorhanden, meest in gemeenschappelijke dichtbundels verspreid. In 1804 gaf hij te Leyden eene kleine verzameling in het licht, getiteld: Mengelingen in dichtmaat en proza, waarin wezenlijk verdienstelijke stukjes voorkomen, hoewel niet zonder gebreken; als krachtig, hoewel gezwollen, voeren wij de volgende regels aan uit het over het algemeen fraaije stukje: De Spraek: Wen des lastraers moeder baert, Heerscht er deernis in den Hemel, Valt een pestkool op deze aard; Ja, Gods englen staken 't eerlied Op den Allerhoogsten: 't schijnt Of de nooit gestoorde vreugde In den blijden Hemel kwijnt. Maar 't is jubel in de Helle; Plegtig viert de Satan feest, Als de lastraer wordt geboren; o! Hoe ieder booze geest, Met een' grijns van vergenoegen, 's Lastraers levensloop vertelt, Al zijn snoode haetlijkheden Aen zijn' mededuivel meldt; Hoe, enz. D. onderwater, Mengelingen, bl. 60.. Dit is zeker wel poëzij, en ongetwijfeld naar den smaak der mystieken; doch daar de lasteraar eigen- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk zijne hatelijke rol op de aarde speelt, had der dichter, in plaats van deze denkbeeldige beweging daarover in hel en hemel, liever de schadelijke gevolgen des lasters op de aarde moeten afschetsen; zoo excentrisch werkt de laster toch niet, dat hij op hemel- of helbewoners eenigen indruk zou kunnen maken. [Hermannus Gerardus Oosterdijk] Oosterdijk (Hermannus Gerardus) J. de bosch, Lofrede op h.g. oosterdijk. S. baur, Levens van gedenkw. Mannen en Vrouwen, IV Deel, bl. 237. was de zoon van jacobus oosterdijk, Predikant te Katwijk aan den Rijn, alwaar hij geboren werd den 19 November 1731; eer hij een half jaar oud was werd zijn vader beroepen naar Utrecht, in welke stad hij dus zijne opvoeding en onderwijs in de Fransche en Latijnsche taal genoot. Den 15 Februarij 1744 verloor hij zijn' grootvader hermannus oosterdijk schacht, Hoogleeraar in de geneeskunde te Leyden, en den volgenden dag zijn' vader. Toen hij in 1746 de Latijnsche school verlaten had, begon hij zijne studiën aan de Utrechtsche akademie onder het geleide van zijnen oom joannes oosterdijk schacht, Hoogleeraar in de geneeskunde aldaar, op welke wetenschap hij zich voornamelijk toeleide, en na acht jaren aldaar doorgebragt te hebben, werd hij 26 September 1754 tot Doctor in de geneeskunde bevorderd. Het volgende jaar zettede hij zich te Amsterdam neder, om aldaar de geneeskundige practijk uit te oefenen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds aan de Hooge school had hij smaak gekregen in de dichtkunst, en vervaardigde Latijnsche verzen; doch nu leide hij zich meer toe op de Nederduitsche poëzij; de meesten zijner gedichten zijn afzonderlijk gedrukt en aan zijne vrienden rondgedeeld. Na zijn' dood, die den 19 April 1795 voorviel, kreeg men door de op hem den 20 October daaraan volgende in het Genootschap Concordiâ et Libertate gehouden lofrede van jeronimo de bosch, kennis van het bestaan zijne eerst weinig dagen voor zijn' dood voltooide vertaling der Lierzangen van horatius, die in 1819 door den toenmaligen Haarlemschen Rector, thans Hoogleeraar, peerlkamp is in het licht gegeven. Deze arbeid is inderdaad zeer verdienstelijk en met genoegen bij het publiek ontvangen, niettegenstaande slechts weinig jaren te voren insgelijks eene keurige vertaling der Lierzangen van horatius door p. van winter was verschenen. Oosterdijk was overigens een bekwaam letterkundige en welsprekend redenaar. In 1755 was hij lid geworden van het voortreffelijk genootschap, Concordiâ et Libertate, in hetwelk hij meer dan tachtig redevoeringen uitsprak over dicht- geschied- en letterkundige onderwerpen, die wij niet weten of zij gedrukt zijn, behalve eene, gehouden bij gelegenheid der vijfentwintigste verjaring van het bestaan des evengemelden genootschaps, den 26 October 1773. Sedert 1769 was hij insgelijks lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leyden, gelijk ook van die tot redding der drenke- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen en andere nuttige genootschappen, die in hem een' kundigen en ijverigen medearbeider hadden. Wij zijn buiten staat hier proeven van zijn dichtvermogen mede te deelen; maar zijne poëzij, ons meermaals onder het oog gekomen, was, wij onderschrijven gaarne het getuigenis van zijn' lofredenaar, ‘altoos levendig, zwierig en zoetvloeijende, verbonden aan het onderwerp, en in eigenaardige woorden en uitdrukkingen vruchtbaar J. de bosch, Lofrede, bl. 50..’ [Volkerus van Oosterwijk] Oosterwijk (Volkerus van), Predikant te Delft, gaf in 1666 in het licht: Geloofsliederen, dat is de Heidelbergsche en Nederlandsche Catechismus, op Sangrijm gesteld. [Dirk Anthonisz Opmeer] Opmeer (Dirk Anthonisz) is vervaardiger der Klucht van Trijn Ratels, in 1660 gedrukt. [Stephanus Opterbeek, Jan Casp.z.] Opterbeek (Stephanus), Jan Casp.z. leverde in 1740 eene gerijmde vertaling der Hoogduitsche navolging door b.h. brockes van Herodes Kindermoord, van den Italiaanschen dichter marino: dus eene vertaling van eene vertaling. Het gedicht heeft zeker, en het onderwerp brengt zulks van zelf mede, verscheiden aandoenlijke en treffende schilderingen, doch is over het geheel te smakeloos behandeld, de Heidensche, Joodsche en Christelijke mythologie wonderlijk dooreen gehas- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} peld, en het valsch vernuft van den Italiaan zorgvuldig behouden. Op den Nederduitschen stijl valt ook niet te roemen. [Jan Arnold van Orsoy] Orsoy (Jan Arnold van) is meer bekend door zijne uitgave van a. de kramers Gedichten dan wel door de voortbrengselen zijner eigen Muse, die meest in losse afzonderlijk uitgegeven stukjes bestaan, van weinig belang en minder van waarde dan de rijmen van zijn' vriend den smit. [Jan van Os] Os (Jan van) R. van eijnden en a. van der willigen, Geschied. der Vad. Schilderk. II Deel, bl. 334.. Deze voortreffelijke Schilder en godsdienstige, brave en zedige Dichter werd geboren te Middelharnis, op het eiland Over-Flakké, in 1744, doch sleet het grootste gedeelte van zijn leven in 's Hage, alwaar hij den 7 Februarij 1808 overleed, nalatende twee zonen, beide insgelijks uitmuntende Schilders, namelijk pieter gerardus Ibid. III Deel, bl. 202., door zijne landschappen met vee gestoffeerd, als een waardig opvolger van berchem en potter, bekend, gelijk zijn broeder georgius jacobus joannes Ibid. III Deel, bl. 247., in het vak der bloemen en fruiten zijn' vader opvolgde, wiens bekwaamheden hij zoo wel als zijn' roem erfde, en zelfs langen tijd in Frankrijk, als een waardig nastrever van den grooten van huysum en van brussel, de eer der Hollandsche school ophield. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Os trad als verdienstelijk dichter op in 1787 met een' bundel gedichten, dien hij in 's Hage in het licht gaf; hij was ook lid van het dichtgenootschap aldaar, het welk zijn vers, de opgegeven prijsstoffe: De Mensch geschikt voor de eeuwigheid, behandelende, waardig oordeelde als accessit gedrukt te worden Proeven van Poët. Mengelstoffen van het Genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, XII Deel, bl. 83.. In 1793 verscheen van hem te Rotterdam een zedekundig werkje, getiteld: Bespiegelingen, in proza, door dichtregels afgewisseld. In de hier opgenoemde voortbrengselen, allen van ernstigen en stichtelijken inhoud, heerscht een echt poëtische geest, al is het ook dat sommige denkbeelden wat ruw orthodox zijn, en plaatsen als dezen, waar hij van den liefderijken, barmhartigen God, die niet het verderf, maar het behoud des zondaars wil, verzekeren durft: Hij duldt, o Mensch! uwe euveldaên, Om eeuwig uwe schuld te wreken Ald. bl. 88., menigeen' met ons niet zullen smaken. Het is waarlijk jammer dat meer dergelijke harde brokken verscheiden dichtstukken in dezen bundel ontsieren; het koloriet in het volgende is zachter en aangenamer: {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} In den morgenstond. Als de lieve, als de schoone, Als de blijde dageraad, Purpre stralen, gouden randen, Spreidt op 's Hemels blaauw gewaad -   Als de zon, zoo grootsch! zoo prachtig! Op 't geboomt heur lonkjes kaatst, En de Zephir al de geurtjes Van de bloemtjes tot ons blaast -   Als de daauw, den nacht ontvallen, Zich tot blanke paarlen stolt, Vrolijk blikkert, en van 't bloemtje, En van duizend knopjes rolt -   o! Dan zeg ik, ja dan zing ik: God des dageraads! der zonn'! Heerlijkst moet uw luister wezen: Gij, gij zijt der lichten bron!   Ja, dan zing ik, en ik smeeke, Daar een traan mijn oog ontvloeit: Maak mij vruchtbaar in het goede, Als het veld door daauw besproeid.   Als bij 't rollen van de stroomtjes, Door den zachten wind gekuscht; 't Zonnelicht zijn gouden vonkjes, In het zilvren water bluscht -   Als er duizend, duizend zangers Vliegen door 't weêrgalmend woud, En begroeten met hun gorgels Den gezwinden dagherout - {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk een vreugde! ja, dan zeg ik: God der stroomen! van al 't vee! Zou ik, ik uw' naam niet looven? 'k Zing met al 't gevogelt meê:   'k Zing, ja 'k zing dan hooger toonen Dan de toontjes, die gij aêmt; Anders, tedre, lieve zangers! Wierde ik door uw' zang beschaamd.   'k Zing Gods Almagt, Wijsheid, Liefde, 'k Zing van 't eeuwig vreêverbond: 'k Zal dit eens met de Englen zingen, In den schoonsten morgenstond Gedichten van J. van Os, bl. 73.. Schoon, uitmuntend schoon vinden wij het dichtstuk, waarmede de brave van os zijne regt Herveyaansche Bespiegelingen besluit, en waarmede wij het artikel, hem betreffende, insgelijks besluiten. o Gij, voor wien millioenen Englen In 't rijk der zalige eeuwigheid De gouden citers slaan, de blijdste toonen menglen, En knielen voor uw Majesteit! Gedoog, o Eeuwig, Eeuwig Wezen! Mijn laag gezang, mijn kruipend lied, Dat aan uw' hoogen naam, door Englen nooit volprezen, Zijn hulde en danktoon biedt.   De dageraad, bestrooid met rozen, Met gouden gloed en blinkend licht Deedt gij aan de oosterkimm' zoo schoon, zoo heerlijk blozen, Ook voor mijn turend aangezigt. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag de velden en de stroomen, 't Gebloemte pronken u ter eer' - Het bloozend, 't sappig ooft der rijkgetakte boomen Boog voor uw goedheid neêr.   Het heir der voglen hoorde ik kweelen, En zag uw grootheid in het stof; 'k Zag het levend paarlemoer in vloeiend zilver spelen, Maar alles, alles tot uw' lof! Mijn ziel ontroerd en opgetogen, Bespiegelde het menschlijk lot - Zij zag uw wijs bestuur, ja, met onsterflijke oogen In alles, alles God!   Ik hoorde uw' wolkenwagen nadren En rollen met het stoutst geluid, En waar gij heenen reedt daar vlogen uit zijn radren De gloêndste bliksemstralen uit: Toen sidderde het hart der volken; Gij donderde uwen naam ter eer'! Maar uw geduchte vuist wrong, als een spons, de wolken: Toen droop uw zegen neêr.   Toen zag men diamantjes vloeien En glinsteren op bloem en plant; De roos gaf zoeter geur, deed schooner blaadjes groeien, En alles lachte op 't akkerland; Toen dropen in de groene lanen Gesmolten paarlen op den grond, En 't milde vruchtgeboomt - dat schreide dankbre tranen Voor u, die regen zondt.   Mijn oog zag schieröntembre vloeden Veränderen in kristalijn,   {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij, zij moesten nu, na 't allerijslijkst woeden, Het spiegelglas der schepen zijn. o Gij, die op der winden vleuglen Met Majesteit zoo heerlijk treedt, De stormen zwijgen doet, den donder kost beteuglen! Hoe werd uw roem verbreed!   Ik zag de zon in 't westen zinken, Door purper en safier en goud - Het zilver van den stroom met gloênde vonkjes blinken, Die smolten in 't wegvloeijend zout; Ge ontzonkt, o blijde zonnestralen! Mijn oog in 't allerschoonst verschiet; Maar 't ongeschapen licht, dat rijzen kan noch dalen, Ontzonk onze oogen niet.   Dat schiet in de avondschemeringen, In d'allerzwartsten nacht zijn' glans - De stralen van genaê in 't hart der stervelingen, Van zijnen ongenaakbren trans! Dit troost me in naar verdriet en smarte, Wanneer mij zucht op zucht ontglijdt, o God, wien 't oog een' traan - aan wien het zwoegend harte Zijn' lof en danktoon wijdt!   Ja u, u dank ik voor al 't goede, Al 't schoone, wat mijn oog hier zag, De ziel verrukken kon, wier denkingskracht gij voedde, Op dezen weggevlogen dag. Gij voerde me in bespiegelingen, Beveiligde mijn' wanklen voet: 'k Mogt bij het onweêr zelfs, bij uwen donder zingen, En heeten bliksemgloed.   {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De bliksem slingrend heên gedreven En door uwe Almagt scherpgepunt, Was, Eeuwige! was niet op mijn afzwervend leven Op dit mijn zondig hart gemunt. o Jesus! ja, ik ken mijn dwalen, Maar gij, gij stelt dit hart gerust; Uw liefde dekt mijn schuld, gij hebt de bliksemstralen Van 's Hemels wraak gebluscht.   Nu nadert op zijn zwarte vlerken De stille en zegenrijke nacht, Terwijl het blinkend licht, in andre wereldperken, Op kruidwaranderijen lacht; De nacht! om u heeft zij meer waarde Dan de allerschoonste dageraad. Toen zonk uw Majesteit voor ons in 't stof der aarde, Met tranen op 't gelaat.   Nu zal geen nacht de ziel verschrikken, Mijn laatste zelfs, o Jesus! niet; o Nacht van stille rust! o zalige oogenblikken, Wen 't stervend oog zijn' Goël ziet! Wat dag zal na dien nacht dan blozen? Een dag, die eindloos 't hart verrukt, Gehuld met eeuwig goud - met onverwelkbre rozen, In 't Paradijs geplukt Bespiegelingen van J. van Os, bl. 110.! [Joachim Oudaan] Oudaan (Joachim) D. van Hoogstraten, Leven van J. Oudaan, achter het III Deel der Poëzij. Lev. van verm. Mannen en Vrouwen, III Deel, bl. 147. C. Saxii Onom. Tom. IV. p. 521. N.G. van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. I Deel, bl. 346., geboren te Rijnsburg, den 7 October 1628, waarheen zijn vader, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Broodbakker van beroep, uit Rotterdam geweken was, om de vervolgingen te ontgaan, waaraan de Remonstranten na de beruchte Dordsche synode waren blootgesteld. Zijne moeder was eene dochter van jan jakobsz. van der kodde, aan welk geslacht de vergaderingen der Rijnsburgeren of Collegianten haren oorsprong te danken hebben. Joachim werd door zijn' vader, wien hij in de bakkerij behulpzaam was, te Leyden op de Latijnsche school besteld, onder het opzigt van den Rector theodorus schrevelius, gaande dagelijks te voet derwaarts en te rug naar Rijnsburg. Hij maakte spoedig ongemeene vorderingen in de Latijnsche en Grieksche taal, terwijl zijn dichtgeest zich tevens spoedig ontwikkelde door den omgang met geleerde mannen, inzonderheid met petrus scriverius, die hem eenigen tijd inwoning gaf, en in zijne blindheid voortreffelijke diensten in het lezen en schrijven van hem genoot Scriverius erkent dit in zijn lofdicht op de Algemeene Historie van m.z. boxhorn volgendermate: Me si fata senem tali dignentur honore, Optem hodie vitae fila resecta meae; Sed prius edoctae quid praestantissimus auctor Zuerius omnigena dicat in Historia: Et meus oudanus (quia lumine privor utroque Longaque nox oculis est metuenda meis) Praelegat, et cupidas lector gravis impleat aures. . Na den dood van zijne ouders begaf hij zich metter woon naar Rotterdam, waar hij in 1656 in het huwelijk trad met ewoutje stout, en den {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} steenhandel van zijn' schoonvader bleef aanhouden. Ondertusschen verzuimde hij geenszins de letteroefeningen. Reeds in 1648 had hij zich als dichter aangekondigd met zijn treurspel Johanna Grey, hetwelk in 1649 gevolgd werd door een ander, Koning Konradyn en Hertog Fredrik genaamd. Beide treurspelen behaagden in dien tijd ongemeen, schoon zij aan onze tegenwoordige tooneelwetten weinig beantwoorden, en de stijl wel krachtig, maar uitermate stroef en hard is. Zijne volgende treurspelen, het Verworpen huis van Eli, 1671, en De Haagsche Broedermoord of dolle Blijdschap, 1673, benevens een fragment of vijfde bedrijf van Servetus, 1655, zijn van denzelfden stempel; de ongelijkheid van stijl, de afwisseling van hoogdravende en platte uitdrukkingen en het stijve kunstige van sommige regels maken de lezing min aangenaam, maar duiden tevens den geöefenden dichter aan. Zijne gezamenlijke Poëzij is in 1712 in drie deelen uitgegeven; in 1714 verscheen voor de tweede maal zijne Schriftuurlyke Poëzy en de Aandachtige treurigheid en hooggerezene vreugde, op welke dichtwerken poot in 1724 nog eenige onuitgegeven Gedichten van oudaan liet volgen. In oudaan vereenigde de vrijmoedige, rondborstige man, die zeggen durft wat hij voor waar en goed houdt, en niemand ontziet, als het de waarheid of zijne betere overtuiging geldt, zich met den stouten, krachtigen dichter; wij zouden oudaan verongelijken, indien wij niet erkenden dat, bij veel {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} stijfs en gewrongens Regels als dezen, bij voorbeeld, om uit velen weinig aan te halen: Die met de dertelheid der nooit bekrompe veder 't Gordyn op -slaat , waarvoor een Thaïs de oogen neder-. - - - - - Die noodweer neem ik dan voor noodweer; dat 's zwaar onweer: Als dat heeft uitgebuid, dan ziet men schynt de zon weer. J. oudaans Poëzy, I Deel, bl. 45, 53. , vreemdaardige uitdrukkingen en zonderlinge Zoo geeft hij onder anderen den ojevaar den koddigen naam van Ouwevaar. benamingen, ook veel schoons en voortreffelijks gevonden wordt. Uitnemend fraai vinden wij onder anderen de eerste helft van het gedicht, getiteld: De leeuw bevredigt met Britanje. Geweld van ketenen en krammen, Noch paalwerk om de zee te dammen, Noch zeekasteelen op de strand, Vol solferbrakend ingewand, Zyn machtig om den leeuw te temmen, Wen hy de zee wil overzwemmen En blusschen zyn' ontsteken gloed In 't holle water van den vloed: Dies komt hy bruisen door de baren, En weet van zwichten noch bedaren; en schoon men met dat schakel-touw Van yzer hem beknellen wouw, Die halsbant sluit, en past regtschapen Het horenbeest aan 't Engels wapen, Maar niet den leeuw, om zynen hals; Hem rinkelt deze klank te valsch, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Die geene ketting na wil slepen: Dies word al wat zyn klaauwen grepen Van een gerukt en afgemaakt; En daar hy 't al vermaalt en kraakt, Tot gruis verbryzelt met zyn tanden, Neemt hy den sprong zoo fier te lande, Dat gansch Britanje lilt van schrik, En davert elken oogenblik, Wanneer de donders van zyn brullen Haar krytestrand en rotsen vullen, En galmen met een naar geloei, Dat heel het eiland overwoei: Dies jaagt zyn jagt (wie kan hem dwingen!) De meerdre en mindre vlugtelingen, Daar 't al de doodverf heeft gezet: Helaas, wat raad! wie helpt, wie red Uit zulk een nood en naar benaauwen, Van zyn ter greep gezette klaauwen! En schoon hy weer te water gaat, Zoo staat de sprong (helaas wat raad! Wie helpt, wie red!) in elks gedachten Gezwind haast hier of daar te wachten. Dit was de angst, en dus de stand, Van 't korts noch wrevle Brittenland, Dat zee en stroomen dacht te dwingen: Maar toen de leeuw het quam bespringen, Bestoken in het eigen nest, Was 't ydel en vergeefs geprest: Want schoon hun doggen vinnig blaffen, Daar heeft de leeuw niet met te schaffen: Geen raad, geen uitkomst, als voortaan Dien vorst der dieren t' ondergaan, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zyn verbolgentheid te breken Met nedrig en demoedig smeken; Want ootmoed wint op 't leeuwenhart, Dat hoe getergt, en aangesart, Zyn' eedlen tuk niet kan verzaken Aan die demoedig hem genaken. Britanje, na een ruime wyl Te leggen sportlen, volgt dien styl; En lokt, en streelt, om peis te kussen, En de eedle gramschap uit te blussen: Het moedig dier is straks gedwee, En poogt den voet niet eene schree Haar verder op het hert te zetten, Noch schryft geen sporelooze wetten Van zeegezag, of heerschappy; Maar laat alle elementen vry, Dat elk wie 't lust zyn' a'em kan halen: De vrye zeevaart lyd geen palen Poëzy, I Deel, bl. 196.. Genoegzaam alle dichtstukken zijn afdruksels van 's dichters vrije denkwijze omtrent den godsdienst en den burgerstaat, en zijne zucht voor strenge zedelijkheid ontzag niemand. De Heer van kampen karakteriseert oudaan zeer juist, wanneer hij hem den coornhert der zeventiende eeuw noemt. In zijne godsdienstige en schriftuurlijke gedichten heerscht over het algemeen meer dogmatieke spitsvondigheid en theologische dialectiek tegen de Roomsche kerk dan wel die echte eenvoudige vroomheid, welke het hart verwarmt en den geest verkwikt, en die zulk eene liefelijkheid over de ver- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zen van zijn' neef en geloofsgenoot joost van geel Zie over dezen ons II Deel, bl. 364. verspreidt. Op deze polemische gedichten en ook op zijne treurspelen (Johanna Grey is blijkbaar een tegenstuk van vondels Maria Stuart) is inzonderheid het oordeel van den Heer de vries Geschied. der Ned. Dichtk., I Deel, bl. 256. over oudaan toepasselijk, dat alles te stijf en te gebonden is, en zijne verzen losheid en duidelijkheid missen. Oudaan was insgelijks een voortreffelijk geleerde; zijne Roomsche Mogentheid, in 1664 uitgegeven, getuigt van zijne bedrevenheid in de oudheid- en penningkunde, gelijk nog verscheiden andere vertaalde en oorspronglijke werken van zijn' smaak ook in andere wetenschappen. Reeds in 1680 had hij insgelijks de hand geslagen aan het verbeteren van het Psalmgezang door berijmde uitbreidingen der Psalmen, op muzijk gesteld door den Middelburgschen organist r. schrijver J. van iperen, Kerkel. Historie van het Psalmgezang, I Deel, bl. 190., doch naderhand verschikte hij ze naar de zangwijzen der berijming van dathenus, wanneer zij in 1683 bij de Waterlandsche Doopsgezinden te Amsterdam werden ingevoerd en lang in gebruik bleven. Ligchaamszwakheden verdoofden allengs zijnen geest, en eene beroerte maakte een einde aan zijn werkzaam leven den 26 April 1692. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joachim Oudaan] Oudaan (Joachim), kleinzoon van den voorgaanden, gaf in 1743 eene fraaije dichterlijke vertaling in het licht der bevallige Cymba Amoris van adrianus marius, den broeder van joannes secundus, onder den titel van Het Bootje der Liefde, en vervolgens nog eenige geestige en vindingrijke gelegenheidsgedichten op de gebeurtenissen van 1747 en 1748 R. arrenberg, Naamreg. van Ned. Boeken, bl. 324.. Als eene proeve van 's mans vernuftige vinding en krachtigen dichttrant schrijven wij het volgende af uit zijn uitmuntend gedicht op den Akenschen vrede: De krygsgod, uit zyn boeijen losgebroken, En 't hol ontvlugt, daer hy gekerkert was, Rinkinkte en holde, op 't rollen van zyn' as, Met roof en moord en andre helsche spoken.   Hy had alreê, met plonderen en stroopen, Te vuur en zwaerd, de Spaensche en Britsche kust, Gansch Duitschland en Italiën ontrust, En Vlaenderen en Brabant afgeloopen.   Ja, schoon hy dus, een bange reeks van jaren, Zich dronken dronk aen lekker menschenbloed, En, heinde en ver, geweid had en gewoed, Hy wist, zoo dol en vol, van geen bedaren.   Zelfs dreigde hy de vrygevochten wallen Van Zeeland, met zyn alvernielend zwaerd, En Holland in te rukken, met een' vaert, En Gelderland roofzuchtig te overvallen.   {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De razende Belloon werd ondertusschen, In 's Gravenhage, ondanks haer' norschen aert, Nog even sterk, geketent en bewaert, Want Neêrland zocht dien oorlogsbrand te blusschen.   Zy knarsetandde en vloekte, om zich te wreeken, Zy baerde, als een getergde tigerin, En spande, dag en uur, haer krachten in, Om ook, als Mars, de kluisters los te breken.   Haer blikken schoten vuur, uit beî de holen, Dan, hoe zy bromde en brulde, uit al haer magt, Het baette niets. Men had, by haar, de wacht Voorzichtigheid en wysheid aanbevolen.   Maar och! daer kwam de Vreê, met schreijende oogen, En kermde: ‘och, Mars, Mars ryt myn kleed van een! Hy dreigt my zelfs de pannen in te treên! Moet ik dien smaed in Nederland, gedogen!   Getrouwen! staet me by, of gy moogt schromen, Dat die verwoede, uit wrok en wraek, gewis Ons al te saem, met al wat heilig is, Aenvliegen zal, en schendig om doen komen.’   Zy zuchtte en zweeg, van angst en schrik beladen; Voorzichtigheid bestorf ook op die klagt; Maar wysheid had een' schrandren vond bedacht, Nadat zy zich een weinig had beraden.   ‘Schep moed! (dus sprak ze met een statig wezen.) Schep moed, godin! 't is vruchteloos gesuft. Ons dienen hier geen tranên, maer vernuft. Wie vreezen mag, ik zal geen monsters vreezen.   {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Maek staet, indien gy naer myn rede luistert, Dat gy haest zelf dien wreedaert temmen zult: Want, schoon zyn woede al 't land met doodschrik vult, Wy houden hier Bellone nog gekluistert.   Daer liggen helm en pantser, voor uw voeten, Met speer en toorts; zie ginds haer' wagen staen, Wat dunkt u? schiet haer wapenrusting aen, En trek te velde, om Mavors dus te ontmoeten.   Standvastigheid moet, waer gy trekt, u volgen. Wel hoe! kent gy Gradivus niet, godin? Men weet, hy is niet schootvry voor de min, Al giert hy, zoo oploopende en verbolgen.   Ik sta u borg, gy zult hem ligt verstrikken. Vertrouwt ge niet, dat gy, in zulken schyn, Als hy u ziet, zyn krygsgodes zult zyn? Doch, wat gy doet, gy moet vooral niet schrikken.   Betoover hem, en keer u aen geen vloeken, Als hy, met uw' Oranjen hand geboeid, Den wagen volgt, al hygende en vermoeit. 'k Moet lagchen, hoe gy Mavors zult verkloeken!’   De vrede had, met open mond en ooren, Dien kloeken raed van wysheid aengehoort, En werd hierdoor, van lieverleê, bekoort, Om, in der yl, den krygsgod op te sporen.   Zy trok het wit gewaed van hare leden, Vertrouwde haer' olyf aen wysheid toe, Voorzichtigheid de omvlochten slangenroê, En ging zich in Bellones toestel kleeden.   {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen spande zy de wolven voor den wagen, En greep de spiets, en stak de toorts aen brand, Steeg op en nam het leizeel in de hand, En riep: ‘Nu Mars! nu zal 't er euvel dagen!   Nu schrik ik voor geweer noch harrenassen! Dat gaet, regt toe regt aen, naer 't oorlogsspel! Voort, wolven! voort!... Vriendinnen, 't ga u wel! Wie had gelooft, dat vrede ook wapens passen?’   Maer toen ze dus, te lang, had omgezworven, Van menig oord tot oord, en stad tot stad, Dat niemand iets van haer vernomen had, Dacht wysheid zelf: de zaek is hier bedorven!   Men had voorwaer ook reden om te vreezen, Of ze, onder weg, te Lafeld, niet in 't vuur, Of in 't beleg van Bergen, voor den muur, Of by Maestricht verongelukt mogt wezen. Maar ze kwam, verhaalde de Faam, ‘Ze kwam kwanswys, als die verwoede, rennen, Die hem welëer verzelde op de oorlogsbaen; En Mars zag zelf, voor zyn Belloon', haer aen. Wie kon haer, in die rustinge, anders kennen?   Fluks heeft zy hem een' zwymeldrank geschonken, Toen haer de kans zoo schoon stond, dat hy, warm En mat van 't woên, wou rusten in haer' arm; En, hoor! nu dreunt gansch Aken van zyn ronken!   Hy slaept zoo vast, terwyl ze hem aen voeten En handen bind en vleugelt, dat, zelfs al Ontwaekt hy weêr, hem eeuwig heugen zal, Dat hy, met haer, zijn' snooden lust wou boeten Olyftak of Vredegroet, bl. 7..’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moeit ons dat er van dezen verdienstelijken dichter zoo weinig voorhanden is, en hij zijn heldendicht Fredrik Henrik niet voltooid heeft. [Gerhardus Outhof] Outhof (Gerhardus), Amsterdammer, eerst Predikant en Rector te Embden, en vervolgens in beide hoedanigheden te Kampen, was een zeer geleerd man, doch middelmatig dichter. Behalve zijne Poëzy, in twee deelen, te Embden, 1708 en 1711, en zijne gerijmde uitbreidingen der Keizerlijke Rijkszinspreuken, in 1711 te Gouda gedrukt, heeft men van hem eene vertaling van den Πιναξ van cebes, onder den titel van Levenstafereel van cebes den Thebaner, in 1727 gedrukt. De tekst van dit werk is bijkans begraven onder de noten, die meer blijken dragen van pedante geleerdheid dan van gezond oordeel en goeden smaak. Vervolgens gaf hij in 1739 te Leyden eenige Stichtelijke Gedichten in het licht en wijders nog eene menigte theologische werken R. arrenberg, Naamreg. bl. 326. die niemand tegenwoordig meer inziet. Zijne bijvoegsels tot hoogstratens Zelfstandige Naamwoorden, in 1733 uitgegeven, zijn in den vijfden en zesden druk van dit nuttig werk op derzelver plaatsen ingevoegd. [Johannes d' Outrein] Outrein (Johannes d') P. de la rue, Geletterd Zeeland, bl. 77., geboren te Middelburg, den 17 October 1662, werd van jongs af opgeleid tot Predikant, en, nadat hij zijne studiën aan de Hoogeschool te Franeker vol- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt had, beroepen te Oost-Zanen, vervolgens te Franeker, te Arnhem, te Dordrecht en eindelijk te Amsterdam, alwaar hij den 24 Februarij 1722 overleed. Hij was in zijn' tijd een der beroemdste godgeleerden, en eene ontzettende menigte theologische werken R. arrenberg, Naamreg. bl. 327., in onze dagen niets meer dan scheurpapier geacht, zijn de bewijzen van zijne onvermoeide vlijt in de letteroefeningen. Nu en dan schreef hij ook iets in dichtmaat, en bragt het Hooglied van salomo, het Lied van mozes en andere bijbelsche onderwerpen op rijm, en beschreef op dezelfde wijze de heerlijkheid Rozendaal. Al wat wij van dezen arbeidzamen man gezien hebben is zeer middelmatig en in den trant van zijn' vriend, den straksgemelden outhof De smakeloosheid van dezen ging zoo ver, dat hij d'outreins naam met Grieksche letters schrijvende: Ιωαννης δ'ουθρηνος, in rijm daarop eene in zijne dagen voorzeker theologisch-geestige, maar in de onzen ellendig laffe zinspeling schreef. (Poëzy, II Deel, bl. 185). D'outrein voerde ook tot symbolum of zinspreuk: ου τρειν, vrees niet, waartoe zijn naam meer aanleiding geeft dan tot θρηνος, geschrei, gejammer. Zulke rederijkersaardigheden werden in dien tijd nog zeer vernuftig geacht.: wij zullen dus, zoo min als van dezen, onzen lezers proeven van 's mans rijmarbeid mededeelen. [Aernout van Overbeke] Overbeke (Aernout van) was een Haagsch Regtsgeleerde, tijdgenoot en waardig evenbeeld van focquenbroch, zoowel in denk- en leefwijze als in dichttrant; gelijk deze zijne {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} fortuin aan de goudkust zocht, beproefde overbeke zulks insgelijks in 1668 te Batavia. Wij hebben den zesden (!) druk van 1696 van zijne Rymwerken voor ons, behelzende een mengelmoes van gelegenheids-, walglijk morsige, ontuchtige en - vrome gedichten. Doch dit laatste moet ons minder verwonderen, daar er van dezen bon-vivant, die zich in rijm op zijne ligtmisserijen beroemt, ook eene berijming der Psalmen Davids ten dienste der Lutherschen voorhanden is, in 1663 te Amsterdam gedrukt, en vervaardigd met het oogmerk om de verouderde berijming van w. van haecht te vervangen J. van iperen, Kerkel. Historie van het Psalmgezang, I Deel, bl. 183.. [Elizabeth Maria Overdorp, geb. Post] Overdorp (Elizabeth Maria), geb. Post. In 1788 verscheen van deze bevallige schrijfster, doch zonder haren naam, een bij uitstek fraai geschreven werk, onder den eenvoudigen titel van Het Land, doch met een' aanprijzenden opdragtsbrief van den Arnhemschen Predikant a. van den berg, waarin hij haar voordraagt als in het bezit ‘van een sterk geheugen, een zeer vlug verstand, een zeer levendig vernuft en zeer fijnen, zuiveren smaak;’ en inderdaad deze bevallige eersteling leverde daarvan menigvuldige bewijzen en vond een buitengemeen goed onthaal bij onze landgenooten. Dat zij insgelijks de lier handteerde, kon men {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds uit den schilderachtigen en dichterlijken stijl van bovengemelden haren eersteling vermoeden. Bij de uitgave van een tweede geschrift, Voor Eenzamen getiteld; in 1789 maakte zij haren naam ook als schrijfster van Het Land en tevens zich als dichteres bekend; want dit tweede werk behelst, behalve eene verscheidenheid van treffende bespiegelingen over allerlei onderwerpen, onderscheiden losse en bevallige dichtstukken. Door deze beide verdienstelijke werken en haren in een' eenvoudigen schoonen stijl geschreven Reinhart, of Natuur en Godsdienst, die in drie deelen in 1791 in het licht kwam, was juffer post de lievelinge des beschaafden publieks geworden, en deze drie verdienstelijke werken werden in korten tijd herdrukt. Den dood haars vaders had zij op eene waardige wijze betreurd in haar geschrift Voor Eenzamen, dien van hare moeder betreurde zij in een afzonderlijk werkje, onder den titel van Mijne Kinderlijke Tranen, in 1792 uitgegeven; roerend en harttreffend, vertroostend en opbeurend zijn de acht aandoenlijke bespiegelingen, waaruit dit werkje bestaat. In 1794 trad zij in den echt met den Noordwijkschen Predikant overdorp. In hare bij deze gelegenheid uitgegeven Gezangen der Liefde ontveinst zij geenszins de gevoelens van haar hart, maar belijdt die rondborstig en met vrijmoedigheid; zij bezingt het vermogen der liefde op het vrouwelijk hart met eene onbeschroomde naïfheid, die men vóór haar nog bij geene verliefde dichteres had aangetroffen. Na verloop van dertien jaren, in {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} welken tijd hare harp aan de wilgen gehangen en zij zich met vertalen bezig gehouden had, kwam in 1804 een tweede gedichtenbundel van haar te voorschijn, getiteld: Ontwaakte Zanglust, dezelve bevat verscheiden fraaije, bevallige losse en zachte dichtstukjes, in sommigen van welken zij met eene geöefende hand meesterlijk de natuur naar de natuur schildert; tot een bewijs voeren wij al dadelijk de schoone Elegie aan, in welke zij zoo roerend haar heimwee naar het bekoorlijk Gelderland uitdrukt: Gezeten aan den voet van een der kale duinen, Waar achter de oceaan zoo stormvoorspellend brult, Omsloten door een' kring van spitse woeste kruinen, Waar plegtige ernst mijn hart, gelijk dit oord, vervult, Waar, rond mij heên, een troep van raven, kraaiën, meeuwen, Onrustig, ginds en weêr, op logge wieken zweeft, En door hun schor gekras, hun aaklig hongrig schreeuwen, In deze doodsche stilte een somber leven geeft. Hier, waar geen boom ooit ruischt, geen groene struik wil groeiën, Waar magre duinhelm slechts aan't dorre zand ontspruit, Waar tusschen't dunne gras slechts arme bloempjes bloeiën, En 't luimig windje langs verbloeide distels fluit: Hier, waar 'k natuur zoo doodsch en vreugdeloos zie kwijnen, Denk ik terug aan 't oord, waar zij zoo grootsch, zoo mild, Haar gaven heeft verspreid, de vreugd in 't hart doet schijnen, En door haar rein genot het heetst verlangen stilt.   Zalig land! zoo rijk in schoone vruchtbre dalen, En heuvlen met geboomte en veldgewas begroeid, Waar klare beekjes mild, zoo vrolijk kronklend dwalen, En bron bij bron, zoo rijk, uit zwellende adren vloeit; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar val bij val reeds 't oor bekoort door statig ruischen, Terwijl het welig groen die nog verscholen houdt; Dan, 't vindend oog verkwikt, door schuimen, spatten, bruischen, En 't waterlied weêrgalmt door de echo's van het woud. ô Zalig land! zoo rijk in trotsche donkre bosschen, Op 't blaauwend heigebergte, en hier en ginds verbreid, Alwaar de grond, begroeid met onderscheiden mosschen, Den moeden wandelaar een mollig rustbed spreidt. Waar, in het somber woud van eeuwiggroene dennen, De wind zoo momplend in de hooge toppen zucht, Daar eekhoorn, vos en das, als vrijë burgers rennen, En ojevaar en specht, 't gewoel der aarde ontvlucht. Daar 't welig kreupelhout, de heuvels en vallijen, En struik en boom, verstrooid, het eenzaam heiveld siert, Waar, uit de purpren bloem, een aantal nijvre bijen, Al gonzend, honig gaart en ginds en derwaarts zwiert. Daar graast alom, geleid door arme herdersknapen, Met troepjes bij elkaâr, het rein en wolrijk vee; Men hoort, bij 't zacht geblaat van lammren en van schapen, Het rustig lief geklink der hamelbellen meê; Men ziet ze hier in 't dal, daar op de heuvels dwalen; Zij vinden, voor hun dorst, een koele bron of beek, Hun kooiën, groen bemoscht, verspreid in gindsche dalen, Vergrooten 't lagchend schoon der schilderige streek. ô Zalig land! daar 't oog zoo wijd en zijd kan dolen, Van elken heuveltop op 't heerlijkst ver gezigt; Waar 't rookend hutjen, in een eenzaam dal verscholen, Als 't beeld der kalme rust, zoo toovrend voor ons ligt. Daar 't oog zich steeds vergast op wissling van tooneelen, Het oor maar luistert naar een schoon harmonisch lied, Daar al de zinnen in het zachtst genoegen deelen, En 't hart, dit rein vermaak, zoo zalig rijk, geniet. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! ook ik, ik dronk weleer met volle teugen Uit deze vreugdebron, ik lag hier in uw' schoot, Natuur! en ach! de tijd wischt nooit uit mijn geheugen, Hoe veel, hoe rein, hoe zacht, hoe zalig ik genoot. Veel jaren mijner jeugd zijn hier te ras verdwenen; 'k Bezucht hun in een oord, waar ziel en ligchaam kwijnt: En ga ik soms eens naar dat toovrend landschap henen, 't Is als een vreemdeling, die komt en weêr verdwijnt; Weemoedig drijven mij dan tranen in mijne oogen; Bij 't schaduwvlug genot, wordt zacht genoegen smart. Dan schijnt mijn levenslot met donker floers omtogen; En 't denkbeeld: ‘ik moet weg,’ snijdt m'als een vlijm door 't hart. Ach! dat uw zorg mij hier ter woon een plekje schikte, Voorzienigheid! al waar' 't in 's levens avondstond; ô! Dat die aanblik nog mijn flaauwend oog verkwikte, In wien mijn blijde jeugd haar hoogst genoegen vond! 't Eenvouwigst landverblijf, in een der stille hoeken, Nabij een statig bosch, omringd van zwaar geboomt, Daar lieve zangers, jaar op jaar, hun nestjes zoeken, En 't murmlend beekje zacht de kleine hoeve omzoomt: Dit 's al wat ik begeer; 'k zou ruimer adem halen In zuivrer lucht; mijn geest zou min beneveld, meer Van banden vrij zijn; 'k zou die schoone streek doordwalen, Gezond, gelukkig zijn, en worden als weleer; 'k Zou, weêr geheel gevoel, natuur! voor uw genoegen, In uw zoo roerend schoon, uw' goeden Schepper zien; 'k Zou om geen schijngenot, om eer noch rijkdom zwoegen; Maar, met een dankend hart, hem daaglijks hulde biên. 'k Zou, bij een sober deel, mij wel te vreden vinden, En, lieve lotgenoot! aan uw getrouwe hand, Genoot ik, in den kring van magen en van vrinden, Een aardschen hemel in het schoone Gelderland Ontwaakte Zanglust, bl. 23.. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe natuurlijk, levendig en bevallig teekent zij verscheiden schoone plekken van dit aardsch Paradijs! Met genoegen leggen wij onzen lezers hare dichterlijke teekening voor oogen van Het dorpje. Hoe vreedzaam ligt dat dorpje Daar aan den voet des heuvels, Met al zijn boerderijen, Zijn kleine lage hutten. En bruine rieten daken, Met groen bemoste vakken, Zijn peer- en appel- boomgaards, Zijn breede lindenboomen, Die wandelpad en hutten Omschaduwen en koelen! Hoe sterkend is die aanblik Der rijk bebouwde landen, Met welig golvend koren, Met tarwe, garst en boekweit, Met haver, vlas en rogge, Der groene vette weiden, Vol grazend vee, door wilgen Omzoomd, waar langs de Rhijnstroom, Met schoone bogten slingert! En hoe bevallig nedrig Rijst uit die kerkhoflinden, De spits des kleinen torens! Wat ligt gij, dorpje! schoon.   En deze rijke landhoef! Hoe toovrend, hoe bevallig {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ligt ze op des heuvels helling In 't luw der rijzige olmen! Hoe vreedzaam staat die woning! Haar rook stijgt ook zoo rustig En golft van 't lage dakje Zoo zigtbaar langs die boomen. Hoe mild staan hier die schuren, Die schaap- en runderstallen, Die hooi- en korenbergen! De gantsche werf aêmt leven. Hier blinken zuivre vaten, Hier woelen nijvre menschen En huisselijke dieren Zoo bezig door elkander. Hier graaft en pikt het pluimvee, Kalkoenen, ganzen, hoenders, De moeders met haar kiekens; Zij klokken, roepen, piepen, Zij schreeuwen, kraaijen, kaaklen; Daar knort een bruine zeuge; Een troepje blanke biggen Loopt hupplend haar op zijde: Zij knorren zachtjes meê.   Zie hier, op 't oude stroodak, Die duifjes dan eens kusschen, Dan weêr elkaêr ontvlieden, Nu zachtjes komen zweven, Dan, wild en wiekenklappend', Met gantsche vlugten snellen Naar gintschen boerschen til. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Met volgeladen kropjes Vliegt hier en ginds een zwaluw Naar 't kunstig kleiën nestje, Dat zij met gul vertrouwen In dak en schuren hangen: Hun vrolijk kunstloos zingen Vergroot den lieven eenvoud Van 't landelijk tooneel.   Wat aantal honigkorven Staat daar ter zij der woning, Als zoo veel stille hutten Van nijverheid en vrede! Zie hoe die schrandre diertjes Op elke veldbloem rusten, Daar wasch en honig puren, En naar hun korven dragen. Ik zie hunn' blijden arbeid; Ik hoor hun wiekjes gonzen, En zweve als met hun meê.   Men hoort van ver die stemmen Van herders en van schapen, 't Geblaat der jonge lammren, 't Geklink der hamelbellen, Het blaffen van den keeshond: Die mengling van geluiden, Die landlijke tooneelen, Zoo vreedzaam, zoo eenstemmig, Zoo kunsteloos eenvoudig, Vol bezig, werkzaam leven En kalme rusteloosheid, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} alle harten, Die gij, natuur! eens stemdet Op uwen eigen' toon.   Wel hem, die zijne dagen Bij zulke landtooneelen Al zachtkens voort ziet rollen! Die niet gekweld door driften Naar rijkdom, eer of aanzien, Door weelde niet bedorven, Naar zijn bestemming werkzaam, Bedacht op hooger aanzijn, Den morgen ziet verrijzen, En telken reis, als de avond Zijn schaduw aan doet groeijen, Met vreugde en rust kan denken Aan 's levens avondstond!   Wie zou bij zulk een' zegen Naar meer bezitting haken? Geen prachtig rijzend lustslot, Met al 't genot, dat weelde En rijkdom daar kan scheppen, Geen Engelsche plantsoenen, Noch Gothsche woongebouwen, Noch kunstige ruïnes; Ook geen Chineesche tempels, Geen net geboogde brugjes, Geen sombre hermitages, Geen onderaardsche grotten, Ontgloeijen mijn begeerte: Al wat de kunst zoo karig, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vol van kleine zorgen, Zoo luimig, zoo afhanklijk Van modes en van menschen, Zijn' Schepper doet genieten; Verdient mijn wenschen niet.   Maar uwen schoonen rijkdom, Uw rustig zacht genoegen, Natuur! zoo gansch eenvoudig En kostloos te genieten, ô! Dat is aardsch geluk Ontwaakte Zanglust, bl. 14.! Zonderling kleuren bij deze schoone natuur- en landtafereelen eenige stichtelijke, of liever theologische gedichten, waarin de mystikerij de schering en inslag is, en aanleiding geeft tot zonderlinge uitdrukkingen; bij voorbeeld: Jesus! ach! ik sterf van dorst. - - - - Dat geeft rust - ach! ik geloove, ik Neem, met al mijn schuld belaên, Slecht, verdoemlijk, arm, ellendig, Uwen vollen rijkdom aan. - - - - En ik mag voor Jesus reekning Hoopend door dit leven gaan Ibid bl. 6, 7, 9.. Ja wel is dit alles, gelijk haar beöordeelaar luimig genoeg aanmerkte Alg. Vaderl. Letteroef. voor 1807, I St. bl. 627., ‘volgens den koers {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} der wedergeboorte, naar de gewone windstreek;’ ondertusschen vindt men vrij wat gezonder begrippen aangaande God en den Godsdienst in haren voortreffelijken Reinhart; maar toen zij dit werk schreef was zij nog geene predikantsvrouw, en had dienvolgens geene kennis van stelselmatige godgeleerdheid. Deze dichtbundel is het laatste wat van haar in het licht verscheen; want kort na deszelfs uitgave - was zij niet meer! [François Jacob van Overschie] Overschie (François Jacob van), Raad en Schepen der stad Delft, kwam in de eerste helft der vorige eeuw met een zonderling rijmboek voor den dag, getiteld: Oiwd Niiws, of volbragte belofte, behelzende, in de vreemdste spelling die immer gezien is, de onzinnigste theologische wartaal die ooit in kranke hersenen opkwam; hij revelt onder anderen van Herts-uitschiitingen, van een Godlyk Kindschap, enz. Maar hoe we uw wonderboek hanteeren, keeren, vouwen, schreven de leden van het Rotterdamsche kunstgenootschap Natura et Arte aan hem, En op elk blad het doel van uwe vlyt bespiên, Wy kunnen warelyk geen Godlyk Kindschap zien. Indien 't er is, hebt gy 't zoo derelyk omwonden, Met taelgebreken en belagchelyke vonden Van spelling, klank en maet, dat de allerwyste man, Hoe zeer hy 't wikke of weeg', het niet ontdekken kan Dichtlievende Oefeningen, bl. 268.. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het genootschap deed waarlijk den schrijver van dit broddelwerk te veel eer aan; de Amsterdamsche dichter de haen was insgelijks van dit gevoelen, het welk hij den leden in een' geestigen poëtischen brief te kennen gaf A. de haen, Herdersz. en Mengeldichten, bl. 83.. [Kornelis van Overstegen] Overstegen (Kornelis van) M. balen, Beschrijving van Dordrecht, bl. 221, waar ook zijne afbeelding gevonden wordt. was een dichter uit de Dordsche schole, van wien wij niets verder kunnen melden, dan dat hij zijne Geestelyke en Wereldlyke Poëzy te Dordrecht in 1661 heeft uitgegeven en aldaar den 19 October 1662 gestorven is. [Adriana van Overstraten] Overstraten (Adriana van). In 1788 trad deze juffer als dichteres op met een' Eerkrans voor hare geboortestad Bergen op den zoom, welken zij met dien van petronella moens voor Aardenburg gemeenschappelijk in het licht gaf. Verscheiden andere, meestal vrij uitgebreide dichtstukken van haar vindt men in de dichtbundels der genootschappen, waarvan zij lid was Namelijk van dat onder de zinspreuk: Studium Scientiarum Genitrix, te Rotterdam, de kamer van Rhetorica De Goudsbloem, te Gouda, en voorts van de Utrechtsche en Amsterdamsche dicht- en letteroefenende Genootschappen.. Dezelven zijn meestal van historischen aard, en getuigen van de belezenheid der dichteres. Fraai durven wij over het algemeen haar dichtstuk noemen, waarin zij den Lof van {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} den Vaderlandschen Landbouw bezingt; eenige regels uit hetzelve willen wij hier herinneren: Waar immer vruchtbaarheid den voorspoed mag begroeten, Myn vaderlandsche schoone! eerbiedigt elk uw' naam, In 't hart der aarde moog' de slaaf om gouderts wroeten, Uw zachte luister siert de vleuglen van de faam. 't Noord mag uit de yzren groef het nut kompasstaal delven, Gy voedt den vloteling terwyl de zeilsteen dwaalt. Daagt Polens rykdom uit kristallen zoutgewelven, Gy zoogt 's volks heil, als 't vuur in vruchtbre vorens straalt. Het west moog' 't streelend zoet in 't suikerriet zien bloeijen; Dat Chinaas heesters blyde ons frissche theeblaên biên; Gy doet den zoeten room in 't Hollands klaver vloeijen, En zwarte zorgen uit uw' heldren moestuin vliên. Molukken! vleit u vry in 't lommer der muskaten; Wie, die het sappig ooft uit Neêrlands boomgaard acht, Wie kiest, uit echten smaak, uw korlige granaten, Terwyl gezondheid hier in purpren kerssen lagcht? Itaalje boog', vol moed, op zyn limoenwaranden; de Fransche welvaart bloeije in koele wijngaardschaâuw: Hier doet ons 't donzig blos der perzik watertanden; Hier groeit de malsche pruim door 't vrolyk smeltend blaauw. Ja, schoone landgodin! uw naam bekoort de zielen, Die, vry geboren, door geen valschen schyn misleid, Nooit door gevloekten dwang in gouden kluisters knielen, Of dulden dat hun hart door schraapzucht word' gevleid. Gy doet ons heil in 't goud van 't rypend koren golven. Hoe vreedzaam leeft de boer in 't vrye vaderland! De zorg, in 't wol der vacht van 't blanke schaap bedolven, Word, zo ze eens 't voorhoofd fronst, geweerd door welvaarts hand. Gy vlecht het vrindschapssnoer der wereldheerschappyen. Gy maalt in 't slaafsch gewest zelfs vryheidsschaduwbeeld. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar leeft uw glorie niet in linnenweveryen? Elk roemt het taaije vlas, in Nederland geteeld. Het melkryk horenvee ziet gy, in vreemde weiden, Al loeijend hygen naar den vaderlandschen grond. Waar Fries of Groninger zyne ossen ooit zag leiden, Was Neêrlands eernaam zelfs de wangunst in den mond. Waar moogt ge, ô Gelderland! niet op uw kleppers bogen? Blyft Frieslands paardenmarkt Europes kermis niet? Daar 't pauslyk Rome zelfs, veeltyds met nydige oogen, Voor 's kerkvoogds gouden koets de Friesche rossen ziet! Uw hand, ô landbouw! weet hun moedig ras te kweeken: Gy weeft de klavers door den gladgeëgden grond. Gy vest in 't voedend hooi alom uw zegeteeken, En 't paard voert Neêrlands eer met losse manen rond Kl. Dichterl. Handschriften, IV Schak. bl. 107.. Na 1792 is ons niets meer van deze verdienstelijke dichteres onder het oog gekomen, hetgeen ons doet vooronderstellen dat zij niet meer bestaat. [Nicolaas van Overveld] Overveld (Nicolaas van). Een treurspel van dezen, Philoneus en Thirene, in 1720 gedrukt, hebben wij - gezien. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerrit Paape] Paape (Gerrit). Hoewel deze juist geen aanspraak kan maken op groote dichterlijke verdiensten, en met honderden zijner zoetvloeijende tijdgenooten in middelmatigheid gelijk staat, heeft hij toch door zijne veelschrijverij eenigermate een' naam gemaakt, en dient dus hier vermeld te worden. Wij zullen zijne voornaamste levensbijzonderheden uit zijne autobiographie G. paape, Mijne Vrolijke Wijsgeerte. Republikeinsch Speelreisje van Frankrijk naar Holland. hier mededeelen. Hij werd geboren te Delft, den 4 Februarij 1752, op hetzelfde oogenblik dat men het lijk van willem IV in het vorstelijk graf aldaar nederliet. Zijne moeder had nog even te voren de lijkstatie zien binnen komen. Zijne ouders waren onbemiddelde lieden; echter werd zijne opvoeding geenszins verwaarloosd. Van zijne eerste jeugd af had hij een' grooten lust tot teekenen en lezen; doch zijn vader, die wekelijks slechts ƒ 7:4:- inkomen en dagelijks elf monden te spijzigen had, kon hem geen teekenmeester geven, en de geheele bibliotheek van den goeden man bestond in zes of zeven boeken. Een leesgrage bakker in zijne buurt, die omtrent tweehonderd boekdeelen bezat, voorzag {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} den jongen paape van nieuw zielenvoedsel, het geen deze gretig verslond. Zijn vader ondertusschen begreep dat lezen geen ambacht was, en zijn zoon, even als hij, in het zweet zijns aanschijns zijn brood zou moeten winnen; hij raadpleegde met des jongelings genegenheid, die op het schilderen viel, en bestelde hem met zijn dertiende jaar in eene plateelbakkerij, om na verloop van tien jaren tot den rang van schildersknecht bevorderd te worden. Omtrent dertien of veertien jaren oefende hij dit ambacht; zijne teekenkunst werd er geheel door bedorven, uit hoofde van de slechte schilderwijze, aan dat beroep eigen. Zijn vader liet hem van het geen hij verdiende zoo veel behouden als zijne bekrompen omstandigheden toelieten, omdat hij zag dat zijn zoon het gespaarde geld aan boeken en prenten besteedde. Op deze wijze had hij zich ook verscheiden dichtwerken aangeschaft, en geraakte eindelijk zelf aan het rijmen. Men dreef hartelijk den spot met zijne gebrekkige eerstelingen: dit sloeg wel voor eenigen tijd zijn' moed neder, doch benam hem dien niet geheel en al; hij vervolgde zijne rijmliefhebberij, en gaf in 1774 een werkje in het licht onder den titel van Vruchten der Eenzaamheid, of Proeve van Stichtelijke Mengeldichten, even slordig van uitvoering als van inhoud; deze ‘ellendige eersteling,’ gelijk hij dit werkje zelf noemt (wij kennen het niet), bragt hem in kennis en vriendschap met roeland van schie, een' tachtigjarig' grijsaard, en liefhebber der dichtkunst, wiens dochter, maria van schie, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve insgelijks beöefende, met wie paape den 24 November 1776 in het huwelijk trad. Door toedoen van zijn' schoonvader werd hij aankweekeling, en vervolgens lid van het Haagsche dichtgenootschap, welks stichter, de Predikant joannes van spaan, hem in de noodige regels der dichtkunst onderwees; inmiddels had hij een treurspel uitgegeven, getiteld: Gamba, of de Martelaar. Thans was paape zijn dichtvuur niet langer meester, zoo dat het scheen, zegt hij, als of hij een' winkel van verzen wilde opzetten; het was hem volstrekt onmogelijk zijne verzen, hoezeer zij het door eene eentoonige vroomheid, waarvan, volgens zijn eigen getuigenis, eene sterke vlaag hem op dien tijd bevangen had, verdiend hadden, in het duister te blijven opsluiten: dienvolgens gaf hij in 1777 het eerste deel zijner Bijbel- en Zededichten in het licht, die in 1778 door het tweede deel gevolgd werden, benevens een ander rijmwerkje, zonder zijn' naam, getiteld: De vernederde en verheerlijkte jezus en andere gedichten. Een geschil, tusschen zijne medeambachtsgezellen en hunne meesters, waarin hij de zijde der onderdrukte partij koos, bragt hem in haat; hij werd moedeloos, verliet zijn ambacht, waarin hij reeds lang een' tegenzin had, en bevond zich zonder kostwinning en zonder geld. Hij begaf zich aan het waaijerschilderen en silhouetteren; ook kreeg hij hoe langer hoe meer toegang tot zeer aanzienlijke boekverzamelingen, zoodat zijn leeslust zich nu ten vollen kon verzadigen. Eene zware ziekte en {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} andere tegenspoeden verschafte zijner werkzame, tot nog toe vrome pen eenige rust; echter verscheen in 1779 van hem Job, in vier boeken en een kinderboekje, door hem en zijne echtgenoote gemeenschappelijk opgesteld, onder den titel van Kinderpligten, Gebeden en Zamenspraken, enz. in twee stukjes; vervolgens in 1780 De Christen, in negen boeken, een werk, waaraan hij zelf grootelijks twijfelde of het hem wel eene middelmatige eer kon aandoen (er is echter veel goeds in). Ondertusschen bevond hij zich bij aanhoudendheid in bekrompen omstandigheden, die hem nu en dan eenige klagten bij voorname en schatrijke lieden deden ontglippen; zij hadden deernis met hem, maar daarbij bleef het. Eindelijk kreeg hij toch in 1781 een ambt, het welk alle weken - zesendertig stuivers opbragt; dit was de post van bediende der kamer van Charitaten der stad Delft. In de uitoefening van zijne functie deed hij onder 1700 à 1800 arme lieden een' schat van menschenkennis op, en - van zijne zesendertig stuivers schoot zeer weinig over. Dus won hij van dien tijd tot 1786 al schilderende en dienende den kost, toen de bekende wijbo fijnje hem den raad gaf om zich liever op het vertalen van boeken toe te leggen, waarin hij een ruimer bestaan kon vinden. Hij volgde dien raad, nam vijf lessen in het Hoogduitsch en - was reeds in staat om wielands Abderieten in het Nederduitsch te vertalen, welke vertaling nu weldra door eene menigte anderen gevolgd werd. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels was het patriottismus ter bane gekomen, waarvan hij een ijverig voorstander werd. In niet minder dan zevenendertig boekdeelen, tot de tijdsomstandigheden van dien tijd betrekkelijk, voor en na de omwenteling uitgegeven, maakte hij zijne gevoelens ernstig en schertsende bekend; zijne vlaag van vroomheid moet toen ook geheel en al verdwenen, althans in eene soort van Democritische wijsgeerte veranderd zijn, waarmede hij in deze latere schriften zijne voormaals gekoesterde begrippen hartelijk belacht. Ondertusschen het deel, dat hij in de patriottische verrigtingen genomen had, maakte het raadzaam voor hem bij de omwenteling in den herfst van 1787 zijne geboortestad Delft te verlaten en naar Amsterdam te wijken, waarheen zijne vrouw en tweejarig zoontje hem volgden. Op eene doodsche achterkamer, zonder eenige boeken dan een Bijbel met volkomen kantteekeningen, begon hij zijn' Simson. Eindelijk zag hij zich genoodzaakt om met vele anderen naar Braband te wijken, om dit te veiliger te doen, vermomde hij zich in andere kleederen en beschilderde zijn aangezigt. Te Antwerpen en elders in Braband had hij onderscheiden ontmoetingen, en geraakte bij velen zeer in den haat, omdat hij de dweepzucht van sommige signoors en de dwaasheden der Belgische patriotten bij hunnen opstand tegen Keizer joseph II in zijne schriften bespottelijk had voorgesteld; zijn handschrift van Het leven van philips van Bourgondië werd bij de plundering van den Boekverkooper spanoghe, te Antwerpen, als een kettersch boek, plegtig ver- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} brand. In het laatst van December 1789 nam hij zijn verblijf te Duinkerken, waar hij met het schrijven van boeken, tooneelstukken en vertalen voor zich en de zijnen den kost won. Doch op den 17 Thermidor, het tweede jaar der Fransche Republiek, werd hij benevens andere Hollandsche uitgewekenen in requisitie gesteld om het hoofdkwartier van den Generaal daendels op deszelfs togt naar Holland te verzellen. Dit bevel was hem zeer aangenaam; hij volgde het hoofdkwartier tot na het innemen van 's Hertogenbosch, en bleef eenigen tijd in deze stad, waar hij eene Vaderlandsche Courant schreef. Vervolgens bezocht hij na de omwenteling eenige Hollandsche steden, en zettede zich eindelijk te Dordrecht neder, waar hij andermaal courantschrijver werd. Al aanstonds droeg men hem het lidmaat- en voorzitterschap der societeit op; zijn eerste presidium duurde vierentwintig uren, hij trok aan het hoofd van eenige duizend burgers naar het raadhuis, en verrigtte natuurlijk alles wat in zijne staatkundige rol van dien tijd te pas kwam. Paape scheen in deze onstuimige dagen een persoonaadje van eenig gewigt Zoo was hij, onder anderen, ook lid van de Commissie tot onderzoek van het Politiek en Financieel Gedrag der voorgaande Regering, welke Commissie na ƒ 32000:- gekost te hebben, den 28 Junij 1796 door het Provinciaal Bestuur van Holland ontbonden werd., doch viel weldra in volgende gematigder tijden, gelijk zoo vele anderen van zijn' stempel, in zijne onbeduidendheid te rug, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} en schreef nog eenige stukjes, waarna hij niet meer van zich liet hooren; althans wij weten niet waar en wanneer hij gestorven is. Zijne laatste schriften, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, steken zonderling af bij zijne eersten, met welken hij zelf, tot groote ergernis der geenen die er stichtelijk zielenvoedsel in gevonden hadden, hartelijk in zijne laatsten den spot drijft, zeggende dat er tijdstippen in zijn leven waren, ‘die onverschoonlijk zouden zijn, door eene dweeperij, welke hem bezielde, wanneer rijper onderzoek en onpartijdige overweging er hem niet van genezen hadden Vrolijke Wijsgeerte, bl. 61..’ Onder de menigvuldige werken van dezen vruchtbaren veelschrijver is ongetwijfeld veel middelmatigs, prulligs zelfs, want de man moest er van eten; maar in sommigen is toch menige korl Attisch zout aan te treffen; zijne Kluchten der gekroonde Stervelingen zijn inderdaad zeer geestig. Als dichter had hij een' goeden aanleg, maar hij viel ongelukkig in verkeerde handen. Zijne verzen zijn in ons oog niet goed, en ook - niet slecht genoeg, om hier proeven van zijn' dichttrant mede te deelen. [Maria Paeuw] Paeuw (Maria) was eene tijdgenoote van katharyne lescailje, die haar in 1677 een gedicht zond te Rijnsburg, daar zij eenzaam, buiten nood {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Van treurnis en gewoel, in schaduw van de bladen, Haar vaarzen dicht, met ryke en schrandre stof beladen K. lescailje, Mengelpoëzy, I Deel, bl. 94.. Er is ondertusschen weinig gedrukt van deze niet onverdienstelijke dichteres. [Joan van Paffenrode] Paffenrode (Joan van), Vrijheer van Ghussigny, Luitenant-Kolonel en Commandant van Gorinchem. Deze dappere krijgsman, die in het verdedigen van Maastricht, den 24 Junij 1673 sneuvelde, was tevens een vriend van de letteren. Zijn treurspel, De Ondergang van Willem van Arkel, en beide kluchten, Hopman Ulrich en Sr. Filibert, genaamt Oud-mal, benevens eenige losse gedichten, zijn verscheiden malen gedrukt (wij hebben den zevenden druk van 1676 der geheele verzameling voor ons). Na zijn' dood kwam in 1675 een geleerd werk van hem in het licht, getiteld: Der Grieken en Romeinen Krijgshandel, waarin hij veel belezenheid en oordeel aan den dag legt. Als dichter staat hij in bekwaamheden gelijk met focquenbroch, overbeke, blasius en dergelijken zijner tijdgenooten, van wie hij nogtans als puntdichter onderscheiding verdient Epigrammatische Anthologie, bl. 46. [Jan Palensteyn] Palensteyn (Jan), een Enkhuizer boekverkooper, heeft in 1686 een treurspel gemaakt en gedrukt, genaamd Buda, anders Offen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kornelis van der Palm] Palm (Kornelis van der) werd op den 28 November 1730 te 's Hertogenbosch geboren. Zijn' vader vroeg verloren en naauwelijks de jongelingsjaren bereikt hebbende, werd hij naar de Oost-Indiën gezonden, waar hij echter slechts korten tijd vertoefde. In het moederland te rug gekeerd, nam hij zijn' intrek bij zijn' broeder arnoldus van der palm, destijds Predikant te Bommel, op het eiland Over-Flakké, en genoot aldaar het onderwijs van den braven en niet ongeleerden man, naderhand Predikant te Woudrichem. Uit deszelfs huis begaf hij zich naar Rotterdam, en werd aldaar in eene der beste Fransche scholen tot onderwijzer der jeugd gevormd. Na weinige jaren aanvaardde hij zelf dit beroep te Rotterdam, met zulk een' goeden uitslag, dat zijne school weldra eene der aanzienlijkste binnen die stad werd. Hoezeer bijkans al zijne uren, zoo door het onderwijs als door afzonderlijke lessen in de wiskunde, bezet waren, wist hij echter nog tijd te vinden, om zich vlijtig in de Latijnsche taal, waartoe hij een gedeelte van den nacht moest besteden, te oefenen. Hij koesterde namelijk altijd de hoop, om eenmaal het schoolberoep met den predikdienst te kunnen verwisselen, en zuinig bespaarde overwinsten schenen hem daartoe in staat te zullen stellen. Doch in 1755 gehuwd zijnde met magtild van tonsbergen, en zijn huisgezin met eene dochter en zeven zonen Een derzelven, j.h. van der palm, is tegenwoordig Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leyden. aangroeijende, was hij {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} genoodzaakt dit voornemen op te geven, schoon hij het lezen van Latijnsche schrijvers, inzonderheid van cornelius nepos, tot zijn' dood toe onderhield, en de godgeleerdheid zijne geliefkoosde studie bleef. Het ontbrak hem in den loop zijns levens niet aan openbare eerbewijzingen. Door de Haarlemsche Maatschappij der Wetenschappen werd hij, wegens eene verhandeling Over de Opvoeding der jeugd met zilver bekroond; het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen wees hem deszelfs gouden eerpenning toe wegens eene verhandeling Over de verbetering der Scholen, en voor eene, behelzende De middelen tot aanmoediging der Zeevaart, ontving hij van den Oeconomischen Tak der Haarlemsche Maatschappij de kleine gouden medaille. Van zijne Nederduitsche Spraekkunst, te Rotterdam, bij R. Arrenberg uitgegeven, zijn misschien twintig drukken in het licht verschenen. Het Haagsche dichtgenootschap vereerde zijn dichtstuk: Tafereel der vaderlijke zorgen van Nederlands Overheden ter bevordering van wetenschappen en kunsten, sedert de oprigting van dit gemeenebest, door het genootschap als prijsstoffe opgegeven, met den zilveren eerpenning; ook behaalde hij insgelijks den zilveren eerpenning bij het Leydsche dichtgenootschap, met dat, de prijsstoffe De Vrije Zee ten onderwerp hebbende, en beiden gewisselijk niet {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} onverdiend, hoewel er meer bondige redenering en rijpelijk overdachte bewijsredenen dan stoute beelden en hooge dichterlijke vlugt in gevonden worden; trouwens op dezen toon waren de meeste zoogenaamde prijsverzen van dien tijd gestemd, en het onderwerp doorgaans in den didactischen vorm gegoten, die ten hoogsten eenige rethorische figuren als versiering toeliet, maar echter weinig warmte en leven aan een tafereel gelijk het eerstgenoemde bijzetten; men oordeele uit deze twee strophen van hetzelve: Is 't groot het snorkende geweld, Belust op 's naesten eer en erven, Te keeren, en, op 't oorlogsveld, Te zegevieren of te sterven? Veel grooter tegen eenen stoet, Die gansch Europa beven doet, Met een geringe magt, heldhaftig zich te kanten, En, bij dit buldrend krijgsgerucht, Voor list nog overmagt beducht, Tot heil voor 't volgend kroost, de kunsten voort te planten.   Zwijgt eeuwig van uw grootheid stil, Ontaerten, die, in 't stael geboren, Uw' evenmensch, naer uwen wil, Durft in zijn wettig erfdeel storen - Leert, leert van Neêrlands heldenrij, Wat deugd, wat ware grootheid zij, Wie best zijn Vaderland durft, in den nood, beschermen: Hij, die, schoon 't bloedig krijgszwaerd woedt, Het schoon der wetenschappen voedt, Of die door wreedheid zijn' natuurgenoot doet kermen Proeven van Poët. Mengelstoffen van het Genootsch. Kunstliefde spaart geen vlijt, IX Deel, bl. 253.? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze regels is, wat derzelver rhethorische en dichtkundige bewerktuiging betreft, volstrekt niets aan te merken; de regels zijn vloeijend, even als het geheele gedicht, dat eene lyrische physiognomie heeft, en waarin echter, zoo min als in de aangevoerde regels, geen denkbeeld is, dat men poëtisch zou kunnen noemen. Het andere prijsvers kondigt zich duidelijker als leerdicht aan, waartoe het onderwerp, vooral wanneer men de groots Mare liberum bij de behandeling raadpleegt, en zich tot redeneren, stellen en bewijzen bepaalt, ook zeer geschikt is; en uit dit oogpunt beschouwd, behelst dit gedicht eene menigte argumenten, die zoodanig eene juridico-poëtische dissertatie theoretisch wel klem bijzetten, maar practisch geheel krachteloos zijn; Cedant arma togae. Om van zijne behandeling en de waarde der aangevoerde argumenten eene proeve te geven, schrijven wij de volgende regels af: Verwaten stervling! beef voor uw geduchte straf, Zoo vaek ge u meester van de vrije zee durft noemen. Zoo vaek uw dolle drift, belust op heerschappij, Te redenloos 't gebied der watren durft begeeren, En, op deze eischen trotsch, met helsche razernij, U niet ontziet de zee in haar gebruik te onteeren. 't Is waer, uw kloek verstand, uw schrandre vindingskracht Heeft u geleerd de zee ten wandelpad te stellen: Uwe ondervinding, stout op haer verkregen magt, Doet u naer 's aerdrijks einde op zeekasteelen snellen. Gij tart het bruissend nat en stuift, met mannenmoed, De wijde watren door, ten trots der steile baren. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw gloeijende ijver sterkt, door hoop op winst gevoed, Het ligt benepen hart in angsten of gevaren. Durft u de helsche lust der snoode fielterij, Door roofzucht aengezet, eens onvoorziens belagen: Gij vreest haer niet; gij draegt den donder aen uw zij', En kunt door bliksems haer van uwe boorden jagen. Of zaeit de dolle twist, op menschenbloed verhit, Verzeld van woede en nijd, haer zaed in 't hart der grooten, Gij gespt het harnas aen, bestemt uw eerbaer wit, En temt haer' euvelmoed door magtige oorlogsvloten. Dan, moet de hovaerdij, al lacht de kans u toe, Uw hooggevoelig hart geheel onzinnig maken? De weifflende fortuin is haren gunstling moê Zoo ras de trotschheid hem van 't redenspoor doet raken. Zou hij, die tegen list en toomeloos geweld Zich waepnen kan, ten nutt' van haerdstede en altaren, Die zijnen vijand staet op 't bloedig oorlogsveld, Of op de ruime zee vol moeds durft tegenvaren: Die, met een wakend oog en altoos kloek beleid, Zijn vaderland het spoor tot waer geluk wil banen, Op zulk een' voorspoed trotsch, vol opgeblazenheid, Zich heer en meester van den ganschen aerdbol wanen? Gewis zijn wijsheid ware in razernij verkeerd: Zijn heil, zijn koopgeluk, zijn bloeijende onderzaten, Zijne oefenscholen, al wat deugd en wijsheid eert, Zou, in een' korten tijd, zijn rijksgebied verlaten Tael- en Dichtk. Oefen. van het Gen. Kunst wordt door arbeid verkregen, I Deel, bl. 8.. - - - - - - - De zee kent geenen heer dan 's werelds Heer alleen. Zij spot met snorkerij, belacht het onvermogen; Den trotschaert, in wiens oog het aerdrijk valt te kleen, Heeft zij gelogenstraft en in zijn' waen bedrogen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou zij, die hagel, wind en storm ten dienste staen, Die naer den hemel stijgt, of doet ten afgrond zinken, Wiens ongepeilde grond met schatten is belaên, Door wie de Almagtige zijn grootheid uit doet blinken, Zou zij een dienares van broze schepslen zijn Tael- en Dichtk. Oefen. van het Gen. Kunst wordt door arbeid verkregen, I Deel, bl. 11.? - - - - - - - Zoo hachlijk is uw staet, ontaerde dwingeland! Laet gansch de wereld eerst voor uwen standaert bukken: Sluit alle vorsten, door uw grootheid, in den band, En zie of de oceaen zich ook laet onderdrukken. Gewislijk neen! - men pleeg' de aloudheidkunde raed: Men open' vrij het boek der vroegre tijdgeschichten; Men zie hoe vloot bij vloot haer vaderland verlaet: Dan, wie deed ooit de zee, door zijn vermogen, zwichten? Wie heeft bij volk aen volk op haer gezegepraeld? Wie gaf er wetten aen de noeste koopvaerdijen? Wie heeft de maten van den handel juist bepaeld, En kon geen andren heer of meester naest zich lijen Ibid. bl. 13.? De laatste vragen zijn in thesi vrij onnozel voorgesteld; als opponenten zouden wij antwoorden: Wel, in de vijftiende eeuw de Portugeezen, in de zestiende de Spanjaards, in de zeventiende de Hollanders en in de achttiende en negentiende de Engelschen; Men open' vrij het boek der vroegre tijdgeschichten, en men zal zien dat het waar is. Van der palm was medeoprigter van het taal- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} en dichtkundig genootschap: Studium Scientiarum Genitrix, te Rotterdam, in welks bundels zijne meeste overige dichtstukken verspreid zijn. Zij kenmerken zich meer door netheid en zoetvloeijendheid dan verheven dichterlijke vlugt, en behelzen wel gezonde, juiste en zelfs nieuwe, maar weinig poëtische denkbeelden of schilderingen. Hij was nogtans een man van veel schranderheid, smaak en gezond oordeel, maar die zich welligt niet boven den tijdgeest kon of durfde verheffen, en om feith en bilderdijk, de scheppers onzer betere dichtkunst, tot zijne modellen te nemen, stierf hij te vroeg, namelijk in den aanvang van 1789 te Delftshaven, waar men hem de kostschool op zeer aannemelijke voorwaarden had opgedragen. Hij leeft in de dankbare gedachtenis van vele braven en goeden, en zijne talrijke leerlingen, nu reeds vaders en grootvaders, noemen zijnen naam nog met achting en liefde. [Lambert Paludanus] Paludanus (Lambert), gezegd van den broek, bloeide in het begin der achttiende eeuw, zonder dat wij weten waar hij geboren of gestorven is. In 1736 verklaarde hij zeer nederig dat hij Nooit opgang kreeg door zijn gedichten, Ontbloot van zenuwen en kracht, en - nooit op 't spoor der dichters trad, Noch elk kon streelen door zijn toonen; Maar slechts wat wildzang, nu en dan, Als andre rijmers heeft gezongen Pan Poëticon Batavûm, bl. 128.. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wildzang behelsde ondertusschen verscheiden eerwaardige onderwerpen uit het O. en N. Testament, in 1709 te Amsterdam onder zijn' vorigen naam van den broek uitgegeven, en getiteld: Bijbelstoffe en Gezangen. Wij hadden het bundeltje voor ons, en vonden al ras, onder de weidsche lofdichten, de volgende captatio benevolentiae van f.h. wetstein: Wie konst bemint, tree toe: hier kan men voorraat halen Van dierbre Wijsheid, met geen schatten te betalen; Hier praalt de konst volbouwd. Maar ongelukkig geloofden wij den Heer wetstein niet op zijn woord; het oordeel van den dichter zelven werd bij de doorbladering ook het onze: eer hebbe zijne heldhaftige autocritiek! In acht tooneelstukken van paludanus, alias van den broek, van 1714-I743 Catalogus der Tooneelsp. van w. henskes, No. 14., komt evenmin ons ‘de konst volbouwd’ voor als in dit vrome boekje; lambert was zoo min achter de tooneelpoëzij als hij ‘voorraad van met geene schatten te betalen wijsheid’ in zijne Bijbelstoffe verzamelde. In 1742 gaf hij te Amsterdam eene gerijmde vertaling in het licht van miltons Verloren Paradijs. Om van zijne bekwaamheid in de vertaalkunst eene proeve te geven, kiezen wij daaruit de volgende regels: {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} - - - Some say the sun Was bid turn from the Equinoctial road Like distant breadth to taurus, with the sev'n Atlantic Sisters, and the Spartan Twins Up to the Tropic Crab: thence, down amain By Leo, and the Virgin, and the Scales, As deep as Capricorn Milton's Paradise lost, Book 671.. - Ook zegt men dat de zon bevel bekomen had Den weg met haaren toom van 't evennachtsche pad In breedte juist gelijk te nemen, en te streven Tot taurus bergen (???) met de zusters alle zeven Van trotsen Atlas, en van Spartes Tweeling aan Den Keerkring van den Kreeft; van daar langs haaren baan Te strijken bij den Leeuw, de Maagd en Vis, en 't teken Des Steenboks Het Paradijs verloren, bl. 337.. Het Taurische gebergte voor het hemelteeken van den Stier te nemen, onder het optellen van meer teekenen van den Zodiak!.... Ook een staaltje van 's vertalers tautologie; milton zegt: - - - Else had the spring Perpetual smil'd on earth with vernant flow'rs Paradise lost, l. r. 678.. Paludanus vertaalt dit: - - - - Anders had De lieve lente de Aarde, en al wat de Aarde omvat, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurig met een veld van bloemen schoon van kleuren En verwen, aan den neus behaaglijk om haar geuren, Vermaakt en toegeknikt Het verloren Paradijs, ald.. Al wat curcief gedrukt is kan men niet anders aanmerken dan als zwakke overtolligheden en als zoo vele bewijzen hoe zuur dezen paludanus het rijmen viel. [Johannes Baptista de Pape] Pape (Johannes Baptista de). Met den naam van dezen vermelden wij de titels van zijne beide ons bekende tooneelstukken, namelijk: Menschelycke Verlossingh door de geboorte onses Zalighmaeckers J.C. zedelyck verthoont en ten tooneele ghevoert door de Rederyckers ghilde van Rhetorica binnen Cortryck, onder den Standaert van de H. barbera in 1715, en Carolus de zesde, Keyzer van Oostenryk, en Soliman de derde, Keyzer der Turken, 1717; beiden raar! [Adriaan Pars] Pars (Adriaan), Predikant te Katwijk, gaf in 1697 zijne Katwijksche en Rijnsburgsche Oudheden in het licht; een werk, hetwelk, ondanks den stroeven en onaangenamen stijl, menige archaeologische merkwaardigheid behelst. Nu en dan maakte hij ook wel een Latijnsch of Nederduitsch gedicht; eenigen zijn achter zijne Naamrol van Batavische Schrijvers, te Leyden, in 1701 gedrukt, onder den naam van Otia Catvicena of Katwijksche Speeluren, doch zij hebben weinig te beduiden. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lucas Pater] Pater (Lucas) Vervolg op j. wagenaar, Amst. fol. bl. 554. Bijvoegzels op J. kok,Vaderl. Woordenboek, III Deel, bl. 260. werd in 1707 te Amsterdam van burgerlijke ouders geboren en tot den koophandel opgeleid. Als dichter behoorde hij zeker wel tot de school van feitama, maar hij onderscheidde zich toch, behalve door de aldaar verkregen ‘beschaafdheid, juistheid en keurigheid, somwijlen ook door zinrijkheid en bevalligheid J. de vries, Gesch. der Ned. Dichtk. II Deel, bl. 163..’ Hij was lid van het dichtgenootschap: Oefening beschaaft de Kunsten. Den Amsterdamschen schouwburg leverde hij in 1733 De Dood van Cajus Gracchus, treurspel; in 1749 het zinnespel Leeuwendaal hersteld door de vrede in 1761, Gustavus, treurspel, naar het Fransch van piron, en in 1763, bij gelegenheid van het honderd vijf en twintigste verjaargetijde van den Amsterdamschen schouwburg, een zinnebeeldig divertissement,De juichende Schouwburg genaamd. In 1774 verscheen zijne Poëzij, en na zijn' dood, die den 10 Julij 1781 in zijne geboortestad voorviel, en door een' bundel Lijkzangen in gedachtenis gehouden is, insgelijks zijne Nagelaten Poëzij, in 1784. Pater, ofschoon bloeijende in een tijdvak dat zoetvloeijendheid en netheid van taal de hoofdvereischten waren van een dichtstuk, onderscheidde zich toch voordeelig van het legio verzenmakeren zijne tijdgenooten; hij bragt ook wel de gevorderde offers des nagelbijtens aan den tijdgeest; dit ziet {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} men duidelijk in sommigen zijner gedichten, maar in de meesten heerscht toch eene natuurlijke wijze van voorstelling, die zonder gezochte opsiering behaagt; zelfs het burgerlijke en gemeenzame in eenigen is natuurlijk en bevallig, zonder laf te zijn. De bij zijn leven uitgegeven verzameling behelst grootendeels gelegenheidsgedichten en vertalingen, benevens eenige bijschriften en puntdichten van de laatsten hebben wij elders eene uitkeuze gedaan Epigrammatische Anthologie. bl. 121.. Regt geestig vinden wij zijn hekeldicht De Nieuwejaarsdag Nagelaten Poëzy, bl. 1.; hetzelve te uitvoerig zijnde om hier mede te deelen, kiezen wij een korter satyrisch stukje, getiteld: Verdienste en fortuin. In vroeger eeuwen plag Fortuin, gelyk men zegt, In min en vriendschap met Verdienste altoos te leeven, Ja, zonder arg aan haar de hoogerhand te geeven, Omdat haar ieder achtte als deugdzaam en oprecht. Dit kon de Domheid niet verdraagen. Zy, die steeds greetig was om schatten na te jaagen, Moest telkens om haar onkunde achterstaan, En zag Verdienste altoos met nydige oogen aan. In 't eind riep ze al haar speelgenooten Op zeekren morgen by elkaêr, En sprak: Hoort wat ik heb besloten. De zaak valt moeijelyk noch zwaar. Fortuin is wuft van aart: zy wil geliefkoosd weezen. Wanneer Verdienste iets goeds verkrygt, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryft zy 't haar' arbeid toe, en zwygt. Zoo ras Fortuin van ons gesmeekt word en geprezen, Verkrygen wy gewis haar gunst, En lagchen om Verdienste en Kunst. Straks riepen ze als om stryd: Fortuin! wees ons genegen, Schenk ons, ô schoone! uw' dierbren zegen! Gy zyt de rykste vrouw, die op het aardryk leeft, Wat toch verschilt het u aan wien ge uw schatten geeft? Fortuin zich ziende van een menigte aangebeden, Liet zich door 't laf gevlei van Domheid overreden. 'k Zal weldoen, dacht ze, aan haar die my het meeste roemt. 't Is voor Verdienste veel als zy myn' naam slechts noemt. De Domheid, thans verrykt, wierd trotscher dan te vooren. Zy kleedde zich in 't goud en maakte goede cier. Een kapsel naar den nieuwsten zwier Verborg voor elk haare ezelsooren, En met dien toestel scheen ze in haar' verhoogden staat Verstandiger van brein en schooner van gelaat. Sints heeft Fortuin wel meest een' andren weg genomen. Verdienste word veracht, Fortuin alom gevleid; En 't is alleen toevalligheid Indien zy in 't vervolg elkander tegenkomen Nagelaten Poëzy, bl. 16.. Zijne zangstukjes zijn los en bevallig; een paar willen wij afschrijven. Bede aan Bacchus. Kom, Bacchus! help my in myn' druk! Ik min, maar tot myn ongeluk. De koelheid van myn lief baart my de wreedste plaagen. Wreek, wreek my van Cupidoos laagen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Werp aanstonds, voor Climenes oog, In uw verrukkend vocht zyn' koker, pyl en boog; Ja werp hem zelf daar by, om dus zyn' aart te temmen. Wat zal 't een aartig schouwspel zyn, Wanneer, op golfjes van den wyn, Het dartel minnewicht zich redden moet met zwemmen Nagelaten Poëzy, bl. 34.! Onvoorzichtige berisping. Vliegje! wyk: hoe dus verblind! Wilt ge rondom 't kaarslicht zweeven? Zie, gy speelt slechts met uw leven. Wyk, de vlam zal u doen sneeven... Maar ben ik niet zelf ontzind? Dafnes glans houd me opgetoogen: 'k Zeng me aan 't licht van haar schoone oogen, En ik blyf haar echter by. Vliegje! ik ben zoo dwaas als gy Ibid. bl. 36.. De bekende gezelschapszang: Hoe zoet is 't daar de vriendschap woont Ibid. bl. 38., enz. is insgelijks van zijne hand; gelijk ook de geestige bijschriften op eenige prenten naar de schilderijen van c. troost. [Andries Pels] Pels (Andries) N.g. van kampen, Geschiedenis der Nederl. Letteren en Wetenschappen, I Deel, bl. 364., een Amsterdamsch Regtsgeleerde, gaf in 1668 Didoos dood, treurspel {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} in drie bedrijven, in het licht, met een tusschenspel, Julfus genaamd. Hij was Regent van den Schouwburg en oprigter van het vermaarde kunstgenootschap Nil volentibus arduum. In 1678 leverde hij eene gerijmde overzetting der Dichtkunst van horatius, op onze tijden en zeden gepast; deze arbeid is gansch niet verwerpelijk, zoo min als zijn oorspronglijk leerdicht Gebruik en Misbruik des Tooneels, het welk hij kort vóór zijn' dood, die den 3 Julij 1681 voorviel, uitgaf. Nog bestaan er van hem twee deelen met Minneliederen en Mengelzangen, in 1684 gedrukt. Hij was zeer ingenomen met de Fransche tooneelwetten en veroordeelde alles wat daarmede strijdig was. Pels en zijn genootschap meenden de dichtkunst op te bouwen door het voorschrijven van bekrompen regelen en grillige wetten, en bewerkten daardoor juist het tegendeel. Langer dan eene eeuw werden deze zoogenaamde regelen angstvallig opgevolgd, waardoor de dichtkunst natuurlijk tot werktuiglijke verzenmakerij verviel, die, even als de wiskunde of eenige andere wetenschap, aangeleerd kon worden. Ondertusschen, als men billijk wil zijn, is het pels niet te wijten dat men zijne voorschriften (misschien in zijn' tijd nuttig en goed) naderhand als de hoofdzaak bij het zamenstellen van dichtstukken beschouwd heeft. Reeds de groote antonides voerde een' hevigen twist met pels aangaande het wezen der poëzij; doch de strijd was te ongelijk; één dichter tegen een geheel leger {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmers met den bewonderden pels aan het hoofd, moest het natuurlijk verliezen. [Niclaes Perclaes] Perclaes (Niclaes), lid van de rederijkkamer Den Boek, te Brussel, leverde op het blazoenfeest, gehouden te Mechelen, den 3 Mei 1620, een refereyn, waarin hij de eigenschappen der deugd op eene regt curieuse wijze optelt. Het stuk is als het ware een register in kreupel rijm der erbarmlijke wijsgeerig-moreele begrippen van dien tijd. Met het geheel willen wij den lezer hier niet vervelen; maar eene strophe zal hier misschien hem een' medelijdenden glimlach afpersen. Deught soeckt onnooselheyt met medlijden vrindelijck, En keert haer af van besmettinghe der sonden; Deught gaet bouen vrijheyt, en ghesontheyt mindelijck, Sy loont haer seluen door goey daet bekindelijck, Met prijs, loff, en eere, weerdich om doorgronden; Sy can wesen op alle plaetsen ghevonden; Sy dicteert recht, en spreckt door puer eloquentie, Sy ionnet elck welvaert, door groetinghe ontbonden, Daerom staet haer toe oock alle reverentie; Haer ghesellinne die heetet Patientie. Deught vliet en haetet alle verkeerde ghedachten, Sy lijdt veel hitte, coude in abstinentie; Men siet haer eylaes dolen by daghen en nachten Nochtans can deught naer alderley kennis trachten; Sy bekennt haer schad en last explootelijck, Daer sy door ontringelt wordt van veel geslachten, Deught vry,, verheught bly,, en brenght vreucht by,, nootelijck Schatkiste der Philos. ende Poëten, bl. 7.. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Perk] Perk (Cornelis), geboren te Hilversum, den 21 junij 1770, werd door den verdienstelijken c. wertz opgeleid tot onderwijzer der jeugd, en vervolgens in die hoedanigheid geplaatst aan het hoofd der school des tweeden departements der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; hier was hij regt in zijn vak werkzaam; hij had de gelukkige begaafdheid om kinderen niet alleen de vereischte kundigheden in de noodigste wetenschappen mede te deelen, maar hij paarde met eene onvermoeide vlijt, oefening en werkzaamheid, eene groote mate van geduld, inschikkelijkheid en zachtmoedigheid. Vele nu reeds volwassenen, die zijn onderwijs, het zij in de departementschole, het zij in die van wertz genoten hebben, zullen gaarne de lofspraak toestemmen, die wij den braven man, wiens vriendschap een der streelendste genoegens van onze jongelingschap uitmaakte, hier geven, en zijn' naam hier als dichter, hoewel mogelijk niet eenige bevreemding, zeker met evenveel genoegen vermeld zien, als wij dien hier in deze hoedanigheid vermelden. Bij de enkele vermelding echter kunnen wij het te minder laten, omdat de zedige Perk bij weinigen als dichter, en, wat meer is, als bevallig en verdienstelijk dichter bekend is, naardien hij weinig of genoegzaam niets heeft laten drukken, maar zullen een paar uit eenigen zijner dichtstukjes hier mededeelen, die in handschrift ons door zijne familie zijn medegedeeld. Onder veel aardigs en geestigs in een dichtstuk op de zilveren bruiloft van zijn' {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} behuwdbroeder en zuster j. buys en s.m. frerichs komt ook het volgende bevallige beeld voor: De frissche lente, rijk omgeven Met bloemen, praalt in 't jeugdig groen: De maagden, schooner dan 't saizoen, Gaan schuw en blozend langs de dreven. Dit is, ô jaar! uw ochtenduur; Dit is de bruiloft der natuur.   De zomer, trotsch op eerstelingen Staat van den teedren bloei beroofd; Maar biedt ook reeds verkwikkend ooft. De maagden zijn al echtelingen. Nu roept natuur 't verbonden paar Ter kopren bruiloft van het jaar.   Nog heeft men slechts een proef bekomen Van 't geen de vruchtbaarheid vermag: De voorraad meerdert bij den dag, De jonge telgen worden boomen. Natuur biedt nektar, ooft en graan, En rigt haar zilvren bruiloft aan.   Thans heeft de veldeling het koren Den gulden handel toevertrouwd, En graan en zuivel worden goud: Voor noeste vlijt gaat niets verloren. Het uur der winterrust is daar En 't gouden bruiloftsfeest van 't jaar. Even bevallig is het door hem geschrevene {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In het album van mejuffrouw A.B. Zoo lieflijk als het groen in schoone lentedagen, Zoo zoet als koele drank bij zomerzonneschijn, Zoo schoon als in den herfst de rijpe vruchten zijn, Zoo streelend als het vuur bij barre wintervlagen, Zoo lieflijk, zoet en schoon, zoo streelend zij uw lot. Uw lente lagche u aan, uw zomer zij genot, Uw najaar rijk in vrucht, de winter uwer dagen Moge u als de avondstond des schoonsten dags behagen. Ons bestek niet toelatende hier een der uitgebreidere dichtstukken mede te deelen, geven wij nog dit puntdicht: Op de kleintjes passen. Een jager ziet een hert en spant alree den boog; Maar straks valt een patrijs den schutter in het oog: Hij wil dien vogel eerst in zijne vlucht verrassen, Schiet af, doch raakt hem niet. - Nu doelt hij op het hert, Dat echter, reeds te ver, ook niet getroffen werd: Zoo gaat het groote liên die op de kleintjes passen. De verdienstelijke man overleed in den besten bloei zijns levens, den 1 April 1813. [Willem Emmery de Perponcher Sedlnitsky] Perponcher (Willem Emmery de) Sedlnitsky H. royaards Oratio de G.E. à perponcher. N.g. van kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetenschappen, II Deel, bl. 582., Heer van Wolphaartsdyk, sproot uit een oud adelijk geslacht, het welk eertijds in Frankrijk de aanzienlijkste magistraats- en {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgsambten bekleedde, den naam van maisonneuve voerde, en met eene Poolsche magnatenfamilie vermaagschapt was, sedlnitzky genaamd, doch het welk zich sedert eene lange reeks van jaren hier te lande gevestigd en met de aanzienlijkste geslachten, onder anderen ook met dat der wassenaers, verbonden had. Hij werd geboren te Utrecht den 15 April 1741. Zijne aanzienlijke ouders gaven hem eene deftige opvoeding, en lieten hem in onderscheiden talen en wetenschappen onderwijzen, zoodat hij met een' goeden voorraad van nutte kundigheden zich nog eenigen tijd aan Utrechts hoogeschool in de hoogere wetenschappen oefende, en in 1765 na het verdedigen zijner dissertatie De Origine Dynastiarum Hollandiae tot Doctor in de wijsbegeerte bevorderd werd. Hij behoorde onder de aanzienlijkste ingezetenen des lands, en bekleedde de gewigtigste posten van staat en regering, was lid van de Ridderschap en Staten der provincie Utrecht en derzelver afgevaardigden, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Curator der Utrechtsche hoogeschool, bestuurder van het genootschap der Kunsten en Wetenschappen aldaar, en nog in veelvuldige andere betrekkingen nuttig werkzaam. Zijne zucht voor de wijsbegeerte, dichtkunst en fraaije letteren, en zijn ijver voor den godsdienst en goede zeden, zoo blijkbaar uit zijne menigvuldige schriften Eene volledige lijst van dezelven vindt men achter zijn Overwegend Verslag van den oorsprong en voordgang, zoo der verwildering als der beschaving, onder de menschen en volken, naar den loop der Geschiedenis ingerigt, I Deel, Utr. 1819., ver- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} wierven hem de achting van al wat weldacht, ook bij de zoodanigen die met zijne begrippen niet instemden, welken in 's braven mans jeugd, vooral bij de zoogenoemde wedergeborenen en andere mystieken, bijval vonden, doch allengs met hem verouderd waren. Door alle staatssttormen en omwentelingen heen, die ons vaderland gedurende zijn' leeftijd beroerden, had de eerwaardige perponcher in al zijne betrekkingen de algemeene achting behouden, en het vertrouwen, dat men in hem stelde, geregtvaardigd; bijkans nimmer of zelden was dan zijne rust en genoegen gestoord geworden; doch in den laten avond van den 24 November 1813 werd de edele grijsaard, die zich van geene misdaad hoegenaamd bewust was, met de Heeren ram, singendonck en buddingh, door de Fransche policie gewelddadig uit hunne huizen gehaald en met zoogenaamde gendarmes naar Parijs vervoerd, alwaar zij als gemeene gevangenen tot den 17 Maart 1814 in hechtenis gehouden en door de tusschenkomst van den voormaligen Koning van Holland uit den kerker ontslagen, maar verpligt waren in Parijs te blijven H. bosscha, Geschiedenis der Staatsomwenteling, in 1813, I Deel, bl. 222.. Eerst na den geheelen val van bonaparte keerde perponcher met zijne mede- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangenen naar het inmiddels verloste vaderland te rug Men vindt een naauwkeurig verhaal van hetgeen hen in hunne gevangenschap wedervaren is in perponchers Spreuken, Opgaven, Overwegingen, enz. V Stuk.. Na de noodlottige inlijving van ons vaderland in het Fransche reuzenrijk in 1810, had de alverdelger ook bevel gegeven tot de vernietiging der hoogescholen van Harderwijk en Utrecht (de laatste bleef bestaan door de zorg der stedelijke regering); doch een besluit des Konings van den 2 Augustus 1815 opende voor Utrechts hoogeschool een nieuw tijdperk van luister; op den 6 November 1815 werd dezelve naar de nieuwe inrigting plegtig ingewijd met eene aanspraak van den grijzen perponcher, in zijne hoedanigheid van voorzittend Curator, en eene redevoering van den Hoogleeraar heringa De Redevoeringen en Dichtstukken bij die gelegenheid zijn in een' bundel uitgegeven te Utrecht, bij paddenburg en schoonhoven, 1815.. De wakkere man bekleedde het gewigtig ambt van Curator in den avond van zijn leven met den grootsten ijver, en even veel lust en genoegen als iemand van middelbaren ouderdom; getuige hiervan is zijn in 1816 uitgegeven geschrift: Aan de op 's Rijks Hoogescholen studerende Jeugd, hetwelk een vademecum voor ieder' jong' student behoorde te zijn. Als dichter, en als zoodanig moeten wij den edelen perponcher hoofdzakelijk hier beschouwen, heeft hij zeker slechts aanspraak op {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig meer dan middelmatige verdienste, en haalt in kunstvermogen niet bij zijne vóór hem gestorven vrienden van alphen en van de kasteele Zijn lofredenaar deelt het volgende getuigenis van een' bevoegd' kunstregter desaangaande mede: ‘ Perponcherii carmina, varii etsi argumenti, quadam tamen omnia excellunt praestantia. Si minus sonorum harmonia delectant, rerum tamen pondere eminent. Carminibus in suis perponcherius, uti et amicus ejus, Beatus ille hieronymus alphenius, docet, et usui est; et tametsi alphenius ad altiora ferri videtur, noster tamen, tum in aliis, tum in Josepho pingendo egregie ostendit, ingenium, mentis solertiam et vim, quin imagines instaurandi facultatem, faecundam illam poëseos matrem, ei vel in ipsa senectute nunquam desuisse. Pingitur in hisce natura, pinguntur omnia, quae homines circumdant, describuntur mortalium ingenia moresque coloribus nativis, ita ut ipse tuis oculis res hominesque intueri, horumque indolem perspicere tibi videaris.’ H. royaards Oratio, pag. 15., in wier geest en smaak hij zijne dichtstukken opstelde; echter is in dezelven veel goeds, dat hem den naam van dichter niet geheel onwaardig maakt. In 1808 gaf hij, ‘herzien, besnoeid en vermeerderd,’ eene tweede uitgave (de eerste kennen wij niet) zijner Gedichten in het licht. De verzameling bestaat uit oorspronglijke en vertaalde, meest rijmlooze dichtstukken over ernstige en stichtelijke onderwerpen, eene soort van Georgica, in drie zangen, getiteld De Zeeuwsche Graanbouw, en een bijna gelijkaardig opstel, Palemon, Duingedicht geheten, mede in drie zangen, en beide door aanteekeningen opgehelderd. Deze beide gedichten behelzen vele agrarische bijzonderheden, voor den practischen land- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwer welligt belangrijker dan voor den gewonen lezer, doch de lezing is niettemin behagelijk. Al deze dichtstukken dragen meer blijken van overpeinzing en bedachtzame raadpleging met anderen dan van vlug vernuft en stoute verheffing op eigen wieken. Hoe zeer het in ons plan niet valt om hier proeven van 's eerbiedwaardigen mans dichttalent mede te deelen, moeten wij toch een oogenblik nadenkend vertoeven bij het volgende denkbeeld, van de Gobelijnsche tapijtwerkers ontleend: Hoe maakt men 't fraaist tapijt? Van averegts; Men ziet niet wat men werkt; een blinde regel Is 't rigtsnoer; stip bij stip, gedaanteloos, En zonder orde, houding, of schakering; Maar keert men 't om, dan prijkt het schoonst tafreel. Wij werken eveneens: 't schijnt all' verwarring; Maar wacht op 't eind': 't zal alles schoonheid zijn; Ook waar gij zelfs verwoesting dacht te speuren. Werk rustig voort, gehoorzaam en geniet, Geloof, en wees gerust in Gods volmaaktheid Gedichten, bl. 66.. Deze leer is zeker wel troostrijk; maar ons zou derzelver waarheid nog bewezen moeten worden; en dan zouden wij nog de 64ste vraag uit den Heidelbergschen Catechismus op dezelve toepassen. Wij hebben er zoo velen averegts zien werken, in de verwachting dat het einde van hunnen arbeid goed zou zijn, die zich jammerlijk bedrogen vonden. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij, als ‘een blinde regel het rigtsnoer’ is bij hetgeen men verrigt, dan is niemand verantwoordelijk voor zijne daden; zelfs de snoodste booswigt zou dan zeggen: Wacht maar op 't eind': 't zal alles schoonheid zijn. Zulk een optimismus hebben zelfs pope en villaume niet geleerd. Er zijn meer plaatsen in deze gedichten, die bewijzen dat perponcher, als wijsgeerig dichter, weinig bekendschap met de nieuwere philosophie had, die welligt ook niet in zijn' smaak viel. Wij willen echter met deze aanmerking niemand voorinnemen tegen geschriften van een' man, wiens nagedachtenis bij ons in hooge achting staat, en die onbetwistbaar veel nuttigs en betrachtenswaardigs behelzen. De eerbiedwaardige en bijkans tot zijn' jongsten snik voor al wat edel, goed en schoon is werkzame grijsaard stierf zacht en zalig, den 15 Junij 1819, in zijne geboortestad, betreurd door twee dochters en eene meer dan vijfentachtigjarige zuster niet alleen, maar ook door ieder' weldenkenden, die hetzelfde doel wil dat hij wilde, al was het dat hij eenige verouderde en onbruikbaar geworden middelen daartoe aanwendde, van welker efficaciteit hij ter goeder trouw overtuigd bleef, om dat men het nieuwe moediger durfde wederspreken dan het oude, dat met zoo veel behendigheids tot staatsmaxime was aangenomen geworden, doch wier nietigheid reeds bij zijn leven door de afscheiding der kerk van den staat in 1795 gebleken was. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk Pietersz. Pers] Pers (Dirk Pietersz.), een geleerd Amsterdamsch Boekverkooper en verdienstelijk dichter, bloeide in de eerste helft der zeventiende eeuw. Zijne gedichten, doorgaans van eenige uitgebreidheid, en Bijbelsche of historische onderwerpen behelzende, zijn zeer zin- en zaakrijk; zijn dichttrant heeft veel overeenkomst met dien van krul en cats, doch is steviger dan die van den laatsten. Nergens bijna vinden wij den verdienstelijken arbeid van den werkzamen man vermeld dan in een bijschrift op zijne afbeelding bij g. brandt. Poëzy, I Deel, bl. 91. Wij bezitten van hem: Lucretia ofte het Beeld der Eerbaerheydt, Amst. 1624. Bacchus Wonder-wercken, waerin het recht Gebruyck en Misbruyck des Wijns door verscheyden vermaecklijcke, eerlijcke en leerlijcke Historien wordt afgebeeld; en de lasteringe der Dronkenschap met levende verwen afgemaelt, Amst. 1628; Jonas de Straf-Prediker, Amst. 1635; allen met koperen platen, en eene vertaling van c. ripa's Iconologia of Uitbeelding des Verstands, Amst. 1644. Er bestaan mogelijk nog meer werken van hem, die niet tot onze kennis gekomen zijn. Tot eene proeve van 's mans gewis niet onbehagelijken dichttrant en rijkdom van denkbeelden, deelen wij de volgende lofspraak op den wijn hier mede: De wijn is Gods geschenck, een schepsel seer verheven, Van God alleen den mensch tot nuttigheyt gegeven, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een besonder eynd, tot een gesonde dranck, Tot yeders nut en heyl, en tot des Scheppers danck. Iehova heeft dees dranck te offren hem bevolen, Ten eynde dese reuck sou stygen na de Polen, Als aengenaem voor God, en tot des menschen vreughd, In matigheyd genut in uytgelesen deughd. Noyt aengenamer plant, noyt aengenamer leven, Is onder alle vrucht den mensche oyt gegeven, Tot onderhoud van 't lijf, tot voedsel voor den mensch, Voor alle smert en rouw, een lieffelijcke wensch. Wel qualijck onderrecht, die dese soete vruchten, Alleen tot slempery misbruycken, en genuchten, Alleens of dese dranck tot dronckenschap en lust, Was oorsaeck van het quaed en van haer sotte rust, Neen, neen, sy is alleen het eelste sap verkoren, Dat oyt de werrelt droegh, of worden sal geboren: Een voorsmaeck, soo 't vermach te singen mijn gesang, Een voorsmaeck van Gods wijn, dien Goddelicken dranck. Sy is der aerden bloed, het leven van ons aders, Die ons natuur verquict so cierlijck in haer bladers: Wiens wesen is so reyn, als 't suyver cristallijn, Waer voor de diamant moet wijcken en rubijn: Wiens lieffelijcke geur den krancken doet verrysen, Wiens smaeck een yder mensch moet op het hoogste prysen, En geven haer den roem, dat geen gemaecte schijn, Kan halen by haer deughd, kan halen by den wijn. Sy maect een grage maegh, en suyvert u van binnen, De leden sy verfrischt, en scherpt de stompe sinnen, En u swaermoedigh hert, met sorgen over-laen, Verdrijft sy door haer geest en doetet van u gaen: V wangen bleeck en vael, met sneeu-wit overtogen, Die bloost sy als corael, en maect u klare oogen: {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} En reynight u gebloed, en matight uwe kracht, Het heete word verkoeld, en 't koude word versacht. Des menschen herte klimt, met blijdschap opgestegen, En danct dien grooten God voor synen milden zegen; En schildert een gesangh, van dees gewenschte vrucht, Ter eeren van dien Heer, met aengename sucht, Het singt, ô groote God! die uyten grond laet wassen, Al wat den mensche voed, en op den mensch kan passen: Die door u goede Geest, so gunstigh hebt geplant, De visschen en het kruyd, de dieren op het land: Die, om den mensch alleen, doet uyt u rijcke vlieten, Den zeghen op ons huys en op de velden gieten, En swangert al dees vrucht, door eene swoele dracht, En maectse bol en rijp, door een verborgen kracht. Dit sien wy, groote Godt! wy sien u gulden stralen, Wy sien u lieflijck oogh op alle menschen dalen: Wy sien een vochte dauw, gelijck een linnen kleed, Of als een stille zee, op alle ding gespreed: Wy siender wederom veel hondert duysent bladen, Waer yeder, van den dauw, een druppel heeft geladen, En suygt dien frisschen dranck, met een so gragen tocht, En lect de peerlen op van dit gesegent vocht. Wy sien dat yeder Bloem staet dertelijck te proncken, En liefkoost synen God met vriendelijcke lonken: Wy sien het geyle bosch met telgen uytgestrect, Dat al haer weeldrig loof ten hoogen Hemel trect. Maar boven al de Druyf, die met haer dorre loten, Uyt een so dorren hout komt wonderlijck geschoten, Omschaduwt uwe gunst, vermits haar bladers staen, Met trossen van de ranck in overvloed gelaen. Met trossen van de ranck, die bol en opgeresen, Een sonderlinge aert vertoonen door haer wesen, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Die met een suyver waes en bladers overstraelt, Beschut zijn voor de kou, wanneer de Sonne daelt: Die voor den fellen brand met loovers zijn beloken, En leggen in een sael, een groen prieel gedoken, So dat geen stuur geblaes haer bladerrijcke tent Kan quetsen en verdoen, maer houtse ongeschent. Daer laet ghy dan een stroom in hare borsten bloeyen, En doet so soeten dranck uyt al haer aders vloeyen, Met wonderlijcke geur, en een gecierde glans, Die stadighlijcken groent gelijck een lauwer-krans Bacchus Wonderwercken, bl. 9.. Na de vergelijking van christus met een' wijnstok in den gewonen mystieken smaak, vervolgt hij dus geestig en bevallig: Wanneer ick sie den wijn van uyt de roemers rysen, So sta ick als verbaest, en kan haer niet volprysen, Ick sieder een Fonteyn, die vol van aders spruyt, En bortelt met geweld haer soete stralen uyt: En 't krielter onder een als 't wel-sand, dat gedreven, Komt door een snelle tocht, te wonderlijcken sweven, En menght ontelbaer stof, de sanden onder een: En't is noch sand, noch stof, maer 't is de geest alleen. Wie lustelijken siet, wanneerse wort geschoncken, Het glaesjen fris geswenct en suyverlijck gedroncken, Besiet een levend schuym, dat in de roemer dreyt, En langs so meer verdwijnt, en om de randen spreyt. ‘Een voorbeeld, of ons geest, door 't slyten van de jaren, Waer grijs en sonder lust, het leven wegh gevaren, De wijn die maect haer jong, wat grijs is en verdort, Wort weerom, door den wijn, het leven ingestort. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't glaesjen is gekroont, met ranxkens overtogen, Ghy siet eene groene stroom, in 't stralen van u oogen: Vol lieffelijck beval, en jeughdelijck gepronck, De eere van den wijn, de schoonheyd van den dronck. Of schoon het rijcke bosch roemt van haer eycke boomen, Van Cedren en Cypres met vruchten uytgenomen: So trotst dees dorre plant het alderdierste hout, En terght, met hare vrucht de boomen van het woud. Wegh vruchten! wijct ter sy, het leven wort geboren, Dees plante wort gelooft, voor allen uytvercoren: O wonderlijcke vrucht van een so dorren ranck! Wegh boomen met u vrucht, wy loven haren dranck Bacchus Wonderwercken, bl. 12.. Het misbruik van den wijn wordt vervolgens opgesomd en door verscheiden historiën en anecdoten, de dronkenschap betreffende, verlevendigd. Op dit wezenlijk aardig gedicht volgt een zeer geestig hekeldicht, Suyp-stad, of Dronckaerts Leven getiteld, waarin het niet aan Attisch zout ontbreekt. [Jan Peters] Peters (Jan), lid van de rederijkkamer De jonge Laurieren, te 's Hertogenbosch, behoorde geenszins onder de minsten der fraaije geesten, die op het blazoenfeest der Peoen te Mechelen den 3 Mei 1620 verschenen. Hij onthaalde de broeders aldaar op een Nieuw Liedeken, waarvan wij hier het eerste couplet afschrijven: Onlancx lach ick vol fantasye In een prieel seer lieffelijck en schoon, Daer gemoete my doen ter tye Een Ioffrou gherieffelijck en idoon: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy riep laet alle droefheyt varen, En wilt met my vermeyden gaen, Ghelijck als amoureuse karen Cari, waarden, geliefden., Terstont was ick haer onderdaen. Deze ‘gherieffelijcke Ioffrou,’ moet men weten, was Rhetorica; wij gingen, verhaalt peters, verder, Wy ghingen samen deuiseren Seer vrymoedich sonder eenich bedwanck Onder een lind weert om lauderen Schatkiste der Philos. ende Poëten, bl. 281.. Het geheele lied bewijst dat peters eene gemeene fille publique onderhanden had. [Paulus Petit] Petit (Paulus) leerden wij insgelijks als rederijker kennen uit Der Redenryckers stichtige t' Samenkomste te Schiedam, in 1603, en uit Vlaerdinghs Redenryckberg, in 1617 te Amsterdam gedrukt. [Adriaan Peys] Peys (Adriaan) bloeide in de laatste helft der zeventiende eeuw, en leverde den Amsterdamschen schouwburg verscheiden zeer middelmatige tooneelstukken Naemrol der Tooneelsp. van j.van der marck, Aez. bl. 82.. [Abraham Peyster] Peyster (Abraham). Van dezen bestaat een gerijmd handboekje voor dienstboden, getiteld: Model der Vryheid in dienstbaarheid in 1718 te Rotterdam gedrukt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Felix Martinus Piens] Piens (Felix Martinus), een zeer verdienstelijk Vlaamsch dichter, bloeide in het laatst der achttiende eeuw; zijn welig vernuft stak ongemeen voordeelig af bij de koude, matte en gladgeschaafde verzen zijner Hollandsche tijdgenooten. De Heer willems Verhand. over de Nederduitsche Tael- en Letterkunde, II Deel, bl. 175. deelt uit zijn ongemeen fraai dichtwerkje,Treurig Aanwijs van menig ongelijk Houwelijk getiteld, en in 1775 te Brussel gedrukt, een regt schilderachtig fragment mede. [Christoffel Pierson] Pierson (Christoffel) A. houbraken, Schouwburg der Schilders, II Deel, bl. 260. J. kok,,Vaderl. Woordenboek, XXIV Deel, bl. 22. werd geboren in 's Hage, den 19 Februarij 1631, en door zijne ouders tot den koophandel opgeleid; doch hij had meer genegenheid voor de schilderkunst, waarin hij door bartholomeus meyburg onderwezen werd. Hij zettede vervolgens zich te Schiedam neder, waar hij zich met het schilderen van portretten en historiën bezig hield. In 1653 deed hij met gemelden Meyburg eene reis naar Duitschland; op de terugreis hunnen weg nemende door het Zweedsche leger, het welk toen bij Bremervörde lag, geraakten beide kunstenaars in kennis met den Veldmaarschalk wrangel, wiens portret, gelijk ook die van verscheiden andere legerhoofden, zij schilderden en rijkelijk daarvoor betaald werden. De Veldmaarschalk {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bood beiden kunstenaars brieven van voorschrijving aan om hofschilders te worden van de Koningin christina, doch beiden waren daartoe ongenegen, en keerden naar Holland te rug. Van Schiedam verhuisde pierson naar Gouda, waar hij veel gelds won met het schilderen van jagttuig, vogelkooijen en schietgeweer op behangsels, waarin hij zoo gelukkig slaagde, dat men meende deze voorwerpen wezenlijk aan den wand te zien hangen. Ook heeft hij de vermaarde geschilderde glazen in de Groote kerk te Gouda in het klein op pergament afgeteekend, die op het stadhuis bewaard worden. Na den dood zijner vrouw begaf hij zich met eene tweede vrouw weder naar Schiedam, waar hij vertoefde tot in 1691, wanneer hij andermaal naar Gouda verhuisde, alwaar hij den 11 Augustus 1714 overleed. Pierson handteerde zoowel de lier als de penseel, de laatste zeker gelukkiger dan de eerste; doch de naam van dichter kan hem niet geweigerd worden, al behoort hij dan ook tot den minderen rang. Hij schijnt de dichtkunst eerst in gevorderden ouderdom bij de hand genomen te hebben, althans het vroegste wat ons van hem onder het oog kwam is eene soort van leerdicht, genaamd: Rijm-gedagten op den Lof van de wijdgevreesde Nood, 1671; zijne vertalingen van het II, VI, VIII en XIIde boek van de ‘ Aeneis en de Redenstrijd van ajax en ulysses zijn zonder jaargetal. In 1679 gaf hij eene Psalmberijming in het licht, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} getiteld: Versnaarde Koningsharp J. van iperen, Kerkel. Hist. van het Psalmgezang, I Deel, bl. 189., met het oogmerk om den kreupelen dreun van dathenus te vervangen. Hij vervaardigde ook drie tooneelstukken, Mithridates, treurspel, 1678, De Edelmoedige Laodice, landspel, 1712 en Dagobert, hofspel, 1714; zijne Rijmwerken zijn in 1712 uitgegeven. 's Mans dichttrant is door hem zelven volgendermate vrij karakteristiek geschetst: Daar stof in 't rijm ontbreekt kan kunst 't gebrek bedekken, Maar kweelen sonder kunst kan kleyn gehoor verwekken: Dit sal my swygen doen daar ik wel spreeken mogt, Indien ik was besproeid met Hippokrenes vogt; Mijn yvervyer en kan dat nat niet nedertrekken, Noch mijn gesigt en mag tot Helikon niet rekken: Die top steekt al te hoog in d' ongemeete logt, Ik vlieg een korter keer als sulk een breeden bogt, En sweev' nog eenigsins op saamgezette schagten Na boven, door den wind van woelende gedagten; Want wie, te traag van aard, in logge laagte kruipt, En niet ten hemel loert, maar al naar d' aarde luipt, Dwaalt, als in duisternis van nevelige nagten, En sneuvelt ligt in 't sand; daar wil ik my voor wagten.   - - - - -   Wat klaarder voorbeeld kan in all's te volgen zijn Als 't geen gemeen en meest gebruiklijk is? die lijn (Niet Ariadnes kloen) sal my nu ook geleiden In 't doolhof des gesangs, daar ik niet uit sal scheiden, 't En zy my lust ontbreekt om voort te digten. Maar Ik steek te diep in zee, en liep wel ligt gevaar, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik in 't begin het zeil soo breed wouw spreiden. De schapen dwalen ligt die verr' van stal gaan weiden, Sulks word ik door de vlugt van mijne veer gewaar Rijm-gedagten op den Lof van de wijdgevreesde Nood, bl. 4, 5.. [Cornelis Plaat] Plaat (Cornelis). Dat men in platte straattaal eene gebeurtenis dialogiseren en berijmen kan, heeft deze in 1763 getoond met de uitgave van zijn treur-bly-eyndentspel, genaamd: Het Beleg en Ontset van Alkmaar. [Josephus van der Plancke] Plancke (Josephus van der). Als een waardig opvolger van jan droomers Zie over dezen ons II Deel, bl. 209. leverde hij een uitmuntend pendant tot diens Langhgewenschte Vredevreught met zijn Nieuw Jubile en algemeyne Blyde vreught van de stadt Brugghe, zonder jaargetal. [Cornelis Giselbertsz. Plemp] Plemp (Cornelis Giselbertsz.) J. wagenaar, Amst. fol. III St. bl. 220. J.f. foppens, Biblioth. Belg. Tom. I, pag. 201. J. kok,,Vaderl. Woordenboek, XXIV Deel, bl. 26.werd geboren te Amsterdam Zijne voorouders woonden te Zaandam, en schijnen visschers geweest te zijn, die hunnen naam ontleenden van de visschuiten, in dien tijd Plempen genaamd; immers zegt hij: Lembus in assiduo bene piscatoribus usu Tunc erat, a quo gens Plempia nomen habet. Amsterod. Monogr. pag. 21. Doch reeds zijn overgrootvader had zich te Amsterdam nedergezet, - Abavus se contulit Amsterodamum. Amsterod. Monogr. pag. 18. De geslachtsnamen werden in dien tijd doorgaans ontleend van het beroep der voorouders, of van de uithangborden en figuren der gevels van de huizen, die zij bewoonden; de benamingen der Roomsche kerken te Amsterdam zijn evenzoo van de uithangborden der voormalige daartoe verbouwde huizen oorspronglijk. den 25 Augustus {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 1574, waar hij pieter van afferden Dezelfde wiens geestige Brevis Descriptio urbis Amstelodamensis wagenaar uit het Epigrammatum moralium overgenomen en voor zijne Beschrijving van Amsterdam geplaatst heeft., gewezen Conrector der Latijnsche school, tot zijn' eersten leermeester had; vervolgens werd hij te Haarlem door simon sovius in de dichtkunst en welsprekendheid, en te Leyden door joannes gesselius in het Grieksch onderwezen. Hij onthield zich eenigen tijd in Duitschland, en werd toen door zijne ouders naar de hoogeschool te Leuven gezonden, waar hij zich eerst in de geneeskunde, doch naderhand te Douai in de regtsgeleerdheid oefende, en te Orleans tot Licentiaat in de regten bevorderd werd. Hij zettede zich neder in 's Hage, waar hij eenigen tijd de practijk uitoefende, en toen naar zijne geboortestad Amsterdam verhuisde, waar hij met geertrui dobbes in het huwelijk trad. Hier sleet hij zijne dagen in eene aangename rust en onder het beoefenen der {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} fraaije letteren, vriendschappelijken omgang houdende met Visscher, coster, ketel, En brederode, met camphuizen en reael En hooft en vondel, puik van schryvers altemaal A. pels, Horatius Dichtkunst, bl. 33.. Hoogen prijs stelde hij inzonderheid op de vriendschap van hooft, wiens eerste huwelijk met christina van erp hij in een fraai Latijnsch gedicht bezong C.g. plempii Quisquil. pag. 95., gelijk hij ook ongemeen veel achting voor het geslacht van hooft betoonde, waartoe reeds zijn vader hem vermaand had, gelijk hij zelf getuigt Meque Giselbertus monuit Pater (o bonus!) est gens, Cognomen Caput est; hanc volo semper ames. Amsterod. pag. 16. , en steeds met lof van hetzelve gewaagde. De geleerde plemp beöefende tevens de Latijnsche en Nederduitsche dichtkunst; zijne dichtstukken in de eerste zijn zeker bevalliger dan die in de laatste taal, gelijk zij ook talrijker zijn. Aan eene verzameling van Elegiën, en vijftien zinnebeelden, aan hooft opgedragen, en in 1616 gedrukt, gaf hij den zonderlingen naam van Vuilnis (Quisquiliae); een ander Latijnsch gedicht, Amsterodamum monogrammon genaamd, gaf hij gelijktijdig in het licht, waarin de opkomst en oude gedaante der stad aardig beschreven worden. Hij had dit gedicht welligt meer uitgebreid, bij aldien hem de toegang {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de stadsregisters ware vergund geweest. Twee jaren daarna gaf hij een ander dichtstuk in het licht, Mvsivs getiteld, en het leven van cornelis musius ten onderwerp hebbende, in gerijmde ongemeen vloeijende Latijnsche verzen. Al deze Latijnsche gedichten zijn in 1630 nogmaals in een' bundel herdrukt. Zijn voornaamste Nederduitsche dichtstuk is Der Herdooperen Anslach op Amsterdam, uit het Latijn van Jan van nieueveen. In 1637 gaf hij eene Orthographia Belgica in het licht, die blijken draagt van zijn' onderzoeklust en gezond oordeel. Ruim twintig jaren vóór goddaeus Zie over dezen ons II Deel, bl. 383. beproefde hij het opstellen van Nederduitsche Gedichten in de voetmaten der Ouden, en slaagde daarin veel gelukkiger dan deze; tot een bewijs daarvan, zoowel als van 's mans stevigen dichttrant, schrijven wij het volgende af: Da Pacem Domine. Eeuich, almachtich schep-er en behoeder Van Son en Maen en 't hel-e stergewelfsel, Ook wat omlaech rolt der-ewers of herwers Ende verandert.   Wie sal het moorden stut-en ende branden? Wie sal ons oorlochs fel-e vonken uiten Uitdoven, extinguere? Wie sal in vriendschaps stil-e koelte binden Onze gemoeden?   {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilder als beeren, dul-er als verhongerd Wolfs gebroet sijn wy sin-eloose menschen: 'T raest al om geld, om prat-e pracht en om 's herts Geile genuchten. - - - - - - - O God! ô laet dijn stem-e louter hooren: Selve vermaen ons, set al onze seeden Eens op een ander kam, en houd de paerden; Voor hol-en hoed ons.   Vreede, waer legt gy ver-ewech begraven? Vreede, gy sijt schoon, wel om an te merken: Schuilen en past u, noch holen betaemt u Niet te bewoonen.   Vreede, kom boven van het onder: heft dijn Hoofd op, en sijt ons wel-ekome met God, Met luk en met veel rek-elijk geselschap Van min en eendracht.   Heil en haef meebrengt, en alle onbehoorlijk- Heden houd achter, wetten en gewoonten Sticht en hervoordert; set op hulde Vaders Durige kransen Orthographia Belgica, pag. 19.. Met welke ellendige kunstjes in dien tijd zelfs lieden van smaak zich vermaakten, blijkt uit Plemps nieuwejaarsgift (Strenula), waarmede hij de opdragt van zijn' Mvsivs aan nicolaas zoesius, Bisschop van 's Hertogenbosch, besluit; zie hier hetzelve: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaudeamus, laet ons blye Wesen heden, hoc in die; Filius nam, want den sone Des goe moeders, matris bone Toont der aerden, monstrat terrae Stellam suam, zynen sterre: Manè, serò, vroeg en late, Wilt dees loven, hunc laudate; Mensch waerachtich, homo verè Dominus est, is den Here, Quo beamur, daer wy dore Salich werden, Salvatore. De geheele aardigheid bestaat daarin, dat men het Latijn of Nederduitsch ieder op zich zelven lezen kan, en het stukje dan toch in dezelfde maat blijft. Plemp bleef tot zijn' dood toe, die in het laatst van 1638 voorviel, een ijverig aanklever van den Roomschen godsdienst; vondel prees hem deswegens in een karakteristiek grafschrift Vondels Poëzij, II Deel, bl. 77.. [Joan Pluimer] Pluimer (Joan) J. wagenaar, Amst. fol. III St. bl. 251. J. Kok, Vaderl. Woordenb. XXIV Deel, bl. 28., waarschijnlijk een Amsterdammer, bloeide in de laatste helft der zeventiende eeuw, was door vondel in de dichtkunst onderwezen, en beoefende dezelve in vriendschappelijken omgang met antonides, broekhuizen, de branden, francius en anderen zijner beroemde tijdgenooten, bij wie hij zeer gezien was om zijne {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} vrolijkheid en gulhartige beleefdheid. In 1681 werd hij met lodewijk meyer en pieter de la croix pachter van den schouwburg voor eene jaarlijksche som van twintigduizend guldens. Behalve eenige tooneelstukken Catalogus der Toneelsp. van w. henskes, No. 254., is er eene verzameling zijner Gedichten voorhanden, in 1692 gedrukt, die in 1723 door een tweede deel gevolgd werden. Beide verzamelingen zijn onder het geleide van weidsche lofdichten, naar het gebruik van dien tijd, de wereld ingezonden. Voor eenige gedichten op den overtogt van willem III naar Engeland, en zijne verheffing tot Koning van Groot-Brittannië, werd hij door dien vorst met een' gouden penning beschonken. Pluimer gold na den dood van antonides en brandt voor een der grootste vernuften, ofschoon hij slechts middelmatige kundigheden bezat en geene andere dan zijne moedertaal verstond. Zijne dichtvlugt is waarlijk niet veel hooger dan die van zijne tijdgenoote katharyne lescailje, schoon men vele goede gedachten in zijne verzen aantreft, behelzen zij toch weinig meer dan gerijmde loci communes, en het geen honderde malen in proza gedacht en gezegd is; bij voorbeeld: Ten hoof ontbreekt de rust aan de allergrootste heeren: Ten hoof besteed men slechts in ydelheid zyn tyd: Is iemand ongeacht, die wort 'er heel vergeeten: Is iemand groot, hy word vervolgd van die hem haat: {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Den arme vind ten hoof noch laavenis noch eten: De ryke kan zich niet vernoegen in zyn staat J. pluimers Gedichten, I Deel, bl. 57.enz. en dit kruipt zoo nog ettelijke regels voort, bijzonder geschikt om zich in slaap te lezen. [Joost Pluimer] Pluimer (Joost), welligt een nabestaande van den vorigen, is vervaardiger van een kluchtspel, De Verliefde Lubbert, in 1678 gedrukt. [Pieter Poeraet] Poeraet (Pieter), Predikant te Loenen, gaf in 1722 te Utrecht een' band met rijmen in het licht, die hij Gedichten noemde. Eenige pasquillen op de Roomsche kerk en geestelijkheid zouden daarin het eenigste zijn wat de aandacht kon tot zich trekken, der liefhebbers van schimpen en schelden namelijk. Het lust ons niet in dien drek te wroeten, en te onderzoeken wat beter zy of slechter, Het Papenquik of 't Geuzengout Gedichten, bl. 21.. Wij stappen van dezen onverdraagzamen nietsbeduidenden Protestantschen geestelijken af, om een weinig langer met meer belangstelling te vertoeven bij eenen Catholijken, die vrij wat beter' en nuttiger' arbeid aan het licht gebragt heeft, namelijk [Adrianus Poirters ...] {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adrianus Poirters] Poirters (Adrianus) J.f. foppens, Bibl. Belg. Tom I, p. 18. J.F. Willems, Verhand. over de Ned. Tael- en Letterk. II Deel, bl. 94., geboren te Oosterwijk bij Heerenthals in 1606 en gestorven te Mechelen den 4 Julij 1675; hij was Jezuit en een man van veel kunde en bekwaamheden, een zeer verdienstelijk dichter en ervaren schrijver. Hij wordt als de Brabandsche cats aangemerkt, in wiens trant en smaak hij veelal dichtte en schreef, en, even als deze, van gewone en dagelijksche zaken partij wist te trekken en allerlei voorvallen te berijmen. Zijn voornaamste en bekendste werk is Het Masker van de Wereldt, voor het eerst in 1646 te Antwerpen uitgegeven, doch sedert meer dan vijfentwintig malen herdrukt; voorts Den allerheyligsten naem I.H.S. voor een nieuwjaergift, Antw. 1647; Het heilig hof van den Keyzer theodosius, Iperen, 1696; wijders nog Het Duyfken in de Steenrotse, Het Leven van de H. rosalia, Het heyligh Hert en De Ydelheyt der Wereldt, allen met platen, te Antwerpen zonder jaargetal gedrukt. Een van de aardigste dichtstukjes waarmede zijn voornaamste werk doormengd is, schrijven wij af, dat namelijk waar hij een' Boekdrukker dus laat spreken: Ick print hier boecken heel den dagh, En druck wat dat ick drucken magh, En heb mijn letters recht ghestelt, En al de woorden wel ghespelt, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo datter 't minste niet en schort: Want waer 't te lanck, of waer 't te kort, Dees fouten sou ick naderhandt Oock vinden op 't papier gheplant; Soo dac ick grooten ernst behoef, Op dat ick heb een suyver proef. Een suyver proef daer hanghet aen: Want anders moet het qualijck gaen. Al waer 't papier noch eens soo schoon, Al hadd' den setter dobbel loon, Al hadd' ick knechten noch soo sterck, En Calepinus by de werck, Ontbreeckter iet in 't principael, Soo is 't bedorven al te mael. Dat sou men voelen met den tast: 'T is wonder hoe 't een foutje wast. Maer dit en is hier niet alleen, Het is de ouders oock ghemeen, En 't quaedt gheselschap alsoo kloeck: Dees drucken oock al eenen boeck: Dees drucken in de teere jeught Een leeringh', die niet veel en deught. Exempels wat en kondy niet! Ghelijck men in de wereldt siet; Daer komt een slecht onnoosel kindt, Dat nerghens in gheen been en vindt, Dat vat terstondt een boefken aen, En seyt hem: Laet ons t'samen gaen. En leydt den soetaert hier en daer, En leydt hem ick en weet niet waer: Men kaert, en dobbelt even seer: Men drinckt, en klinckt van boven neer. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy siet daer alle boeverij', Hy leert daer alle schelmerij'. Daer wordt het geldt hem afghevist: Hy is een boefken eer hy 't wist, En daer maer eerst was eenen guyt, Daer komter nu een paerken uyt: De boosheydt die is haest gheleert, Voor die met boeven wat verkeert; Want selden keerde sonder vleck Die was gheweest ontrent het peck. O Kinders! siet wel wat ghy doet! AI wat men leert en is niet goet: Besonder kinders van de straet En leeren anders niet als quaedt. En ghy, ô ouders! watje doet, En schent doch gheen onnoosel bloedt; Maer viert de ionckheydt waerje meught, En print haer in oprechte deught. En datter in u niet en zy Tot hinder van de druckerij. Want quaey manieren setten voort, Ghelijck een druckfout in een woordt. Dus vader corrigeert u proef, Of Hansjen wordt oock eenen boef Het Masker van de Wereldt, bl. 61.. Het is immers of men cats hier zelven hoort; waarlijk, het is geen wonder dat Pater poirters zoo lang de lievelingsdichter der Brabanders gebleven is; zijn toon was juist naar hunne vatbaarheid geschikt, en ter gunste van zoo veel nuttigs en leerzaams, dat in zijne eenvoudig geschreven {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} werken gevonden wordt, vergeeft men hem gaarne een' enkelen trek van valsch vernuft; zelfs ook dezen: Godt is een Pauwensteert, hy steekt rondsom vol ooghen, Hoe verr' dat ghy vertreckt, hy is u voorghevloghen, Elck oogh staet op een pen, en watter wordt ghedaen, Dat stelt hy stracks te boeck, en schrijft het wacker aen Het Masker van de Wereldt, bl. 311.. Zelfs de vrij wat beschaafder en godvruchtige jeremias de decker stelde God immers ook voor als een' aardsch' koopman of winkelier met eene pen achter het oor J. de decker, Rymoef. I Deel, bl. 265. Men zie wegens dit aanstootelyke beeld, en meer dergelijken, mijne verhandeling Over het valsch Vernuft, in het Apollineum, I Deel, bl. 56.. Wie wilde, kon stof tot spotten en lagchen vinden in zijn Liedeken tot het nieuw-gheboren kindeken Jesus, dus beginnende: O Herderkens al soetjens en sonder ghetier, Messias rust alhier: Na, na, na, Kindtje kleyn, Na, na, na, Kindtje reyn: Slaept bloem van Jesses stam, Nu slaept onnoosel Lam, Slaept nieuw-gheboren Vorst van Israel, Slaept kleynen Koningh, slaept Emanuel.   Goey liekens van buyten al stillekens al Die komt in desen stal: Na, na, na, enz.   {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Houdt op van u stormen ghy Noordenwindt, 'T is uwen Heer dit Kindt. Na, na, na, enz.   Nu Jesu, nu slaept, nu isset al ghestilt, Nu slaept alsoo ghy wilt, Na, na, na, enz. Het Masker van de Wereldt, bl. 414. Nog erger is de triviale beschrijving van den Bethlehemschen stal, in een ander liedeken, dat wij als een gedenkstuk der onnozele vroomheid van den goeden Pater hier geheel afschrijven: Och! daer en is in desen stal Niet met al; Onder dit kleyn dack Is gheen ghemack. Jesus light hier Sonder vyer, In den windt, Ghelijck een kindt, Vol van druck, En vol van ongheluck. Siet, hy light daer op stroy, En hy is gedeckt met hoy; Is dit voor een Coninghs kindt niet moy?   Een ieghelijck die gaet ter sy, Oft voorby, Daer is gheen besoeck In desen hoeck; Noch aen de deur Staet Monsieur, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch Mevrouw, Sy vreest de kouw: Daer is hier Noch Maert Kiliaan: Maerte, Ancilla, famula, ministra, ministratrix; dienstmaagd., noch Camenier, Joseph die gaet op en neer, Joseph die gaet wegh en weer, Joseph dient den nieuw-gheboren Heer.   Ik sagh daer maer wat Herders by, Twee of dry, En besijden stondt Den Herders hondt; D'een die brocht aen Melck en saen Kiliaan: Saen, Flos lactis, cremor lactis, pinque lactis; room., D'ander quam Met een wit Lam, 'T derde schonck Het Kindt een duyve-jonck. En doen namen sy hun fluyt, Maeckten t'saemen soet gheluyt, Daer mé ghinghen sy den stal weer uyt Het Masker van de Wereldt, bl. 415.. [Elias du Pomare] Pomare (Elias du), een Amsterdamsch regtsgeleerde, werd bij zijn overlijden, den 15 Augustus 1706, door katharyne lescailje in een' lijkzang voorgesteld als een' jongman, Wiens geest, wiens oordeel en verstand In kloekheid ver de jaaren ging te boven K. lescailje, Mengelpoëzij, II Deel, bl. 385.. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen van hem slechts een kluchtspel, De Koppelaar uit spijt, of de geschaakte Boer, 1702 en Virginia, treurspel, 1704. [Jan Pook] Pook (Jan), een tijd- en kunstgenoot van jan van gyzen, jacob rosseau, en dergelijke volks- of straatrijmers, gaf in 1709 een Rommelzoodje in het licht, vervolgens nog eenige tooneelstukken Naemrol der Tooneelsp. van j. van der marck, Aez. No. 1274.; alle erge prullen, en echter in hunn' tijd meesterstukken van vernuft, in het oog zelfs van beschaafde lieden. [Jacobus Catharinus Cornelis den Beer Poortugael] Poortugael (Jacobus Catharinus Cornelis den Beer) werd in het begin van 1775 geboren te Schiedam, waar zijn vader leonardus den beer, Burgemeester was. In 1793 verkreeg hij den graad van doctor in de beide regten aan de hoogeschool te Harderwijk. Bij de staatsomwenteling van 1795 gedroeg hij zich als een warm voorstander van dezelve, en bekleedde verscheiden aanzienlijke magistraatsposten; in 1797 werd hij Procureur der Gemeente van Amsterdam; doch op den beruchten 12 Junij 1798 van alle politieke betrekkingen ontslagen. Van 1807 tot 1810 was hij Chef der divisie van het ministerie der justitie en politie, en eindelijk overleed hij als lid der stedelijke regering van Gouda aldaar in 1813. In 1793 gaf hij te Amsterdam een bundeltje dichtstukken in het licht, onder den titel van Mijne ledige Uren. Dat met het opschrift De Onsterfe- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid, en op eene gevoelige wijze toegewijd aan zijne bruid a.c.m. wassenbergh, is het uitgebreidste en in 1792, dus met zijn zeventiende jaar vervaardigd. Wij mogen dit gedicht wezenlijk fraai noemen, al is het dat er eenige overspannen denkbeelden in voorkomen en het geheel eene sentimenteele houding heeft, die men den vurigen verliefden jongeling gaarne ten goede houdt, die feith tot zijn model nam, en wiens smaak door de beide vereuls gevormd werd. Wij moeten er de volgende schoone regels uit afschrijven: Maer neen! het is geen droom! eens uit de zwarte kimmen - Van agter 't graf des tijds, zal de eeuwige uchtend klimmen, Mijn rede is niet misleid door een' bedriegbren Dit moet onbetwistbaar en ontegensprekelijk zijn bedrieglijken schijn; schijn immers is niet passief bedriegbaar, dat is: onderworpen aan bedrogen te worden, maar actief bedrieglijk, dat is: bedriegt zelf. Men zie hetgeen wij in ons IV Deel, bl. 318, aant. 4 wegens het misbruik van baar en deszelfs crasis bre gezegd hebben. Baar is eigenlijk een voertuig om te dragen, als lijkbaar, rosbaar enz. gelijk baren en dragen (in het Engelsch nog to bear) synonyme werkwoorden zijn. Dit baar nu achter het zakelijk deel van een werkwoord, gelijk in den tekst, geplaatst, kan nooit anders dan in een' passieven zin genomen worden, en hier wordt eene volstrekt actieve beteekenis vereischt. Achter een zelfstandig naamwoord geplaatst, vervormt dit baar hetzelve in een bijvoeglijk naamwoord als dankbaar, eerbaar, cijnsbaar, enz. en moet dan in een' actieven zin genomen worden; maar men kan eerbaar en eerlijk zoo min promiscue bezigen als bedriegbaar en bedriegelijk. Men verschoone het misbruik van dit bre voor lijk niet met het gezag van bilderdijk, die er zich ontel bre malen aan schuldig maakt. De tijd van ille dixit is voorbij. schijn; Er moet een leven nae dit aerdsche leven zijn. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe-zou de rand van 't graf, waer snoodaerds siddren-vreezen, De grenspael voor den mensch en zijn bestemming weezen..? Zou de ongeschaepen ziel, die vonk van Gods bestaen, Zou dat onstoflijk deel dan met het stof vergaen..? En wij, zo vatbaer om een hoger heil te smaeken, Wij slaepen in het niet, om nimmer weêr te ontwaeken..? Waeröm die zoete hoop op beter vaderland - Die zucht voor hoger kunde in onze ziel geplant..? Dan is de vatbaerheid voor een onsterflijk leven, Aen 't menschdom slegts tot smart, tot diepe smart gegeeven; Dan is de vlugge ziel van Newton en De Groot Bepaelt tot d' engen kring van dezen waereldkloot. Dan staet het fijnst vernuft - bij 't derven hier beneden Slegts met den worm gelijk - die sterft in 't stof vertreden. Dan is, bij al de vreugd, die ons dit leven biedt, Ook gelukzaligheid het doel der schepping niet. - Gaf God ons 't aenzijn om het aenzijn weêr te derven..? Het leven voor een poos om slegts te kunnen sterven..? Dan heeft de deugd, die vaek op aerde traenen stort, Die hier gehoond - miskend - vervolgd - gekluisterd wordt, Noch 't misdrijf, dat gekroond ten rijkstroon is gereezen, Bij 't zwijgend graf niets meer te hoopen noch te vreezen. - Zou hij die 't stil verblijf der vreedzaeme onschuld stoort, En kusschende in zijn' arm haer 't kloppend hart doorboort, Die strafloos gruwlen pleegt - en langs gebaende wegen, Ten toppunt van 't geluk, op aerde, schijnt gesteegen, Zou 't monster, dat zijn wraek op weerlooze offers koelt, En om wiens troon een zee van bloed en traenen spoelt, Zou die langs roozeblaên - de deugd, door hem bestreden, Langs doornen van verdriet - ten duistren grafkuil treden, Om op de peuluw, door de hand des doods gespreid, Te slaepen naest elkaêr voor de eindlooze eeuwigheid.. Mijne ledige Uren, bl. 21.? {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, voorzeker, - de ondeugd, op een' troon, dien 't onrecht schraegt, verheven, Voedt, ondanks al den glans waarmeê zij is omgeven, Een kronkelende slang, die onophoudelijk knaegt, En 't ledig hart doorboort, dat ze in den boezem draegt. Door zingenot gestreelt, is ze in den schoot der weelde, Bij al de grootheid, daer het lot haer meê bedeelde, Rampzalig - ach! zij mist die zoete, stille vreugd - Die rust, die 't kenmerk is der onbevlekte deugd. Zij hoort haer' lof weêrgalmd door laege afhangelingen, Maer ook zij hoort haer' vloek in 't loflied dat zij zingen: Zij kwijnt haer leven weg in duldelooze smart; Ondragelijk zelfverwijt doorgrieft haer rustloos hart; Zij worde in 't hoogst geluk, dat de aerde schenkt, verheven, Zij leeft toch vreugdeloos, een gruwzaem - aeklig leven; Zij beeft voor 't ijslijk uur dat zij vernederd wordt - En van haer' zetel in den open afgrond stort: Met siddring ziet zij 't graf voor haere treden gapen: Zij voelt zich bij den dood voor de eeuwigheid geschapen: En in 't ontzaglijk uur dat zij van de aerde scheidt, Schrikt zij niet voor het graf, maer voor de onstersterflijkheid! De boezem word door angst bij angst van een gereten; De ziel krimpt voor de stem van 't nu ontwaekt geweten, Dat haer, met schrikbren kreet, bij haeren jongsten val, Daegt voor den rechterstoel des Rechters van 't heelal! Kon nu vernietiging geheel haer aenzijn smooren!.. Zij vloekt het heilloos uur waerin zij werd geboren: Haer ziel wenscht, vruchteloos, eene eeuwge duisternis... Zij voelt, helaes! zij voelt dat zij onsterflijk is Mijne ledige Uren, bl. 28.. - - - - - - - {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ô! de stille deugd behoudt, in al haer smarte, Eene ongestoorde rust, een kalm en vreedzaem harte; Wat onheil haer ook treffe in deze wildernis, Zij voelt, bij al dien ramp, dat zij onsterflijk is. Zie haer, van vreugd ontbloot, verlaeten en begeven, Op 't kommerlooze land in stil vertrouwen leven. Van weinigen gekend - van weinigen bemind - Vindt zij nog roozen, waer slegts de ondeugd doornen vindt Mijne ledige Uren, bl. 30.. - - - - - - - Zij bukt met vreugde op 't graf, dat eens haer stof verbeidt, En toeft op 't harde stroo gerust de Onsterflijkheid. Eens is haer taek, hoe zwaer, beneden afgeweven, De dood maekt slegts een einde aen haer noodlottig leven, Haere ongeschapen ziel, die zij van God ontving, Schroomt, bij den nacht van 't graf, voor geen vernietiging; Zij voelt, in d' arm des doods aêmegtig neêrgezonken, Dat haer voor de eeuwigheid een aenzijn is geschonken; Wat haer ontzinken moog', dit denkbeeld blijft haer bij, En maekt haer lot gewenscht, hoe foltrend dat ook zij. De zeekre Onsterflijkheid kan haer alléén verblijden, Ook onder 't diepst gevoel van 't onrechtvaerdigst lijden; Zij is haer vreugd, haer troost, bij 't groeiën van den nood, En blijft dit als de hand des doods haer 't hart doorstoot. 't Onwankelbaer geloof aen een onsterflijk leven, Verheft de zuivre deugd, als zij van elk begeven, In boei en kerker zugt - als balling eenzaem zwerft - Of op een moordschavot, als hoogst misdadig, sterft. Zij straelde een' Guilford, een Johanna Graij in de oogen, Toen zij zich, schuldeloos, voor 't wraekzwaerd nederbogen: De dood op een schavot was in hun oog meer schoon, Dan 't Britsche rijksgebied, en 't schittren van een kroon; {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De keus viel hun niet zwaer, daer 't nodig was te kiezen, Voor de edle deugd een troon, en 't leven te verliezen. De deugd treedt, onbeschroomd, langs 't rokend moordschavot, Naer 't hemelsch Vaderland - den rechterstoel van God - Veracht, gehoond, miskend, en tot den dood verwezen, Staert ze op de Onsterflijkheid - en sterft.. maer zonder vreezen. Zij, juicht bij 't open graf - blijft kalm in al 't geweld, Zo sterft de deugd Mijne ledige Uren, bl. 31. Wie deze schoone verzen bevitten wilde, zou kunnen aanmerken dat deugd en ondeugd, als redenwezens, niet gezegd kunnen worden te sterven dan in een' zedelijk-metaphorischen zin; doch daar men in een' natuurlijk-metaphorischen zin van bij uitstek deugdzame of ondeugende personen zeggen kan: het is de deugd of ondeugd zelve, dat is: het summum van het begrip deugd of ondeugd is bij zoodanig' persoon objectief voorhanden, zie ik niet waarom zoodanige verenkelde deugd of ondeugd niet subjectief zou kunnen sterven. Zelfs bij de afgetrokkenste denkbeelden verwerpt de critische logica geenszins het gebruik van figuurlijke spreekwijzen, en men zou der poëzij dit weigeren!. Dit bundeltje verscheen op een ongunstig tijdstip, toen de Franschen onder dumouriez in ons land gevallen waren en te rug gedreven werden. Doch toen het in 1795 onder pichegru den Franschen gelukt was deze gewesten te vermeesteren, wenschte de vurige den beer in de bedwelming des oogenbliks het Volk van Nederland geluk bij deszelfs toenmaligen (gelijk duizenden met hem ter goeder trouw waanden) overgang uit den staet van verdrukking tot dien van Vrijheid en Gelijkheid met een' uitmuntend krachtigen Lierzang, die van {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} alle schouwburgen der Republiek den volke voorgedeclameerd en met de grootste geestdrift bij duizenden gekocht en gelezen werd; en geen wonder! de stoute, mannelijke Tyrteïsche taal des geheelen stuks (met regt een lierzang, en niet te lang) was buitengemeen doeltreffend, bijzonder het slot: Eer dwingelanden wetten geven, In Neêrlands vrij gemeenebest, Moet eerst de laetste burger sneven, Op Neêrlands afgestreden vest; Bezweeren wij, met heilige eeden, Dat nooit een vorst worde aengebeden In dit ons dierbaer vaderland, Voordat zijn vuist de zegestanders In 't bloed der laetste Nederlanders, Die vrijheid aêmen, heeft geplant Lierzang, bl. 12.. Deze lierzang, die eene soort van volksdichtstuk geworden was, moest deszelfs jeugdigen vervaardiger de volksgunst in een' hoogen graad doen winnen, gelijk hij dan ook aldra in onderscheiden betrekkingen met het behartigen van deszelfs belangen belast werd, en in de hem toebetrouwde posten tot 1798 met rusteloozen ijver onvermoeid werkzaam was. In dien woeligen, drokken tijd, toen men zich meer bezig hield met proclamatiën, organisatiën, centralisatiën en ontwerpen van constitutiën dan met versificatiën, had den beer ook natuurlijk de harp aan de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} wilgen gehangen ‘Of het vuur der revolutie,’ zegt hij, ‘het dichterlijk vuur verdooft, weet ik niet; maar dit weet ik, dat ik na 1795 geen een stukje afgevaerdigd heb, uitgezonderd één,’ enz. Dichtpogingen, Voorb. bl. XI., en gevoelde geene andere dan politieke inspiratiën, doch ontslagen van al deze lastige occupatiën, keerde hij op Middeloo in den schoot van het stille landleven te rug, en begaf zich weder tot poëtische meditatiën, die hij in 1799 onder den zedigen titel van Dichtpogingen, en bovendien nog gewapend met het ut desint vires, tamen est laudanda voluntas van ovidius, in het licht zond, welk laatste volstrekt onnoodig was, want de krachten ontbraken hem niet om iets fraais te leveren; en waar dezen ontbreken, is de wil bij ons ver van te prijzen, maar, integendeel, dikwijls zeer bespottelijk, gelijk de ondervinding meermalen bewezen heeft. In dezen bundel beslaat zijn eersteling, De Deugd, in drie zangen, de eerste en de meeste plaats. Hij vervaardigde dit dichtstuk in een' ouderdom van nog geene zestien jaren, en inderdaad, dien jeugdigen leeftijd in aanmerking genomen, is het, zoo al geen meesterstuk, althans eene zeldzaamheid te noemen, die aanspraak heeft op eene bewonderende goedkeuring. Het is geene gerijmde zedekundige verhandeling of droog betoogend leerdicht, maar een hartverwarmend dichtstuk, vol leven en gevoel; getuige zij het volgende schoone tafereel: {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Ginds, onder 't zagt geruisch van hooge populieren, Zit, op een' heuvel, in een boschje van laurieren, Een grijsaerd, die de jeugd, die vrolijk ons hem zweeft, Van d' ouden tijd verhaelt, en spelend lessen geeft: Hij schetst haer een tafreel van 't eenmael schuldlooze Eden, Der patriarchen eeuw, de aertsvaderlijke zeden, Toont haer de goedheid van den Schepper der natuur, Zijn zorg voor 't kruipend rupsje en 't koestrend zonnevuur. Hij leert haer dat de deugd het vrijheidsvuur doet gloeijen, Het vaderland beschermt, der volken heil doet groeijen, En dat de godsdienst, dien natuur en reden leert, Niet min' het ongeloof dan 't bijgeloof verheert.   De godsdienst, de eerste plicht van aller menschen plichten, Ziet in het blij gewest zich zelv' een' tempel stichten. Hij dweept geen bijgeloof; 't verstand wordt niet misleid Door priesterlijk bedrog en valsche heiligheid. Een achtbre grijze bard, omkranst met zilvren hairen, Treedt voor 't gewijd altaer, bij 't klinken van de snaeren. In 't staetig ruischend bosch, waer eeuwge stilte woont, Waerin natuur haer kroost des Scheppers grootheid toont, Waer marmren beelden, in de schaêuw van eiken blaêren, De nagedachtenis der vaderen bewaeren, In dit geheiligd woud, waerin de vreê gebied, Waer 't vogeltje zijn' zang huuwt aen der barden lied, Hier wordt een God gediend, die d'adem en het leven, Die all' wat aenzijn heeft het aenzijn heeft gegeeven; Die alles wat bestaet uit niet te voorschijn riep, En door zijn wijsheid zorgt voor 't geen zijne almagt schiep, Den mensch zijn liefde toont, als roos en lelie bloeijen, En als de stormwind brult, de donders vreeslijk loeijen; Die worm en cherubijn met de eigen trouw bewaekt, En beiden in hunn' kring volmaekt gelukkig maekt: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Die God wordt hier gediend als aller menschen Vader: Elk treedt met diep ontzag zijn' tempel biddend nader: De burger, naest den vorst, knielt voor Hem in het stof; Het kind, op 's vaders arm, zingt staemlend zijnen lof; De zwakke zuigeling heft zelf de hand naer boven, En tracht, schoon spraekloos, Hem aen moeders borst te loven; De grijsheid bid Hem aen, de jeugd knielt voor Hem neêr: Zij zingen, groote God! dit loflied tot uwe eer Dichtpogingen, bl. 17.: Dit loflied kon zeker beter wezen; het haalt niet bij den CIV Psalm, dien wij hier in de plaats denken, omdat het een flaauw afzetsel van denzelven schijnt; ondertusschen Dees godgewijde zang word door de blijde zangen Der huppelende jeugd eerbiediglijk vervangen, Daer ijder, met een hart ontgloeid door hemelvreugd, Dit lied al staemlend zingt tot lof der schoone deugd Ibid. bl. 22.: Dit loflied der deugd heeft nog minder om het lijf, en ware beter achterwege gelaten; maar het slot van dit tafereel is aandoenlijk schoon: Dus zong dit zalig koor, toen 'k, uit de hemelzaelen, Een' rei van cherubijns klapwiekend neêr zag daelen; Die, daer 't bazuingeschal alomme wierd gehoord, Den volksbeschermer wenkte in 't eeuwig glansrijk oord. ‘Uw taek is hier volbragt, uw leefwebbe afgeweven; Gij wordt geroepen tot der englen zalig leven: Het heilrijk uur is daer dat u 't geluk verbeid, En gij dit sterflijk kleed ruilt voor de onsterflijkheid.’ {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus spreekt een cherubijn, zo minzaem, goed, en teder. De grijsaerd knielt, en al het volk knielt om hem neder. Mijn broeders! spreekt hij, 'k volg verheugd dit hoog bevel. Vaert, kindren!... vaderland!... vaert, vrienden! eeuwig wel. Ik leidde u op het spoor der deugd bij 't licht der reden: Blijft op dat effen spoor na mijn verscheiden treden: Leeft vreedzaem met elkaêr... leeft deugdzaem, en leeft vrij. Veracht het ongeloof en schuwt de dweeperij. Blijft, naer der vadren wijze, eenvoudig veldlijk leven. Verlaet de wetten niet door hen u voorgeschreven. Waerdeert de aloude trouw. Bemint het vaderland. Dient der aertsvadren God, die alles houd in stand. Volhardt bestendig in den dienst des Albehoeders, Tot wien ik heenensnel... vaert allen wel, mijn broeders!   't Onsterfelijke deel vloog met de serafs heen, Terwijl een glansrijk licht door heel het landschap scheen; Het stoflijk viel op de aerd', dat traen bij traen besproeide; Een roos rees uit dat stof, die onverwelkend bloeide; Al 't volk zag weenende dien braeven vader na, En in het ver verschiet klonk noch 't hallelujah Dichtpogingen, bl. 23.. Dit schoone dichtstuk wordt in dezen bundel gevolgd door een ander even uitvoerig, maar niet even fraai, Het Geweten getiteld; het heeft eene didactische houding; bij voorbeeld: 't Geweten doet den mensch het edelst wit bedoelen, Maekt ijder sterveling op zijn bestemming trotsch; 't Verheft hem uit het stof, doet hem zijn waerde voelen Als burger van 't heeläl, en als de liefling Gods; {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijst, als een leidsvrouw, hier beneden, Ons 't pad der deugd bij 't licht der reden: Het wetboek der natuur is 't wetboek dat ze ons geeft: Hij ademt zaligheid, die naer die wetten leeft Dichtpogingen, bl. 47.. Men leest dit gedicht, ja, voor zoo ver met belangstelling als men iedere gerijmde casuïstiek lezen zou, wanneer men over gewetenszaken beslissen moest. Het onderwerp is voor eene ander behandeling vatbaar dan om in 57 coupletten als eene Dissertatio historico-moralis de Conscientia van 57 § voorgesteld te worden. De overige dichtstukken in dezen en in den vorigen bundel behelzen gewone onderwerpen en zijn niet onbehagelijk. Zijn krachtig dichtstuk Aen de Bataven, bij den inval der Britten in 1799 is afzonderlijk uitgegeven. Hij spoorde onder anderen daarin niet slechts aan tot moedigen wederstand, maar gaf zelf het voorbeeld, en snelde Op d'eersten wapenkreet naer Hollands Noorder kusten, gelijk hij tien jaren daarna, bij den aanval der Engelschen op Zeeland in 1809, elk' zijner strijdgenooten, die met hem Op 't stuivend duin Van Kastricum aen Rus en Britten 't hoofd dorst bieden, herinnerde in een krachtig dichtstuk Aan den Koning (louis bonaparte) en het Vaderland gerigt. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in dit uitmuntend dichtstuk verloogchent de moedige republikein bij de veranderde omstandigheden zijne gevoelens niet. De volgende regels doen zijner rondborstige vrijmoedigheid eer aan: 't Is waar, - waarom 't, ô Vorst, niet ongeveinsd beleden? Met weêrzin zag ik u ten hoogen zetel treden. De hoed op de esschen speer was in mijn oog meer schoon, Dan 't glinstrende esmarout der koninklijke kroon. Ik zag, met diep gevoel van ons gedaald vermogen, Een vreemdling tot den rang van Opperheer verhoogen: Een' erfelijken troon, op Hollands weeken grond, De plaats vervangen, waar 't altaar der Vrijheid stond. Ik voelde mij het bloed van schaamte in de oogen spatten, Toen 'k van de staatshulk 't roer u zag in handen vatten: Mij smartte 't, dat mijn wieg stond onder Neêrlands vlag, Toen 'k Neêrland aan den voet eens vreemdlings knielen zag Aan den Koning en het Vaderland, bl. 8.!... Het is waar, in de volgende regels is de pil wel eenigermate verguld, door Uw zorg voor 's volks belang, uw deugd, uw zachten aard, Doen ons vergeten, Vorst, dat gij een vreemdling waart Ibid. bl. 9.! maar lodewijk moest haar toch slikken; en den beer sprak gewis meer de taal van zijn hart en tevens die van een' braav' man, toen hij even te voren zeide: Is pligt nu minder pligt, dan onder 't volksbestuur? Brittanje een minder trotsch, vijandig nagebuur? Of ligt mij aan 't behoud des lands niet meer gelegen, Sints Lodewijk ten troon van Holland is gestegen?.. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, wie zoo denken moog' dwaalt verr' van 't regte spoor, Nooit geve ik aan zijn taal, zoo vol bedrogs, gehoor! Hoe 't ook partijzucht doeme, ik durf haar smaad verwinnen, En blijf het Vaderland, met de eigen trouw, beminnen. Wee, wee hem, die zijn' geest zoo verr' verleiden laat, Dat hij een staatsbegrip meer lief heeft dan den Staat Aan den Koning en het Vaderland, bl. 7.! Wij kunnen van dit schoone dichtstuk niet scheiden, zonder de volgende heerlijke regels daaruit af te schrijven: Het oud Taxandrie eischt uw' bijstand, Nederlanders! Kunt gij gedoogen, dat de Brit zijne oorlogsstanders, In trotsche zegepraal, zwaait op de Zeeuwsche kust, Waar de asch van Evertsen, de Moor en Bankert rust? Dat Englands wimpel waait en wappert op den toren Dier stad, waar - Belgen, bloost!.. de Ruiter werd geboren..? De Ruiter - die den Brit zelf op de Theems bestreed, En Hollands zeebanier op Chattam wappren deed!!.. En wij - wij zouden, laf, den schampren hoon verdragen, Dat Albion den Leeuw spande aan zijn' zegewagen? Wij, kruipen voor een volk, dat voor onze ouders kroop? Wij, dulden, dat de Brit tropheên en praalgraf sloop'? Der vadren heilig beeld hem onbezuisd zien schenden?.. Wij, dulden, dat zijn voet ons trappe op nek en lenden..? Neen! vadren, neen! zoo laag is niet uw kroost ontaard! Nog is uw nageslacht zoo grootsch eene afkomst waard. Gij hebt uw kostlijk bloed voor bastaards niet vergoten: Het stroomt ons warm door 't hart; wij zijn 'er uit gesproten! Nooit zal uw nageslacht, zoo lang 't uw graf bezit, Zich krommen onder 't juk - zich buigen voor den Brit Ibid. bl. 11! {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit noemen wij gouden verzen, den grooten antonides waardig; zij verdienen niet bij veranderde tijdsomstandigheden en betrekkingen vergeten te worden. Het is het laatste wat hij heeft in het licht gegeven. De ondergang des vaderlands in 1810 doofde zijne stoute zangdrift uit; zoo min als helmers beleefde hij deszelfs herstel in 1813: welk een onderwerp anders voor deze beide edele zangers! Waarschijnlijk zullen er van den beer nog eenige nagelaten gedichten en andere opstellen het licht zien. [Hubert Kornelisz. Poot] Poot (Hubert Kornelisz.) Leven van h.k. poot achter het IIIde deel van den 8vo. druk zijner Gedichten. Leven van Nederl. Mannen en Vrouwen, II Deel, bl. 209. C. saxii Onom. Pars VI. p. 143. Paquot, Mém. Tom. V, p. 235. H.k. poot geschetst uit zijne dichtwerken, Vaderl. Letteroef. voor 1820, II Deel, bl. 615.. Eene onlangs door den Heer Mr. daniel hooft in het licht gegeven keurige Bloemlezing der Gedichten van dezen bevalligen dichter In twee deelen, te Amsterdam, bij P. den hengst en zoon, 1823. met oordeelkundige aanteekeningen van den geleerden uitgever, noopt ons in dit artikel veel minder uitvoerig te zijn dan wij ons hadden voorgesteld. Iets, hem aangaande, moeten wij toch zeggen, ten minste zijn vijfenveertigjarig leven doorloopen, tusschenbeiden het oog slaande in zijn' Algemeenen Brief Gedichten, 8vo. I Deel, bl. 175., die eene soort van poëtische autobiographie behelst. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze poot werd geboren te Abtswoud Eene buurt tusschen de stad Delft en het dorp Ketel. Deze buurt is dus genaamd naar de Abten van Egmond, aan wie de omgelegen landerijen weleer toebehoorden. Oudheden van Delfland, bl. 299. Poot zelf beschrijft de gelegenheid zijner geboorteplaats aldus: Ten oosten dezer buurt bespoelt de Schie haer boorden, Ten zuiden blaeuwt de vest Van 't smookende Schiedam, Delf heft zich op in 't noorden En Schiplui deist in 't west. Ged. I Deel, bl. 120. den 29 Januarij 1689 Dat poot ook den wansmaak zijner eeuw huldigde, die laffe aardigheden geestig vond, blijkt aan den langdradigen omhaal, waarmede hij zijn' geboortedatum opgeeft; hij zag het eerste licht, zegt hij, juist toen de Loumaent elf En twee mael negen schreef met haer verkleumde handen In Jakobs schrikkeljaer, dat door de Kristelanden Een M en D liet zien, een C, een L en nogh Vier Xens min een I. Ged. I Deel, bl. 175. ‘Jakobs schrikkeljaer’ moet ook al eene aardigheid heeten, doch is voltrekt onverstaanbaar voor hen die niet weten dat poot hier jacobus II, Koning van Engeland bedoelt, die in dat jaar den troon aan willem III, Prins van Oranje, inruimen moest. Hoe het gewone jaar 1689 juist een schrikkeljaar van een' dag meer voor jacobus kon wezen, is mij niet duidelijk, ten ware poot hier Κατ' επενθησιν schrikjaar gemeend hebbe.; zijne ouders waren kornelis poot en katharina groenheide, Ouders laeg van naemen, Maer die, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt hij, 'k my echter om hun deugt En vroomheit by geen vorst zou schamen Gedichten, II Deel, bl. 267.. Bij deze brave en eenvoudige lieden, die hun bestaanmiddel in den landbouw hadden, moest hij ook al vroeg den noesten lantbou leeren, en - ging dan achter hen langs akker, stal en wei, Maer met een' kleinen lust Ibid. I Deel, bl. 175, 176.. Zijne ouders zonden hem vroegtijdig te Schipluiden ter schole; schoorvoetende en met weerzin ging hij dagelijks derwaarts, gelijk hij zelf naïf getuigt: Hoe dikwyls dropen dan myn tranen langs de wegen! De meester was niet quaet, maer 't leeren stont my tegen Ibid. u.s.. Vervolgens door zijne ouders te huis gehouden, om geheel tot den landbouw opgeleid te worden, begon hij zich in zijne tusschenuren te oefenen in het lezen, schrijven en rekenen. Onder deze oefeningen ‘ontloken in hem die aangeboren begaafdheden, waarvan de eerste aanleg noch van meesters noch van lessen afhangt. Een inwendig gevoel van het ware schoone der fraaije kunsten, eene rustelooze drift om zich op eene derzelve toe te leggen, bragten hem, eerst, tot de toon- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst De zoetheid der muzyk had my rasch ingenomen, Daer most een vedel zyn, een zyden lint daeraen; En ik begon in 't kort een' raeren toon te slaen. Het baerde schier een' klank met stryken, toetsen, grypen, Als of ge een roestigh mes hoorde op een' drempel slypen. Ged. I Deel, bl. 178. , daarna, tot de teekenkunst Omtrent en voor dien tyt plagt my de zin te dringen, Van zelf, en slecht in zwier, tot pennetekeningen Van huis en hof en kerk en mensch en dier en plant. Ged. ibid. , tot dat hij eindelijk, tot de dichtkunst, zijne eigenlijke bestemming, overging D. hooft, Bloemlezing, I Deel, Voorr. bl. XIV..’ In dit laatste vak bleek alras dat poot, gelijk zijn levensbeschrijver zegt, door de natuur als met eigen handen in den schoot der zanggodinnen was nedergezet. Dan het mangelde hem in het eerst aan de noodige middelen en onderrigting van kundige lieden; hij zocht die in de verkeering met de rederijkers van Ketel, Schipluiden en andere omgelegen plaatsen, en handteerde de lier op hunne wijze, in welke hij toen veel behagen vond De Kamerwerken van 't fyn rederykerdom Verrukten myn gemoet, al gingen ze ook zoo krom En kreupel als een wyf van driemaal dertigh jaren. Ged. I Deel, bl. 179. . Doch weldra mishaagde hem de wansmaak dezer rijmelaars. Hem vielen de werken van hooft en vondel en vooral de heerlijke gedichten van den grooten antonides in handen: nu ontwaakte op eens zijn {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} beter kunstgevoel; zijn leeslust kreeg thans het regte voedsel, en hoe groot die was getuigt hij zelf: Wat was ik tot de kunst met heeten lust genegen! Hoe bad ik in den oogst wel menigmael om regen, Opdat ik van het werk en by myn boeken quaem! De kunst was voor de winst my zeker aengenaem Gedichten, I Deel, bl. 180.. En elders: Ik heb van kindsbeen af tot heden, nimmer moê, De Dichtkunst aengebeên, en Febus wierook toe- gezwaeit De vrijheid van oversprong (enjambement) gebruikt voor meermalen, of liever misbruikt hij die, in het afknotten van eigen namen; bij voorbeeld: Hoewel uw deugden geen ontaerding Oit leên (want gout wort nimmer slyk) Zoo doet gy echter, brave vlaerding- erwout, my thans groot ongelyk. Ged. II Deel, bl. 151. Rust, lieve speelgenoot, rust zacht, o waarde jan van bergen, dien myn hart nogh niet vergeten kan. Ibid. I Deel, bl. 177. Poot deed zulks welligt op het gezag van pels, die ook geschreven had: In 't Heldendicht wordt ook begekt, die als een Wind- verkooper, Marktgek of Kwakzalver dus begint. q. horat. flaccus Dichtk. bl. 13. En zulks waarschijnlijk omdat hij bij horatius zelven dit had aangetroffen: - - - - Mirabor si sciet inter- noscere mendacem verumque beatus amicum. Ars Poët, 425, 426. met hart en zin, en 't zou my zeker baten, Wist maer myn kunst waer ze eens ten lesten my zal laten. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Der brave Dichtren naem en lov vervoerde my, Ziedaer een ronde biecht, schier tot afgodery Gedichten, I Deel, bl. 108.. Poot kende geene andere dan zijne moedertaal; doch las de ouden in vertalingen en wist van hunne schoonheden in zijne gedichten een gepast en kiesch gebruik te maken op eene wijze, die in alle opzigten prijsselijk en aanbevelenswaardig is De Heer hooft heeft in de gedachte Bloemlezing de oorspronkelijke plaatsen aangehaald uit de Latijnsche en Nederduitsche dichters, die Poot heeft nagevolgd.. In 1716 gaf hij te Rotterdam eenige Mengeldichten in het licht. Deze arbeid van den jongen landman baarde veel opzien en bezorgde hem vele begunstigers en vrienden, die hem van alle kanten kwamen bezoeken en niet zelden met het akkerwerk bezig vonden, terwijl hij de letteren slechts in zijn tusschenuren beöefende. Daaronder behoort ook dat hij zorg droeg voor de uitgave van het vervolg der Poëzy van a. moonen, dat in 1719 in het licht kwam, gelijk mede voor die der Gedichten van j. zeeus, in 1720; waarna hij zijne in 1716 uitgegeven gedichten overzag, beschaafde en, met een groot aantal nieuwen vermeerderd, in 1721 te Delft in het licht gaf, welke uitgave in 1722 te Rotterdam nagedrukt werd. Inmiddels had hij in dezen tijd de taak op zich {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen om het Groot Natuur- en Zedekundig Werelttooneel, in zuiver Nederduitsch te stellen, en de voornaamste zinnebeelden met toepasselijke gedichten te versieren; dit werk, met regt eene schatkamer van allerlei geleerdheid, kwam met fraaije platen in drie deelen in folio in 1743 in het licht. De werkzame poot, wiens vermaardheid dagelijks toenam, verlangde eindelijk op een uitgestrekter tooneel te verschijnen, zoodat hij in 1723 het landleven vaarwel zeide en te Delft ging wonen. Hier onthield hij zich een jaar, en gaf zich aan sterk drinken en ongebondenheid over; doch het verkeerde van zijn gedrag inziende, reddede hij zich nog tijdig uit dien verderfelijken maalstroom, en keerde naar het land te rug. Zijne eenige letterbezigheid te Delft had bestaan in het uitgeven van eenige nog ongedrukte Gedichten van j. oudaan; doch tot zijne vorige ingetogen levenswijze in zijne oude woning wedergekeerd zijnde besteedde hij dikwijls geheele dagen aan de letteroefeningen. Hier leefde hij ruim acht jaren onberispelijk en in stille rust, behalve dat hij in 1725 door het graveel aangetast, doch gelukkig van deze kwaal hersteld werd. In het volgende jaar kwamen zijne Gedichten voor de tweede maal in het licht Behalve de beide echte Delftsche drukken en de Rotterdamsche nadruk in kwarto, verscheen in 1780 te Amsterdam ook een sierlijke klein 8vo. druk, insgelijks in drie deelen.. Den 11 Mei 1732 gehuwd zijnde met neeltje {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 't hart, dochter van jacob 't hart, Burgemeester van 's Gravezande, verkoos hij Delft op nieuw tot zijne woonplaats. Hier leefde hij geheel anders dan tien jaren geleden, te weten stil en ingetogen, slijtende geheele dagen in het gezelschap zijner echtgenote met zijne letteroefeningen. Doch dit gerust en genoeglijk leven duurde slechts kort; reeds in het begin van 1733 begon hij ongesteld te worden, en werd in den herfst overvallen van eene hevige ziekte, die hem op den laatsten dag van dat jaar in het graf sleepte. Zijn lijk werd in de Oude kerk te Delft begraven en zijne gedachtenis door de voornaamste dichters van zijnen tijd door lijkzangen verheerlijkt. Poot was ongetwijfeld een voortreffelijk dichter; want ofschoon het vóór en in zijn' tijd op het platte land wemelde van rederijkers en boerenrijmers, mogt hij met regt zeggen dat hij d'eerste was Van al de Nederlandsche boeren Die 't Zanggodinnendom belas Dat het zich by den ploeg liet voeren Gedichten, I Deel, bl. 6.. Het is zeker dat in zijn' tijd de beschaving onder de landlieden op veel lageren trap stond dan tegenwoordig, en dat iemand uit dien stand met zulke voortreffelijke begaafdheden een geheel nieuw verschijnsel was, hetwelk bijkans als een wonder werd uitgekreten, ondertusschen heeft men meer vernuftige {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en bekwame lieden uit dezen en andere geringere standen zien voortkomen; beronicius was een schoorsteenveger en schaarslijper, krul een smit, bellamy een bakkersknecht, nieuwland de zoon van een' boerentimmerman, onderwater die van een' melkboer, borger die van eenvoudige dorpelingen, bouman een boerenknecht, francyntje de boer eene dienstmaagd en nog vele anderen, die minder vermaard zijn geworden. De dichter wordt geboren, maar de stand, waarin hij geboren wordt, kan voor de ontwikkeling van zijn genie en de oefening zijner vermogens gunstig of ongunstig zijn; en dat juist het laatste bij het drijven van den landbouw zou plaats hebben, is een ongegrond vooroordeel; in tegendeel gelooven wij dat niet alleen de beöefening der nuttige wetenschappen en fraaije kunsten zeer wel daarmede gepaard kan gaan; maar dat dit beroep zelfs in vele opzigten boven menig ander dezer beoefening voordeelig is, en bij poot zien wij dit ons gevoelen volkomen bevestigd. ‘Juist dit verblijf op het land,’ gelijk de geleerde hesselink zeer gepast aanmerkt, ‘zette zijnen geest, wanneer het schilderachtige tooneelen gold, eene veel grootere levendigheid bij dan wanneer dezelve binnen de stedelijke muren in een naauw boekvertrek was opgesloten geweest Vaderl. Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, III Deel, bl. 285.;’ - ‘en het lijdt geene tegenspraak,’ zegt de heer hooft, ‘dat de landbouw, zijn {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlijk beroep, waartoe hij ook werd opgeleid, schoon schaarschen tijd tot eigenlijk gezegde letteroefeningen vrijlatende, hem daarentegen dagelijks gelegenheid verschafte om de voortbrengselen der schepping, waarvan hij zich omgeven zag, naauwkeurig gade te slaan, en het verhevene en goddelijke, dat in derzelver aanzijn doorblinkt, naar het leven en met juistheid en warmte te bezingen D. hooft, Bloemlezing, I Deel, Voorr. bl. II..’ Juist in het schilderen van landtafereelen is poot een eerst meester; alles is schoon en eenvoudig, als de natuur zelve, vol gevoel, kracht en leven; gelijk zijne minnedichten vol liefelijkheid, zoetvloeijendheid en Anacreontische bevalligheid: in deze beide vakken was hij ongemeen los en natuurlijk; er heerscht een abandon in al deze stukjes, die geene de minste kunst verraadt en het gevoel alleen laat spreken. Men zou naauwelijks gelooven dat de stroeve, stijve, prozaïsche, naargeestige Bijbelstof, vol valsch vernuft en misselijke denkbeelden In het gedicht op den dood zijner moeder vindt men voorbeelden van het een en het ander: Haer ijverigh gebedt schoot bressen In 's hemels diamante vest. Ged. III Deel, bl. 178. In het gedicht Uitgang van Godts Zoone verleidt eene kwalijk begrepen vroomheid hem tot deze hinderlijke, wij zouden schier zeggen afschuwelijke taal: Wie zagh oit zoon dus met zyns vaders toorn verladen? Hebt vrinden zonder tal; een vader is een vrint. Hier wort natuur verkracht, trots d' allertaeiste draden. Hier woet Godts wraek op zyn onschuldig eenig kint. Dat koomt van borg te staen, wanneer de schuldnaers falen. Rechtvaerdigheit eischt juist voldoen van alle schult. Ga, zeg voor iemant nu; maer denk vry op betalen. Zeg liever, zeg rontuit, dat gy betalen zult. 't Was Adam die Godts wet verschupte met zyn voeten: Toen quam de Middelaer, en stelde zich te pant. Was dat een euveldaet om aen het kruis te boeten? Ryk Godt, hoe smoort uw min als uwe gramschap brant! Ged. I Deel, bl. 16. Wij hebben ons afgrijzen van dit denkbeeld reeds vroeger (IV, 31) vrijmoedig te kennen gegeven. Het begrip, dat Jezus een' offerdood zou ondergaan hebben, om eene bloedgierige, vergramde godheid, den jehovah der Joden, te verzoenen, was zeker in 's dichters leeftijd meer gangbaar dan de eenvoudige en natuurlijke waarheid, dat eenige ondeugende priesters hem deden vallen als een slagtoffer van hunne snoodheid, ten einde hunne heerschappij te handhaven tegen die van het koningrijk der hemelen, welke hij op aarde wilde invoeren, en waarmede geene hierarchie hoegenaamd bestaanbaar is. van dezelfde hand zijn; zijne meeste gelegenheidsgedichten zijn {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ook ver van onberispelijk, en zijne Brieven zijn niets meer dan gerijmd proza en behelzen weinig belangrijks, somwijlen zelfs platte gemeenheden In den Algemeenen Brief leest men: Na letteroefeningen, En zweeten by den ploeg der staetbekommeringen, Dronk Kato wel een' roes, tot dat hy mislyk tradt, En kreeg dan schier 't gesnor der jongens aen zyn gat. Ged. I Deel, bl. 182. Zoo ook in het straksgemelde gedicht Uitgang van Godts Zoone, onder meer erge platheden: 's Mans arremoetje wort van beulen en soldaeten Geplondert, gevrybuit; de taerling deelt zyn kleet. Ged. I Deel, bl. 18. ; enkele Mengeldichten hebben ook weinig om het {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} lijf en waren beter achter wege gelaten. Als dichter wordt Poot op zijne wezenlijke waarde geschat door den Heer van kampen Geschied. der Letteren en Wetensch. II Deel, bl. 89., die met ons van oordeel is dat de eerste bundel zijner gedichten de besten bevat; echter worden in de beide overigen ook uitmuntende stukken gevonden, en wel in zulk eene verscheidenheid, dat wanneer de Heer de vries Geschied. der Dichtk. II Deel, bl. 35. niet reeds eene uitkeuze gedaan had, zulks ons eenigermate moeilijk zou vallen; doch de uitgave der Bloemlezing van den Heer hooft maakt zulks hier overtollig, en wij verwijzen den lezer naar dezelve. [Olivier Porjeere] Porjeere (Olivier) overleed als rustend Predikant te Alkmaar den 18 Junij 1818, in den ouderdom van twee en tachtig jaren, nadat hij sedert 1760 te Abkoude, Delfshaven, Alkmaar, Wijkel, Winkel en laatstelijk wederom te Alkmaar den predikdienst met lust en ijver waargenomen en als uitspanning de dichtkunst beöefend had. In 1776 behaalde hij bij het Haagsche dichtgenootschap eene tweede zilveren medaille met zijn vers: De heilzame invloed der Dichtkust op den Gods- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst Proeven van Poët. Mengelstoffen, IV Deel, bl. 249., het onderwerp der opgegeven prijsstoffe, en in 1792 wees hetzelfde genootschap, De Nederlaag van sanherib voor Jeruzalem opgegeven hebbende, de gouden medaille toe aan zijn dichtstuk Dichtstukken van het Haagsch Genootsch. I Deel, bl. 3.. Inmiddels had hij in 1778 bij het Leydsche dichtgenootschap insgelijks de gouden medaille behaald met dat, getiteld: De Voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst Tael- en Dichtl. Oef. III Deel, bl. 3., en in 1780 bij ditzelfde genootschap weder eene zilveren medaille met het bezingen van Gods wijsheid in zijne werken Ibid. IV Deel, bl. 23.. Wanneer over eene eeuw misschien deze vier eerepenningen in het muntkabinet van een' liefhebber worden aangetroffen, zal de beschouwer zich natuurlijk verbeelden dat porjeere een wonderpoëet van zijn' tijd geweest moet zijn, daar hij zulke schitterende overwinningen op zijne mededingers behaalde en zijn arbeid met gouden en zilveren medailles beloond werd; echter zou hij, naar ons gevoelen, in dezen tijd moeite gehad hebben om eene koperen te behalen, schoon hij aan quantiteit rijkelijk vergoedde wat aan qualiteit ontbrak; het prijsvers De Voortreffelijkheid, enz. is 124 coupletten lang en natuurlijk een plat de son métier; hij bewijst namelijk de voortreffelijkheid van den Christelijken boven den Israëlitischen en Mohamedaanschen godsdienst met gronden en op eene wijze, die men zou afkeuren, als een Jood of Muzelman, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} even zoo de voortreffelijkheid van het Mozaïsmus en den Islam boven het Christendom wilde bewijzen, met magtspreuken, die niets afdoen, en bevooroordeelde minachting, die verbittert. Hoe veel proselieten mag porjeere zich wel verbeeld hebben dat hij onder de Joden zou maken met eene taal als deze: Verbasterd zaad van Abraham, Denk aan de predikers van 't zegepralend Lam, Leer liefde en wijsheid spellen, Der Galileeuwen taal Zal u geen logen of verdichtzelen vertellen, In 't Goddelijk verhaal.   Gij hebt vergeefs den Talmud lief, De drooge Kabbalist geeft u den Cijfferbrief, De mondwet doet u dwalen, 't Denkwaardig Elim klaagt, Dat gij uw hulp en les bij Terasim wilt halen, En naar geen waarheid vraagt.   'k Bezoek wel eens uw bedehuis, Maar ach! mijn hart krimpt weg bij 't mateloos gedruis! Waar zwerven geest en oogen Bij 't rabblen der gebeên? Waar woont de Godsdienst in uw doffe Synagogen? Waar voert de drift u heen?   De langgebaarde Huisrabbijn Staat preevlend bij u, met den bleeken Parnassijn, Gij oeffent beuzelingen, En leert uw geestloos zaad Gebeden zonder ziel, en optogtliedren zingen, Schoon 't woord noch zin verstaat.   {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Mosaïsch boek gekust, gestrikt, Pronkt in uw bruine kas; maar noodloos opgeschikt; Uw arme plegtigheden Beduiden niet met al, Een dekzel op 't verstand, verbastering in zeden Bewijzen uw verval.   Nooit vind ik uwe loofhut staan, Of zie dat rank gebouw met medelijden aan, Ja, stijve Israëlieten, Uw losgestrengeld loof Doet mij, bedrukt een' plas van zoute tranen gieten, Gij blijft voor alles doof.   Als ik uw' sabbath gadesla, Of bij besnijdenis, en paaschbrood denkend sta, Of u het feest zie vieren Met meel- en waterkoek, Dan schrei ik, daar gij lacht, uw vreemde dienstmanieren Vertoonen zelfs den vloek.   Ach Israël! de rede weent! 't Profetenchoor, dat u de stem van God verleent, In uwe ballingdagen, Moet, uit het somber graf, Met Vader Mofes en den Opperpriester klagen, De telgen wijken af!...   ô Treurliedwaardig nageslacht, ô Kwijnend Efraïm! de schoot van Siön wagt Om u nog eens te ontvangen; Loämmi werd Gods volk. Kom! paar met Sulammith uw hart en tempelzangen! Hoor naar den Vredetolk!   {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! gij zijt, en blijft verhard! En wederwillig in het wettisch werk verward! Waar zult ge uw hoop op bouwen? Gods Zoon, door u verguisd, Moet ge als het tegenbeeld der kopren slang aanschouwen, Op Golgotha gekruist.   Hier groeit genezing voor 't gemoed, Hier is verzoening in het allerdierbaarst bloed, Och! kwaamt gij, diep verlegen, Tot zulk een groot rantzoen! In Hadadrimmon toont genade zich genegen Om Juda wel te doen.   De schoone leer van 't nieuw Verbond Verkondigt u den weg met Goëls eigen mond, Hier vloeijen Edens woorden, In 't vruchtbaar paradijs, Hier ruischt de Geeststroom langs de stille nagrasboorden, Nog blijft uw hart als ijs!....   De Hofstroom lescht den zwaren dorst, En wascht de zielen ook, hoe onrein, hoe bemorst, 't Kristalgelijkend water Verfrischt de dorre streek, De golfjes dartlen hier met rusteloos geklater, Uit de atltoosvolle beek.   Waar vindt men grooter zaligheid? Waar dient men reedlijker de Hemelmajesteit? Waar woont een beter leven, Dan daar het Lam gebiedt? Hebreeuwen! komt om 't hart aan Christus dienst te geven! Uw heil is elders niet.....   {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijst Soäns wichlende Afgodpaap, Geboeid aan ketens van een' tooverzieken slaap, Met Dagons Baaldienaren, Den waren Godsdienst aan? Neen: Bethels God vervloekt hun Woud- en Beestaltaren, En huichelende daên.   Het vuur, voor Astaroth gestookt, Het brandhout, dat tot eer van Milkom ijslijk smookt, En Hinnoms schrikgedommel, Bij Molochs gloênden balg, Verwekken in de ziel, op 't dof en helsch getrommel, Een' redelijken walg Tael- en Dichtlievende Oefeningen, III Deel, bl. 14.. ‘Deze verzen,’ zegt de groote helmers, dezelven aanhalende Socrates, Voorr. bl. XXI., ‘verwekken in de ziel van ieder, die slechts eenigen smaak heeft, wel een' zeer grooten en op reden steunenden walg. Men begrijpt dat de Turken er vooral niet zachter afkomen; maar dezen doet het geen zeer, want zij verstaan geen Hollandsch, gelijk onze Israëlitische medeburgers en landgenooten, die wij in gemoede geen ongelijk kunnen geven, als zij in de voortreffelijkheid van porjeeres Christendom zulk een' grooten walg krijgen als wij van zijne polemische verzen, die wij zonder hunne hulp niet eens zouden verstaan. Ernstig gesproken, de voortreffelijkheid van den Christelijken godsdienst laat zich op eene veel {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} waardiger en edeler wijze betoogen Dit toonde de brave lussing, die gelijktijdig met zijn dichtstuk de zilveren medaille behaalde (doch trouwens de Turken en Joden ook niet ongemoeid liet); regels als dezen waren het eergoud tienmalen meer waardig dan het geheele gedicht van porjeere: Voortreffelijke dienst! de liefde is uw gebod; Gij eischt een liefde die haar' grondslag heeft in God, Door 't heilgeloof gesticht in 't onbesmet geweten: Gij wilt dat we in 't gemoed elkander broeders heten; 't Is uw banier, die liefde alleen ten opschrift heeft, Een liefde, die ons zelf 't onschatbaar voorregt geeft, Dat we onderling in 't waar en rijk genoegen deelen. Uitmuntende zijn hier mijns Heilands rijksbevelen. De liefde, die Hij eischt, bepaalt zich niet alleen Bij eigen volk of land, maar leert de teederheên, Die hemelliefde in 't hart, aan God gewijd, moet wekken, Tot ieder, die den naam van mensch draagt, uit te strekken. ô Christen zedeleer! wat zijt gij heerlijk schoon! Wie kent uw wedergaê? wie, wie moet uw geboôn Niet allerheiligst, Gode en ons betamende achten? Uw dierbre schoonheid prijst zich zelve alle onze krachten Op 't zielbekoorlijkst aan, daar ge ons geluk volmaakt. Hij zelfs, die roekeloos het Evangelie wraakt, Erkent uw schoon, en moet, uit zelfbelang, u eeren. Geen zedeleer kon zoo als gij het kwaad ontleeren, Daar 't uit een vuile bron ontspringt en weelig groeit, Dat tak en wortel beide in 't hart worde uitgeroeid; Dit zijn de blijken van uw Goddelijk vermogen. Tael- en Dichtl. Oef. III Deel, bl. 48. dan door onbesuisd verguizen van andere godsdiensten, die wij toch nooit anders dan bevooroordeeld en ingenomen met den onzen onderzoeken, en even daardoor slechts oppervlakkig leeren kennen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De drie andere bekroonde prijsverzen zijn op denzelfden toon en in denzelfden mystieken geest gestemd en opgepropt met basterd-Hebreeuwsch, dat weinig Christen menschen verstaan; doch dit had porjeere zijn' geestelijken vader schutte afgezien; die daarvan ook een groot liefhebber was. In 1788 gaf hij te Amsterdam een bundeltje gedichten in het licht, onder den titel vanZanglievende Uitspanningen; eenigen kunnen ook op wijzen der liederen van zijn' voorz. geestelijken vader gezongen worden; de volgende Hebreeuwsche brabbeltaal zou mogelijk veel stichting in eene zoogenaamde oefening te weeg kunnen brengen, als de sijnen de wereldsche wijs maar wisten; deze is, zonderling genoeg, Je ne suis qu'une bergère. Senirs gladde dennenboomen, Libans cederheerlijkheên, Basans eiken, Judaas stroomen, 't Welbetreden elpenbeen Van de kunstigste Chittieten, Memfis stikzel duur en fijn, Kunnen 't goed der Siönieten Nimmer evenredig zijn.   Purper van Elizaas oorden, Tharsis zilver, Dedans pracht, Al het stofgoud van het noorden, Syrië met zijn smaragd, Morgenlandsche muskadellen, Pannahs honig, Minnits graan, Jebus blanke waterwellen Moeten hier beneden staan.   {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Damasceensche smaaklijkheden, Ghelbons wijn en witte wol, Liggen hier in 't zand vertreden, Maken nooit de wenschen vol: Dans en Javans kalmusgiften, Dedans kostlijk wagenwant, Zijn nooit, bij 't bedaarde ziften, Tegen Siöns goed bestand.   Laten Kedar vette kudden, Scheba, Rhama specerij In den schoot van Tyrus schudden, Uit het gouden eeuwgetij, Kilmad' hemelsblaauwe pakken, Kisten vol van 't schoonst gewaad Zenden, all' die schoonheên zakken, Zinken, wen het Niet vergaat.   Laten, in de rijkste jaren, Topas winst voor 't Moorenland, Of in gouden bergen baren, Daar de vrek van watertandt, Laten all' de Palestijnen Zwemmen in den overvloed, Handel drijven met Robijnen, Alles zwicht voor 't Hemelgoed.   Sidons riemen, Arrads roeijers, Tyrus schippers rijk en blij, Dennen schepen, cedren boeijers Zeilen 't Eeuwig Goed voorbij: Gabal handle met zijn wijzen In het Tyrisch stadgebied, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Mesech moog' zijn vaten prijzen, Tubal kent het beste niet.   Lydiërs en Persiänen, Naast Puteërs vol en rijk, Arabiersche karavanen Torschen niet dan blinkend slijk. Waren all' hunn' beukelaren Helmen, schilden, louter goud, Siön laat dat alles varen, Daar men heerlijkheid op bouwt.   Jaspis met agaat, juweelen, Parel - chrysoliet - smaragd - Zijn min veilig voor het steelen; List verschalkt de magt en wacht. Harans glinsterende steenen, Purperachtig karmozijn, Baten niets, als 't hart moet weenen, Balzemen geen zielepijn.   Babels geile lekkernijën, Mispaas drank en zomervrucht, Bethers groene landerijen; Jebus tripplend zanggerucht, Karmels liefelijkste toppen, Hesbons vijvers, Bathrabbin, Hermons zilvren morgendroppen Nemen Siöns hart niet in.   Laat Togarmaas paard verschijnen, Gilboa, vol ruiterij, 't Lokaas zijn voor Filistijnen, Voeg er Bethels inkomst bij; {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenk, o Landstroom! rijkste gaven, Havila, door goud gevoed, Roeme op uitgewerkte staven, 't Haalt niet bij mijn hoogste goed Zanglev. Uitspann. bl. 28.. Dat porjeere, volgens zijn zeggen, dezen klinkklank ontleende uit ezech. XXVII moge een wenk zijn voor eenvoudige zielen, dat het ‘Gods woord is,’ en dat men er dus niet om lagchen mag, wij voor ons doen dit echter even zoo gerust, als of hij al die kwaê woorden uit den Koran ontleend had, wel wetende dat daarin zoo min het ware wezen des Christendoms bestaat als het roerende der dichtkunst. Porjeere schijnt evenwel van dit begrip geweest te zijn; want zijne meeste gedichten dragen daarvan den onmiskenbaren stempel. Tot een pendant van deze verzameling verscheen in 1792 insgelijks te Amsterdam eene dergelijke, onder den titel van Dichtmengelingen; in dit boekdeeltje zijn veel minder brommende Hebreeuwsche, Chaldeeuwsche, Syrische en Egyptische woorden; doch dit gemis wordt vergoed door het in rijm vertellen van de eenvoudigste zaken; bij voorbeeld: ô Landvermaak! 'k zie voorraadspijs, In dunzel, kropsalade, in wortel, knolradijs, En jonge pieterselie; 'k Zie hoe de tuinman spit: Hij zorgt voor bedde en bloem, hij kweekt de bonte lelie, Daar ik op 't bankje zit Dichtmengel. bl. 183.. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo diep was de vaderlandsche dichtkunst gezonken, dat men in dien tijd aan zulke beuzelrijmen of barbaarsche mystieke brabbeltaal den naam van poëzij gaf. Of deze porjeere nog meer dergelijke prullaria in de wereld geholpen heeft, lust ons niet eens te onderzoeken. [Cornelis van der Port] Port (Cornelis van der), geboortig van Zierikzee, heeft uitgegeven: De Lof der Zotheid, eerst speelensgewyse beschreven door desiderius erasmus van Rotterdam, nu digtkundig, met eenige veranderingen van Mengelstoffen, gesteld. Leyden, 1706. [Elizabeth Maria Post] Post (Elizabeth Maria). Zie Overdorp. [Willem van der Pot] Pot (Willem van der) werd geboren te Rotterdam, den 6 Januarij 1704, alwaar hij den 28 Januarij 1783 overleed. Hij was de vriend van d. smits, doch schoot ver bij hem te kort in dichtvermogen, schoon zijn hofdicht Endeldijk, van welk landgoed hij bezitter was, langen tijd in groote achting gehouden werd. Dit dichtstuk, gaf hij met eenige andere gedichten 1768 te Leyden in het licht. Het hofdicht heeft eene stijve houding, en haalt niet bij de hofdichten van de marre, doch de aanteekeningen zijn voor de vaderlandsche geschiedenis niet onbelangrijk; weinig of geheel niet zijn dit de gelegenheidsgedichten, waarmede het hofdicht tot een bekwaam boekdeel is aangevuld. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} [David de Potter, Lodewijksz.] Potter (David de), Lodewijksz. Van dezen hebben wij eene vertaling in verzen voor ons van guarinis Getrouwen Herder, te Amsterdam in 1678 gedrukt; er moet nog een vroeger druk bestaan, doch wij kennen dien niet, wel een' lateren van 1695. De vertaling is vrij los en vloeijend. Soo weynig als het past dat oude lieden minnen, Soo weynig past het dat een jongeling sijn sinnen, Als vyandt van de Min, den Hemel tegenstelt, Waermeed' hy lijf en siel beschadigt ende quelt Getr. Herder, bl. 6.. De Pastor fido is inderdaad niet gemakkelijk te vertalen. [Janus Conradus Pruimers] Pruimers (Janus Conradus) overleed te Zwol, in den jeugdigen ouderdom van nog geene drieëntwintig jaren, den 31 Januarij 1822, nadat hij naauwelijks aan de Utrechtsche hoogeschool tot meester in de regten bevorderd was, en een jaar te voren te Amsterdam een bundeltje van drieëndertig dichtstukjes had in het licht gegeven, onder den bescheiden titel van Rijmen. Jammer is het dat de dood den jeugdigen zanger zoo spoedig het stilzwijgen heeft opgelegd. In zijne kleine poëtische nalatenschap liggen de zigtbare kiemen van voortbrengselen, die, behoorlijk gerijpt, geen onsmakelijk dichtooft zouden geweest zijn, inzonderheid in het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} erotische en epigrammatische vak, waarin trouwens jonge dichters doorgaans het gelukkigst arbeiden, schoon pruimers ook aanleg had tot het satyrische Het Kaartspel Aan ** is niet ongeestig; doch het heeft iets hinderlijks dat een' jongeling debuteert op den toon van juvenalis en boileau. Een satyrisch moraliserend jongman ware zelfs geen ongeschikt onderwerp geweest voor de hekelpennen van dezen.; doch daarin slagen dichters van gevorderde jaren meestal het best. [Pieter Pypers] Pypers (Pieter) Gallerie historique des contemporains, Tom. VII, pag. 462. werd geboren te Amersfoort, den 14 December 1749. Vroegtijdig deed hij een' bijzonderen lust blijken in de beöefening der letteren. Zijne ouders, deftige burgerlieden, deden hem onderwijzen in het Fransch, Latijn, Grieksch en ltaliaansch en wilden hem verder opleiden tot Roomsch'-Catholiek' Priester, doch hij gaf hen zijn' afkeer van dien stand ronduit te kennen, waarop zij hem het genot van het akademisch onderwijs weigerden, en noodzaakten een beroep te kiezen; hij vertrok dus naar Amsterdam, was aldaar eenige jaren kantoorbediende bij den beroemden voorstander der letteren en wetenschappen p.a. bolongaro crevenna, die zijn' dichtlust beschermde en aanmoedigde, vervolgens nam hij den tabakshandel bij de hand, waarin hij een eerlijk bestaan vond. Ondertusschen bleef hij een ijverig beöefenaar der dichtkunst, en leverde den Amsterdamschen Schouw- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} burg een aanzienlijk getal tooneelstukken, zoo eigenvindingen als vertalingen uit het Fransch Zie hier eene volledige lijst van al deze stukken: Het mislukt Verraad op Amersfoort, 1776; Lausus en Lydia, 1777; Beyerlei, 1781; Zemire en Azor, 1783; Merinval, 1788;De Graaf van Comminge, 1788; De Karavaan van Groot-Kairo, 1788; De Malabaarsche Weduwe, 1789; Stephanus, 1790; Pepyn, 1790; Felix, 1790; Euphemia, 1793;Adelaïde van Hongarijen, 1793; Nephta, 1794; De Twee Standbeelden, 1798; Semiramis, 1801; Ifigenia in Aulis, 1801;De Akademievrienden, 1801, en Spartacus, 1805., zeker allen niet van dezelfde waarde, maar toch boven het middelmatige en kiesch behandeld. In de onlusten van 1780 tot 1787 was pypers een ijverig voorstander van de zaak der Patriotten. Wij bezitten een' geheelen bundel bijeenverzamelde afzonderlijk verspreide stukjes van hem, tot dat tijdvak betrekkelijk, die zoo wel historische als dichterlijke waarde hebben; jammer is het dat de zucht tot het maken van dergelijke verzamelingen van pièces fugitives, in vroeger jaren sterk in zwang onder daarvoor met name bekende liefhebbers Gelijk j. couck,W. Henskes, j. van der marck aez. w. van hanswijk, f. de booser, j. van dijk, h. heeremiet, en eenige anderen; thans zijn welligt de Heeren j. schouten,j. koning, a. van der willigen en ik de eenigen die nog dergelijke verzamelingen van eenig belang bezitten., tegenwoordig genoegzaam geheel vervallen is; men bekomt dikwijls uit dezelven ophelderingen en resultaten, die men elders vergeefs zoeken zou. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Dadelijk na de omwenteling van 1795 werd pypers benoemd tot lid der Municipaliteit van zijne geboortestad, en vervolgens tot afgevaardigde wegens Utrecht ter vergadering van het provisioneel Staatsbestuur, van welke hij ook Voorzitter is geweest ten tijde der behandeling van het groote vraagstuk wegens de bijeenroeping eener Nationale Conventie, waartoe sommige gewesten niet geredelijk konden verstaan. Zijn gedrag in dezen heeft de geschiedrol voor de nakomelingschap bewaard Vaderl. Historie, Verv. op wagenaar, XXXIV Deel, bl. 206-218.. Benoemd zijnde tot Contrôleur generaal der convooijen en licenten te Amsterdam, werd hij verkozen tot lid der Municipaliteit dezer stad, doch, bedankte eerlang voor dezen post, hield zich, althans des zomers, slechts met zijne letteroefeningen bezig op zijn stil landverblijf Puntenburgh, even buiten Amersfoort; de vrucht daarvan was onder anderen een landgedicht, Eemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburgh, twee deelen met platen, te Amsterdam in 1803 gedrukt. Hij had dit dichtwerk aan de burgerij van Amersfoort opgedragen, en het Gemeentebestuur dezer stad erkende deze hulde door een aanzienlijk zilveren geschenk, waarop 's lands wapen kunstig was uitgebeeld. Nog geen jaar mogt pypers zich in dit vereerend blijk van erkentenis verheugen, of zijn leven werd op eene zoo onkiesche als gevoelige wijze verbitterd door {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} een vuilaardig schimpschrift op dit dichtwerk Algem. Vaderlandsche Letteroefeningen, voor 1804, I Stuk. bl. 35 en 77.. Het kostte hem geringe moeite den laaghartigen opsteller uit te vinden en prijs te geven aan de verachting van al wat weldacht; maar de slag was te hevig voor den eerzuchtigen en gevoeligen pypers: hij wierp de lier mismoedig neder, verviel in eene zwaarmoedigheid en vervolgens in eene hevige ziekte, die hem den 20 Junij 1805 op zijn voornoemd buitengoed Puntenburgh in het graf rukte. De naauwe vriendschap en bijna dagelijksche omgang met den braven pypers gaven mij de overtuigende zekerheid dat hij het slagtoffer geworden was der schandelijke handelwijze van een' naamloozen paskwilschrijver, en deze zekerheid gaf mij het regt om de oorzaak van zijn' dood ten minsten als een vermoeden voor te dragen in mijn' lijkzang op mijnen waardigen vriend. Maar ach! de mensch, hoe boven 't lot verheven, Blyft altyd mensch, heeft hy gevoel: Met heldenmoed moog' hy de nyd weêrstreven, Zy mist toch nooit geheel haar doel. Wie weet of niet in 't eind' het gif dier snoode, Onzigtbaar u in 't hart gestort, Waar 't heimlyk werkte en u onmerkbaar doodde, Uw schoone dagen heeft verkort! Wie zyn ze, die, ten regterstoel gezeten, Door hongrige armoê fel bestreên, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} In laffe scherts zich straffeloos vermeten Uw' roem te lastren by 't gemeen? Wie zyn ze?... ô Neen! het mogt uw schim verstoren; Zy moet geenszins, zo ze om my zweeft, D' onheilgen naam dier onverlaten hooren, Op wie de vlek der schande kleeft. Dien naam, met hen in Lethes vloed begraven, Zwygt elk uit verontwaardiging; Uw naam, gegrift in 't hart van alle braven, Blyft onder ons in zegening Kleine Dichterlijke Handschriften, XVII Schak. bl. 134. ‘Wij wenschten wel,’ zegt de Letteroef. 1806, I. 276, met eene soort van cynisch peccavi, ‘dat de Heer p.g. witsen geysbeek dit niet had gedaan,’ en dit wil ik gaarne gelooven. Alle anonyme en pseudonyme recensenten weten bij ondervinding dat zij aan mij hunnen man vinden, en die in ijntema's soldij laten wijsselijk sedert drie jaren mij ongemoeid.. Het werk moge, aan de regelen der aesthetische critiek getoetst, in kunstwaarde gelijk staan met eenigen van dergelijken aard van onzen goeden vader cats, dien gewis niemand daarom bespot en uitgelagchen heeft, en waarin men ten minsten 's mans vindingrijk vernuft en goed zedelijk doel, nuttig en leerzaam te zijn, niet miskent, al is het dat hij zich somwijlen vrij wat trivialer uitdrukt, vooral in zijne Invallende Gedachten bij voorvallende gelegenheden, dan pypers in zijn Tempe, dan heeft deze toch zoowel van den kant der kunst als van dien der beschaafde zede- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid boven genen veel vooruit, en althans boven willink, wiens Amsterdamsche Tempe en Buitensingels volstrekt geene dichterlijke en slechts eenige anecdotisch-historische waarde hebben: zijn werk verdient dienvolgens nog veel minder zulk eene schandelijke verguizing der onkiesche spotzucht dan de gelijksoortige werken van cats en willink die in hunnen tijd verdienden, toen onbeschaamde anonyme recensiën nog carmina non prius audita waren Met het einde der zeventiende en den aanvang der achttiende eeuw schreven pieter rabus en jan de clerk maandwerken met recensiën onder hunne namen, gelijk later de groote helmers ook in het dagblad de Star; de brave lublink verloogchende nimmer eene door hem geschrevene recensie; ja wees die ongevergd wel eens aan. De recensenten der Literaturzeitungen zijn allen met namen bekend en moeten op hoogen last bekend zijn, en dit is billijk: elk eerlijk man stelt zich altijd verantwoordelijk voor het geen hij zegt of schrijft.. Het alzoo onverdiend mishandeld Eemlandsch Tempe zij dan geen meesterstuk van kunst (en behoeft het ook niet te zijn), het oogmerk des dichters is, en wordt welligt nog bij velen, die gewoon zijn meer op aanleg en doel dan op uitvoering en middelen te letten, volkomen bereikt. Elk immers, die, gelijk wij sints jaren, met de heerlijke omstreken van Amersfoort en het gezegend Gooiland bekend is, en daarbij gevoel heeft voor het schoone der natuur, huisselijk geluk en genoegen, de eenvoudige zeden van het landleven kent en bemint, zal zich door den gullen, eenvoudigen, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstigen, hartelijken, en, wil men, op sommige plaatsen zelfs boerschen toon van dit dichtstuk eer aangetrokken en gestreeld dan neiging gevoelen om hetzelve onbarmhartig te bespotten en te verguizen; dit kan slechts iemand doen, die pypers niet gekend en het eenvoudig Puntenburgh niet gezien heeft, en daarvoor, onder het Medusae Gorgonis aegis der anonymiteit het schandloon ontvangt. Wij eindigen dit artikel, maar wij zouden meer kunnen zeggen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} [Catharina Questiers] Questiers (Catharina) R. van bynden en a. van der willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. I Deel, bl. 81. bloeide omtrent het midden der zeventiende eeuw te Amsterdam, waar zij geboren werd; zij was in haren tijd eene juffer, die, behalve in de boetseer- en teekenkunst, zich veel roem verwierf in de dichtoefening, en door hare tijdgenooten, zelfs door vondel Vondels Poëzy, II Deel, bl. 362., als eene tweede sappho geroemd en geprezen werd, met wier weinige tot ons gekomen fragmentarische verzen de haren in ons oog geene de minste overeenkomst hebben, en bij wie men eigenlijk geen eene onzer vaderlandsche dichteressen ooit moest vergelijken. De weinig beduidende, winderige en met mythologie opgepropte gedichten van deze zoo hoog gevierde ‘Amstelnymph’, die den 11 Mei 1664 in het huwelijk trad met joannes de hoest, zijn meest in andere verzamelingen verspreid; vooral in zeker werkje, het welk zij gemeenschappelijk met cornelia van der veer in 1665 te Amsterdam, onder den titel van Lauwerstryt in het licht gaf; er bestaan ook van haar drie blijspelen, De Geheime Minnaar, 1655; {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Casimier, of gedempte Hoogmoet, 1656 en De Ondankbare Fulvius of Getrouwe Octavia, 1665. Wij hebben al deze kunstwerken doorbladerd, daartoe aangemoedigd door het zeggen van vondel: Apollo noemde dees de tiende kunstgenoot En waerde zuster van de negen kunstgodinnen Vondels Poëzy, I Deel, bl. 603.. Maar als dat waar is, en vondel niet grof gelogen heeft, dan weten wij niet of apollo, toen hij dit zeide, wel regt bij zijn positive geweest is. [Salomon Davidsz. Questiers] Van Questiers (Salomon Davidsz.), waarschijnlijk de vader van deze Amsterdamsche sappho, kennen wij, als zeer raar, een treurspel, De Grieksche Amadis, in 1633 te Amsterdam gedrukt. [Gillis Jacobs Quintijn] Quintijn (Gillis Jacobs), een Haarlemmer dichter, bloeide in het begin der zeventiende eeuw; er bestaat van hem: Oranjens Grolsgewin 1627; dit gedicht bezorgde hem de tusschenkomst van Prins fredrik henrik in zekere regtzaak wegens ƒ 4939:5:8 waarover zijne moeije cornelia koeymans, wed. abraham de visscher, hem te Haarlem had doen gijzelen, en hij, na de betaling, op bevel van den Hoogen Raad, nog drie jaren wederregtelijk gevangen ge- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} houden werd. Na zijn ontslag begaf hij zich metter woon naar 's Hage, en gaf aldaar in 1629 nog twee dichtwerkjes in het licht, namelijk: Oraniens Overwinning van 's Hertogenbos, en De Hollandsche Liis met de Brabandsche Bely; in het laatste schildert hij niet onaardig de zeden der Haarlemsche jonge lieden van zijnen tijd. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Rabus] Rabus (Pieter), geboren te Rotterdam, den 12 December 1660 en aldaar overleden den 13 Januarij 1702, heeft behalve de bekende Boekzaal van Europa verscheiden werken geschreven en vertaald R. arrenberg, Naamreg. van Ned. Boeken, bl. 353., en schijnt zijn bestaanmiddel geheel in de letteroefeningen te hebben gevonden. Hoezeer hij zich bitter beklaagde over het verval der dichtkunst in zijn' tijd ‘Thans ziet men haar zieltoogen en niemand slaat er met mannen moede de hand aan. - Ja wat sprak ik van dichtkunde? De Nederlandsche tale zelf loopt gevaar van al hare verkregen glorie t'eenemaal te zullen verliezen, indien we voortgaan derzelver zuiverheid met den smaak van walgelijke en gemaakte bastaardwoorden te willen opsmucken.’ P. rabus, Vermakelijkheden der Taalkunde, bl. 54., was hij echter de man niet die haar eenigermate kon opbeuren, door het koud en krachteloos geregt van Zegen- en Vloekdichten, die hij in 1693, in een' tijd, zegt hij, ‘walgende van poëzij, den Nederlanderen bestond voor te disschen.’ Inderdaad ‘rabus had beter gedaan,’ zegt de Heer de vries, ‘deze zoo tegenstrijdige geregten voor zich zelven te houden. Gesch. der Nederd. Dichtk. II Deel, bl. 68.’ Deze {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} zoutelooze rijmen moeten toch in dien ‘tijd walgende van poëzij’ het toenmalig publiek nog al tamelijk gesmaakt hebben, althans zijn zoon heeft in 1741 deze kost hetzelve nogmaals opgedischt, met een nageregt van nog eenige gelegenheidsgedichten van wijlen zijn' vader. Het omslagtigste daaronder is wel een zoogenaamd heldendicht, Het verlost Britanje. Dit stuk is der lezing dubbel waardig, om te zien hoedanig een heldendicht niet moet zijn; daar zulks evenwel niet van iedereen te vergen is, zullen wij daaruit het fraaiste hier mededeelen. Welk eene deftigheid van stijl in het verhalen! Maar twyl hy met veel drifts vast haakt om groter sprongen Te maken, lukt het hem, dat Karel kinderloos In flauwte en stuipen valt, en binnen korte poos, Het leven met de dood verwisseld hier op aarde P. rabus, Gedichten, bl. 122.. - Te Londen aan het Hof zwerft een doornaaide gast, Een geestelyke quant, des Konings biegtvaâr, Peter Ibid. bl. 137.. Welk eene vloeijende versificatie! Bevorens al de Bis-schoppén van Engeland Te doen bewilligén in eenerley verstand Ibid. bl. 131.. Welk eene diepe wijsheid in kenspreuken als dezen! {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie durft iets lastren, dat de Koning komt te pryzen P. rabus, Gedichten, bl. 128.? - Wie kent het spreekwoord niet, Dat al het volkje naar des Konings voorbeeld ziet Ibid. bl. 130.? - Wat uitstels mag geen quaad. Die alte fors wil drukken, Word menigmaal bekaait Ibid. bl. 132.. Welk eene hooge genievlugt in de stoute beschrijving van een' verschrikkelijken bitebaauw! Zyn naam is Stokebrand, een gruuwsaam monsterdier: 't Gezicht brand in den kop, gelyk twee koolen vier. Twee zwarte hoornen ziet men pas op 't voorhooft schuilen, Bedekt door slangen, die met schuiffelen en huilen Zyn eindeloos werksaam, staag wemelend rondsom, Met haar gesliste tong. Zyn neus en bek staan krom, Verdraait en scheef, als een afschuwelyke Sater. Zyn enkle tred baart een afgryselyk geklater, En vuilen stank. Het lyf bezet met borstlig haar Tot aan den naavel, sleept twee vaale vleugels naar, Der vleermuis zeer gelyk. Hier onder ziet men hangen, Een blaasbalk aan een' riem, vol fakkelen en tangen, Waarmeê hy land en steên vaak zet in vier en gloed. Van achtren kruipt een staart vol giftig drakenbloed. Zyn onderbast is zwaar, en kort in een gesloten; Die waggelende sleept op Krokodillepooten. Dees is de listigste van 't onderaardsche rot Ibid. bl. 134.. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zouden nog meer schoonheden uit dit epos kunnen mededeelen; doch wij herinneren ons dat hetzelve opgesteld is in een' ‘tijd walgende van poëzij,’ en vreezen dat er misschien nog eenige smetstof uit dien ongelukkigen tijd mogt inzitten, en die willen wij in den onzen niet ontwikkelen. [Anna Radaeus, geboren Rethaan] Radaeus (Anna), geboren rethaan P. de la rue, Geletterd Zeeland, bl. 85., was de dochter van johan pieter rethaan, Raad en Pensionaris der stad Tholen en van margareta everaerts; zij werd geboren te Middelburg, den 6 Januarij 1684, en huwde in 1706 met johannes radaeus, Kiesheer der stad Middelburg en Griffier van den Raad ter Admiraliteit in Zeeland; zij stierf den 30 October 1729. De laatste vijf jaren van haar leven wijdde zij aan de beoefening der dichtkunst; hare dichtstukken, meest van stichtelijken inhoud en eenvoudig van stijl, zijn in 1730 uitgegeven door p. boddaert; zij hebben nog minder waarde dan zijne eigene. [Clara Feyoena van Raesfelt, geboren Van Sytsema] Raesfelt (Clara Feyoena van), geboren Van sytsema. De eerste kreupele verzen van deze Groninger dichteres, vervaardigd in hare vroege jeugd, toen zij nog geen ander rijmwerk kende dan de Psalmen van dathenus, en van alle voorlichting en hulpmiddelen volstrekt ontbloot was, werden door haren vader ter drukpers gezonden, met die overhaasting, die men alleen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het zwak van een vooringenomen ouderlijk hart kan toegeven, en kwamen in het licht onder den titel van Bellingeweerder Uitspanningen. Kort daarop kreeg zij kennis aan eenige der voornaamste dichters van haren tijd en zij begon het gebrekkige van hare uitgegeven gedichten levendig te gevoelen. Hare zucht voor de poëzij en de wetenschappen was daardoor geenszins uitgeblust, maar integendeel aangewakkerd geworden, en werd begunstigd door omstandigheden, die haar het uitzigt op vorderingen in de poëzij niet alleen, maar ook in alle takken van wetenschappen, voor welken haar geest vatbaar zou zijn. Veranderde omstandigheden deden echter dit uitzigt verdwijnen. Het eenzame landhuis, in Overijssel, waar zij vervolgens het grootste gedeelte van haar leven doorbragt, zag zeldzaam een' dichter; maar de zucht tot de dichtkunst verliet haar niet. Daar schreef zij in 1774 een' Hof- Bosch- en Veldzang, Heemse getiteld, in vier zangen, te Utrecht in 1783 gedrukt. Dit is inderdaad een bevallig en leerzaam dichtstuk, waarin zij uit de onderscheiden geaardheid der natuurvoortbrengselen gepaste en nutte zedelessen afleidt. In 1794 gaf zij hare overige Gedichten te Amsterdam in het licht. Zij zijn in ‘stichtelijke’ en ‘mengeldichten’ gesorteerd, waarom weten wij niet; want onder de laatsten is geen een onstichtelijk, ten ware de dichteres met ‘stichtelijk’ eigenlijk bij uitsluiting bijbelsche of theologische onderwerpen bedoeld hebbe, die wij wel eens jammerhartig en dus zeer onstichtelijk {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeld gezien Vooral die akelige vloekdichten op kaïn, judas, herodes, enz. van den straksgemelden p. rabus., daar integendeel hare mengeldichten even nuttig, leerzaam en aangenaam en dus even zoo stichtelijk zijn als de uitdrukkelijk als zoodanig aangekondigden. Eigenlijk zijn, of behooren alle goede gedichten stichtelijk te zijn, om het even of er van geestelijke zaken inkome of niet. Tot bewijs van de evenstichtelijkheid der gedichten van deze verdienstelijke dichteres en dus van de onnutheid der sortering, zullen wij uit elke klasse eene proeve mededeelen; wij kiezen daartoe uit de eerste Opwekking in tegenspoed. Zou men hier volmaaktheid vinden? Neen, die heerscht in 't Paradijs; Daar alleen, ô deugdgezinden! Vindt de deugd dien deugdenprijs; Daar alleen, ô Zaligheid! Wordt geen aardsch gebrek beschreid.   Zwakheid doet aan Schepsels kleeven. Toon mij, Heer! dat Gij alleen 't Al bevat en 't al wilt geven, Meer dan ik om laag beween; God, die mij uw' bijstand biedt! 'k Heb genoeg zoo 'k U geniet.   {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoude ik Uwe gunst verdenken, Raadloos kermen dag en nacht? Als Ge een traankelk in wilt schenken, Twijflen aan uw liefde en magt? Was uw roem niet te allertijd, Dat Gij een ontfermer zijt?   Deedt Gij ooit uw schepsel dragen Boven krachten, U bekend? Zoudt ge ook mij niet onderschragen, Als naar U mijn oog zich wendt, Vindt niet, algenoegzaam Heer! In mijn zwak uw kracht haar eer?   Streef, mijn ziel, streef naar 't volmaakte, Niet bij 't stof, maar bij dien God, Die voor U in rampen waakte; Zoek in Hem uw zaligst lot; Hij alleen, Hij kent uw smart, Offer Hem 't gevoeligst hart!   Zalig, die met traanen zaaien, Schoon de voet op doornen treedt, Om den volsten oogst te maaien, Daar men 't aardsch gemis vergeet! Bron van troost, ô eeuwig Goed! Laaf en sterk mijn zwak gemoed.   Vaderlijke liefdeslagen Zijn getuigen van uw min; 't Snoeimes doet meer vruchten dragen; Storm voert mij de haven in, Daar mijn ranke en zwakke boot Op geen klip aan stukken stoot.   {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Nader vast die zaalge kringen, Daar mijn kwijnend oog op staart, Om op hooger toon te zingen, Wat ik ondervond op aard', Hoe mij wanspoed heeft geleerd, Dat Gij 't al ten besten keert.   Wijsheid, goedheid, alvermogen Zijn de zuilen van Gods Rijk, Schakels, die voor sterflijke oogen Dikwerf schijnen ongelijk, Wier verband in de eeuwigheid Toonen zal Gods grootsch beleid.   Alverslindende gedachten, Daar mijn doorzicht voor bezwijkt, 'k Voel, door meer dan englen-krachten, Dat voor U al 't schepsel wijkt, Dat mijn hart belijden moet: God is liefde! God is goed C.f. van raesfelt, Gedichten, bl. 41.! De volgende proeve is het eerste stuk uit de tweede klasse, en opgesteld tot Lof der eenzaamheid. Hoe gezegend vloeien de uuren, Eenzaamheid! aan u gewijd, Daar geen slaafsche zorgen kwellen, daar geen twistpijl 't hart doorsnijdt! Wijzen koozen 't stille leven reeds door alle de eeuwen heen, Voelden daar meer geestverrukking dan in 't wuft gewoel der steên. Treffelijke waereldgrooten, opgevoed in hoofsch bedrijf, Gaven meenigmaal de voorkeur aan de rust van 't stil verblijf. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Prijs geen bijgeloovig eenzaam, hoe verlokkend het ook schijn', God wil niet dat we ons begraven, of onnutte schepzels zijn; Maar dat wij gezellig werken, en tot nut der maatschappij, 't Licht, dat Hij ons gaf, doen schijnen, hoe gering of zwak het zij. Kan hier iets 't geluk volmaken, 't is het bijzijn van een' vrind, Die in smaak, gevoel, en kennis 't zelfde heil met ons bevindt. Stervling! moogt gij dit genieten, o wat haalt dan bij uw lot! Dan, dan zaligt u de voorproef van het hemelsch heilgenot! Eenzaamheid! zou ik niet zingen wat in u mijn hart gevoelt, Niet dien zegen dankbaar roemen, dien geen wereld mij ontwoelt! 'k Ben, schoon in uw' schoot verscholen, burgeres van 't groot Heelal, 'k Voel die waarde, en mijn bestemming eischt dat ik die toonen zal. Geef mij dan, gezellig Eenzaam! dat voortreflijk onderrigt, Hoe ik aan mijn taak moet werken in de kringen van mijn' pligt. Dwazen mogen u verachten, wijsheid wordt door u gevoed; Ondeugd moge u snood onteeren, deugd ontvangt hier nieuwen gloed. Ijdelheid kiez' laf gezelschap, dat haar wereldminnaars biên, 't Streelt en sterkt de ware deugden, dat haar hemellingen zien. Nuttig eenzaam! 'k blijve u kiezen, hoogeschool voor mijn gemoed! Die mij best mij zelf leert kennen, best voor waanzucht mij behoedt. Gij ontwikkelt ons de waarde van d'onschatbren vluggen tijd, Leert ons bij ons zelf te leeven, kweekt vermogens, lust, en vlijt; Vlecht een duurzaam snoer voor deugden, die 't verwilderd hart niet kent; Voeg bij nutte menschenkennis de allerbeste zedeprent; {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt meer vatbaar voor de reden, en het heil, dat Godsdienst geeft; Werkt verhevene gevoelens, daar eene eedle ziel bij leeft. Zaad, gekiemd in kalme vooren, in eene onbesmette lucht, Daar geen doorens 't groeien hindren, geeft de volste en schoone vrucht. O wat onderscheiden trappen, die naar 't koor der wijsheid gaan, Wat verschiet van eedle vruchten biedt gij uw beminnaars aan! Hoe onkundig ik moog' weezen, 'k word hier keer op keer vergast Op een' oogst, dien andren kweekten, zelfs door keur van smaak verrast. Voelt mijn hart een blakende aandrift, die naar hooger kennis tracht, 'k Mag hier met den wijsgeer spreken, zonder dat hij mij veracht. Gij verfijnt mijn denkvermogen, gij geeft mij een luistrend oor, En bij 't roeren van mijn snaren, geeft gij kunstdrift en gehoor. Tracht mijn oog Natuur te kennen, die mij zoo veel gaven biedt, In haar schoonheid, orde en werking, dwaal ik in dat grootsch verschiet, 'k Word hier door gepaste gidsen naar bevatting voorgelicht; Zelf de Wiskonst toont me in proeven wat vernuft de vlijt verrigt. Schoon ik nooit het gruis der bergen, noch de grasspriet in het dal, Noch de mijt in 't rijk der dieren, naar vereisch beschouwen zal, 'k Zie Natuur in vruchtbre rijken naauw vereend, en nooit verward. Groote Schepping! o hoe treffen uwe wondren 't leerziek hart! Staar ik op de Wereldglobe, duizenden bijzonderheên, Levren velden, bergen, rotsen, zoete bronnen, zilte zeên. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie den vuurstroom der vulkanen, die mijn siddrende aandacht trekt, En ontzag-verwekkende Alpen met hun eeuwig sneeuw bedekt. 'k Zwijg van meer bijzondre deelen van 't verbazend wereldrond; 'k Vind alom bespiegelingen, die geen leeftijd hier doorgrondt. Voert de nacht mij in verrukking, als ik 't oog naar boven hef, En in de onafmeetbre ruimte een' oneindig' God bezef, Die dat heir van hemellichten, 't welk 't verbaasd gezicht beschouwt, Vormde, en elk naar zijn bestemming in gepaste werking houdt, Niet alleen ons zonnestelsel, maar ook 't eindeloos getal Minder zigtbre hemelbollen in het onbegrensd heelal; 'k Voel met Isrels grooten Zanger 't menschlijk zwak, en hoe gering Onze luister is te reeknen bij dien glorievollen kring. Of geleidt Historiekunde mij schier zestig eeuwen door, Schoon zij van haar vroegste schriften menig dierbre rol verloor; Gluur ik door het floers dier tijden op het ondermaansch tooneel, Krimpt mijn hart hier bij 't beschouwen van zoo meenig treurtafreel, Zie ik een' gestaêgen omloop van geluk en van verdriet In het uurwerk dezer aarde, schoon mijn oog het niet doorziet, 't Leert mij met aanbidding opzien naar de onstoffelijke hand, Die, als drijfveer, in dat alles eens zal toonen 't wijs verband. Geven mijne lotgevallen mij ontelbre dankensstof, Schoon het allerbitterst lijden mijn gevoelig harte trof, Dan ook, dan zijt gij mij dierbaar, dan ook nuttig, Eenzaamheid! Dan getuigt gij hoe mijn zwakheid Goddelijke hulp verbeidt. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, dan voedt gij mijn vertrouwen op die voorzorg, troost, en raad, Die in kalmte, en in orkanen, zwakke pelgrims niet verlaat. 'k Wacht het einde van mijn zuchten, offers, die ik d' onspoed gaf, Aan het einde van mijn loopbaan, boven dorens, kruis, en graf. Schoon nog staêg mijn kiel mogt slingren in gevaren, zonder tal, 't Anker van mijn hoope hecht zich, daar ik veilig landen zal. Staar ik eeuwige gewesten met verlangende oogen aan, 't Zalig tijdstip komt vast nader, dat ik derwaarts op zal gaan. 'k Voel iets van 't onsterflijk leven, dat tot grooter zaligheid, Dan mijn brein hier kan bevatten, mij voor de eeuwigheid bereidt. Zoo gezegend, dierbaar Eenzaam! streelt gij 't hart. Dus koestert gij Deugden, konst, en wetenschappen in de zoetste harmonij; Dus, dus leert ge uw waarde ons kennen, beide in voorspoed en in druk, Dus wordt ge ons een zedekweekster, en een bron van waar geluk C.f. van raesfelt, Gedichten, bl. 73.. [Jacob Rammazeyn] Rammazeyn (Jacob), een Haagsch Boekverkooper, is bekend als vervaardiger van een zinnenspel, getiteld: Jock ende Ernst, of het Loon der Goede en Straf der Quade, in 1671 gedrukt. [Georgius Rataller] Rataller (Georgius) J.f. foppens, Bibl. Belg. T.I, p. 342., Voorzitter van den Raad te Utrecht, had in 1571 eene Psalmberijming vervaardigd, die men hem drong in het licht te geven Ill. et Claror. virorum Epistolae Select. a Belgis et ad Belgas, Cent. I. Ep. LXXXIV, p. 419.. De kort daarop gevolgde alge- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} meene invoering der toen reeds bij sommige gemeenten gebruikt wordende berijming van dathenus Zie diens Art. in ons II Deel, bl. 110, Aant. 3., schijnt hem daarvan wederhouden te hebben. [Adrianus Ravestein] Ravestein (Adrianus) gaf in 1633 te Delft, ten dienste der Delftsche schole eene berijmde vertaling in het licht der Gulde Spreuken van Publius Syrus, iedere spreuk bovendien, tot gemak van den leerling, geconstrueerd, op deze wijze: 256. Nunquam periculum fine periculo vincitur.   Men kan noyt (het moet sijn bestaen) 'T gevaer sonder gevaer ontgaen. Periculum, het gevaer, vincitur nunquam, werd nimmermeer overwonnen, sine periculo, sonder gevaer Gulde spreuken, bl. 49.. Achter het boekje staat nog eene Onderwijsrede van isocrates aen demonicum, nopende de plichten, waarin ook eenige gerijmde lessen voorkomen, die niet kwaad zijn; bij voorbeeld: Het gene ghy een ander seght, Eerst by uselven overleght: Want velen die sijn al te rijp, De tong is snelder dan 't begrijp Ibid. bl. 69.. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [Laurens Jacobsz. Reael] Reael (Laurens Jacobsz.) J. kok,,Vaderl. Woordenb. XXIV Deel, bl. 93. was de zoon van jacob laurensz., koopvaardijschipper, die door Engelsche kapers werd doodgeschoten, op welk tijdstip de zoon te Dantzig woonde, en zijn bestaan in den graanhandel vond, waarmede hij aanzienlijke schatten won. Hij begaf zich vervolgens naar Amsterdam, in welke stad hij waarschijnlijk geboren was, en woonde aldaar op het Water in den Gouden Reaal. Men ontmoet hem het eerst in de geschiedenis dezer stad in 1566, ten tijde der beeldstorming en in de woelingen der hervorming J. wagenaar, Amsterdam, III Deel, bl. 154 en volgg.. Hij was een ijverig voorstander der gezuiverde geloofsbegrippen, en behoort onder die wakkere Amsterdammers, wier kloeke pogingen zoo veel toebragten ter afschudding van het Spaansche juk. Toen hij niet langer zonder dringend lijfsgevaar de zaak der hervorming bevorderlijk kon zijn, week hij naar Emden, en bleef aldaar tot na de groote verandering van zaken in 1578, wanneer hij naar zijne geboortestad te rug keerde, en bekleedde achtervolgens de posten van Schepen, Raad, Rekenmeester, Commissaris van huwelijkszaken, Regent van het weeshuis, Kapitein en Kolonel der schutterij en eindelijk dien van Gecommitteerden Raad ter Admiraliteit in Zeeland. Reael was een geleerd man en der hervorming geenszins uit onbesuisden ijver, maar uit redelijke {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging en op grond van zaakkennis toegedaan; ook heeft hij al het gebeurde in zijn' tijd naauwkeurig opgeteekend. De geschiedschrijver brandt hechtte aan deze aanteekeningen eene ongemeene waarde, zoodat hij van dezelven niet alleen een vlijtig gebruik heeft gemaakt en al het gebeurde in deze stad in 1566 en 1567 daaruit zamengesteld, maar zich ook telkens op de geschriften van reael beroepen heeft. Ook als beoefenaar der dichtkunst en opbouwer der Nederduitsche taal heeft hij meer dan gemeene verdienste. Hij was een voornaam lid der Amsterdamsche rederijkkamer In Liefd' bloeyende; gedrukt echter is er niets van hem. De Heer J. koning is in het bezit van zijne tusschen 1572 en 1600 geschreven Refereynen, Balladen, enz. die ons deze belangrijke verzameling gunstig heeft verstrekt, om daaruit hier eene proeve van reaels dicht- en denkwijze mede te deelen, die beiden veel overeenkomst hebben met die van zijn' tijdgenoot coornhert, en blijken dragen van een scherpzinnig oordeel, levendige verbeelding, welig vernuft en warme vaderlandsliefde. Onze keus valt al dadelijk op het slot of Prince van zijn Refereyn ghemaect op die vraege Wat sotheyt den mensche langst aenhanct, ghelesen den 26 Decembris 1580. Prince, alle sotheyt can vergaen metter tijt; Want door gebreck van gelt laet de dronckaert sijn drincken, De gierigaert door pijnne sijn gierricheyt afsnijt, D'oncuysche d'oncuysheyt door oudtheyt wert quijt, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoochmoedighe door onlust laet hoogmoet sincken, De wraecgierige door gewelt niemant can crincken, Armoede doet luyheyt crachten baeren, En deese, die bynaest van houerdy stincken, Connen se door ouderdom ooc laten vaeren. Maer alle speciën van sotheyt te verclaeren, Die den Mensche by geualle connen vergaen, Es onnodich den tijt hiermede te beswaeren, Want sy alle zijn Accedent onderworpen staen. Maer dees flatteeringe, daer de mensch meed es belaen, Blijft hem gestaedig by, jae ooc ins doots prangen: Hem seluen verheffende neuens sijn schepper plaen. Dees sotheyt (segh ic) den mensch langhst te aenhangen Refereynen, Balladen, enz. Mss. van den Heer J. koning, bl. 46.. Dit stuk is gejaarmerkt 1580, en heeft verscheiden gezonde denkbeelden, hoezeer in den gewonen rederijkerstrant uitgedrukt. Wij zullen nog een stukje van den wakkeren man mededeelen, waarin zijn godsdienstig-vaderlandsch gevoel zich zoo warm als natuurlijk uitspreekt. Hetzelve is vervaardigd in 1585, en heeft ten opschrift. Een nieuw liedeken, Op die voyse: Godt den Vaeder woon ons by.   Godt de Vaeder ons beurijt, En help ons vrolic strijden; Maect ons doch deese Spangiaerts quijt, En helpt ons uyt dit lijden. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer tieranny maect een endt, Hout ons by uwe leerre. Tot u neemen wy keerre, Helpt ons en haest u zeerre En in Spangien haer weer zendt, Opdat wy u met vreede Dienen in onse steede, Ons naesten helpen meede: Amen, amen, dat sy waer, Daerop wy ons verlaeten claer.   Godt die Soon die woont ons by, En help ons handen vechten, Opdat wy worden los en vry Van deese Spaensche knechten, Die storten 't onnoosel bloet Uwer heyliger Christen Met valscheyt en met listen, Wilt gy ons wapens fristen, Wy slaen daerin met goeden moet; En wy op u vertrouwen, Doort gelooff op u bouwen, Voor haer wy niet en grouwen: Amen, amen, dat sy waer, Daerop wy ons verlaeten claer.   Godt Heylige Geest sterck ons gelooff; Wilt ons senden u gaeuen, Dat wy niet werden tot een rooff Gemaect tot Spaensche slaeuen; Sterck ons in ons vaderlant, Wilt ons u woort niet roouen, Opdat wy vast geloouen, Sendt ons u geest van boouen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} S paus leer stoot in 't helsche brant; U woort by ons verheeuen, Op dat wy daer nae leeuen U loff en eerre geeuen: Amen, amen, dat sy waer, Daerop wy ons verlaeten claer Mss. van den Heer J. koning, fol. 74.. De in verscheiden opzigten verdienstelijke reael overleed in het begin van 1601 te Middelburg, alwaar hij zich als Gecommitteerde Raad ter Admiraliteit van Zeeland bevond. [Laurens Reael] Reael (Laurens) J. wagenaar, Amst. fol. III St. bl. 210. J. kok, Vaderl. Woordenboek, XXIV Deel, bl. 91. Levens van beroemde Mannen en Vrouwen, X Deel, bl. 71., zoon van den voorgaanden, geboren te Amsterdam, den 22 October 1583, leide in zijne jeugd zich ijverig toe op de beöefening der fraaije letteren, nuttige wetenschappen en de kennis der regten, in welke hij weldra het meesterschap bekwam. Hoewel dus tot eene stille loopbaan bestemd, begaf hij zich in den zeedienst, en stak in de maand Mei 1611 als bevelhebber van vier schepen in zee naar Oost-Indië. In 1615 werd hij Gouverneur der Moluksche Eilanden,en in 1616 tot Gouverneur Generaal van Nederlands Indië verkoren, doch keerde in 1619 naar het vaderland te rug. In 1625 werd hij, in gezantschap naar Engeland gezonden, om karel I met deszelfs komst tot den troon geluk {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} te wenschen, door dezen Vorst tot Ridder verheven. Op het einde van 1627 werd hij heimelijk naar Denemarken gezonden, om den Koning, die met Keizer ferdinand II in oorlog was, van wege dezen Staat bezetting in de Zond aan te bieden J. wagenaar, Vaderl. Hist. XI Deel, bl. 72., doch dit aanbod werd van de hand gewezen. In het volgende jaar met een oorlogsschip naar Holland te rug keerende, leed hij schipbreuk aan de Jutsche kust, op eene plaats, waar keizerlijke bezetting lag, die hem gevangen nam en naar Weenen zond L. van aitzema, Zaken van Staat en Oorlog, I Deel, bl. 715.. In 1629 werd hij ontslagen, en het volgende jaar verkoren tot Schepen en Raad van zijne geboortestad, alwaar hij den 21 October 1637 overleden is. Hij was een ervaren krijgs- en staatsman; zijne bedrevenheid vooral in de Indische zaken heeft der Oost-Indische Maatschappij in hare eerste opkomst veel voordeel aangebragt. Na zijne terugkomst in het vaderland beöefende hij de dichtkunst en fraaije letteren in gemeenschap met hooft, vondel en anderen zijner beroemde tijdgenooten; zijne gedichten, schoon weinig in getal, toonen blijken van uitmuntende begaafdheden. In het minnedicht schijnt hij regt te huis geweest te zijn. Tot eene proeve schrijven wij af het allerliefste stukje met het opschrift: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorsprongh van de kusjes. Aen een van Idaes beecken Had' sich Aeneas Soon Eens heymelijck versteecken, Als kleene Minnegoôn Hem hadden doen vermoeyen, Door haer stoeyen.   Als Venus 't schoone knaepjen Ontstelt sagh door 't gewoel, Bevangen met een slaepjen In lommers dicht en koel, Leyse op viooltjes teder Hem wat neder.   En om sijn sachte zytjes Een wolck sy henen schoot, Van soo veel bloempjes blytjes, Van roosjes wit en roodt, en bleef aen 't lieffelijck slapen Sich vergapen.   Terstondt quam ingekroopen In haer vermandt gemoedt, En eer sy 't wist gesloopen, Adonis eerste gloedt: Dies 't vyerigh hart ontrusten d'Ouwe lusten.   Hoe dick wouw sy omvangen Haar lieve Neefjen teer, En in haer armpjes prangen, Dus plagh, seyd sy, wel eer Adonis uytgelesen Oock te wesen.   {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch schreumende te steuren Het soete sluymrend wicht, En uyt sijn slaep te scheuren, Soo kuste sy wel dicht De naest-gelegen roosjens Al met poosjens.   De roosjes die ontstaken, Beginnende terstondt Rondom haer blancke kaecken Tot aen haer roode mondt, Veel kusjes in te aemen Al te samen.   Vrouw Venus gingh vergaren Dees levendige blaên, Die niet dan kusjes waren Als syse raeckten aen, En voer met dit gewemel Soo ten Hemel.   Dees' schat had sy gekregen, Maer dees Godin was mildt, En heefts' als in een regen Weer mildelijck gespilt; En daer meê gaen bedouwen, Schoone Vrouwen.   Dit is de soete waesem, Op lipjes lief gesprenght, Met dauw van geurgen aesem In 't roode roodt gemenght, Die Minnaers veel kan geven, Jae doet leven.   {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt dan soo schaers niet weesen, Mijn waerde Rosemondt, Met die gift uylgelesen, Waer meê u lipjes rondt Soo mildlijck van hier boven, Zijn bedooven Verscheyde Nederd. Gedichten, I Deel, bl. 1.. Het is inderdaad jammer dat er zoo weinig van dezen verdienstelijken man voorhanden is. [Jan de Regt] Regt (Jan de), overleden in 1715 te Amsterdam, alwaar hij waarschijnlijk geboren was, gold in zijn' tijd voor een' geestig' dichter; zijn Slechte Tijd, kluchtspel De Nachtwachts en eenige andere gedichten zijn drie malen gedrukt. [Hendrik Willem Regtering] Regtering (Hendrik Willem) leverde den Amsterdamschen Schouwburg drie vrij goede tooneelstukken uit het Fransch vertaald, als De Verkwister, of de eerlijke Bedriegster, 1751; Dionys de Tiran, en De Schoole voor de Moeders, beiden in 1759. [Jan Hendrik Reisig] Reisig (Jan Hendrik). In 1789 gaf deze te Amsterdam een bundeltje niet onbevallige dichtstukjes in het licht; doch niet belangrijk genoeg om hem eenigen naam te verwerven. [Jan Remery] Remery (Jan). Het jaar 1748 leverde dezen de stof tot een paar zinnespelen, Het juichend Nederland over de gelukkige geboorte van den jongen Erfstadhouder en Europa bevredigd. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anna Rethaan] Rethaan (Anna), zie Radaeus. [Jacob Revius] Revius (Jacob) J.f. foppens, Bibl. Belg. T. I., p. 535. C. saxii Onom. T. IV. p. 267. Paquot, Mém. T. XVII. p. 259. A. pars, Naamrol, bl. 134., Predikant te Deventer en schrijver van Daventria illustrata, sive Historia urbis Daventriae, te Leyden in 1651 gedrukt, gaf in 1630 te Deventer eenige Overijsselsche Zangen en Dichten in het licht, waaronder ook een treurspel, Haman. Bij de vermelding hiervan kunnen wij het wel laten. [Pieter van Reynegom] Reynegom (Pieter van). Van dezen kunnen wij slechts als zeer raar vermelden eene soort van treurspel, Jesus Christus, of de vermoorde onnozelheid, 1642 gedrukt, vol platen van h. de ghein. [Cornelis Rhijnenburgh] Rhijnenburgh (Cornelis) was in de eerste helft der zeventiende eeuw Raad, Schepen en Heelmeester te Medemblik. In 1655 gaf hij te Hoorn twee deeltjes in zeer klein lang formaat met liederen in het licht, onder den titel van Vreugde-bergh, die meermaals herdrukt zijn (wij hebben den druk van 1669 voor ons). De inhoud is geenszins onverdienstelijk, de onderwerpen zijn stichtelijk, sommigen zelfs geestig en vindingrijk, en de versificatie ongemeen vloeijend; van het een en ander kan men oordeelen uit het stukje, dat wij ter proeve uit dit zeldzame boekje mededeelen, namelijk dat met het opschrift: {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom-liedt. Stem: Van Susanna.   Hoe hebben al de nacht mijn sinnen loopen dwalen? Hoe vreemt heb ick gedroomt tot aen den lichten dagh? My dochte dat ick wierd' gevoert uyt onse palen, In 't Indische gewest, daer ick veel wonders sagh.   Een Scheepje datter quam recht na die kust laveren Te wonder schoon gemaeckt van louter Ebbenhout: Niet een soo kloecken geeft die 't Scheepje kond' waerderen, Men seyde 't was gelaen met Silver en fijn Gout.   Het Wandt van roode Zijd', van witte Zijd' de Seylen, En d'Anckers voor de boegh van Silver toebereyt: De Stuerman evenwel deed anders niet dan peylen, En was, gelijk my docht, beducht voor swarigheyt.   De Schipper licht van hert liet sijn couragie blijcken, De Stucken raeckten uyt en spogen vyer en vlam, So dat de gulde Son ging met sijn stralen wijcken, Vermits de swarte roock sijn lieve licht benam.   't Was lustig om te zien, de Windt omtrent het Noorden, De Seylen al te-mael die stonden moy ter draght, Trompetten, soet geluyt, en snaren-spel men hoorden, Recht als het Wereldts Schip vol wellust en vol pracht.   De Stuerman wel bedaeght, van hooger geest geboren Als yemant van de Maets, en rijper van verstant, Die sagh dit wesen aen en gaf de moet verloren, Recht of hy 't ongeluck al ree sagh voor der hant.   {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De Windt schavielden om, en sett' hem in 't Noord-westen, De lucht betrock vry swart, men achtet min als niet, Daer quam een snelle storm, waer door het Schip ten lesten Vervallen op een blind', aen duysent stucken stiet.   Daer lagh het schoone Schip, daer vloogh de wellust henen, En in een ommesien, ick weet oock niet hoe ras, 't Onweder was voor-by, 't onweder was verdwenen, De lucht stont weer soo klaer als sy te vooren was.   Door sulck een ongeval mijn geest geweldigh schrilde, Soo dat ick wacker wierd', en dacht in mijn gemoet Dit is des Werelts loon, soo raeckt hy die in 't wilde 't Vleisch en de Werelt dient, ten lesten onder voet.   Och! dat wy d'een met d'aer hierom wat meerder dochten, Als wy, God betert, doen wellustig, trots en quaet: Och! dat wy God veel meer, dan swerelts dingen sochten, Dat soud' ons dienstig zijn in de alderleste staet.   Wy swerven in een Zee vol klippen en vol stenen, Vol Rovers over al die na ons leven staen, En loopen evenwel soo los en dom daer henen, Als of den Hemel self ons niet en kon ontgaen.   Hoe sullen wy 't in 't end', hoe sullen wy 't besuren, Elck set een eygen kours na sijn genegentheyt: En doet al wat hy wil, ten kan niet lange duren Daer is een stil verderf, een wisse straf bereyt:   O God! bewaer mijn Ziel voor 's werelts ydel mallen En 't schadelijck verderf, dat eeuwigh quellen nijpt, Op dat my na u gunst dan magh ten goede vallen, Die saligheyt en vreught die geen verstant begrijpt Vreughde-bergh, II Deel, bl. 14.. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerrit de Ridder] Ridder (Gerrit de), een Amsterdamsch tooneelspeler, vermaakte het publiek in 1748 met een paar voortbrengselen van zijn vernuft, namelijk de Promotie van Marten door den Professor Jorisvaar, dienende tot een voorspel voor de Min in 't Lazarushuis, en Zamenspraak tusschen Thomas en Kreel, dienende tot een voorspel voor de Bruiloft van Kloris en Roosje. [Hendrik Riemsnijder] Riemsnijder (Hendrik) gaf in 1779 in 's Hage eene verzameling in het licht vanFabelen en Vertelsels, naar de nieuwste en beste Hoogduitsche dichters. Deze arbeid heeft inderdaad veel verdienstelijks en bevalligs. In het volgende jaar gaf hij insgelijks in 's Hage, doch zonder zijnen naam, Proeven van dichtlievende Kleinigheden, tot uitspanning van den geest, in het licht. Dit zijn ook grootendeels vertalingen, en eenige weinige oorspronglijke stukjes, die toonen dat riemsnijder zoo wel zelfdenkend dichter had kunnen worden als behendig vertolker van eens anders denkbeelden; de vertaalzucht heeft blijkbaar zijn eigen genie gesmoord. De hemel zij gedankt, de vertaalliefhebberij, zoo sterk in zwang gedurende de achttiende eeuw, inzonderheid voor het tooneel, loopt zachtjes aan te niet, en zal wel met den Heer barbaz uitsterven, de eenige die er nog op eene dragelijke wijze de hand aan houdt. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vitus Ringers] Ringers (Vitus). Van dezen is ons bekend: Stichtelijk Sang-Prieel, of 't Hooglied Salomons en andere Heilige Gesangen en Psalmen, te Franeker in 1686 gedrukt. [Simon Rivier] Rivier (Simon), aanvoerder van eene bende reizende tooneelspelers, die hij verscheiden stukken van zijn eigen maaksel deed vertoonen, bloeide in de laatste vijf en twintig jaren der vorige eeuw. Deze talrijke tooneelstukken, wier onderwerpen meestal uit de vaderlandsche geschiedenis zijn genomen, kunnen naauwelijks aanspraak maken op middelmatigheid, en zijn genoegzaam met hunnen opsteller vergeten. [Pieter Rixtel] Rixtel (Pieter) was een zeer verdienstelijk dichter, lid van de Haarlemsche rederijkkamer De Wyngaardranken, onder de spreuk: Liefd' boven al. Zijne gedichten zijn voor de tweede maal in 1717 te Amsterdam gedrukt, onder den titel van Mengelrijmen. Het zijn meest allen stukjes van kleinen omvang, bijschriften, puntdichten enz., die inderdaad zeer geestig zijn; wij hebben de besten elders doen kennen Epigrammatische Anthologie, bl. 41., en herinneren hier slechts de beide overheerlijke krachtige regels op de schilderij van het voormalige Amsterdamsche stadhuis, door g. berkheyden geschilderd: Het aghtste wonder staet van steen gebout aen 't Y; Maer 't negende is dat aghtste in deze schilderij P. rixtel, Mengelrijmen, bl. 41.. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij van Purmerend (welligt zijne geboorteplaats) als Procureur naar Haarlem en de Predikant lastdrager gelijktijdig als Leeraar naar Leeuwarden vertrok, kenmerkte hij beider vertrek door den volgenden luimigen inval: Ons predikheer vertrekt naer Vrieslant, om te leeren, En ik naer Haerlem; beyde om meerder dienst te doen: Hij reyst, om dat aldaer meer schapen zijn te hoên, En ik, omdat aldaer meer schapen zijn te scheeren P. rixtel, Mengelrijmen, bl. 106.. Er bestaat ook van hem een treur-blij-eindend spel, De Groote Robbert, in 1672 gedrukt. Deze geestige weinig bekende dichter stierf te Haarlem, den 10 Maart, 1673. [Willem Robyn] Robyn (Willem) is vervaardiger van een extra raar tooneelstuk, Ferdinant en Oratijn, of het tooneel der dwaasheid, in 1647 gedrukt. [Theodorus Rodenburgh] Rodenburgh (Theodorus), Ridder, Raad en gewoon Gezant van den Hertog van Holstein, Resident van de Hanzesteden van Duitschland, Agent van de Republiek Hamburg bij den Prins Kardinaal, Infant van Spanje, te Brussel, sproot uit een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht hetwelk reeds sedert 1240 in de regering geweest was, en ook den naam van Beth voerde. Zijne moeder was elizabeth spiegel, dochter van henrik laurensz spiegel, en zijne dochter hester rodenburgh was de moeder van anslo. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaan van hem vier en twintig tooneelstukken van 1618 tot 1639 opgesteld en nog eenige kleine poëtische stukjes Catalogus der Tooneelsp. van w. henskes, No. 115. Naemrol der Toneelsp. van j. van der marck, Aez. No. 305.. Hy was vernufteling, Die, zonder staal of vlam, bragt tot verdediging De onstrafbre Digtkonst, die de Haat en Nijd den Christen, Als onveroorelooft, met opspraak wil betwisten L. bidloo, Pan Poëticon Batavûm, bl. 253.. Rodenburgh, hoe werkzaam, haalde ondertusschen niet in bekwaamheden bij zijne tijdgenooten. [Hendrik Roeland] Roeland (Hendrik) is vervaardiger van een treurspel, Biron, in 1629 in 4to. en in 1662 en 1667 nogmaals in 8vo. gedrukt. [Gerard Roelants] Roelants (Gerard) Paquot, Mém. Tom. XXII, pag. 53., Kanonik van St. Marten te Leuven, en aldaar gestorven in 1491, is schrijver van verscheiden Vlaamsche gedichten, eene geslachtlijst van lodewijck van Bourbon, Bisschop van Luik, en een' Catalogus manuscriptorum in diversis Belgii Bibliothecis extantium. Al deze MSS. worden in de bibliotheek van St. Marten te Leuven bewaard J.f. willems, Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. I Deel, bl. 203.. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anna Roelfzema, geboren Van der Horst] Roelfzema (Anna), geboren van der horst. In 1764 verscheen deze Enkhuizer dichteres op den zangberg met een Bijbelsch dichtstuk, in zes zangen, De Gevallen van Ruth, waarin deze zonderlinge historie getrouw in rijm behandeld is; vervolgens verscheen van haar in 1767: Lijkklacht van Jacob op het afsterven van Rachel en Het Oud Enkhuizen, in zeven zangen, vervolgens Debora, in vier zangen, in 1769; ook nog in 1772 eene soort van gerijmd drama, De Belegering van Groningen; al deze en nog eenige andere producten, meest bijbelsche berijmingen, van dit Enkhuizer-Groninger vernuft zijn naauwelijks de inzage, veel minder de gezette lezing waardig. [Fredrik Roest] Roest (Fredrik). Van dezen kennen wij het Treurspel van de Droeve Julia, in 1633 gedrukt, en van [Arent Roggeveen ...] [Arent Roggeveen] [Van voorgaande, Fredrik Roest, kennen wij een treurspel, en van] Roggeveen (Arent) een dergelijk, Verkragte Belgica, 1669. [Hans Reyniers Rogghen] Rogghen (Hans Reyniers) was gezworen guldebroeder van de rederijkkamer Moyses Bosch, te 's Hertogenbosch. Er bestaat van hem een Refereyn tot des Swygens Lof, ‘in Franschen snede,’ dat wil zeggen in Alexandrijnsche voetmaat met behoorlijke in achtneming van de stemrust en den klemtoon, inderdaad in zijn' tijd nog iets zeldzaams. Dit refereyn is waarlijk het slechtste niet der genen die men op het Peoenfeest te Mechelen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} den 3 Mei 1620 voor den dag bragt; men oordeele uit het slot: Antwoort met Cato wijs, als u neuswijse vraghen, Mijn swijghen rout my niet, hy spraeck vrymoedich; want Hy noyt in s'menschen oogh' hem qualijck had ghedraghen, Stiert oock u leven soo, schep lust en u behaghen In 't swijghen wie ghy sijt; men sal u geven eer, Onthout dit clappers ghy, 't is op u neus gheslaghen, Stilswijghen is voorwaer een deught ghepresen seer Schatkiste der Philos. ende Poëten, bl. 110.. [Jan Rogiers] Rogiers (Jan), een bevallig Zeeuwsch dichter, bloeide in de eerste helft der zeventiende eeuw; van zijn' behagelijken lossen dichttrant deelen wij het volgende stukje ter proeve mede: Claghende vrijster. 'k Hoorde dees voorlede daghen, Als ick trede langhs de straet Op een avent al wat laet. Een bedrukte Vrijster claghen, Dat haer Vryer (soose sprack) Nu de walghe van haer stack.   Eerstmael had hy al sijn sinnen En sijn hert aen my gheleyt, (Sey de seer bedroefde Meyt) Maer wat sal ick nu beginnen? Hy en acht my niet een haer, Want hy loopt een ander naer.   {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer zijn al de schoone woorden. Seght eens ghy beveynsde quant? Met dewelck' ghy aen mijn hant (Schoon het niemant vremts en hoorden) Hebt belooft en toegeseght, En op u geweet gheleght,   Datje noyt en sout begheven My, de welcke ghy bemint, En gheweldich hadt ghesint, Oock al souj' u gantsche leven Langhs de straten van de steen, Om een stickjen eten treen;   Datje liever t'uwer schande, (Als u vader niet en wou U my nemen tot een vrouw) Sout gaen dolen achter lande, 't Waerj' alleens in welcke stadt, Alsje my maer rechts en hadt.   Doch dit alles is vergheten, En gheleyt uyt u ghedacht; 'k Ben med' u oock uytter acht; En het oogh hebj' al ghesmeten En gheworpen op een maecht, Welck u meer als ick behaecht.   Maer ey-lieve! wat 's de reden Daerom datje my verlaet, En nu met een ander gaet? Heb dogh nergens in mistreden, 'k Weet niet dat ick m' oyt misgingh In het alderminste dingh.   {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Quamje vroegh, of quamje late, Naer het u wel quam te pas, Op wat ure dat het was, 'k Heb u altoos in-ghelaten, Noyt en quamj' om niet ghegaen, Noyt en bleefje lange staen.   Dickwils heb ick halve nachten Mijnen slaep om u verlet, En ghebleven uyttet bedt, En voor deure sitten wachten, Somtijts in soo bitter kou Dat ickt niet ghesegghen sou.   Alsje dan niet zijt ghecomen, Stracx so docht my dat mijn hert Teenemael verbrijselt wert, Dan soo was ick in-ghenomen Met een droef en bangh gheducht, Met een jammerlick ghesucht:   Dan oock heb ick wel het laken Van het bedde daer ick lagh, Door mijn weenen en gheklagh Mette tranen nat gaen maken; Schoon ick my tot slapen ley, 't Wier verhindert vant gheschrey.   Dit, en meer, mach ick wel segghen: Maer waer toe soo lang ghemaelt? Tis onnoodigh al verhaelt; En wat wil ickt open legghen? Tis u altemael bekent, En als in u sin gheprent.   {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer com segh eens, lieve vryer, Heeft de meyt, die ghy bemint, U noch meer als ick ghesint? Is haer wesen noch al blyer, Noch al frayer als het mijn, Dat ick moet verlaten zijn?   Treets' al hupser met haer voetje? Staen haer kleeren al meer net, Dan de mijn, aen 't lijf gheset? Neen, tis om haer grooter goetje, Datje, tot mijn ongheluck, My nu laet in desen druck.   Wel dan, ghy beveynsde spreker, Ist u daerom al ghedaen? Wilje daerom van my gaen? Loop dan heen, beloftebreker; 'k Wensche dats' u med' ontmoet Als ghy nu een ander doet.   ô Ghy Dochters! ô ghy Meysjes! Noyt een Vryer en ghelooft, Schoon hy swoer oock by zijn hooft Ick en weet niet hoe veel reysjes; Want soo haest hy beter siet, Vraaght hy naer sijn woorden niet.   Meer en heb ick niet vernomen Van die droeve Vrijster-clacht, Want het wiert al midder-nacht, Dies ick ben naer huys ghecomen: En noch eer ick gingh te bedt Heb icks' in gheschrift gheset Zeeusche Nachtegae1, bl. 34.. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Roldanus] Roldanus (Johannes), Predikant te Enkhuizen, sloeg in het laatste gedeelte der zeventiende eeuw de hand aan eene verbeterde Psalmberijming, die in 1685 te Enkhuizen gedrukt is J. van iperen, Kerkel. Hist. van het Psalmgezang, I Deel, bl. 195.. 's Mans arbeid en oogmerk beiden zijn voor dien tijd zeer verdienstelijk. [Jan Roman] Roman (Jan) behoort onder de tooneeldichters als opsteller van een blijspel, De Edelmoedige Minnaar, of Broederlijke Vrienden, in 1715 gedrukt, en [Gerrit de Rons ...] [Gerrit de Rons] Rons (Gerrit de) [behoort onder de tooneeldichters] als vervaardiger van een treurspel, Bloedigen Nachtloop van Domitius Nero, zonder jaargetal, doch in de zeventiende eeuw gedrukt. [Paul François Roos] Roos (Paul François), Amsterdammer, doch van zijne jeugd af bewoner van Suriname, alwaar hij den 1 November 1805 overleed, beoefende aldaar met goed gevolg de dichtkunst. Zijne in 1804 te Amsterdam in 4to uitgegeven Surinaamsche Mengelpoëzij bevat, benevens zijne reeds vroeger in groot 8vo uitgegeven verbeterde gedichten, nog verscheiden nieuweren. De titel is zeer juist gekozen: al deze dichtstukken hebben betrekking tot Suriname, den landbouw, de zeden en leefwijze aldaar, die hij regt levendig en natuurlijk in dezelven afschildert, het geen {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} deze stukken inderdaad met belangstelling doet lezen, al is het dat men stoute beelden, hooge dichterlijke vlugt, vindingrijkheid van vernuft of grootsche poëtische gedachten vruchteloos in dezelven zoeken zou; dit alles echter wordt vergoed door een' rijkdom van zaken, met oordeel geordend en in een' beschaafden beschrijvenden stijl voorgedragen, waarin men welgevallen heeft, en zelfs sommige triviale plaatsen In 1783 bezocht roos, na een afzijn in Suriname van veertien jaren, zijn' oom en tante op hun landgoed De Roôbrug bij Deventer; het aldaar gesmaakt genoegen schildert hij natuurlijk, hartelijk en naïf; echter moet men lagchen dat regels als dezen in dit stuk poëzij zullen heeten: De dienstmaagd meldt dat in de zaal ons 't eeten wacht: Hier smul ik doppertjes met peultjes, eêl en zagt; Nu eet ik in de melk gestoofde boerenboonen, 't Is of hier overvloed en kiesheid samen wonen. Wat is de bloemkool malsch! wat is dat kalfsvleesch vet! 't Is my in langen tijd zo blank niet voorgezet. Surin. Mengelp. 4to. bl. 119. Zulke gastronomische verzen, beschrijvingen van ontbijten, middag- en avondmaaltijden, met optelling der onderscheiden geregten, treft men in deze gedichten meer aan. inschikkelijk over het hoofd ziet. [Jacob Rosseau] Rosseau (Jacob) heeft van 1716 tot 1735 een aantal blij- en kluchtspelen Catal. der Tooneelsp. van w. henskes, No. 56. Naemrol der Tooneelsp. van j. van der marck, Aez. No. 1293. opgesteld en berijmd in gemeene Amsterdamsche straattaal, en daardoor bij het lezend achterstraatsch publiek in dien tijd eenigen roem verworven. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter van Rossum] Rossum (Pieter van) vermelden wij als opsteller van een blij-eindend treurspel, Selim, of Gelukkig Ongeluk, in 1664 gedrukt. [Lucas Rotgans] Rotgans (Lucas) J. wagenaar, Amst. fol. III St. bl. 252. J. Kok, Vad. Woordenb. XXIV Deel, bl. 374., zoon van jacob rotgans, Commissaris der monstering van Holland, en maria magdalena timmerman, werd geboren te Amsterdam in October 1645. Zijne ouders vroeg verloren hebbende, werd hij door zijne grootmoeder opgevoed en leide zich toe op de beöefening der fraaije letteren en de kennis der Latijnsche dichters. Bij het uitbarsten van den oorlog in 1672 trad hij in den krijgsdienst, doch geene bevordering voorziende, verliet hij denzelven weder in 1674, en verkoos de hofstede zijner grootmoeder aan de Vecht, tusschen Breukelen en Maarssen, Kromwijk genaamd, die door de Franschen verwoest, doch veel fraaijer weder opgebouwd was, tot zijn verblijf. Na het sluiten van den Nijmeegschen vrede deed hij eene reis naar Parijs, en begaf zich, van daar op Kromwijk te rug gekeerd, in den echt met anna adriana de salengre, die hem in 1689 door den dood ontviel, hem nalatende twee dochters, hij zocht zijne vertroosting in de beöefening der dichtkunst en sloeg de hand aan zijn heldendicht Wilhem de Derde, het welk hij in acht boeken voltooide; ook vervaardigde hij twee voortreffelijke treurspelen, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Eneas en Turnus en Scilla, de geestige Boerenkermis en andere dichtstukken, die, bij elkander verzameld, onder den titel van Poëzy van verscheide Mengelstoffen, in 1715 te Leeuwarden gedrukt zijn, met eene winderige, stijve en uitgerekte biographische lofrede op den dichter van f. halma, waarin hij, onder meer beuzelarijen, met veel ophefs verhaalt dat rotgans zijn dichtstuk op de aardbeving van 1692 ‘in 't gezelschap van goede vrienden met zoo veel kracht van zijne donderende stemme uitbromde, dat er d' aarde pronkvaten en glazen van weêrklonken, en de wanden en grondt zelfs, als op niew, aan 't beeven scheenen te geraaken, en het vertrek noch naderhand NB. eenige uuren lang! met zijne schaterende uitgalmingen vervult scheen.’ Hoe aangenaam zulk eene stentorophonie het gehoor van die goede vrienden moet gestreeld hebben, kan men ligt denken; maar het was een goed leven op Kromwijk: men moest dit gebrom wel fraai vinden en den brommer prijzen; want ‘in 't onthaalen zijner vrienden was hij gulhartig, en niet karig; hoe wel dit op zijn Kromwijk wel wat buiten de maat uitspatte, naar d'aanleidinge, die er hem zijn gezelschap, dat hem met zijn bezoek vereerde, toe gaf.’ Aan dit Epicurisch leven en verzengebrom op Kromwijk kwam een einde door den dood van den hofheer, die den 3 November 1710 aan de kinderziekte overleed. Als dichter bezat rotgans uitstekende verdiensten; bij veel oorspronglijks in zijne gedichten, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} treffen zij door stoutheid van denkbeelden en kracht van uitdrukking, zoo wel als door natuurlijke schildering en beeldrijke voorstelling. Zijn Wilhem de Derde was zeker eene gewaagde onderneming; niemand vóór hem had nog beproefd een' held bij zijn leven episch te bezingen. Ondertusschen is het dichtstuk geene poëtische levensbeschrijving, gelijk hoogvliets Abraham en zoo vele anderen, maar in tegendeel geheel in den vorm en volgens de regelen van het heldendicht, en mag tot een' waardigen tegenhanger verstrekken van van harens Friso; even als dit, heeft ook de Willem berispelijke gebreken; maar zij worden ook, even als daar, door uitmuntende schoonbeden rijkelijk opgewogen. Zeer af te keuren is ondertusschen de zonderlinge vermenging van Heidensche en Christelijke mythologie in dit wezenlijk fraai gedicht; het maakt inderdaad eene koddige vertooning dat willem III, die, zoo het heet, om het behoud van den Hervormden godsdienst den troon van zijn' schoonvader gaat usurperen, bedestonden laat houden, van christus droomt, in den slaap een bezoek krijgt van den Engelschen godsdienst, die zich bitter beklaagt over de baldadigheid van den Roomschen godsdienst, en hem verzoekt over te komen om eene andere orde van zaken daar te stellen, het maakt, zeggen wij, eene koddige vertooning, dat zulk een vroom prins bij zulk eene Christelijke onderneming gedurig in aanraking komt met neptunus, nereus, thetis, Tritons, Najaden en soortgelijke zeegoden, die met de beide godsdiensten niets {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken hebben, en zich toch voor die onderneming zeer interesseren, somwijlen tot in het grappige toe, waarvan wij al dadelijk een voorbeeld willen bijbrengen. Op zekeren schoonen dag, en wel in de maand November! terwijl de transportschepen gekalfaat werden, die een zware storm bij het eerste uitzeilen overvallen en zeer gehavend had, ging willem, - afgeslooft door zorg voor d'algemeene zaaken, Zich met de Ryksprinses op 't woelend strand vermaaken, En treeden hand aan hand; men zegt dat God Neptuin Kroop uit zyn glaze zaal, en stak de gryze kruin Verliefd ten golven uit, en voelde d' ingewanden, Zo styf bevroren, door Mariaas schoonheid branden; Terwyl de zeegodes in 't aanzigt zwol van spyt, En in haar kamer sloop, ontsteeken door den Nyd Wilhem de Derde, I Deel, bl. 149.. Wie kan ernstig blijven bij zulk een koddig incident? Tot een bewijs der kracht van zijn dichtpenseel, copieren wij hier het tafereel van den optogt der Fransche troepen naar de Nederlanden, regt in de manier van wouwerman; men aanschouwt, als het ware, hoe lodewijk XIV, Die groote Koning, nu verlieft op zegepraal, En reeds verwinnaar in zyn' moedige gedachten, Verdeelt zyn oorlogsvolk in twee paar legermagten; De grootste en eerste voert de Koning zelf te veld. Hy had den Prins Condé tot opperhoofd gestelt. Van 't naaste leger, en den heirstaf opgedraagen. Crequi en Luxenburg; gewoon om volk te plaagen, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn d'andre toebetrout; elk strekt een Wapengod, En dreigt ons vaderland, met een rampzalig lot. De broeder van den Vorst, Turenne, en duizend Grooten Geleiden hem ten stryd, als trouwe togtgenooten. De bloem van Vrankryk gespt het staal en harnas aan, Om als een tweede Mars in 't bloedig veld te staan, En strekt een slagpen om zyns Konings wiek te styven. Men pakt de karren vol met goude en zilvre schyven; Om zich in tyd van nood te dienen van het geld. De klepper zwoegt voor d'as, in 't zwaar gareel gestelt. Hier dreunt trompet en trom, daar waaijen de banieren. Men zaêlt roopaarden, en affuiten met mortieren En donderbussen, om, met ysselyk geschal, Te barsten op den muur, te dondren op den wal. De wagens rollen langs de wegen, zwaar geladen Met spys en mondkost, om den honger te verzaaden. De wapenhuizen staan met graan en meel bevracht, En nodig voedzel, om den krygsman moed en kracht Te geeven, daar hy op zyn legerpost moet waaken, Om wel gehart den dood te vliegen in de kaaken. Zo word een os in 't veld gekoestert en gevoed, Tot hy zyns meesters gunst betaale met zyn bloed Wilhem de Derde, I Deel, bl. 50.. Tot een' tegenhanger diene hier de schildering van den slag aan de Boyne, in de manier van huchtenberg: Gansch Ierland staat in brand, de vruchtbare akkers rooken, Als Etnaas bergspelonk, in 't ingewand ontstoken Door zwaveldampen, van den zouten grond geteelt. Het groene veld, bezaait met wapenen, verbeeldt Het eiland van Vulkaan, daar grofgespierde reuzen Met hamers in de vuist metaale bergstof kneuzen; {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl de blaasbalg zwoegt, de schoorsteen rookt, de damp Den glans der zon bezwalkt, d' een sneeft, tot oorlogsramp Geboren, d'ander treurt om 't derven van zyn leden, Door schroot van 't lyf gerukt, door fabels afgesneden. De moord, ontkerkert, holt langs 't vechtperk hene en weer. Daar stort de voetknecht by zyn spies of vuurbus neêr, Gerabraakt door den slag der barstende granaaten. De kogels booren door de gladgeschuurde plaaten In 't drabbig ingewand, (ô doodelyk gezigt!) De ruiter kust den grond, ten zadel uitgelicht, Omarmt het purpre veld, en braakt zyn bloed en leven Door d' ope wonden uit. Drogedaas muuren beeven. Al 't omgelegen land beweegt zich op 't gedruis. De bergen scheuren van hun wortels; 't muitgespuis, Door Vrankryks magt gesterkt, valt moedig aan in 't stryden. Men ziet Lauzun aan 't hoofd der Fransche benden ryden; Hy voert de ruiters aan, en gaat hen dapper voor. De paardshoef draaft in 't stof, of glipt op 't bloedig spoor. Men houwt, men stoot, men lost pistoolen en karbynen. Men ziet den dag door damp en buskruitsmook verdwynen. Een wolk van stof bekleed het wezen van de zon. Hoe loeit de donder van 't vernielende kanon! De waereld slingert van haar losgeborstene assen, En zwelgt het laauwe bloed in 't lyf by gansche plassen. Het weerlicht reis op reis, de bliksem van 't metaal Verdort de groene spruit, en zengt de velden kaal. De bodem legt bedekt met trommen en trompetten, Met pieken, klingen, met pistoolen en musketten, In 't vlieden over 't veld geslingert, of door 't loot Geklonken uit de vuist. Hier spookt de naare dood. De lyken groeijen door de fabels op de velden. Hoe rolt de doodkreet uit den bleeken mond der helden Wilhem de Derde, II Deel, bl. 29.! {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermee kunnen wij van dit ondanks zijne leemten en onvolkomenheden toch zeer verdienstelijk en belangrijk dichtstuk des te gereeder afstappen, daar de Heer van kampen hetzelve zoo juist als scherpzinnig beoordeeld heeft Beknopte Geschied. der Letteren en Wetenschappen, I Deel, bl. 371., en aan welke beoordeeling wij gerustelijk ons zegel hangen. Zijne beide voortreffelijke, oorspronglijke treurspelen verschenen, Eneas en Turnus in 1705 en Scilla in 1709, in een' tijd dat men om het ijverigst Fransche tragediën vertaalde en vertoonde, en daardoor de hoop om eenmaal een nationaal tooneel te bekomen geheel en al verijdelde. Het doet den smaak der schouwburgbestuurderen, die trouwens toonen juist niet veel smaak te bezitten, weinig eer aan dat deze bij uitstek verdienstelijke stukken sints onheuglijke jaren niet meer vertoond worden, terwijl men de ergste prullen, door gedienstige handlangers op bevel der tooneelbesturen uit het Fransch of Hoogduitsch vertaald, het publiek voordischt. Ondertusschen zal, wij zeggen het stout weg, niemand deze beide treurspelen na de lezing uit de hand leggen, zonder den wensch dat hij dezelven ook mogt zien vertoonen. Zijne Boerenkermis is misschien eene getrouwe schilderij der boerenkermissen in zijn' tijd; in den onzen hebben zij eene geheel andere physionogmie; {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} echter heeft men in 1823 deze met nog eenige andere ouderwetsche kermissen herdrukt Oud-Hollandsche Kermis-Parnas of kermisdichttafereelen van l. rotgans, j. bartelink, f. greenwood en j. van hoven, te Amsterdam, bij j.c. van kesteren. Onder zijne overige gedichten beslaan eene ruime plaats de Zedelessen uit de oude Verdichtzelen, die allen niet van dezelfde waarde zijn, en van bijkans geene de bruilofts-, lijk- en andere gelegenheidsgedichten; als de beste stukken zijn ons voorgekomen de Stichtsche Lofbazuin en de Mislukte Koningsmoordt, van het laatste deelen wij hier de wijsgeerig-dichterlijke inleiding mede: Gy gulde troonen, die gebouwt op marmre boogen, Den Hemel zelf braveert met uw verheven trans, O zetels! die zoo trots en prachtig blinkt in d' oogen, En rooft de zinnen van de Vorsten door uw' glans; Hoe rust uw schynsieraadt op wankelbaare schraagen! Hoe ondergraaft de Nydt en Afgunst uw gebouw! Geen wacht, of lyfstaffier bedekt het hof voor laagen, Indien 't ondankbaar volk ontaart van plicht en trou. Hy, die verheven bralt in 't vorstelyk scharlaken, Zit voor de stormen bloot van 't wisselbaar geval. D'orkaanen buldren meest op hooggestichte daken; De laage velthut trotst de winden, en staat pal. Verraadt en ontrou schuilt in opgepronkte zaalen. Een aarde kruik besluit geen dodelyk venyn. De moordtdrank gloeit in 't gout, en vorstelyke schaalen, En 't giftig draakespog begraaft zig in den wyn. Vergeeft my, Vorsten, zoo de wisselvalligheden, Van zoo veel eeuwen af uw scepters toegevoegt, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} My 't lot doen pryzen van den mensch, die hier beneden Zich met een klein geluk, van staatzucht vry, vernoegt. Noch eens: ô Vorsten, laat uw gramschap niet ontsteeken: Ik laake uw Hoogheit niet, maar ik beklaag 't gevaar. Men hoor de doodtbus van vermoorde Prinssen spreeken: Zy strekt my tot bewys en voorbeeldt L. rotgans Poëzy, bl. 227. Wij hebben het Datheniaansche ‘naakt en klaar’ weggelaten, waarmede deze deftige regels zoo onvoegzaam sluiten.. Het is zonderling dat de uitgever dezer gedichten, f. halma, de meeste stukken staarten van zijn eigen maaksel heeft aangehangen, om de bladzijden te vullen, en geen wit papier voor bedrukt te verkoopen, zoodat ook alle bladzijden propvol zijn. Het angstzweet zou tegenwoordig menig' Boekverkooper uitbreken, die verzen uitgeeft, indien hij zoo naauwgezet ware als halma, en het regelendeficit op iedere bladzijde uit eigen fonds aanvullen moest; maar noch dichter noch publiek zou met dit saldo waarschijnlijk zeer gediend zijn. Eindelijk, rotgans, wij zeggen het den Heer van kampen Geschied. der Nederduitsche Lett. en Wetenschappen, I Deel, bl. 374. volmondig na, ‘was een verdienstelijk dichter, die de zeventiende eeuw met luister eindigde, en der regering van willem III tot sieraad verstrekte.’ [Johannes Rotterdam] Rotterdam (Johannes), een Amsterdamsch Boekverkooper, gaf in de eerste helft der achttiende eeuw verscheiden geestelijke rijmwerkjes {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} in het licht, als Geestelyke Poëzy, Hervormde geloofstukken, Mengeldichten, Het Genade Verbond in rym, Rymchronyk of jaarverhaal van alles dat er gebeurd is sedert het opregten der Unie van 1572 tot 1752, en nog eenige andere werkjes R. arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken, bl. 366., al te maal ligtverteerbare kost voor regtzinnige magen. [Anthonis de Rouere] Rouere (Anthonis de) van Brugge, Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poëte, was misschien het erbarmlijkste vernuft der vijftiende eeuw. In 1466 werden de rederijkers van Brugge naar Lier ontboden, om hunne Spelen van sinnen aldaar te vertoonen: van de zes, die er gespeeld werden, waren drie van de rouere, waarvoor hij de somma van achttien stuivers grooten als honorarium ontving De andere drie waren van hendrik bal, van Mechelen, die daarvoor twintig Brabandsche stuivers kreeg. Zie ons I Deel, bl. 216.. Dat het waar naar het geld geweest is, heeft Kops doen blijken uit het kreupel basterddicht van dezen ‘gheestichen Poëte’ op den dood van philips, Hertog van Bourgondië, in 1468, dat hij uit Die Excellente Chronycke van Vlaenderen der vergetelheid ontrukt heeft, en dus luidt: Periculeuse Moort onghenadigh, Hongherighe Couleuveryneghe beeste, Enuydieuse Corozysverradich, Latende ons Clachtich ende beschadich, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioyeusheit Cranckende troost ende feeste, Persequerende Lacen die aldermeeste Prince ende Xhristus vrienden beseuen. Vervreimdende Van sinen leuenden gheeste Smaendaechs Iuny vichtiene ghescreuen, Die deuotelick Ionstelick was in 't leuen. Vermaerdere In allen landen gheen; Xempelare Natuerlick ontsien ghebleuen; Boudelick ende Behoudelick erue ende leen. Victorieux Raedsamich wys alteen, Ryckelick Vrient out milde eerbaer: Gadert iiij. iaer Ghecrijchter noch lxxv reen Voorwaer hebt Ghi syn oude daer. Nochtan hilt Hy 't graefschip xlviij iaer Dwelcke noyt Eer dan van hem was ghesien. Inglorien Regnere syn siele claer Ende oock Ouere hem gode buyghen kuyen. Want nyemant en mach die doot ontulyen Werken van de Maetsch. der Ned. Letterkunde te Leyden, II Deel, bl. 231.. De hoofdletters drukken den naam des Hertogs, zijn' titel, het jaar en de plaats van zijn overlijden uit. Welk eene erbarmelijke brabbeltaal! De barbaarsche onzin van dezen rederijker is, onder den titel van Rhetoricale Wercken, gedrukt te Antwerpen in 1562. [Henri Jean Roullaud] Roullaud (Henri Jean) Vervolg op J. wagenaar, Amst. fol. bl. 555.werd den 2 September 1729 te Amsterdam geboren, alwaar {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vader zich, uithoofde der vervolgingen om den godsdienst in Frankrijk, had nedergezet en met eene Zeeuwsche juffer gehuwd was. Van zijne vroege jeugd af gaf hij blijken van leerzucht en liefde tot de letteren; ‘reeds in dat jaargetijde des levens, waarin de verstandelijke vermogens bij de meeste, zelfs niet alledaagsche, vernuften beginnen uit te botten, stonden de zijnen als in den vollen bloei W. holtrop, Lofrede op h.j. roullaud, bl. 43..’ Met zijn veertiende jaar op een voornaam koopmanskantoor geplaatst, verwierf hij aldaar de noodige kundigheden en ervarenis, om eenmaal zelf in den handel zijn bestaanmiddel te zoeken, doch de jonge koopman ondervond weldra dat de fortuin niet met hem in compagnie deed, en apollo hem gunstiger was dan mercurius. De Nederlandsche letterkunde heeft inderdaad veel verpligting aan roullaud, te meer, daar hij bloeide in een tijdvak dat, bij eene sierlijke netheid, eene zenuwlooze slapheid de meeste vernuftvoortbrengselen zijner tijdgenooten kenmerkte. Als letterkundige en dichter tevens wist hij zich voordeelig te onderscheiden van zijne tijdgenooten door vlug vernuft, gezond oordeel en eene grondige kennis van hetgeen hij tot een onderwerp van dichtmatige of prozaïsche behandeling verkoos. Sommigen zijner geestige opstellen, in de letterkundige genootschappen Concordia et Libertate en Diligentiae omnia voorgedragen, zijn door den druk gemeen gemaakt Gelijk zijne allegorische Beschrijving van het Rijk der Historie in de Letteroefen. van het Kunstgenootsch. Diligentiae omnia, bl. 199. De Lof der Letteroefeningen, Algem. Mag. van W. K. en Sm. III Deel, bl. 365. Redevoering over het Bevallige, Ibid. bl. 817. en vele anderen.. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve van deze genootschappen was hij ook een werkzaam lid der Maetschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden, het genootschap Oefening beschaaft de Kunsten, en van dat, hetwelk, onder de zinspreuk: Laus Deo, salus populo, eene voortreffelijke Psalmberijming heeft aan het licht gebragt, zoo ook van dat dichterlijk gezelschap, hetwelk de fraaije Nederduitsche vertaling van gellerts Fabelen en Vertelsels bezorgd heeft. Reeds als jongeling van achttien jaren trad hij op als bevallig dichter In de Dichtkundige Lauwerbladen vindt men verscheiden dichtstukken van hem op de gebeurtenissen van 1747 en 1748., en won weldra de achting en vriendschap van zijne kunstlievende tijdgenooten, in wier gezelligen omgang hij snelle vorderingen maakte in de dichtkunst zoowel als andere fraaije wetenschappen. In 1755 voorzag hij den Amsterdamschen schouwburg van eene fraaije vertaling van het treurspel Aristomenes en in 1762 van het treurspel Adèla, Gravinne van Ponthieu. Zijne overige tooneelwerken vervaardigde hij in gemeenschap met zijne medeleden van het genootschap Oefening beschaaft de Kunsten; ook was hij loontrekkend Regent van den Amsterdamschen schouwburg; in de uitoefening der werkzaamheden van dezen post werd hij door eene beroerte over- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen, die hem in het graf sleepte den 28 Augustus 1790. Roullaud was zoo wel bevallig Fransch als Nederduitsch dichter. In het Fransch bestaat van hem eene vertaling van langendyks Krelis Louwen, onder den titel: Alexandre le Grand, ou le Paysan Roi, in 1751 gedrukt, zoo ook verscheiden vertalingen in het Fransch der geestige bijschriften op sommige prenten naar de schilderijen van c. troost. Zijne meeste zoo Fransche als Nederduitsche gedichten zijn in dichtverzamelingen geplaatst of afzonderlijk gedrukt en verspreid. [Peeter van Rouvroy] Rouvroy (Peeter van), waarschijnlijk een Antwerpsch kloostergeestelijke, gaf in 1686 een rijmwerkje in het licht, getiteld: tobias Lever voor de onkuyssche wereldt, en tobias Galle voor de blinde wereldt. De Heer willems deelt uit dit werkje het volgende mede: Gae nu, dochters, teere blommen, Gae fris op uw schoonheydt rommen, Daer uw schoon en bly ghelaet Dus ter wereldt haest vergaet. Zieckten, sorghen, vreemde seeren, Konnen 't aensicht haest onteeren; Niet ghelyckter bet den douw Als de schoonheydt van een vrouw J.f. willems, Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. II Deel, bl. 145.. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hermannus van Royen] Royen (Hermannus van). Behalve eenige losse, afzonderlijk verspreide dichtstukken, worden er ook eenigen van dezen in de werken van het Leydsche dichtgenootschap aangetroffen. [Jan van Royen] Royen (Jan van), zoon van den Leydschen Professor adrianus van royen Deze verdienstelijke Latijnsche dichter overleed in 1779., heeft, onder andere dichtstukken, eene zeer fraaije Nederduitsche vertaling geleverd van zijn' vaders uitmuntenden Latijnschen Eeuwzang op de tweehonderdste verjaring van 's lands Hoogeschole te Leyden in 1775 Tael- en Dichtl. Oef. van het Gen. Kunst wordt door arbeid verkregen, I Deel, bl. 123.. [Pieter de la Rue] Rue (Pieter de la), Rekenmeester in de Graaflijkheidsrekenkamer van Zeeland, wegens Middelburg, Schepen en Raad der stad Middelburg, enz. werd (denkelijk aldaar) geboren in de maand Mei 1695. Zijn Geletterd en Staatkundig en Heldhaftig Zeeland is misschien het beste van al wat hij geschreven heeft. Gemeenschappelijk met j. steengracht en p. boddaert gaf hij in 1718 te Leyden eenige gedichten in het licht, onder den titel van Dichtlievende Tydkortingen; voorts c. drelincourts Christelyke Klinkdigten, in Nederduitsch Rym vertaald, Middelburg 1727, De Christelyke Geloofsbelydenis en het Gebed des Heeren in Rym, ald. 1729, Stichtelyke Gedichten, Rotterdam, 1731 en Bybelstoffen, Middelburg, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} 1732. Aan de titels kan men den inhoud dezer rijmwerken ligt gissen. Zyn Nimf spreekt hemeltaal, zegt Pater tegen den laster, en die is u te hoog L. pater, Poëzy, bl. 443. Pan Poëticon Batavûm, bl. 121.. Wij gelooven dat de ‘hemeltaal’ juist niet alleen voor den laster, maar zelfs ook voor de beste, regtschapenste aardbewoners ‘te hoog’ is, en dat la rues Nimf, volgens het zeggen van pater, die zou gesproken hebben, komt ons voor, met verlof, eene erge leugen te zijn; wij hebben een geheel ander begrip van de hemeltaal, dan dat men ons la rues rijmen als specimina daarvan zou kunnen in de hand stoppen. [Aleida Ruiters, geboren Schuurmans] Ruiters (Aleida), geboren schuurmans, een Bijbel- en zededichteres, die te Emden in het begin der achttiende eeuw bloeide, gold in Oost-Friesland voor een poëtisch wonder. De Emder Predikant g. oudhof eindigt zijn wijdloopig gedicht aan haar volgendermate: Mevrouw, gy maakt my stom Door uw vergode taal en Godgewyde digten, Waarmee gy d' Eemzestroom koomt als een zon beligten, En my te sterk beschijnt, dies leg ik 't rijmschap neer, En schrijf niet meer, maar kus uw weergalooze veer G. oudhof, Poëzy, I Deel, bl. 164.. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bartholomeus Ruloffs] Ruloffs (Bartholomeus), Organist van de Oude kerk en Orchestmeester van den Schouwburg en der Maatschappij: Felix Meritis, te Amsterdam, en aldaar overleden den 13 Mei 1801, was een zeer werkzaam en ijverig beoefenaar der dichtkunst. De Amsterdamsche schouwburg heeft aan hem eene groote menigte tooneelstukken, inzonderheid zangspellen, te danken. In 1778 gaf hij een cyclisch dichtstuk in het licht, getiteld: Amsterdam hervormd, in drie zangen, welks lezing niet onbehagelijk is. Eene schier ontelbare menigte losse dichtstukken, meest gelegenheidsverzen, getuigen van zijne werkzaamheid en kunstliefde; zeker hebben zij niet allen dezelfde waarde; doch er zijn inderdaad onder die zeer verdienstelijk zijn; ongemeen heeft ons altijd behaagt het geestigroerend stukje: Ter gedachtenis van juffrouw Susanna Regina Titsingh. Susanna, gezellin der Seraphynenchooren, Bestond eens, onverhoeds, ten hemel uit te gaan: Zy streek naar de aarde en landde op Titsinghs echtbedde aan, Die haar verwelkomde als zijn dierbare eerstgeboren: Maar naauwlyks kwam ze voor in haar oorspronglyk licht, Of al de merken van 't geen menschlyk is verdwenen. Het Godgezinde hart blonk uit in 't aangezicht, En hare ziel verspreidde iet hemelsch om haar heenen: Toen dacht men al, dat zy niet t'huis hoorde op deze aard, En 't was, gelyk men dacht... God nam haar hemelwaart S.r. titsinghiae Epicedia et Elogium, pag. 68.. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abraham Gerbrandsz. van Rusting] Rusting (Abraham Gerbrandsz. van) is opsteller van het zeer rare tooneelstuk: Verloren Prins van Paphos, of Malharba en Astrea, in 1658 gedrukt. [Salomon van Rusting] Rusting (Salomon van), een Amsterdamsch Geneesheer, leide, even als zijn collega Focquenbroch, zich toe op het zoogenaamd koddig dichten, doch de meesten zijner gedichten zijn morsig en walglijk laf; hier en daar is nog wel een vonkje vernuft, doch het wordt door de grove ordures verdoofd. Het lust ons niet eene lijst te geven van zijne talrijke werken R. arrenberg, Naamreg. van Ned. Boeken, bl. 371., alzoo toch niemand van eenigen smaak zich dezelven zal aanschaffen. [Mattheus de Ruuscher] Ruuscher (Mattheus de), geboren te Hamburg in het laatst der zeventiende eeuw, begaf zich in zijne jeugd naar Holland om zich in de regten te oefenen en er vervolgens zijn verblijf te houden. Hij vond veel smaak in de Nederduitsche letterkunde en poëzij; in 1732 gaf hij te Leyden eene vertaling in het licht van den Patriot, of Duitschen Zedemeester, en in 1733 De Knibbelaar of vrijdenker. Na zijn' dood kwamen in 1762 zijne gedichten te Leyden in het licht, onder den titel van Dichtlievende Verlustigingen, doch, volgens zijne begeerte, zonder zijn' naam, maar onder de zinspreuk: Meditando fulgens. De verzameling behelst oorspronglijke en naar het Latijn, Fransch, Italiaansch, Spaansch en Hoogduitsch met veel {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak gevolgde grootere en kleinere dichtstukken, benevens een' kluchtspel, De Schipbreuk, of de Lijkstatie van Krispijn, uit het Fransch van de la font. Al deze stukjes zijn vloeijend en zuiver van taal, sommigen, vooral de hekeldichten, geestig en piquant; tot eene proeve oordeelen wij het volgende afschrijvenswaardig: Tegen de buitensporigheden der dichters. - Pictoribus atque Poëtis Quidlibet audendi semper fuit aequa potestas. Horat. de Arte Poët. 9.   Wat is de kunst der Poêzy Vol leugens en bedriegery! Wie kan der Dichtren geen ons naar den eisch ontleden? Want wat zy stoten uit hun hooft Door dichten van het brein berooft; Zyn niet als dromen en als buitensporigheden.   De een gaat aan de Echo's zynen nood Vertellen, en, van hoop ontbloot, Tracht hy fonteinen zelfs tot medely te buigen, Straks zal hy weder met geschal Geboomte, vogels, berg en dal, Ja tot de witjes toe, zyn harteleed betuigen.   Een ander weêr als stapel gek Treed met de stromen in gesprek En zoekt hen deelgenoot te maken van zyn klagen. Houd uwen loop een weinig staan, Dus roept hy, hoor de smerten aan, Die 'k om de schoonste Nimf der wereld moet verdragen.   {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan denkt men dat een liefdegloed Op 't vinnigst hem door de aadren woed, Zo kunstig weet hy 't all' naar 't leven af te malen. Nu schetst hy ons een godlyk beeld, 't Geen ieders hart en ooren streelt, Schoon by de juffer niets in lelykheid kan halen.   Hy spilt albast en elpenbeen, Om zwarte boezems te bekleên, Een mond, niet wel gemaakt, versiert hy met robynen: De wangen gunt hy het bezit Van rozerood en leliewit, Op dat zyn tafereel geheel volmaakt zou schynen.   Dan is die hem het hart doorwondt Klimene, dan weêr Rozemont, Dan is 't Likoris, die hem doet in wanhoop leven. Maar zo men het te recht beziet Heet licht het meisje Pleun of Griet, Ondanks de nieuwe stof van namen haar gegeven.   De goudsbloem word by hem een roos, Wanneer 't hem lust, in korte poos Zal hy het ebbenhout in syn albast verkneden, 't Is alles heerlyk uitgedrukt; Maar wordt de momgryns afgerukt Verliest het voorwerp vaak al zyn bekoorlykheden.   Een lelyk schepsel in deez' staat, Pleegt daatlyk met den spiegel raad, En waant zy zal gewis aantreklykheên ontmoeten. Ziet zy er geen in 't glas verbeeld, 't Is aan den spiegel dat het scheelt! Roept ze uit, en bryselt vast d' onschuldigen met voeten.   {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus worden ze in onnozelheid, Van Dichters om den tuin geleid; Maar hoe kan anders toch als leugens uit hen komen? Daar zelfs Apol, hun Baas en God, Pegaâs en 't Zanggodinnen rot Voor dezen 't eener dracht gebaart zyn in het dromen M.d.r. Dichtlievende Verlustigingen, bl. 114.! [Simeon Ruytinck] Ruytinck (Simeon), Predikant bij de Nederduitsche Gemeente te Londen, gaf aldaar in 1612 een werkje in het licht, getiteld: Gulden Legende van de Roomsche Kercke: mitsgaders hare Heylighdomme ende Aflaten aen den Toet-steen der Waerheydt beproeft. Dit werkje, een vrij vinnig geschrift tegen de Roomschen, is doormengd met verzen, die tot een bewijs verstrekken dat in dien tijd de Nederduitsche dichtkunst in Engeland althans niet veel beter beöefend werd dan in Holland. Om de aardigheid willen wij de gerijmde historie van s. nicolaas hier afschrijven. St. Nicolaes, een borger van Patras, So haest als hy van Moyer gheboren was Stont op zijn koten: hy soogh s'weecks tweemael, S'woensdaeghs end s'Vrydaeghs; voirts was t'eenemael Van der jeught aen Godsdienstigh; 't is gheschiet Dat zijn Vaer stierf, end hem veel goets nae liet, Hy en wist niet hoe hy 't best soud besteden Tot Godes eer'; hy docht, ick wil daer mede Ter eeren bringhen dry oncuysche maeghden, Die door den nood end aermoede, sulcx waeghden. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Nicolaes quam s'nachts end wierp in t'huys Dry clompen Gouds Do. ruytinck teekent hierop aan; ‘Van daer commet dat de kinders in 't Pausdom gheleert worden haer schoenen in de schouwe te hanghen, op dat S. niclaes yet goets daer in steke; so ghewendt men se van iongs aen tot Afgoderye.’; t'welck maeckende geruys, Den geuer wierd nageiaeght end geuonden; Dus trouwden, end verlieten des vleeschs sonden: Daer nae so wierd hy te Smirne Bischop.   Het is ghebeurt dat een tempeest rees-op, Daer door dat Schippers meenden te versincken; Maer soos' aen hem begonnen te gedincken, End stracx aenriepen, in dien swaren noot So verscheen hy; verloste mensch end boot: End als de Schippers aen t'land gerocht waren, Bekenden, dat Claes gestilt had die baren.   T'is oock geschiedt dat hongers nood toenam, Maer een vlot' Schepen daer ontrent aenquam, Om voorts van daer na den Keyser te varen; S. Claes versocht wt elck Schip te vergaren Honderd Mudd' Koorens, tot behoef der ermen: End so de Schippers sulcx wilden af-schermen, Heeft hun belooft, dat zijnde t'huys ghecommen, Sy souden vinden elck-een zijne sommen, Als offer niet en ware van ontleent: T'welck is gheschiet, al wierdet niet ghemeent. Als dit de Keyser en t'volck so beuond, S'hebben S. Claes, end God geloft terstond.   {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer na so stierf Niclaes, end wierd begrauen; Zijn vrienden hem een Marmel steen-graf gauen: Wt t'hoofd-eynd' vloeydd' een Oly-ryck Fonteyne, End wt t'voet-eynd een Bek' van water reyne. Veel tyts daer-nae wiert de Stadt ingenomen, Van Turcken; die zijn tot het graf gecomen, Van S. Niclaes, t'welck vol van Oly was, Daer med' men veel wonden end zeyrs genas.   T'wordt oock vertelt, dat S. Claes wonder wercken Een Iood' beweegde zijn beeld na te wercken, Om t'felu' in huys als een hoeder te stellen Tegen dief, roouer, oft die hem quaem quellen; Maer dieuen zijn met veel goeds wegh gegaen, End' lieten Claes alleen in den hoeck staen, Hierop so heeft de Iode t'beeld geslaghen, T'welck desen Sant niet heeft connen verdraghen, Maer is verschenen met gecrockte leden By dese dieuen, die na t'beuel deden Van S. Niclaes, brengende weer den roof: Dus quamen dieuen end Iood' tot 't geloof. Zijn dit niet fabelkens van oude vrouwen, Om d' arme lien in verblindheyd te houwen S. ruytinck, Gvlden Legende, bl. 9.? Zijn dood in 1632 werd door j. cats met een klaegh-ghedicht betreurd Zeeusche Nachtegael, bl. 157.. [Frans Ryk] Ryk (Frans) bekend als tooneeldichter door een groot aantal, treur- en blijspelen, meest verta- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen uit het Fransch Catalogus der Toneelsp. van w. henskes, No. 257., bloeide in het laatst der zeventiende en het begin der achttiende eeuw. Er zijn ook eenige losse dichtstukken van hem bekend Nederduitsche Mengeldichten, bl. 272-324.. [Jan de Ryk] Ryk (Jan de) is opsteller van drie niet ongeestige blijspelen, De Besteedster van Meisjes en Minnemoers, of School voor de Dienstmeiden, 1692; Krispyn Juffrouw en Notaris 1694 en De Dagdief of Timmerman door Liefde, 1778. [Jacob van Ryndorp] Ryndorp (Jacob van), reizend Tooneelspeler, voorzag zijne bende van verscheiden, sommige niet ongeestige, blijspelen Catalogus der Toneelsp. van w. henskes, No. 57. Paquot, Mém. Tom. XVIII, p. 68.. Hij bloeide in het begin der achttiende eeuw. [Colyn van Ryssele] Ryssele (Colyn van), een Vlaamsch dichter der zestiende eeuw, is bekend door zijn' Spieghel der Minnen, in 1561 te Haarlem gedrukt. Zijn dichttrant is weinig beter dan die zijner tijdgenooten. De Heer de vries deelt er eene proeve van mede Geschied. der Nederd. Dichtk. I Deel, bl. 40.; ook wordt hij bij den Heer willems vermeld Verhandeling over de Nederd. Tael- en Letterkunde, I Deel, bl. 246.. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis van Ryssen] Ryssen (Cornelis van). Van dezen kwamen in 1719 te Amsterdam duizend Snel-Punt- en Mengeldichten in het licht, te Rome in 1668 en 1669 vervaardigd. De besten zijner puntdichten hebben wij elders doen kennen Epigrammatische Anthologie, bl. 97.. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus van der Sanden] Sanden (Jacobus van der), Secretaris der voormalige koninglijke akademie te Antwerpen, gaf aldaar in 1774 een rijmwerkje in het licht, getiteld: De bloeyende Konsten, of Lauwerkrans van Appelles. [Jan Sandra] Sandra (Jan). Van dezen kennen wij twee tooneelstukken, De Faamrovende Raadsheer door list ontdekt, zonder jaargetal, en De Gestrafte Jesuit, of Minzieke Pater, 1732; en van [Gerrit Cornelisz. van Santen ...] [Gerrit Cornelisz. van Santen] [Van voorgaande, Jan Sandra, kennen wij twee tooneelstukken en van] Santen (Gerrit Cornelisz. van), insgelijks twee, Lichte Wigger, 1617 en Snappende Sytgen, 1620; voorts nog: Van 't een op het aar, zo word men niet dol, 1624, en Tydverdryfjes of Epigrammata, 1626. [Laurens van Santen] Santen (Laurens van). Van dezen beroemden Latijnschen dichter zijn ons geene Nederduitsche verzen bekend; maar hij heeft toch den beoefenaren van onze vaderlandsche dichtkunst een' voortreffelijken dienst gedaan met de uitgave van zijne Rvvwe Proef over het werktuiglijke der Dichtkunde, te Leyden, in 1796 gedrukt. Het werkje, ondanks deszelfs zonderlinge, vreemde en onaangename spelling (ten naastenbij die der zestiende {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw) bevat een scherpzinnig onderrigt in het gebruik der verschillende voetmaten, en is jongen dichters zeer aan te bevelen. [Jacob Lucasz. Sas] Sas (Jacob Lucasz.), lid der Goudsche rederijkkamer De Goutsbloeme, met de spreuk: Wt ionsten begrepen Den 16 Januarij 1786 is deze kamer hersteld en op nieuw ingewijd. De Mengelwerken, door haar in 1792 uitgegeven, dragen natuurlijk blijken van eene groote hervorming in de werkzaamheden., verscheen op het Mechelsche Peoenfeest, den 3 Mei 1620, met twee refereynen en twee liedekens, de eenen zoo erbarmelijk als de anderen; men oordeele uit deze weinige regels: In de Tusculanisch verschillinghen verhaelt Cicero welbedacht, en wonderlijck ghetaelt, Hoe dat onse verstand is toegevought voorwaer Sek're saeykens der Deucht omringhet en bepaelt Met gedachtnissen, de welcke, soo wy haer Lieten rijpen gherust, sonder hier ofte daer Sonder twijfflinghe tot 't gheacht leuen eerbaer Ende sterven heylsaem Schatkiste der Philos: ende Poëten, bl. 271., enz. In Vlaerdinghs Redenryckberg vindt men ook proeven van 's mans dramatischen arbeid. [Joost Sasselee] Sasselee (Joost). Door een middelmatig treurspel, De Ballingschap van Willem I, en een gemeen kluchtspel, De Belachgelijke Bankroetier, beiden in 1738 gedrukt, heeft deze aanspraak op den naam van tooneeldichter; zoo ook [Jan Francois du Sauzet ...] {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jean Francois du Sauzet] [Voorgaande, Joost Sasselee maakt aanspraak op den naam van tooneeldichter; zoo ook] Sauzet (Jean Francois du), door een uit het Fransch vertaald treurspel, Thelamirus, 1743, alsmede [Christiaan Sax ...] [Christiaan Sax] [Voorgaande, Jean Francois du Sauzet maakt aanspraak op den naam van tooneeldichter; zoo ook] Sax (Christiaan) door twee tooneelstukken, De Gewaande zedigheid betrapt en De Arlequin door liefde; beide zonder jaargetal. [Christiaan Schaaf] Schaaf (Christiaan) vervaardigde in eene soort van compagnieschap met a. frese gedurende het tijdvak 1733 tot 1772 een aantal tooneelstukken Naemrol der Tooneelsp. van j. van der marck. Aez. No. 1306., onder de zinspreuk: Ars superat fortunam, waarvan sommigen voor het Haagsch publiek vertoond zijn. [Pieter Schaak] Schaak (Pieter). Van dezen bestaat eene voor zijn' tijd niet onverdienstelijke verhollandsching van Molières Tartuffe, onder den titel van Steiloor, of de schynheilige Bedrieger in 1674 en sedert nog twee malen gedrukt. [Dirk Schabalje] Schabalje (Dirk). Als zeer raar vermelden wij, ten behoeve der bibliomanen, van dezen: Spel des Gheschils tot Athenen, ghenomen uyt het XVII Cap. van de Handelingen der Apostelen, 1617 en Spel des Oproers tot Ephesen, 1641. [Jan Claesz. Schaep] Schaep (Jan Claesz.). Het werkje van dezen Wormerveerschen cats, Bloemtuyntje getiteld, voor het eerst in 1660 en sedert nog ver- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden malen gedrukt, was langen tijd in groote achting bij onze Noord Hollandsche landlieden; en inderdaad 's mans eenvoudige versjes, meestal op dagelijks voorkomende gelegenheden vervaardigd behelzen veel nuttigs en leerzaams; bij voorbeeld: LII. Op 't blasen in een vyer. Laetst heb ik eens een Vyer gebout (Gelijk men doet) van turf en hout, 't Welk niet heel vaerdig brandde heen, Mits 't pit, het Vyer, was al te kleen. Ik nam een blaes-balg in de handt, En blies daer in, waer door de brandt Na boven steeg, en wert seer ras Veel grooter als hy eerst wel was, En 'k sagh gedurig dat hy wies, Alleen om dat ik daer in blies. Wanneer een Klappaert hoort of siet Dat ergens menschen twisten yet, Soo gaet hy straks en blaest daer in, En seyd tot d' een: 't is u gewin, Het twisten mag soo licht geen quaet, Meer licht is het u groote baet, Dies doet u best al meer, en meer, Want soo j'et wint soo krijgje eer. Tot d'ander seydt hy: houdt u endt, Vermits gy wel de sterkste bent, Soo sal het heel wel met u gaen, Blijft maer vast op u stikken staen; Soo ik was in een staet als gy, 'k En gaf niet yet toe mijn party, 'k En sou (waer ik als u) soo mal Niet zijn dat ik gaf yet met al, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Want soo gy toe-geeft in den strijt, Soo raekj' u naem en eere quijt. En dan sal u party u vriendt Uytlacchen, voor 't geen u niet dient: Een jool, een kluts, een soete vaer, Sull' zy u noemen met malkaer. Dus blaest een sot, wanneer hy merkt Dat twist omtrent de menschen werkt, Waer door de twist al hooger rijst, Vermits hy elk 't volharden prijst, De twist die wordt wel haest soo groot Dat hy naeu weêr kan zijn gedoodt, Mits hy schier onder yder raest, Alleen om dat hy daer in blaest J.c. schaep, Bloemtuyntje, bl. 83.. [Jan van Schaghen] Schaghen (Jan van). Van dezen bestaat een tooneelstuk, Vryagie van Alleran Van Saxen ende Adelasie, 1632, zeer raar. [Gheleynsen van Schelle] Schelle (Gheleynsen van), bragt op het Mechelsche Peoenfeest den 3 Mei 1620, in hoedanigheid van lid der rederijkerskamer De Violier, te Antwerpen, een refereyn, behelzende een compendium van de stelsels der oude wijsgeeren, en waarin onder anderen ook deze egoïstische les voorkomt: Wordt ghy somtijts van uwen vriendt ghebeden Om ghelt te leenen, het sijn mans oft vrouwen, Sulx te doene meughen wy wel schouwen, Want ghy verliest vrient en ghelt met verseeren Schatkiste der Philos. ende Poëten, bl. 28.. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk Schelte] Schelte (Dirk), geboren te Amsterdam, den 2 October 1639, gaf in 1714, en dus in zijn 75ste jaar, zijne Rymwerken in een zeer dik kwarto boekdeel in het licht. De inhoud bestaat ook meest uit gelegenheidsrijmen, die al zeer weinig om het lijf hebben. 's Mans vernuft bestond meest in calembourgs Eenigen der minst laffen heb ik opgenomen in mijne Epigrammatische Anthologie, bl. 93. en woordspelingen, op deze of dergelijke wijze: Op Jan de Witt. Jan, hagelwit van ziel, betigt men als verrader, Janhagel, witt nu wars, vermoord, ô ramp! 'slands vader D. schelte, Rymwerken, bl. 199.. [Joannes Schepperus] Schepperus (Joannes) van Gend, overleden in 1620, wordt door foppens Bibl. Belg. Tom. II, p. 724. en willems Verh, over de Ned. Tael- en Letterk. II Deel, bl. 61. onder de Belgische dichters genoemd. [Lucas Schermer] Schermer (Lucas) werd geboren te Haarlem, den 5 September 1688, en was de zoon van adriaan schermer en hester van der heiden, ruimbemiddelde lieden uit deftigen geslachte, in staat om hem eene beschaafde opvoeding te geven en in de nutte wetenschappen te doen onderwijzen, voor welken hij vroegtijdig eene sterke genegenheid betoonde. Zoo spoedig was hij reeds der Latijnsche en Grieksche talen magtig, dat hij reeds in 1703, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus met zijn vijftiende jaar, naar de Leydsche Hoogeschole gezonden werd, met oogmerk om zich tot den predikdienst te bekwamen; doch eene smartelijke steenkwale, die hem bijkans van zijne geboorte af gefolterd had, nam dermate toe, dat hij genoodzaakt was eerlang naar zijne ouders te rug te keeren, en te rade werd de oefening der godgeleerdheid met die der regtsgeleerdheid te verwisselen, waarin hij weldra zulke vorderingen maakte, dat hij op het punt was van tot meester in de regten bevorderd te worden, wanneer de dood een einde maakte aan het jeugdig en veelbelovend leven des wakkeren jongelings op den 10 Februarij 1711; even drie maanden na het afsterven van rotgans, met wien en den grooten antonides de voortreffelijke schermer als dichter best te vergelijken is. Door deze drie dichters zijn bij opvolging de overwinningen der wapenen van den staat en deszelfs bondgenooten bezongen. Inzonderheid bezong de jeugdige schermer in heerlijke heldenzangen de roemrijke veldtogten van 1702, 1706, 1708 en 1709 met een vuur, levendigheid en kracht, die den geöefendsten dichter tot eer zouden verstrekken, en ons in den met eene verschrikkelijke ligchaamskwaal worstelenden jongeling verbaasd doen staan. Zijne gedichten zijn door zijn' vriend p. vlaming, onder den titel van lucas schermers Poëzy, in 1711 uitgegeven, en in 1725 en 1743 herdrukt: een bewijs op hoe grooten prijs men deze voortreffelijke dichterlijke nalatenschap stelde, zelfs in een' tijd dat de smaak voor de ware dichtkunst allengs ver- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} loren ging, en het legio rijmelaars en verzenmakers het gering getal echte dichters verdrong. Wij openen dezen dichtschat met een streelend genoegen: op elke bladzijde bijkans vinden wij onzen hooggeschatten antonides weder, en meesmuilen dat p.a. de huybert in zijn lofdicht op dezen bundel onnoozel genoeg en ter goeder trouw van een' dichter als schermer durft verzekeren dat hij, had hy slechts meer levens tyd gehad, Voor Neêrland mooglyk waar geweest een tweede Vondel. Och! ware vondel liever een eerste schermer geweest! Wij zullen uit een zijner laatste dichtstukken, met eenige inkorting, een gedeelte hier mededeelen, om den hoogen lof, dien wij den dichter toekennen, te staven, en verkiezen daartoe, om derzelver kracht en levendigheid van voorstelling, zoowel als stoute beelden, juiste gelijkenissen en echt poëtische schildering, de beschrijving der belegering en inneming van Doornik, in 1709, uit het heldendichtstuk: De Tempel van saturnus: By Henegouwen ryst, in Vlaanderens gebiet, Een oude en sterke stadt, waar door de Schelde vliet; Het prachtig Doornik, trots op hemelhooge wallen, En een onwinlyk Slot, dat gloênde donderballen En storrembokken kneust, op zyn onwrikbren muur. d'Inwoonders roemen by den Vlaamschen nagebuur, Hoe eer een krygsknecht van Hostilius uit Romen, Hun vesting heeft gesticht omtrent dees zilvren stroomen. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier rukken onverwacht de Bontgenooten voor. d'Alarmklaroen dreunt voort den Stedeling in 't oor; De Veltheers deelen voor de dappre Regimenten Quartieren om de stadt: men plant de legertenten Met arbeit in den gront. Hier trekt het hygend ros, Op 't klateren der zweep, kanon en donderbos. Daar vloekt een ruuw Soldaat, gelaaden met zyn snaphaan, Op d'arbeit van den Boer, die dagelyks moet schrap staan, Om, wyl hem tappelings het zweet druipt langs zyn baart, Met schop en ysre graaf, uit vette klei en aardt, Tot dekking van 't beleg, den ringwal op te maken. Gints rukt men op den gront de hinderlyke daken. De lucht weergalmt den slag der bylen, die 't geboomt Omwerpen, daar noch korts de steejeucht onbeschroomt, Op 't hemelsch luchtmuzyk der schelle nachtegaalen Verlekkert, af en aan liep dertelen en dwaalen L. schermers Poëzy, bl. 113.. - - - - - - - Gy, die de vlerken fnuikt van Vrankryks heerschappy, Van Lottum, Schuilenburg en Fagel, uitgekooren Tot zulk een zwaar beleg, de Steevoocht, op den toren Der ingesloote stadt geklommen, om alom Uw benden t'overzien, stont van verbaastheit stom, Toen hy u draaven zag met d'andre Kolonellen, Alle oorlogshelden die hun leeven minder stellen Als 't heil van 't vaderlant. Ach, zucht hy, ben ik dan Zo lang van 't Godendom bewaart, ik oude man, Dat my dus onverwacht de Vyant moest bespringen! 't Ontbreekt myn' Vestingen aan krygsbezettelingen, Myn wapenhuis aan loot, myn korenschuur aan graan. Zal dan de blixsem in dees kerkgewelven slaan, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} En tempelbeelden en gewyde altaaren zengen! En zal ik, al te zwak tot tegenweer, gehengen, Dat, na een korten tyt, des vyants heir te paart De bressen intrekt, met het uitgetogen zwaart, Met lauwertakken en ontrolde Leeuwsbanieren. Ei, moedige Villars, ei keer toch d'oorlogsvieren Van d'onbewaakten muur, of, zo het kan geschien, Laat uwe schrandre lift myn stadt met volk voorzien. 'k Zal dan gelyk een storm op onzen vyant vallen, En slingren hem by 't hair ter neder van de wallen, 'k Zal dan in 't hevigst vuur gelyk een Hektor staan. O gryze stedevoocht! sprak Megrigni, die aan Survilles zyde stont, wat slyten wy met klachten Den kostelyken tyt, laat ons het stormen wachten: Vier duizend koppen staan gewapend op den muur, Om glinstrent staal met staal, en blixsemvuur met vuur, Tot ons de Marschalk komt ontzetten, af te keeren. Ja hoop vry op ontzet, de tyt zal anders leeren, Verwaten Megrigni! hoe waant gy is het hooft Van 't Fransche heir te moe, dat naauwelyks gelooft, Dat het misleit is, en uw vesting ingesloten? Juist zat de Veltheer aan den disch met d'andre Grooten, Die onder 't avontmaal zyn moet en krygsbeleit Verhieven tot de lucht, toen 't hem wierd aangezeit. Niet anders schrikt een hert, wanneer 't in 't spieglend water Gerust te drinken staat, dat onvoorziens 't geschater Der jaagren en 't gebas van looze brakken hoort, Als helt Villars, die, bleek bestorven en verstoort, Van tafel opstuift, en, niet machtig zich te dwingen, Al d'elementen vloekt, en zee- en hemellingen L. schermers Poëzy, bl. 114.. - - - - - - - {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat haast ge, o Dageraat! aan d'oosterkim te bloozen, Toef, schoone morgen, toef - - - - - - felle zwavelvieren En buskruitwolken, uit de gapende mortieren Gedreven, vliegen u in 't glinsterend gelaat. Voor Doornik is 't alarm, de felle moortkreet gaat Ten hemel op, gemengt met het gebries der paarden. Met stormklaroenen, en 't geklikklak van de zwaarden. De dappre Schuilenburg werpt blixsems om zyn oort, Terwyl van Lottum zelf zyn regimenten spoort Door eene hagelbui van yzren donderballen, En veltheer Fagel, trots het krygsgevaar, de wallen, Met storremladdren, als een felle leeuw, beklimt, Die tegen wolven en onedle beeren grimt. Surville, Megrigni, en hun bezettelingen Weerstaan den aanval fors met d'afgestroopte klingen, Geklonken in hun vuist, zy blixemen met schroot, Uit hoornwerk en rondeel, den strytbren Bontgenoot Van schanskorf, loopgraaf en verheven batteryen. Het dreunen van 't kanon vervult aan alle zyen Het platte lant met schrik L. schermers Poëzy, bl. 115.. - - - - - - - En gy, o Schelde! schoon uw oor zo menigmaal Vermoeit wierd door 't geloei van 't gapend veltmetaal, Gy echter in uw hart van grooten schrik benepen, Vloot naar uw oirsprongk toe, en liet de vlugge schepen, Ten dienste van 't beleg met oorlogstuig gelaên, Te deerlyk, door 't gebrek van uwe stroomen, aan Den modderigen gront hun zwakke kielen stooten. Maar zie, de Hemel waakt voor 't heir der Bontgenooten: Thaumantische Iris spreit, op Junoos last, terstont Haar bonte vlerken uit omtrent den horizont, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zy den Zeemonarch roept uit zyn waterkolken, En bidt, dat hy toch voort de lichte en dunne wolken Verdikke, en voedzel geve, op dat het aardtryk, weêr Door regendaau gedrenkt, zyn vruchtbaarheit vermeer'. Neptuin belooft de Maacht terstont zyn hulp te geven. Men ziet de wolken, van alle oorden aangedreven, Apolloos gouden pruik en blinkende karos Aan 't Hemelsblaau gewelf benevelen, en los- Geborsten, met gewelt van boven nederschieten. Slagregens, steets hervat by vlaagen, doen de vlieten Opzwellen, en hoewel de Schelt niet ebben wil, Zy heeft weêr nats genoeg ontfangen in zyn kil: De Schepen raaken vlot, en stuiven door de stroomen, Tot dat zy met hun vracht voor 't blaakend Doornik komen. Gy, die den Hemelzang, met bom en schelle fluit Den goddelyken toon van Febus goude luit Op 't bronryk Pindus volgt, gewyde Bergkoraalen, Zoude gy wel machtig zyn de stormen af te maalen, En 't perssende gewelt, dat Doornik uit moest staan, Eer 't van den torentrans de Nederlantsche vaan Zag waajen, in 't gezicht van Vrankryks krygsgezellen? Eer zoudt ge o Zusters all' de zilvre starren tellen. Geen Ilium wordt hier tien jaaren afgestreên Door Agamemnons heir, en vestingrammen, neen, Na weinig weeken wordt die sterke stadt gewonnen. Men hadt nu alles tot den laatsten storm begonnen In 't werk te stellen. Elk soldaat met alle macht Brocht takkebossen aan, om in den naasten nacht De gracht te vullen, toen de Stedevoocht, verslagen, Wel ziende dat Villars 't ontzet niet durfde waagen, De bressen inruimde aan den wakkren Bontgenoot, En zich in 't sterk Kasteel met zyne benden sloot: {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier docht hy al 't gewelt des vyants te verduren. Nu zwygt van kopren en van tichelsteenen muuren, Van werelts wonderen, voor eeuwen lang vergaan: Dees muuren schynen, door het konstwerk van Vulkaan, Uit blixsemstraalen aan malkanderen geklonken. Hier onder werpt de Hel geduurig zwavelvonken En zwarte dampen op. Wacht, dappre Helden, wacht, Hier rammelt Cerberus aan ketens dagh en nacht, En bast de schimmen aan, die Lethes vloed bevaren. Schrikt, Bontgenooten, schrikt: wien ryzen niet de haren Te berge, die van ver dit vuurtooneel beschout! Maar neen, o Helden! neen, vergeeft myn yver, zoudt Gy voor Alkmenes zoon in dapperheit bezwyken, Wiens arm den Helhont boeide in d'onderaardtsche ryken? De Deucht, die 't al verwint, blyft voor geen draaiboom staan: De Glori spoort haar reets met edle prikklen aan. Geen Curtius, de roem der Roomsche jongelingen, Ontziet voor 't Vaderlant den vuurkolk in te springen. Vaart dan, o Helden voort! al staat de glori duur, Uw Lauwren bloeien weêr in 't midden van het vuur L. schermers Poëzy, bl. 116.. Uitnemend stout en poëtisch is de nu volgende reis van bellone, die hier op eene regt Homerische wijze voorondersteld wordt de zijde der Franschen te houden, naar het onderaardsch verblijf van pluto, om bijstand voor hare gunstelingen... doch waartoe hier eene schets? Men beschouwe liever de schilderij zelve: Zy, yverig opgehitst tot heil der Fransche kroone, Zy brulde uit enkle spyt, toen Doornik voor de macht Der Bontgenooten boog, en riep al woedend: Lacht {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu vry in uwe vuist, als kon u niemant deeren, Vermeetele, ik zal u dien zegetoon verleeren, Die in uw leger klinkt, ten spyt der Krygsgodin. Uit hadt de wreede Maacht, en slaande, dol van zin, Twee beeren voor haar koets, stoof door de dunne wolken Den Oostenwint voorby naar Heklaas sulferkolken: Daar gaapt de gloênde mont des jammerpoels vol schriks, Daar vliegt zy van haar as, en daalt naar 't duister Styx, Alleen met d'oorlogstoorts en 't kopren schilt beladen, Zy hoeft geen Strantsibil, noch Venus gouden bladen Op d' onderaartsche reis, maar, op haar Godtheit fier, Durft ze op den oever van de brandende rivier Den ouden Charon wel begraauwen om zyn dralen. De veerman zag haar naauw, of spoedde in 't overhalen, En groette, met ontzag, de felle Moortgodin, Die dagelyks zyn boot, tot onderaartsch gewin van Pluto, overlaat met d' omgebrachte zielen, Die in den heeten oogst des oorlogs nedervielen. Zij stapte aan d' overzy van Flegeton aan lant, En liep, op 't dampig licht van d' onderaartschen brant, Langs 't duister hellespoor door duizent spooren heenen, Tot dat ze in 't zwarte hof van Pluto was verschenen. De Koning zat er op zyn' yzren helletroon, Cipressen sierden 't hooft, om d'ebbenhouten kroon Gevlochten, wyl hy hielt den sleutel in zyn handen, Die d'onderaartsche poort met diamante banden Houdt toegesloten. Leer, o brooze sterflykheit! Leer hoe gemakkelyk de weg naar Pluto leit, Doch hoe men nimmer weer die heirbaan op kan klimmen. Rechtvaardige Eäkus verdoemt de booze schimmen, Dus scheurt een Gier het hart van Titius van een, Dus wentelt Sisyfus in eeuwigheit den steen, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} En schelmsche Ixion, vast met ketenen gebonden, Wordt aan het gloejend rat gepynigt om zyn zonden. Een beter loon geniet de Deucht in 't zalig velt: Daar dwaalt in 't lauwerbosch Achilles d'Oorlogshelt, Daar hoort men Orfeus en Muzeüs samenparen Den aangenamen toon der goude cimbelsnaren. Maar hoe! myn yver wykt van 't spoor af. Naauwlyks stont De Krygsmaacht voor den troon, of opende haar' mont. O gy, die Jupiter laat heerschen in de wolken, Terwyl gy, in den damp der onderaardsche kolken, Prozerpina geniet met ongeveinsde min, Gevreesde Pluto! zie Bellone, uw halsvriendin, Komt in het schimmenryk uw trouwe en hulp verzoeken. De trotsche Bontgenoot, dien 'k eeuwig zal vervloeken, Braveert myn mogentheit voor 't onverwinlyk slot Van Doornik, daar hy waant dat niemant, zelf geen Godt, Zyn onbepaalt gewelt en dreigement kan breken. Dit steekt my in den krop, dees fierheit moet gy wreeken, O Majesteit! welaan, werp sulfer, pik en harst In 't gloejend hellevuur, op dat het krake en barst', Met schrikkelyk gedruis ten kerker uitgestooven, Door 't gapend aartryk, 't welk door d'opgebrande klooven De beukeryen, reets met een vermeetle hant Ten trots van Lodewyk, voor 't sterk kasteel geplant, En al de legermacht zal naar beneden zwelgen. Zo bloeje uw koningryk, o Pluto! door 't verdelgen Der Bontgenooten. Zie, hoe 't reets in Charons boot Van Zweedsche schimmen krielt: Vorst Karel is in noot, Hy, die Augustus van den Poolschen troon dorst schoppen, En spelen naar zyn' lust met Koningklyke koppen, Vlucht, voor den sabel van den dollen Muskovyt, Met weinig benden, naar den ongastvryen Scyt, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} En Tarter, krimpende in gevoerde beerenvachten, 'k Zal Saksen, Denemarke, en al de Noortsche machten Aanhitsen op Stokholm: zo bade Europe in bloet, Zo leev' Belloon, voor wie de Vrede wyken moet. Hier zweegze, en Pluto, lang verschuldigt aan die wreede, Stont van zyn' zetel op, en antwoordde op haar rede. O dappre krygsvoogdes, met uw gekamt helmet, En legerbyl, zo scherp tot menschenmoort gewet! De Hel staat u ten dienste, en al de zwarte spooken: Zy zullen op uw beê den fellen vuurkolk stooken. Voldoe uw' moortlust vry, 'k zal u behulpsaam zyn. Maar 't strenge Noodlot, dat den Dondergodt Jupyn Zelf aan zyn wetten bindt, zal al uw pooging breken. 't Onwinnelyk kasteel moet binnen weinig weeken, Door hongersdwang geperst, zich buigen voor Eugeen. Dan wil ik echter, sprak Bellone, niet te vreên, Myn haaters (als ik zal in 't oorlogsvelt verschynen) Zien storten onder 't puin der opgevlogen mynen L. schermers Poëzy, bl. 117.. Zoo poëtisch is het aanleggen en de verderfelijke uitwerking van loopgraven nog nooit beschreven. ‘Vol stoute gedachten, krachtige schildering en grootsche verbeelding, volgt hij,’ gelijk de Heer de vries zeer juist aanmerkt Geschied. der Nederd. Dichtk. II Deel, bl. 33., en uit het hier aangevoerde blijkt, ‘den uitmuntenden antonides met vasten tred, zonder in deszelfs gebreken te deelen Eene enkele gemeene uitdrukking vinden wij toch (bl. 122) in ditzelfde dichtstuk: Laat, Duitsche Ulisses, u geen rad voor d'oogen draaien. .’ {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch niet alleen op den hoogen heldentoon was zijne lier altijd gestemd; hij wist haar ook op den toon van gelegenheidsverzen te stellen, en zijne bruilofts- en lijkdichten in de gedaante van allerbevalligste herders- en visscherszangen voor te dragen in den echten Theocritischen geest; wij willen hiervan ook eene proeve mededeelen in het bruiloftsgedicht op j. viruly en k.a. simons, onder den naam van panope, visscherszang: 't Lachebekje Galatee Dreef haar' schaapjes naar de zee, Door den glans der morgenstraalen, Om een frisse lucht te haalen, Boschje, riep de Veltnimf uit, Boschje, met uw schel geluit, Met uw ritselende telgen, Beekjes, wilt het u niet belgen, Dat ik, aan het eenzaam duin, Schulpjes woeker van Neptuin; Dat ik, in zyn zoute plassen, Ga myn teedre voetjes wassen: t'Avond kom ik weder t'huis, t'Avond zal uw zacht geruis En de koeltjes van uw stroomen Galatee verwellekoomen. Wyl het Meisje dus alleen Vrolyk langs het strant gaat treên. Ziet haar Meris uit de baaren, Meris met zyn blonde hairen, Door de gantsche buurt bemint; O Bevallig herderskint! {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Roept hy, springende uit zyn bootje, Galateetje speelgenootje, Welk een Godtheit; wat geval Dreef u herwaarts uit uw' stal? Uit uw groene klaverweien, Nu ons meisjes spelemeien, Nu ons zeedorp hoogtyt hout? Zedige Palemon trout, Na veel kommer, na veel hoope, Met bevallige Panope, Morgenstar der visschersjeucht, Parel van de vroome Deucht, Die, gepaart met eerbre zeden, Uitblinkt in haar schoone leden, Als des nachts de zilvren maan In den stillen oceaan. Nu zal knaap Palemon leeven, En, gelyk een oester, kleeven Op haar lipjes duizentmaal, Lipjes, root als bloetkoraal, Als de bloozende moerellen, Die in uwe tuintjes zwellen. O hoe is hy in zyn' schik! Hy waardeert elk oogenblik, Meer dan 't want vol tarrebotten, Daar de steelui op verzotten. 't Heucht me nog, hoe onlangs hy Om Panope zyn gevry Liep de doove golven klagen, Toen geen Min haar kon behagen. O hy liet op 't heete strant Zorgeloos zyn beste want {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} In de zuiderzon verdroogen, Zelf, door d'aldoorstraalende oogen Van zyn zeenimfje, uitgeteert. Hy, door 't gantsche dorp geëert, Als het puik der jongelingen, Om zyn' zoeten trant in 't zingen, Zong, by helder zomerweer, Nooit een vrolyk lietje meer, Onder d'andre maagdekeelen. Zag hy 't dertel koeltje speelen Met het zeeschuim, dus, Godin Riep hy, speelt gy met myn min. U doortintlende oogjes branden, Als de zon op onze stranden, Schone, gy zyt, my ten trots, Onverwrikbaar, als een rots, Schuuwer, als bloode dassen, Koelder, als de pekelplassen, Stommer, op myn droeve bee, Als de visjes in de zee. Nimfje, leer in 't einde eens minnen, Van de blonde Zeegodinnen, Van den tuimlenden Dolfyn. Liefde is uit het kristallyn Van den oceaan geboren, Laat de liefde u dan bekoren. Galateetje, lacht ge er om, Zoete meisje, zeg, waarom? Is 't, om dat de minellende Van Palemon, is ten ende; Of, om dat gy, bly van geest, Vieren zult dit huwlyksfeest, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Met uw keeltje, schel in 't zingen, Met uw voetjes, rap in 't springen, Met de lonkjes, die gy spreit, Met uw zoete dertelheit? 'k Zal myn vangst ten besten geven. Zie het in myn pinkje leven, 'k Ving van nacht myn bunnen vol, Dat is puik van versche schol, Dat is krimpzalm, dat zyn tongen, Beter als ooit visschers vongen, Of een Lekker in de stadt 's Middags op zyn tafel had. Nimfje, laat ons wel te vreden, Naar ons vrolyk zeedorp treden; 'k Neem myn volle vischben mee. Gaan wy, schoone Galatee! Gaan wy 't jeuchdig paar verrassen: Mikon zal op 't pinkje passen. Dus sprak Meris, en de maacht, Die dees zoete praat behaacht, Vergezelt den roem der knapen, Met haar dertelende schapen, Koutende, verheucht van zin, Onder weg van de edle min, Zoeter dan Mantynschen honing, Tot zy, in de visscherswoning, Knaap Palemon en zyn Bruit, Onder 't vrolyk feestgeluit Van de blyde bruiloftsscharen, 't Roozekransje van haar hairen, Vers geplukt in Chloris tuin, Zingend strengelde om hun kruin L. schermers Poëzy, bl. 241.. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn oorspronglijk treurspel Meleager en Atalante heeft ook ongemeene verdienste. Het is een van de weinigen, die men eene plaats naast de beide treurspelen van rotgans geven mag. De stijl is vloeijend en deftig; getuige deze eenvoudige en toch schoone regels, waarmede meleager het derde tooneel des eersten bedrijfs begint: Goôn! welke rampen moet een Vorst niet ondergaan! Die hy van daag ontvlucht, moet hy weer morgen dragen: Hier dwingt hem Staatsbelang, daar hevige oorlogsplagen, Gints muiteryen van het wispelturig volk, Hier bergt zyn grootste vriend, op wien hy steunt, een' dolk, Tot Vorstenmoort gewet, om op den troon te raken. De luister is wel schoon van 't koninglyk scharlaken, De naam van Majesteit geheiligt by 't gemeen, Maar nimmer dringt het oog door 't gloejend purper heen L. schermers Poëzy, bl. 9.. ‘Wat zyne vertalingen aengaet,’ zegt p. vlaming Aen den Lezer, voor L. schermers Poëzy, bl. XVIl., ‘dezelve zyn los en vry; zyn oogwit was geenszins latyn in 't duitsch te spreeken, maer op die wyze eene overzetting te behandelen, als of zy in de tael, die hy haer schonk, gedicht ware;’ en dit is volkomen waar, voornamelijk ziet men dit in de dichtstukken Het Haarlemmer Hout L. schermers Poëzy, bl. 245. en Het Sparen Ibid. bl. 252., beiden uit het Latijn van den Amsterdamschen Secretaris {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} jan de witt, en de Βατραχομυομαχια, of Stryt der Vorschen en Muizen, van homerus. Al deze schoone kunstgewrochten maken het bijkans ongeloofelijk dat zij de vruchten zijn van een kortstondig pijnlijk leven; kortstondig zeker voor de zamenleving, maar zeer lang voor de kunst. [Evert Schilderup] Schilderup (Evert). In 1807 trad deze jeugdige krachtvolle dichter op met een' stouten Lierzang, getiteld: Leidens Ramp geene Gods-straf, bij gelegenheid van de bekende vreesselijke buskruidramp te Leyden. Deze stelling en de geheele toon des lierzangs was geheel niet naar den smaak van sommige lieden, en het regende tegenschriften, grootendeels om het tegendeel te betoogen, of die stelling als goddeloos te doen voorkomen. De Amsterdamsche Predikant van voorst drong hem in openbaren druk, bij herhaling, hoewel vruchteloos, tot een mondgesprek over den inhoud van dezen lierzang, die ook aan den anderen kant niet weinig voorstanders en verdedigers vond. De geheele twist geraakte ondertusschen weldra in vergetelheid, en schilderup handhaafde zijn' verkregen roem als dichter door nog eenige zeer fraaije dichtstukken, doch overleed reeds in 1808, nog geene twintig jaren oud zijnde. De zanggodinnen verloren in dezen jeugdigen dichter een' waardig' priester, die het vaderlandsche zangkoor in rijper jaren ongetwijfeld tot eere en roem verstrekt zou hebben. Zijn welig vernuft leverde een' onuitputbaren rijkdom op van nieuwe {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} en stoute beelden, meestal uit de zigtbare natuur ontleend, en even zoo eenvoudig treffend voorgesteld als zij dezelve oplevert. Tot eene enkele proeve willen wij het schoone beeld des huwelijks afschrijven uit zijn' heerlijken echtzang op j.g. hobus en m.c. konynenburg: ‘Voortreflijk beeld!’ zegt hij, ja, wel voortreffelijk beeld! Voortreflyk beeld!... Ja, 'k zie u pralen, ô Schoon vereenigd Daadlen-paar, Dat steeds den matten wandelaar Zoo gul, zoo gastvry wilt onthalen! Hoe statig klimt uw breede top, In 't brandend oord, ten hemel op! Uw vruchtbre min, door niets gescheiden, Kweekt milder 't alverkwikkend ooft, Doet weelger u het lommer spreiden, Dat nieuwen ademtocht belooft.   Schoon zelfs geteeld in woeste dreven, Aldaar in schralen grond geplant, Geworteld slechts in gloeijend zand, Door kronklende oevers niet omgeven, Houdt gy nogthans, voor min bestemd, Uw twygen in elkaêr geklemd, Strooit vruchtbaar zaad, schiet loot by loten, Die, teder door u opgekweekt, Den zegen van het oord vergrooten, Waar gy uw kruin om hooge steekt.   Dus blyft gy in den stormwind pryken; Dus praalt gy in den middaggloed; Weêrkeerig door de min gevoed, Weet gy van wanklen noch bezwyken: {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vormt ge allengs een statig bosch, Gehuld in overschoonen dos, 't Sieraad op ongebaande wegen; Zoo komt ge aan elke karavaan Met keurig ooft en lommer tegen, En biedt haar rust, verkwikking aan. Wij bejammeren dat slechts zeer weinigen zijner heerlijke dichtstukken voor het publiek verkrijgbaar en niet in een' bundel bij elkander gedrukt zijn. [Hendrik Schim] Schim (Hendrik), geboren te Maassluis, in 1695, en aldaar overleden in 1742, was de zoon van pieter schim, die mede de dichtkunst schijnt beöefend te hebben, blijkens de lofdichten voor zijn' zoons dichtwerken geplaatst. Deze dichtwerken zijn: De Heerlykheit van Kristus ende Kerk, Delft, 1731; Bybel- en Zededichten, Delft, 1736, en Dichtafereelen, bestaende in Hofgedichten, Zinnebeelden en Zedezangen, Maassluis, 1737. Deze drie dichtbundels behelzen meestal stukken van Bijbelschen en stichtelijken inhoud. Zijne Bijbelpoëzij bepaalt zich niet tot het letterlijk berijmen van schriftuurplaatsen, en houdt zich geenszins aan de woorden der Heilige Schrift, maar heeft veel fraais, krachtigs en vernuftigs. Wij kunnen met den Heer de vries Geschied. der Nederd. Dichtk. II Deel, bl. 125. wel niet ‘ontkennen dat de geest dier godgeleerden, die, als 't ware, geen spijker aan de Arke des verbonds dulden, zonder geestelijken zin en toepassing, ook {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} schims dichtwerken, meermalen ontsiert De orthodox gebouwde dichthulk van schim houdt zekerlijk den koers der wedergeboorte, en zeilt rustig voort op het kompas der Dordsche vaderen; maar 's mans godvrucht is zoo warm, zoo hartelijk, zoo eenvoudig welgemeend, en daarbij zijn dichttrant zoo natuurlijk, en toch stout en verheven waar het te pas komt, dat hij onder de vrome dichters ver boven een' petraeus, schutte, porjeere en dergelijke Hebreeuwsch-Nederduitsche stichtelijke verzenmakers verdient gesteld te worden.; maar zulke gebreken worden rijkelijk vergoed door andere stoute, en tevens natuurlijke trekken.’ Het moeit ons inderdaad dat wij uit zijne schoone Bybelzangen, wegens derzelver uitgebreidheid, geene proeven kunnen mededeelen; men moet ze in hun geheel lezen; het zijn uitmuntende zamenhangende dichttafereelen, waarin alle groepen tot een treffend geheel zamenwerken, en voor geene uitligting vatbaar zijn. Om ons goed gevoelen wegens schims kunstvermogen te regtvaardigen, willen wij het fragment der natuurlijke geestige afschildering van Het Zalige Lantleven, door den Heer de vries begonnen Geschied. der Nederd. Dichtk. II Deel, bl. 126., hier een weinig verder voortzetten. Wie smaekte ooit meer vergenoegen, Dan een Lantheer, die met vlyt 's Vaders akkers ziet beploegen In het quikste van den tyt! Die, gerust en buiten kommer, Met een ongekreukt gemoet, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} In de lieve lindelommer Van den wiltzang wort begroet! Nu ziet hy het dachlicht krieken, En den nuchtren morgenstont Met zyn goutgepluimde wieken Roosjes schildren op den grondt.   - - - -   Dan komt, op bebloemde wegen, Met een eêl en groen gewaed, Hem de lieve Lente tegen, Op wier ongefronst gelaet Lelien en roozen bloeien, Die men op den boezem drukt, Aen wier lippen kersen groeien, Die de blonde zoener plukt. Hy is al 't gewoel ontweken, Hoort de schelle moorttrompet Nimmer op den akker steken; Hier wort nooit het zwaert gewet; Wel een zeis om graen te majen, Hooi en ander veltgewas, Als de zomerwinden wajen, En het graen jookt naer den tas, Laet de zee vry, dol van toren, Schuimen, geeslen 't hoog gestarnt, Schip en bootslui bei versmoren, Als zy vreeslyk bruischt en barnt; Zy zal nooit myn Lantman treffen, Daer hy in zyn lage stulp, Gene baren ziet verheffen, Noch den drekgoôn smeekt om hulp. Wie de vierschaer na wil lopen, Daer het onrecht hout de schael, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich de rechter om laet kopen, Voor een luttel fyn metael, Deze haet die flinxze streken, En het redenloze pleit, Dat de boosheit voor durft spreken, En de godtsvrucht lagen leit: Om dit boos geslacht te schuwen, Wil hy liever, wel te vreên, Olm en wyngert t' samen huwen, Om hier na de pers te treên, Vat en fles en kroes te vullen, Als de herfst, met ooft gelaên, 't Hooft met peren weet te hullen Of met vale wyngertblaên. Acht een ander, vry hovaerdig, Op de radren der fortuin Zich de waerdigste eerplaets waerdig, Wil hy zyn verheve kruin Stoten aen de hemelkringen: Laet zyn eerzucht zich vry spoên; Lantheer zal zoo hoog niet springen, Noch zoo laeg een val niet doen H. schim, Bybel- en Zededichten, bl. 50.. - - - - Wil een ander zich verkloeken, Trojes puin en asch te zien, 't Oude Delfos op te zoeken, Zyn geheimen te bespien, 't Overschot eens gaen begluren Van 't Kolossus, of het gruis Van de Babilonsche muren: Lantman blyft veel liever t'huis. - - - - {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Liever wil hy in zyn boeken, Eene woordenschildery, 's Werelds pracht en schoonheit zoeken, En als een bezielde by 't Eêlste zoet by een vergaêren In zyn' lusthof, op 't gebloemt Van de netbeschreven blaêren, Daer de wysheit zelf op roemt. Goutgestikte staetsykleders, Met juwelen opgesiert, En gevlamde vreemde veders Van het kostlyk pluimgediert, Net met armelyn gevoedert, 't Hair gansch zwierig opgekrult, En met stof van gout gepoedert, Duim en vingers ryk vergult Met een schat van fyne ringen, Purpre schoenen, zachte zy, Acht hy ydle beuzelingen En verniste hovaerdy. Maer hy wil 't gemoet bekleden Met inwendig feestsieraet, Witte wol van zuivre zeden, 't Lichaem slechs met grof gewaed Voor de kou der lucht bedekken: Rome plag, in vroeger tyt, Nooit iet beters aen te trekken, Eer de pracht wert ingewyt. Laet zich Suzan vry vermaken, Ecbatana, Babilon, In de goude en zilvre daken Hunner huizen, die de zon {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Met verwondring kost beschouwen; 't Lant kent die sieraden niet: 's Mans voornaemste hooftgebouwen Zyn gebreit van stroo en riet. Maer zyn wandelgaleryen Rieken geurig waer hy treet, Konnen zyn gezicht verblyen, Daer hy op een groen tapeet Kuiert van ontloke kruiden, In de schaduw van 't geboomt, Daer het lenteblazent zuiden Eeuwig speelt, en 't beekje stroomt. Wie de zegekar wil ryden, En in eene wolk van stof Fix den perkpael weet te myden, Om een luttel lauwerlof; Of met grof gespierde leden, Vet van oly, vlug en sterk, In het worstelperk wil treden, Bouheer weet wel nutter werk: Hy bevecht zyn boze tochten, Werpt ze moede en overmant, Door zyn fierheit afgevochten, Neder in het stuivent zant: Dat 's de muil der leeuwen snoeren, 't Allergrootste ryxgezag In het groot gemoet te voeren, Daer de rede voert de vlag H. schim, Bybel- en Zededichten, bl. 54., enz. Dit dichtstuk, in drie boeken bestaande, is vol van dergelijke gepaste antithesen en natuurlijk geestige trekken; in een woord, een kunstjuweel, waar- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} van slechts kenners de regte waarde kunnen beoordeelen. Een paar Hofdichten, Koningsrust en Havezicht H. schim, Dichttafereelen, bl. 1 en 79., zijn waardige pendanten tot het vorige schoone landdicht. Het is ons bijkans onbegrijpelijk dat deze uitmuntende en verdienstelijke dichter zoo weinig bekend, althans in geen aanzien is. [Jan Jansz. Schipper] Schipper (Jan Jansz.), een Amsterdamsch Boekverkooper, die omstreeks de helft der zeventiende eeuw bloeide, wordt onder de tooneeldichters van dien tijd gerekend; zijne tooneelstukken Catalogus der Tooneelsp. van w. henskes, No. 60. zoo wel als zijne in onderscheiden dichtbundels verspreide verzen onderscheiden zich in niets van die zijner gelijktijdige middelmatige kunstgenooten. [Izaak Schmidt] Schmidt (Izaak). Van dezen verdienstelijken dichter bestaan drie oorspronglijke vrij goed bewerkte tooneelstukken, Lucas en Clarisse, 1769, Agatha, 1785, en De Zuiderhaaks, 1786. Geen dezer stukken heeft de eer der vertooning op den Amsterdamschen schouwburg mogen genieten; het eerste het beste werd den dichter door de regenten te rug gegeven, ‘onder betuiging dat het spel niet in hunnen smaak viel Lucas en Clarisse, voorr.. [Adamus Christianus Schonck] Schonck (Adamus Christianus). In 1753 gaf deze te Arnhem een' bundel gedichten in {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht, onder den titel: Herders- en Visscherszangen, Brieven, Klink- en Mengeldichten, met een voorberigt, waarin hij zegt, dat hij toen een jongeling van twee en twintig jaren was (zijnde hij dus in 1731 geboren) en hij deze gedichten binnen de tijdruimte van vier of vijf jaren vervaardigd had. Hij stierf in 1775, en werd, volgens zijne begeerte, op het kerkhof te Teteringen, even buiten Breda, begraven; op zijne grafzerk leest men: a.c. schonck. vir. integerrimus. hic. sepultus. est. qvia. sic. volvit. MDCLXXV. Wat de waarde van den bovengenoemden dichtbundel betreft, wij hebben geen enkel stukje in denzelven gevonden dat eene nieuwe gedachte behelst of zich boven het middelmatige verheft; doch als men bedenkt dat de jongeling ‘altoos, de digtkunst in het midden van Geten en Sarmaten, of ten minsten op plaatsen, daar dezelve geheel en al verschoven en ongeacht was, tot zyn ongeluk,’ zegt hij Voorber. bl. XII., ‘heeft moeten oefenen, en nooit van iemant de minste aanleidinge of onderrigtinge heeft kunnen bekomen,’ dan leest men dezelven met toegevendheid; te meer, daar hij derzelver geringe waarde welligt naderhand zelf in- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien en verder niets uitgegeven heeft. Veel gelukkiger en beter ontwikkeld dichttalent bezat zijn jonger broeder, [Everhard Jan Benjamin Schonck ...] [Everhard Jan Benjamin Schonck] Schonck (Everhard Jan Benjamin), Rector der Latijnsche scholen te Nijmegen, geboren in 1745, en overleden den 13 Junij 1821. Zijne in 1779-1786 te Nijmegen uitgegeven drie deelen met Fabelen, Vertelsels en Hekeldichten bevatten verscheiden regt snedige en vernuftige stukjes (enkelen vertaalden). Men ziet dat hij zich gellert ten voorbeeld gesteld heeft; sommige stukjes hebben iets puntigs en piquants, gelijk dat, om een der kleinsten hier over te nemen, Op de uitvinding van het schaatsrijden. De kille Boreas versteef al 't vloejend nat, En maakte van den Rhijn een hard en glibbrig pad. Held Batoos jeugd, om zich die strengheid te verzoeten, Bedacht een eedler vond Dan oudtijds Daedalus in Kretaas tuin bestond, En hechtte wieken van hard ijzer aan de voeten, Waarmeê dit moedig kroost, voor des aanschouwers oog, Op 't marmer zweefde, als of het vloog. Bezie het, vreemdeling! en zeg, tot roem dier bazen, Dat Batoos kindren thans herschapen zijn in hazen E.j.b. schonck, Fabelen, enz. III Deel, bl. 81.. Regt bevallig vinden wij ook het Anacreontische stukje: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom de roos blozende van kleur is. Eertijds dorst de Roos te roemen, Dat ze, in blankheid, bij de Bloemen Niet slechts de overhand bezat; Maar dat zelfs Natuur niets had, 't Geen zij bij haar kon gelijken; Dat de sneeuw de vlag moest strijken. Maar, wat beurt er? bij geval Plukt zich Fillis, in het dal, 't Roosje, dat in 't hol der bladen, Al zyn' hoogmoed niet kon laden, Naauwlijks had zij, die zoo stout Pochte, Fillis borst beschouwd. Of zij sprak, gansch overwonnen: ‘Ach! ik heb al te onbezonnen Op mijn blanke kleur geroemd. Fillis wint het van 't gebloemt.’ Hier op raakten all' de Roozen, In der ijl, van schaamte aan 't bloozen E.j.b. schonck, Fabelen, enz. II Deel, bl. 107.. In het hekeldicht heeft hij mede verscheiden behaaglijke proeven geleverd. In 1792 gaf hij te Haarlem een comiesch heldendicht in het licht, in den smaak van popes Rape of the Lock, getiteld: De Bonheurs uit de mode, waarin verscheiden vernuftige trekken voorkomen. Minder gelukkig slaagde hij, naar ons gevoelen, in het dichterlijk vertalen; althans zijn in 1783 te Nijmegen uitgegeven gerijmde vertaling van gessners Dood van Abel is, in ons oog, slecht; met deze berij- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ming leverde schonck juist het tegendeel van zijn oorspronkelijken auteur, namelijk prozaïsche poëzij, welke bezwaarlijk iemand van goeden smaak even zeer behagen zal als het poëtisch proza aan den Zwitserschen theocriet. Men oordeele uit deze weinige regels: Dus was het, Kain! dat ik door de vreugd bewogen, Mij minzaam hooren liet. Waar na ik opgetogen, Uw' tedre wangen kuste en aan uw' moeder weêr In de armen overgaf: Die U niet minder teêr Omhelsde en strookte, met de grootste aanminnigheden, Toen hielp ik Eva op en was haar zwakke leden, Door 't baren afgemat, tot onderstand en stut. Ik bragt haar langzaam en voorzichtig in de hut De dood van Abel, bl. 86.. Welk eene matheid en zenuwloosheid! Men herkent hier gessner niet. Overigens heeft hij nog verscheiden kleine stukjes afzonderlijk uitgegeven, of bijdragen geleverd tot de Kleine Dichterlijke Handschriften en de Dichtvruchten van den vriendenkring: Kunst door vriendschap volmaakter. In 1818 gaf hij nog een gedicht in het licht, getiteld: Nijmeegsch Alzigt op den Hofberg, van ouds het Valkhof genaamd, van welk Valkhof hij vroeger de Lotgevallen had bezongen. [Aletta Maria Schoock] Schoock (Aletta Maria). Het schijnt dat gewigtige gebeurtenissen, zoo zij al geene groote geniën uit hunne sluimering wekken, toch de zangdrift gaande maken van lieden, die anders om {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} geen rijmen gedacht zouden hebben. Dit zag men inzonderheid in 1747 en 1748. In de toen uitgegeven dichtbundels vindt men stukken op rijm van deze juffer Dichtkundige Lauwerbladen, I Deel, bl. 155. Eeuwgetyde der Vrijheid, bl. 15. Olyfkrans der Vrede, bl. 32., die blijken dragen dat ook het schoon geslacht zich met staatszaken bemoeit, althans deze juffer gaf in theologico-politieke rijmen te kennen dat het haar gansch niet onverschillig was hoe de zaken gingen. [Jan Adriaensz Schoon] Schoon (Jan Adriaensz), Schatmeester der Goudsche Rederijkkamer Wt ionsten begrepen, leverde op het Mechelsche Peoenfeest, den 3 Mei 1620 een refereyn, waarin hij den koekkoek tot een regt leerzaam, hoewel zonderling zinnebeeld neemt: Al ist kouckoucxken me van vele seer veracht, Ten heeft daeromme noyt yet quaets te werck gebracht; Maer voelende 't gebreck sijns natuers heel te deghen, Die de jonghskens te broen deur coude heeft gheen macht, Daerom d'eyerkens gaet ander vog'len opdregen: Leerende die verarmt hier en in alle wegen De kindren te draghen op machtiger die 't vermogen Schatkiste der Philos. ende Poëten, bl. 227.. [Appollonius Schotte] Schotte (Appollonius) P. de la rue, Geletterd Zeeland, bl. 92., was de middelste der drie zonen van den dapperen jacob schotte, die in 1574 de Spanjaards buiten Middelburg bij het dorp Brigdamme sloeg. Hij was een beroemd regtsgeleerde, Pensionaris van Middel- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} burg, en vervolgens Raadsheer in den Hoogen Raad. Hij en zijn jonger broeder jacob, Burgemeester van Middelburg en in 1619 een der gedelegeerde regters over oldenbarneveld J. wagenaar, Vad. Hist. X Deel, bl. 341., waren beide beöefenaars der Nederduitsche dichtkunst. In den Zeeuschen Nachtegael worden dichtstukken van beiden gevonden. [Johannes Schout] Schout (Johannes). Uit Vlaerdinghs Rederykbergh, Der Rederyckers stichtige Samenkomst te Schiedam, en dergelijke verzamelingen uit het begin der zeventiende eeuw kan men het dichttalent van dezen rederijker leeren kennen. [Anthony Schráge] Schráge (Anthony), een Amsterdamsch Geneesheer, eerst voor weinig jaren in hoogen ouderdom overleden, heeft van tijd tot tijd eenige kleine niet onbehagelijke dichtstukjes in het licht gegeven. In 1781 verscheen het eerste deel van zijn praktisch leerboek der dichtkunde, onder den titel: De Nederduitsche Dichtkunde, het welk verscheiden goede lessen wegens de prosodie en versbouw behelst. Het overige is achterwege gebleven. [Cornelis Schrevelius] Schrevelius (Cornelis). Van dezen vermelden wij een kluchtspel, De Klugtige Schoenlapper, of nieuwe Hondeslager, 1702. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerhard Schroder] Schroder (Gerhard) Letterhistorie en Boekbeschouwer, I Deel, bl. 276., zoon van den geleerden en beroemden Leydschen Apotheker johannes schroder, bekend door verscheiden geschriften, en zelfs als Nederduitsch dichter, werd geboren te Leyden, den 30 Mei 1708, alwaar hij zich van jongs af op de wetenschappen toeleide, en zes jaren aan de akademie doorbragt, na het verlaten van welke in 1730 hij eerst tot Praeceptor en vervolgens tot Conrector bij de Latijnsche scholen te Delft werd aangesteld. In 1737 verkreeg hij te Leyden het meesterschap in de regten, waarna hij te Delft collegiën begon te houden over de Instituten en Pandecten. Eerlang werd hij als Hoogleeraar beroepen naar de Hoogeschole te Harderwijk. Zijne meeste openbare akademische verrigtingen aldaar zijn gedrukt, en het ware onvoegzaam hier van dezelven eene optelling te doen. Schroder, hoezeer stil en afgetrokken levende, behoorde geenszins onder de stroeve geleerden, die zich buiten den kring der wetenschap, die zij beoefenen of onderwijzen, niet kunnen bewegen; hij ontweek wel, ja de groote gezelschappen, en verlustigde zich liever met eenzame wandelingen, maar deze voorkeur heeft bij den verstandigen man doorgaans maar al te gegronde redenen. Hij beöefende zoowel de Nederduitsche als Latijnsche dichtkunst, teekende zeer fraai en was een groot liefhebber der bouwkunst. Hij bezat een {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgebreid en kostbaar kabinet prenten, meest uit afbeeldingen der voornaamste gebouwen van Europa bestaande. Hij was de vriend van poot, met wien hij gemeenzaam omging, en voor wien hij meermalen stukjes uit Grieksche of Latijnsche dichters vertaalde, wier denkbeelden de schrandere landpoëet dan op eene bevallige wijze in zijne gedichten wist te vlechten. Schroder vereerde zijne nagedachtenis ook met een' treffenden Nederduitschen lijkzang. Als medearbeider aan den Hollandschen Spectator heeft hij verscheiden geestige vertoogen en dichtstukken tot dit voortreffelijk werk geleverd. Er is nog een groote voorraad van onuitgegeven Latijnsche en Nederduitsche gedichten en andere geschriften van den verdienstelijken schroder in handschrift voorhanden, die hij voor de drukpers schikte; doch de werkzame man in den zomer van 1762 op reis zijnde naar Parijs, werd hij te Luik door eene ziekte overvallen, die hem noodzaakte naar Harderwijk te rug te keeren, waar hij in zoo ver herstelde, dat hij zijne collegiën kon hervatten; doch eerlang stortte hij weder in, en de dood maakte den 16 December 1762 een einde aan zijn werkzaam en nuttig leven. Eene enkele proeve van 's mans krachtigen en levendigen dichttrant willen wij hier mededeelen uit zijn gemoedelijk dichtstuk, getiteld: {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielestryt. - - - - - - - Ontwaak dan, waarde ziel, laat ons de wereld haten Met haar begeerlykheid, en 't nietig stof verlaten. Wat houdt u aan het schoon van 't vrouwelyk geslagt, Aan schatten, ydele eer en hoofsche schilderpragt? Versmaad het aardsch gewoel, het aardsch is toch verderflyk, Uw Hemelsche oorsprong doe u zoeken naar 't onsterflyk. God schiep u, maar geenszins om elders 't heilgenot Te zoeken, dan by hem uw' Schepper, uwen God. Ontwaak, welaan, ontwaak! Vlieg, vlieg met uw gedachten Ten Hemel, zo gy wilt het hoogste goed betrachten. Maar wie vertoont zig daar voor myn bedwelmt gezigt? 't Is Amaril, voorheen myn leven, lust en ligt. Ach waar zy ver van hier! Ach kon ik de oogen sluiten! Neen 't is geen menschenwerk die lieve drift te stuiten. Natuur! gy zegepraalt. Wie zou het tintlend git Der oogen kunnen zien; wie? wie het blinkend wit Der tanden, zonder eens dien rozenmond te kussen? De gloed, die my verteerd, is immers ligt te blussen; Zy weigert my geen min, al schuw ik 't huwlyksjuk: Dus leef ik in 't genot, dus leef ik buiten druk. Welaan dan, Amaril! laat ons elkander minnen: Ontfang den losse toom van myn verliefd zinnen. Laat my op 't gloeiend rood van uw albaste kaak De lippen drukken: gun me op nieuws dat zoet vermaak! Ik kus uw voorhoofd, wit als linnen, kus uw handen, Zo teer, zo blank als room; myn' boezem voel ik branden In 't hevigst minnevuur. Omhels my Amaril! Maar zagt, waar dwaal ik heen? Ik ys, ik beef en ril; Ik, die zo korts myn hart aan Christus had gegeven, Zou thans in ontucht, thans in geite liefde leven? {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat los, ô Satan! 'k breek de banden weêr van een. ô Hemel! sta my by en hoor naar myn gebeên! Gy, Hartenkenner! laat uw allerheiligste ooren Het innig zielsgeschrei eens armen zondaars hooren! - - - - - - Nu weer, myn ziel, met moed de wapens opgenomen! Sta vast gelyk een rots voor felle waterstroomen, Weersta den Satan, 't vleesch, de wereld. Luister toch Niet langer naar 't gevlei van harten vol bedrog. Wil uwen Bondgod steeds om kracht en bystand smeeken' Laat uwe tong voortaan niet dan van Godvrucht spreken. Denk, als ge uw lippen roert, ja denk, dat ieder woord, Eer 't uit den mond gaat, in den Hemel word gehoord. - - - - - - Volhard slechts in 't geloof, volhard in 't kwaad te vliên, Dat 's recht. Maar zal ik dan de wereld zo verlaten, Der menschen maatschappy, myn aardsch beroep zelfs haten? Dus driftig niet; myn ziel! dien God en niemand meer, Doch neem uw zaken waar: zulks strekt hem ook tot eer. Maar laat u, waarde ziel! ai, laat u niet verblinden. Zoek naar geen grootschen staat, gy zoudt u schade vinden! Zorg niet te veel voor 't aardsch! betracht het hemelsch eerst! Hy dient voor al gedient, die over alles heerscht. Sla handen aan den ploeg, maar wil met God beginnen: Die 't werk met hem begint zal alles overwinnen, En brengen 't ook met hem ten einde. Nu, welaan! Het lust me op dezen voet de hand aan 't werk te slaan. 't Heeft zegen. Ieder schept in al myn doen behagen. Ik heb naar snoode haat noch bitschen nyd te vragen. Myn lust word aangenoopt door eer, door geld en gunst Zelfs Vorsten zyn verliefd op myn beroemde kunst. Myn huis, schoon groot en trots, kan naauw denpronk bevatten Waaraan ik d' overvloed besteed heb myner schatten. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb myn' Lusthof, Koets en Paarden naar den zwier, Ik maak my elk ten vrient, en daaglyks goede cier. Ik zie myn' Burgerstam veredeld; myn vermogen Groeit met de jaren aan. Wat kan ik meer beoogen? Ik tart den winter zelf, wyl op myn tafel zweeft, Spyt hagel, vorst en sneeuw, al wat de zomer geeft. En zyn de vruchten koud, ik kan den maag verwarmen Met edle wynen. Ach! hoe deerlyk leven de armen! Zy snakken naar den brok daar zelf myn hond voor vliedt; Maar ach! wat zeg ik? ach! ik voel nieuw zielsverdriet! Kan ik dus spreken, en niet op den armen denken? Neen; 'k wil hen kleeden, 'k wil hen spyzen, 'k wil hen drenken. Maar heb ik dan voldaan? Neen zeker, want gewis Behoort aan God de ziel waarvan hy de oorsprong is. Die ziel; die 'k hem beloofde, is weer aan de aard gebonden; Hoe schandlyk heb ik myn gezwore trouw geschonden! Wat zal ik, wat zal God verwachten van een ziel, Die, uit het naarst berouw, straks weêr in zonden viel? 'k Moet los van weelde en pracht, die dus myn zinnen streelen, Maar kan het denkbeeld dier verandring naauwlyks veelen. Zal slechte en laffe drank myn fyne tong voldoen? Zal een geringe spys myn aadlyk lichaam voên? Zal ik my onder 't jok der nedrigheid gaan bukken? Myn staat, myn praal, myn stoet, 't onwillig hart ontrukken? O kwelling zonder end! Wat is myn ziel vol pyn! Wat valt de stryd my bang! Wat zal tog de uitslag zyn Hollandsche Spectator, XI Deel, bl. 27.? [Johannes Schroder] Schroder (Johannes) was de vader van den voorgaanden, Apotheker te Leyden, gelijk wij reeds gemeld hebben, en beöefenaar der dichtkunst. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben echter niets anders van hem gezien dan drie tooneelstukken, Horace, 1709, De Vrystermarkt, 1713 en De Buitensporige Minnaar, 1716. [Jacob van der Schuere] Schuere (Jacob van der), ‘Meenenaer,’ volgens den titel van de door hem berijmde Tristium, ofte de Truerdichten van publ. ovidius naso, vertaeld duer m. theod. schrevelium, ter begeirte van karel van mander. Deze vertaling nu heeft van der schuere berijmd en in 1612 te Haarlem uitgegeven. Dus luidt de aanvang van het vijfde gedicht des eersten boeks: Nooyt Lyd' en was bemind van Kallimachus zeere, Noch Battis van haer Man den Philetas in eere: Als gy myn lieve Draum' staet in mijn hert' altijd, Die weird geen beter Man: maer voorspoed-rijker zijt. Duer u mijn val gestut, als duer een balk is krachtig: Want dat ik noch ben yet, mag ik u danken zachtig. Ey doet dat ik geen roof noch naekt gemaekt ben krank, Dan die, die liepen al na mijn schip-brekings plank. Gelijk den roofwolf, die in hongers-nood bloed-gierig, Te schaeps-kooy (onbewaerd) men ziet waernemen vierig: End g'lijk een gulzig Gier rontomme kijkt, oft niet Een lichaem liggen dood end onbegraven ziet Tristium, ofte Truerdichten, enz. bl. 15.. [Rutger Schutte] Schutte (Rutger) Vervolg op J. wagenaar, Amst. fol. bl. 553. R. schutte, Bundel van plegtige Leerredenen, bl. 283. L. hamerster, Leerred. op R. schutte, bl. 14. C. saxii Onomast. T. VI. p. 98., geboren te Diepenheim in Overijssel, den 11 November 1708, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een eerlijk en braaf geslacht, hetwelk onder deszelfs voorvaderen een' martelaar telde, jan schutte, bij verkorting schut genaamd, die in 1561 te Vreden, in Westphalen, om het geloof onthalsd werd T. van braght, Martelaars-Spiegel der Doopsgezinde Christenen, II Boek, bl. 287.. Zijn moederlijke grootvader, rutger couper, Predikant te Rekken, in Gelderland, nam hem zeer jong bij zich in huis, en onderwees hem met zoo veel vrucht, dat hij, nog maar elf jaren oud zijnde, de Latijnsche taal genoegzaam meester was. Na den dood des braven zevenëntachtigjarigen grijsaards werd hij, in 1723 naar Deventer gezonden, waar hij zich zes jaren oefende in de voorbereidende wetenschappen, en vervolgens van 1729 tot 1734 aan de Utrechtsche Hoogeschole tot den predikdienst bekwaam maakte. Hij verliet dezelve met ongemeenen roem wegens zijn braaf gedrag, groote naarstigheid en verkregen kundigheden. De Classis van Amsterdam nam in 1735 hem onder het getal der Proponenten aan. In 1737 werd hij als Predikant beroepen te Rossem, in Gelderland; hier bleef hij slechts een half jaar, alzoo hij naar Zalt-Bommel beroepen werd, vervolgens in 1742 naar Dordrecht, en eindelijk in 1745 naar Amsterdam, alwaar hij zijne laatste openlijke kerkrede den 16 Mei 1776 hield, wanneer ligchaamsongesteldheid en daarop gevolgde verlamming hem noodzaakten het prediken te staken, ofschoon hij niet te min nog acht jaren op onder- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden andere wijzen nuttig werkaam was, zoo door het houden van openbare en bijzondere catechisatiën, als door het bewerken en uitgeven van verscheiden geleerde en belangrijke geschriften Men vindt de voornaamste opgeteld in l. hamersters Leerr. op R. schutte, bl. 21, aant., die nog in welverdiende achting zijn. Eindelijk maakte de dood een zacht en zalig einde aan het zoo welbesteed leven des braven mans op den 19 December 1784. Zijne nagedachtenis werd den 2 Januarij 1785 door zijn' ambtgenoot l. hamerster met eene Lijkrede, zoowel als door verscheiden afzonderlijk gedrukte en een' bijeenverzamelden bundel Lijkzangen, waardig vereerd. Schutte was een geleerd en in verscheiden wetenschappen ongemeen ervaren man; vooral in de tijdrekenkunde der gewijde schriften, over welke hij een helder licht verspreidde, daarbij een verdienstelijk godsdienstig dichter. Wij hebben inderdaad achting voor zijne Stichtelijke Gezangen; ‘doch eene verkeerde hoogdravendheid en smakelooze opgeblazenheid ontnemen dezelven,’ naar het oordeel van den Heer de vries Geschied. der Nederd. Dichtkunde, II Deel, bl. 174., en waarlijk wij kunnen dit niet tegenspreken, ‘dat zachte, gevoelige en zielverheffende, hetgeen in deze dichtsoort moest doorstralen.’ Het komt ons ook voor dat sommigen dezer gezangen opzettelijk zijn opgesteld om de geleerde noten, die eigenlijk meestal voor Joden belangrijker zijn dan voor {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Christenen, aan den man te helpen; wij willen dit ons vermoeden dadelijk met een voorbeeld staven, en kiezen daartoe den aanvang der Reize uit Egypte naar Kanaan. O Dienstbaarheid, O Rameses, waar zit Gods hand my leidt O Rameses waar uit Gods hand mij leidt]. Het land Rameses betekent zoo veel als 't Land der Herders in 't Egyptisch, en is dezelfde landstreek, die anders Gosen heet. Dus werd ze benoemd, om dat ze door de Israëlieten, die herders waren, beslagen werd. Zie Gen. XLVII: 6, 11, Exod. XII: 37, Num. XXXIII: 3, 5. Men moet dit Rameses, of 't Herderland, onderscheiden van de stad Raamses, die de Israëlieten gebouwd hebben, Exod. I. 9-11. Conf. jablonski, Dis. IV. de terra Gosen. §. VI-VII. p. 43-45.; O dienstbaarheid, Zoo menigwerf beschreid; Waar zwerf ik heen, Nog pas verlost van klei, en tichelsteen? Waar zwerf ik heen? God let op all' mijn treên.   God grijpt mij aan In Zoans veld, doet mij in vrijheid staan. God grijpt mij aan; Leert me als een voedster gaan Leert me als een Voedster gaan]. Dit is de kracht van 't Hebreeuwsch woord חדכדלחי, Hos. XI. 3. Neemt nu de zee, En zandwoestijn, al dreigtze wee op wee; Neemt nu de zee, Geloof en blijdschap meê?   {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaf vleesch en visch, Komkommer en meloen Komkommer en meloen]. Verg. Exod. XVI: 3, met Num. XI. 4-6. Dat אכטחיס Meloenen betekent, is het gemeen gevoelen. Zie j.h. ursin. Herb. L. II. C. 2. p. 84. Mat. hiller. Hierophyt. P. II. pag. 57. en vooral ol. celsius Hierobot, p. 356-383, die dit zeer geleerdelijk heeft opgehelderd., op mijnen disch; Gaf vleesch en visch, Dan al wat smaaklijk is? Haalt Memphis zand Haalt Nemphis zand, enz.]. De grafnaalden, of Piramieden worden meest alle gevonden niet ver van Memphis, op eenen hoogen grond. strab. L. XVII. p. 1161 Edit. Almelov. hebbende deze stad, tusschen de Piramieden van Gize en Sacara gelegen. Verg. pococke Description of the East. Vol. I. Book I. Chap. V. p. 40-48. Josephus schrijft dat de Egyptische vorsten de Israëlieten als slaven gebruikt hebben, onder anderen ook tot het maken der Piramieden, Ant. L. II. Cap. IX. §. I. p. 97 Edit. Hav. En dit maakt de Heer j. perizonius zeer waarschijnlijk tegen den Ridder j. marsham, Aegyp. Orig. Cap. XXI. p. 387-392., Daar, voor ons zweet, elk vorst een grafnaald plant; Haalt Memphis zand, Iets bij het Vaderland?   Neen, neen, - Stichtelijke Gezangen, II Deel, bl. 52.. Welke Christelijke stichting er in dit tamelijk uitgebreid Joodsch gezang, en in zoo vele andere dergelijken te vinden is, betuigen wij niet te bevroeden, maar wel een schat van geleerdheid in de noten, die als het ware den tekst verdringen. Doch gelukkig zijn niet alle gezangen zoo Israëli- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch; verscheiden zijn regt voor het gevoel en het hart van gemoedelijke eenvoudige Christenen berekend (en dan ook meestal zonder noten): naar ons begrip heeft schutte den regten toon getroffen in gezangen als den Zang voor den eeten. Alvoedend God, milddadig Heer, Sla de oogen gunstig op ons neêr: Gij wilt wat leeft barmhartig hoeden. Gij schenkt zelfs in 't geringe veel; Och! laat ons dit bescheiden deel, In uwe gunst en liefde voeden. Dat elk uw wijsheid, magt en trouw Met ootmoed, liefde en dank beschouw'.   Maar dat ook, bij 't verkwikkend maal, Het Manna in ons harte daal', En wij dit door 't geloove smaken: Zoo zien we eens Vaders hart en hand, En kunnen ons in 't onderpand Van hemelliefde recht vermaken. Geloof, en gulden matigheid, Houdt dan den toom en 't wijs beleid Stichtelijke Gezangen, III Deel, bl. 81.. Wij hebben juist een der kortsten gekozen; maar er zijn in de vier deelen vele inderdaad hartverwarmende echt Christelijke gezangen, die den naam van stichtelijk met regt mogen dragen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve deze bij zijn leven uitgegeven Stichtelijke Gezangen heeft a. van den berg in 1788 ook de uitgave bezorgd van zijne Nagelaten Gedichten. De meeste gedichten in dezen bundel zijn in denzelfden zoogenaamden Oosterschen smaak als 's mans Stichtelijke Gezangen, en velen, daar zij hier minder door geleerde noten opgehelderd worden, zijn, voor sommige lezers volstrekt onverstaanbaar. Wij keuren geenszins het overnemen in onze dichtstukken af van schoonheden, die in de Oostersche gedichten, vooral in de heilige bladeren, voorkomen, maar zulks moet met smaak en op eene verstaanbare wijze geschieden; het overnemen van eenige Hebreeuwsche, Syrische, Chaldeeuwsche en andere kwaê woorden, die men door geleerde noten opheldert, is hier niet genoeg. Wie in den Oosterschen smaak dichten wil, leze herder, ancillon, jones en muntinghe, en hij zal gewis geheel andere verzen in dien smaak voor den dag brengen dan schutte gedaan heeft, en geene noten, omslagtiger dan den tekst, noodig hebben, om verstaan te worden. Schutte zou ongetwijfeld grooter vorderingen in de dichtkunst gemaakt hebben, als hij zich door dien wansmaak niet te zeer had laten beheerschen; verscheiden stukken, waarin hij denzelven geen botvierde, bevestigen ons in dit vermoeden; ten bewijze schrijven wij de eerste helft af van het stuk getiteld: {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De geldzucht. ô Geldzugt! bron der euveldaden, Die, door 't verlokkende metaal, U zelf vermoordt, uw naasten durft verraden: Wat moogt ge uw schouderen met blinkend slijk beladen? Kent dan uw heblust perk noch paal?   Zult gij dus onophoudlijk ploegen? Maakt ge u door 't zorgen oud en grijs? Zult ge om wat geele of spierwitte aarde zwoegen? En kan u geen Paktool, geen Ophir, vergenoegen? Het nut geeft aan 't metaal den prijs.   Hier rijst het goud, daar ziet gij 't dalen; Ginds vindt ge er een die 't zilver kiest, En met het goud zich noode laat betalen, Wijl hij zijn winst, die vlijt en arbeid op mogt halen, Door 't aangewonnen goud verliest.   Zoek dit metaal in donkre kuilen; 't Staal heeft in Ophir meerder trek. In dit Gewest kan 't gloeijend goud verschuilen. Gazanders zouden 't blij voor roestend ijzer ruilen. Gazanders hebben staal gebrek.   Wie heeft de vrek aan 't geldvergaêren! Wat is er zweet en moeite aan vast! Hoe kookt hem 't bloed in opgezwollene aâren! Nog is dit alles niets bij 't angstig geldbewaren, Dat Hij de bleeke zorg belast.   {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Goud kan zijn wenschen nooit verzaden, Nooit vult Peru zijn holle kist. Hij kan zijn zee van schatten niet doorwaden: Nog mist hij (kon men ooit hem dwazer armoê raden?) En 't geen hij heeft, en 't geen hij mist.   Hoe rijst het geld bij hem in waarde, Hij heeft nog maag noch kind die 't erft! Wat is de vrugt van 't geen hij noest vergaarde! Hij zoekt, terwijl hij leeft, den Hemel op deze aarde; En mist den hemel als hij sterft R. schutte, Nagelaten Gedichten, bl. 53. Het spreekt bijkans van zelven dat schutte lid was der voornaamste dichtgenootschappen van ons vaderland; ook was hij in 1773 afgevaardigde in 's Hage, wegens de invoering eener verbeterde Psalmberijming. [Petrus Scriverius] Scriverius (Petrus) Leven van p. scriverius voor zijne gedichten. J. kok,,Vaderl. Woordenboek, XXVII Deel, bl. 14. A. pars, Naamrol, bl. 60., of eigenlijk pieter schrijver, was de zoon van hendrik pietersz. schryver en cornelia jansd. soop, aanzienlijke en ruimbemiddelde lieden; hij werd geboren te Haarlem, den 12 Januarij 1576. In 1579 namen zijne ouders hunne woonplaats te Amsterdam, en lieten het driejarig knaapje onder het opzigt van zijnen oom, den Burgemeester barthoud van der nyenburg, die met zijne moeders zuster gehuwd was, en de zorg voor zijne {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoeding op zich genomen had. Al vroeg gaf het jongske blijken van een' leerzamen aard en vlug vernuft, het geen zijn oom, zelf een vriend der letteren, deed besluiten hem tot de wetenschappen op te leiden. Bij het zelfonderwijs vertrouwde hij zijn' kweekeling aan de zorg van den beroemden cornelius schonaeus , Rector der Latijnsche scholen te Haarlem, zoodat hij weldra de Latijnsche taal magtig werd, en smaak kreeg in de dichtkunst, die hem bijbleef en aanspoorde om zijne natuurlijke begaafdheden tot volkomenheid te brengen; deze zucht verliet hem niet, toen hij in 1593 naar de Leydsche Hoogeschool gezonden werd, om zich in de regtsgeleerdheid te oefenen, hetgeen hij genoegzaam met weerzin deed, en slechts eenige verloren uren aan dezelve besteedde, terwijl hij zich met ijver op de dichtkunst, de geleerde talen en de geschiedenis toeleide. Vruchteloos trachtten zijne vrienden hem van deze oefeningen af te trekken door de vergelijking der geringe voordeelen, die zij opleverden, met de rijke winsten van een' advokaat. Hij liet weldra de geheele regtsgeleerdheid varen, en hield zich alleen bezig met aangenamer letteroefeningen, waaraan hij zich vervolgens geheel toewijdde, en die hem de achting en vriendschap verwierven van bonaventura vulcanius en paulus merula, wier lessen in de welsprekendheid en geschiedenis hij vlijtig bijwoonde. Na zes jaren aan de hoogeschool doorgebragt te hebben, verliet hij dezelve, zonder eenigen doctoralen graad te ontvangen, en besloot zijn verblijf in {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden voor altijd te vestigen, om door eene aanhoudende verkeering met de geleerden van hare hoogeschool zijne kundigheden te vermeerderen Scriverius genoot hier de vriendschap van janus dousa, jos. just. scaliger, daniel heinsius, janus rutgersius, marcus zuer. boxhorn, en andere beroemde mannen, ja van genoegzaam alle geleerden in het geheele land., en huwde in 1599 met jonkvrouw anna van der aer, dochter van willem govertsz. van der aer, Schepen en Raad der stad Leyden, bij wie hij twee zonen won, willem en hendrik, die beiden tot aanzienlijke eerambten opgeklommen zijn, zoowel als hunne nakomelingen, die, met de aanzienlijkste geslachten vermaagschapt, verscheiden posten van staat en regering bekleed hebben, en nog niet uitgestorven zijn. Doch onze scriverius, wien, uit hoofde van zijne geboorte, zijn' rijkdom, huwelijk en ongemeene kundigheden, de aanzienlijkste eerambten als het ware voor de voeten lagen, verkoos, uit zucht tot de letteroefeningen, een ambteloos leven, waarvan hij naderhand nooit af te brengen geweest is. In deze geleerde ledigheid was hij ijverig werkzaam met het zamenstellen van verscheiden nuttige Latijnsche en Nederduitsche geschriften Zijne voornaamste Latijnsche werken worden opgeteld door s. ampzing in zijne Beschryving van Haarlem, bl. 107.. Van de laatsten slechts zullen wij hier melding maken. Het eerste Nederduitsche werk, het welk hij in 1612 te Arnhem in het licht gaf, was eene Beschryving van Oud-Batavie, met de antiquiteyten {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} van dien, enz. voornamelijk ingerigt om de dwalingen van een' ouden Hollandschen chronijkschrijver aan te toonen en te verbeteren, dien hij zes jaren te voren onder den naam van saxo grammaticus had uitgegeven en gevoegd bij de geschiedenis der Hollandsche Graven van zijn' vriend jacob duym Zie over dezen ons II Deel, bl. 227., wiens werk naderhand onder den titel van Korte Historische Beschryving der Nederlandsche Oorlogen bij het Oud-Batavie van scriverius gedrukt is te Arnhem in 1612 en 1614 en te Amsterdam in 1646. In 1616 bezorgde hij de uitgave der Nederduitsche gedichten van daniel heinsius Zie ons III Deel, bl. 114., met twee voorafspraken van jacob van dyk, Afgezant van gustavus II, Koning van Zweden, bij dezen Staat, Hollander van geboorte, wien de opbouw van zijne moedertaal ter harte ging, in wier lof scriverius bij deze gelegenheid breedsprakig uitweidt. Het is hier de plaats om de schrandere list te vermelden, die scriverius in het werk stelde om de groot en hoogerbeets in hunne gevangenis op Loevestein tijding mede te deelen van het geen in 's Hage en elders in Holland omging. Hij was op dien tijd bezig met de uitgave der Latijnsche gedichten van janus secundus. Uit de proefbladen ligtte hij eenige regels, en vulde de ledige plaats met dichtregels van zijn eigen maaksel Deze Latijnsche dichtregelen worden gevonden bij j. wagenaar, Vaderl. Hist. X Deel, bl. 305., {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} behelzende het berigt, dat hij den gevangenen wilde geven, voorts deed hij het boek zoodanig inbinden, dat de bladen, die het geheim behelsden, onafgesneden bleven, even alsof zulks door ongelijk vouwen veroorzaakt ware. Het boek geraakte op deze wijze in de handen der gevangenen. De Groot, wiens leeslust hem zelfs in de gevangenis was bijgebleven, viel dadelijk aan het lezen, en ontdekte het geheim; doch hoogerbeets, een man van hooger jaren, geen smaak vindende in minnedichten, leide het boek ongelezen ter zijde. De herhaalde aanvraag of hij het boek reeds gelezen had, en anders onverwijld zulks moest doen, verwekte achterdocht, en bij de terugvordering van het boek werd de list ontdekt, eer dezelve bij hoogerbeets eenige uitwerking gedaan had, wiens afbeelding hij kort daarna met een Latijnsch bijschrift vereerde, waarover hij in regten aangesproken en in eene boete van tweehonderd guldens verwezen werd, die hij zich bij executie liet afhalen. Ondertusschen vervolgde scriverius met denzelfden lust en ijver zijne letteroefeningen, en gaf verscheiden Latijnsche schrijvers in het licht, met geleerde aanteekeningen en ophelderingen van hem zelven en anderen, zonder de vaderlandsche letterkunde nogtans te verwaarloozen. In 1628 gaf hij een zeer belangrijk werk in het licht, getiteld: Lavre-Crans voor lavrens coster van Haerlem, eerste vinder van de Boeck-druckery; dit werk, waarin hij de eer der uitvinding beslissend aan {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlem toekent De eer der uitvinding van de boekdrukkunst door een' inwoner zijner geboortestad ging hem ongemeen zeer ter harte; niet alleen handhaafde hij dezelve krachtdadig in dit geschrift, maar ook in verscheiden anderen. Zijne fraaije Aanspraak aan de stad Haarlem getuigt van den hoogen prijs, dien hij op deze uitvinding stelde: Niet, Haarlem, om uw lucht, die ik hier heb getoogen, Niet om uw Spaarne-vliet, zoo neeringryk gebogen, Niet om uw trots gebouw van Kloosteren en Kerk, En Koninglyk Paleys, en ander timmer-werk: Niet om uw Geestlykheyd, en woonsteê der Templieren, Hoewel lang uytgeroeyt; niet om, die u noch cieren Met Kerk, en huys, en hof, de Heeren van Sint Jan, En ander Ordens meer, die ik niet noemen kan; Niet om uw Oudheyds wil, en edele Geslachten, Niet zelfs om 's Princenhof, en hooggeboren Magten; Niet om uw Oorlogen te water en te land, (Vergeef my, dat ik die moet stellen uytterhand;) Niet om uw groot begrip; niet om uw starke wallen; Niet om uw straten ook, die meest op 't Marktveld vallen, Niet om uw Drapery, niet om uw Linnen stof, Niet om uw smaaklyk bier, of om uw Brouwers lof; Niet, om dat ik aan u tien Poorten zoude tellen; En roemen het geluyd der Damiaatsche schellen; Niet om uw zoete streek en lieffelyk gehucht, Daar menig stadt op ziet, daar menig stadt om zucht: Niet om uw lyftogts wil van Duyn, van Zee, van Meeren, Van 't zuyvelryke gras, en wat men mag begeeren; Hoewel dit vry wat is zoo onder een gebiedt; Nochtans daar ik om kom, en is het Haarlem, niet. Veel liever is uw Bosch, dat houd my meer verbonden, Om dat de Drukkery daar eertyds is gevonden. D' hoogloffelyke konst, door Laurens voortgebragt, Doet, dat ik uwen Bosch verr' boven 't ander acht. Loop door des werelds rond; de lyftogt en waranden, De neringen daar by, zyn ook in and're landen. Het treffelyk gebouw met and'ren is gemeen: De vinding van den Druk, hebt gy, ô Stadt! alleen. Waar 't nu in myne magt de boomen te herstellen, Al d'Ypen en den Elst zoude ik ter neder vellen; Daar zou niet een Abeel de blaauwe wolken slaan; Om onze Laurens wil moest 't Hout vol lauren staan. P. scriverius, Lavre-Crans, bl. 5. Gedichten, bl. 100. , is achter s. ampzings Beschryving van Haerlem gedrukt. De Nederlandsche geschiedenissen bleven altoos een voorwerp van zijne onvermoeide nasporingen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer gewigtig en belangrijk is zijn in 1650 uitgegeven werk: Principes Hollandiae et Westfrisiae, met de afbeeldingen der Hollandsche graven en eene opdragt aan de Staten van Holland en West-Friesland, die hem daarvoor plegtig bedankten. Dit schoone werk is ook in het Nederduitsch vertaald en verscheiden malen gedrukt. Omstreeks 1650 verloor hij het gebruik van zijn gezigt; hij getroostte zich dit, inzonderheid voor den geleerden, zoo treurig en zwaar verlies, als een ware wijze, met onderwerping aan den goddelijken wil, en betuigde zijne dankbaarheid voor het bestendig behoud van zijne gezondheid, alzoo hij nimmer ziek was geweest. Zelfs in zijne blindheid verliet hem geenszins de lust en ijver tot de letteroefeningen, en hij had veel dienst van joachim oudaan, die voor hem las en schreef, toen hij dit zelf niet meer kon doen Zie hiervoor, bl. 16.. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste vrucht van zijn' arbeid was de Toetsteen op het oude Goudsche Kronykje Dit werkje, in 1478 te Gouda bij gerard leeuw gedrukt, behelsde verscheiden ophelderingen der oude Nederlandsche geschiedenissen, en deed het eerst den schrijver kennen van de oude Hollandsche Rijmchronijk, die thans onder den naam van melis stoke algemeen bekend is., het welk oudaan uit den mond van scriverius had opgeschreven en door zijne zorg in 1654 in het licht kwam. In 1656, het tachtigste jaar zijns ouderdoms, verloor hij zijne echtgenoote, met wie hij zevenenvijftig jaren vereenigd had geleefd. Na dit treffend verlies begaf hij zich metter woon naar Oudewater bij zijn' zoon hendrik, Bailluw, Dijkgraaf en Schout van deze stad, waar hij met gelatenheid vier jaren lang het einde zijns nuttigen levens afwachtte, het welk plaats had op den 30 April 1660. Zijn lijk werd, volgens zijne begeerte, naar Leyden overgebragt en aldaar bij dat zijner echtgenoote in de Hooglandsche kerk plegtig begraven. De stadsregering, de professoren en leden der akademie, zoowel als de aanzienlijkste ingezetenen woonden zijne uitvaart bij en de voornaamste dichters vereeuwigden zijne nagedachtenis in hunne lijkzangen. Scriverius behoorde ongetwijfeld onder de schranderste en opgeklaardste koppen der zeventiende eeuw; hij was een warm voorstander der godsdienstige en burgerlijke vrijheid, en hield in de kerkgeschillen van zijn' tijd de zijde der Remonstranten, waarover hij meer dan eens in moeite {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} geraakte; echter verkoelde dit geenszins de vriendschap tusschen hem en den onverdraagzamen Contra-Remonstrantschen heinsius, hetgeen inderdaad, den geest van dien tijd in aanmerking genomen, opmerkelijk is; te meer, daar hij evenzeer de vriend was van de groot, hogerbeets en anderen, die heinsius lang geen goed hart toedroeg. Als philoloog, geleerde en vaderlandsch geschiedschrijver heeft scriverius mede ongemeene verdienste; zijne uitgaven van vegetius, janus secundus, de seneca's, martialis en apulejus, en zijne geschriften tot de vaderlandsche geschiedenissen betrekkelijk, hebben in onzen tijd nog niets van de achting verloren, die zij in den zijnen genoten. Het was zelfs tot bijkans in onzen tijd toe niets ongewoons dat zelfs beroemde vaderlandsche geleerden de beöefening van hunne moedertaal verwaarloosden, en niet in staat waren zich in dezelve behoorlijk uit te drukken. Bij scriverius stond zij daarentegen in hooge achting, en derzelver beöefening ging hem evenzeer ter harte als het Latijn, zoowel in dichtmaat als proza. Zijne gedichten werden door simon doekes bijeen verzameld en in 1738 te Amsterdam in het licht gegeven. Gaarne ziet men in deze gedichten eenige hardheden en Latijnsche constructiën over het hoofd, om den rijkdom van schoone gedachten, stoute vindingen, kracht van uitdrukkingen en zuiverheid van taal, die men allerwege in dezelve aantreft. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De verzameling is klein, doch met regt noemt langendyk dezelve Paerlen, lang verstrooid op alle wegen, Naauwkeurig opgezocht en aan één snoer geregen P. langendyk, Gedichten, III Deel, bl. 127.. In welk eene hooge achting de Nederduitsche taal bij scriverius stond, blijkt uit zijne dichtmatige voorrede der Nederduitsche Poëmata van d. heinsius, waaruit wij zijne lofspraak op dezelve tevens als eene proeve van zijn' mannelijken en kernachtigen dichttrant mededeelen: Taal, ongelooflyk zoet, princes van alle talen, Geboren om de kroon van 's andren hooft te halen, Vol zins, vol deftigheyds, vol luisters, lang en ruym, En die wel missen kont het overzeesche schuym; Taal, ryk en onvermengt; taal, om ten toon te dragen: Godin, die niet behoeft een woord te leen te vragen, En halen tot uw hulp; taal van gelukkig slag, Die gantsch Europa door de talen trotsen mag, Schier d'oudste die men vind, niet om te wederleggen: Hy booge van de zyn, die wil: wy zullen zeggen Dat onze taal de haar zo ver te boven gaat, Als van de zwarte nacht de heldre zonne staat. En om dat wy den trots van Vrankryk hier aanraken, Zo zegt haar dat weleer haar volkeren dus spraken: Die taal die daar nu is, die komt van vreemd gespuys, En uyt een ander hoek gesproten, leyt daar t'huys. Van onze Duytsche taal de Fransman is geweken, Genootdrukt zynen hals in 't Roomsche juk te steken, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} En van het vreemde volk, 't welk nemend' in zyn land, Is daar met zyn geweld een nieuwe taal geplant. Dees spreken zy daar noch: haar eygen is verloren, Die was gemeen met ons: men sprak daar zo te voren, Gelyk men hier te land noch is gewoon te doen: Wy houden onze taal, wy zyn nog even koen; Maar Vrankryk is verheert, en houd niet op van pralen: Zy denken niet waar haar de naam komt van de Walen. Is 't niet, om dat haar spraak by minsten en den meest', Gewisselt en verwaalt wel eertyds is geweest? ô Galli zonder gal, gy liet u zo manieren! Daar tegen zyn wy noch gebleven Batavieren, Geen dienstbaarheyd gewent, en op een vryen grond Is 't dat wy noch van ouds behouden onzen mond; Van niemand niet gesnoert, van niemand niet gebonden, Ja in het minste niet van iemand ook geschonden P. scriverius, Gedichten, bl. 21.. - - - - - - - zegt, en is 't niet hooglyk te beklagen, Dat een zo schoone taal mishandelt en verslagen Zou leggen zonder glans, zou blyven onbekent? Die niemant aan en raakt, dan dieze quetst en schent? ô Nederlandt! kom aan: maakt, dat die is verschoven, Voor andren welkom zy in 's Princen lekker hoven. Waarom en zouze niet? ik zie het haast gemaakt, Indien zy op de been, en in de kennis raakt. Laat dees zyn onze bruydt, laat dees ons alle trouwen, Met deftigheyd voorzien, en met geleertheyd bouwen: Laat haar toch ongevalscht, met bastaart niet besmet, En van haar zelven ryk, en van haar zelven net, Eens wandelen in 't licht, eens breken door de wolken, Eens komen aan den dag. Ik zie de vreemde volken, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zullen allezins met yver en met lust Deelachtig willen zyn, en deze taal bewust. Denkt niet dat dees Godin in 't stuk van hooge dingen, Zou wezen onbequaam, en niet om uyt te bringen De meening en den zin van een geleert gemoedt, Dat Phoebus zelve dryft, Minerva loopen doet. Gaat, Nederlandt, gaat aan: en wilt het volk niet slachten, Die niet dan dat met moeyt van buyten komt en achten, En dat ons wordt geleerdt: als of hier zonder niet Een mensch vertalen kond' dat in zyn zinnen schiet. Hoe menig aan den vloed des Amstels zyn geboren, Die ons het tegendeel met vreugde doen aanhooren. Vol geests en vol vernufts! die noyt Latyn en las, Brengt vruchten aan den dag, alleen van zyn gewas: Dus doende, zullen wy niet passen op de Franssen, Of na d'Etrusche fluyt behoeven meer te danssen. Haar beyder Poëzy, hoe lieffelyk die lonkt, Hoe zy staat toegemaakt, en sierlyk opgepronkt, Zal niet by d'onze zyn in 't minste te gelyken: Wy zullen haar de vlag en 't hooge zeyl doen stryken. Want onze zuyverheyd en overschoonen glans, Die ons gebleven is, die ruykt daar naar Romans P. scriverius, Gedichten, bl. 28.. De geestige wending in zijne lofspraak op de poëzij van zijn' vriend heinsius getuigt van 's dichters vindingrijk vernuft op eene zeer behagelijke wijze; wij nemen dezelve hier insgelijks over: Prometheus had den mensch wel aardiglyk getrokken, En uyt het kley gemaakt: maar waren meestal bokken En ezels van verstand, tot dat hier Orpheus quam, En tot gemeene-best de zoete lier aannam: {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat hy heeft een liedt, een wonder liedt gezongen, Waar door den ouden tydt, noch wild en onbedwongen, Noch byster zeer verwoest, een maat, een zeker wet Van alle goede tucht en zeden is gezet. Hier door heeft hy den naam van een Poëet gekregen; En om zyn groot verstand en Goddelyken zegen, Was hy Poëet, en wierdt Theologus beroemt: En wordt noch op den dag van heden zo genoemt. Zult gy dan niet, ô Heins, met uwen geest gerezen Tot boven in de locht, den tweeden Orpheus wezen? Om dat gy recht verstaat der ouder Vadren grond, En in Parnassi vloed gewassen hebt uw mond! Gaat aan, begint maar werk; gaat aan, wilt uw begeven In een zoo grooten velt. Daar is noch stof gebleven. Ons herten zyn versteent, gelyk een klip of rots. De mensch is noch een wolf, vol hoogmoeds, en vol trots. Zo gy dit harde volk bewegen kond met spelen, En haren haat en nydt zo stryken ende streelen, Dat zy tot rust verstaan, en doen boetveerdigheyd; Ik zegge, dat u recht die naam werdt toegeleydt. Gy trekt uw schouders op, ô bloem van onze tyden! Het schynt dat gy dien naam niet al te wel kond lyden. Waar voor is 't dat gy vreest? voor Orpheus droeve doodt, En vreezelyk gevaar? gelooft, ten is geen noodt. Vergeefs, ô Vriendt, vergeefs zyt gy daar met beladen, Al waar 't dat al den hoop der razende Maenaden U vielen op het lyf; uw hemels hoog geluyt, Zoud' hare razery verjagen met zyn luyt. Gelyk de wyze heldt, van Jesse voortgekomen, Heeft dikwils in zyn hand de gouden Harp genomen, Daar door de razery, die Saul heeft geplaagt, Wierdt uyt zyn dol gemoedt verdreven en verjaagt P. scriverius, Gedichten, bl. 31.. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewisselijk, niemand van goeden smaak zal in scriverius den verdienstelijken dichter miskennen, die insgelijks goeden smaak met vernuft paarde, en daardoor zich van velen zijner dichtoefenende tijdgenooten, vondel zelfs niet uitgezonderd, zeer voordeelig onderscheidde. Ook had hij zich in de voortreffelijke school der ouden geöefend, en nimmer de minste gemeenschap met die armzalige rijmgezelschappen, waarvan het in zijn' tijd door geheel Nederland wemelde, doch die hij verachtte als loomen, Daar Nederland van waagt, en die nu (maar t'onrecht) De Redenrykers bent, en Rymers zyn gezegt. Een volk dat veeltyds is ontbloot van alle reden, Onmatig, onbeschoft, wanschapen, onbesneden: In treurspels bly van zin, en weêr oubollig gram P. scriverius, Gedichten, bl. 23.. Het is niets vreemds vele verdienstelijke geleerden en dichters met rampen en tegenspoeden, zelfs met armoede, te zien worstelen Ook in ons vaderland? - Helaas! ja. Namen zullen hier wel niet behoeven opgenoemd te worden, maar nog in onzen tijd verdient het hiervoor IV Deel, bl. 515, aant. aangemerkte herinnering en behartiging.; maar het is eenigermate vreemd dat bij den geleerden scriverius alle mogelijke aardsche gelukzaligheid zamenvloeide, eene aanzienlijke geboorte, overvloedige rijkdom, een geheel onafhankelijk, ambteloos en gerust leven in de beroemdste akademiestad van ons vaderland, of op zijne hofstede Woelwijk, in den omgang met {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} de voortreffelijkste geleerden van zijn' tijd, een gelukkig huwelijk van meer dan eene halve eeuw lang, zonen, die tot aanzienlijke eerambten verheven werden, eene, behalve de blindheid in zijne tien laatste levensjaren, nooit gekrenkte gezondheid en een vierentachtigjarige ouderdom; inderdaad, weinigen, die zulke onschatbare zegeningen ten deel vallen, bemoeijen zich met geleerdheid en fraaije letteren, en de meesten zoeken liever minder inspanning vorderende of minder edele bezigheden en vermaken, zoo zij de vrienden der zanggodinnen niet nog bovendien verachten. [Charles Sebille] Sebille (Charles), geboren te Goes, was een aanzienlijk koopman te Amsterdam, waar hij de boezemvriend was van feitama en de Aristarch der gelijktijdige dichters, die, toen hij den 6 Julij 1738 overleed, hem in weidsche lijkdichten tot een poëtisch wonder verhieven sans pareil ni second; de marre, onder anderen, zeide van hem: De schaal der dichtkunde is verbroken met uw leven Hof- en Mengeldichten, bl. 160.. Nu vraagt men billijk: Welke meesterstukken van poëzij heeft de man dan geleverd, dat er bij zijn' dood zulk een misbaar op den vaderlandschen zangberg ontstond? - Lach niet, lezer! niets dan drie middelmatige vertalingen van Fransche tooneelstukken, namelijk van corneilles Pompejus, 1737, voltaires Dood van Cesar, 1740 en regnards {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Dobbelaar, 1741. Men ziet, het kostte in dien tijd weinig moeite om als dichter naam en opgang te maken. Bijna geheel vergeten daarentegen als tooneeldichter is [Floris Seegers ...] [Floris Seegers] [Bijna geheel vergeten als tooneeldichter is] Seegers (Floris), wiens vier tooneelstukken nog enkel op de naamrollen bekend zijn Catal. der Tooneelsp. van w. henskes, No. 267. Naemrol der Tooneelsp. van j. van der marck, Aez. No. 1318.. [Willem Hendrik Sels] Sels (Willem Hendrik) H.h. vitringa, Levensbeschr. van w.h. sels., zoon van den Schout bij nacht joost sels en catharina vlaming, dochter van den dichter Pieter Vlaming, werd geboren te Wageningen, den 27 Maart 1741, alwaar, en vervolgens te Elburg, hij onderwezen werd in de gronden der Latijnsche en Grieksche talen; ook genoot hij tot zijn achttiende jaar nog het bijzonder onderwijs van den predikant te Barneveld, op de Veluwe, alwaar zijne ouders het landgoed Dennenbroek bewoonden. Van hier werd hij naar de Doorluchtige schole te Amsterdam gezonden, alwaar hij voornamelijk de lessen van den Hoogleeraar burman bijwoonde, die zijn' lust in de letteroefeningen, geschiedenis en dichtkunst aanmoedigde en hem in de fraaije wetenschappen onderwees. Nadat hij zich gedurende drie jaren aan het Amsterdamsch Athenaeum op de regtsgeleerdheid had toegelegd, werd hij in 1761 te Harderwijk tot meester in de beide regten bevorderd. Kort daarna {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij door de regering van Amsterdam aangemeld tot Boekhouder in de wisselbank aldaar, en vervolgens tot Auditeur militair der gewone bezetting van deze stad. Maar noch de regtsgeleerde practijk noch de werkzaamheden dezer beide ambten waren naar den smaak van sels, die op de beöefening der dichtkunst en fraaije letteren gevallen was, waaraan hij wenschte zich geheel te kunnen overgeven, waarom hij zich van het persoonlijk waarnemen van zijne ambten ontsloeg, en zich geheel aan de letteroefeningen overgaf; en om zulks te ongestoorder te kunnen doen, begaf hij zich in 1769 naar het ouderlijk landgoed Dennenbroek, het welk bij het overlijden zijner moeder hem ten erfdeel was toegevallen. Hier leefde hij geheel eenzaam en afgetrokken, besteedde zijnen tijd met dichtoefeningen en godvruchtige bespiegelingen, leefde zeer ingetogen, onthield zich van alle dierlijk voedsel, genoot eene zeer korte nachtrust, en kreeg wegens zijne vroomheid, strenge onthouding en eenzame leefwijze in den omtrek den naam van philosooph (schoon die van Karthuizer monnik, ware hij Roomsch geweest, mogelijk ruim zoo toepasselijk op hem geweest ware). Het kon bijna niet missen dat zulk een gestreng kluizenaarsleven, bij zijn zwak ligchaamsgestel, zijne gezondheid ondermijnde en zijne weinige krachten spoedig geheel uitputteden. Hij zou niettemin deze ascetische leefwijze tot zijn' dood toe voortgezet hebben, ware dezelve {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} niet nu en dan voor een kort verblijf te Amsterdam (waar hij zijne lettervruchten liet drukken) afgebroken, gelijk hij ook in 1785 wegens familiebelangen verpligt was zich eerst naar Elburg en vervolgens naar Campen te begeven, waar hij het verlies zijner eenzaamheid zeer beklaagde, welke hij zelfs, schoon ruim bemiddeld, boven het gezelschap van echtgenoote en kinderen verkoos, alzoo hij nimmer gehuwd geweest is. In November 1789 begaf hij zich, na een kort verblijf te Campen, wegens eenige bijzondere zaken naar Havelthe, in het landschap Drenthe, en vertoefde aldaar veel langer dan hij zich had voorgesteld. In het begin van December nam zijn verzwakking toe, er kwam een weinig koorts bij, en na eene bedlegering van negen dagen stierf hij den 16 December 1789 en werd, volgens zijne begeerte, op het kerkhof te Havelthe begraven. In de geletterde wereld is sels bekend als dichter en als zedekundig schrijver. In het laatste vak slaagde hij doorgaans beter dan in het handteren van de lier, op welke hij menigen valschen toon aansloeg, dien hij in zijne eenzaamheid niet opmerkte, en het niet vernam als het fijne poëtische gehoor van anderen dien wel opmerkte. Het eerste dichtwerk, dat hij in het licht gaf, was eene verzameling van Brieven en Bespiegelingen, in 1763 gedrukt. Ondanks eenige gezwollenheid en valsch vernuft Een paar voorbeelden heb ik daaruit aangevoerd in mijn Apollineum, I Deel, bl. 64, 66, die ik hier niet herhalen wil., {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} laten deze gedichten zich zeer wel lezen; men ontmoet er wezenlijk stoute en krachtige regels in, vooral in de brieven, schoon de correspondentie tusschen david en bethseba ons niet behaagt, zoo min als de manke vleijerij, die aan twee zyden hinkt H.w. sels, Brieven en Bespiegelingen, bl. 81.. Horus apollo, pierius valerius en cesare ripa melden geen woord van het mank loopen der vleijerij; integendeel heeft zij een' regt bevalligen gang; Sels moet dit zelf opgemerkt hebben, toen zij hem wegens deze verzameling aan de hand van zijnen vriend b. ruloffs het volgende compliment maakte: Dus zal uw naam, op ad'laars vleug'len Al de aarde omzweevende, den nyd, Door geen gemeene magt te teug'len, Zich zelv' zien stranden op het strand van dolle spyt Lofdicht voor de Brieven en Bespiegelingen, bl. XVII.. In het toepassen van gelijkenissen was sels niet zeer gelukkig; deze verzameling levert verscheiden voorbeelden daarvan op; een enkel willen wij hier, ter waarschuwing voor jonge dichters, aanvoeren Een ander voorbeeld vindt men in het Apollineum, I Deel, bl. 66.. De rykdom maakt geen vriend, al is de vriendschap ryk, Of hy vertrekt, wanneer de rykdom vlucht, gelyk De wandschim heenen snelt, wanneer we ons elders wenden Brieven en Bespiegelingen, bl. 65.. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De wandschim (schaduw) snelt niet heen, wanneer we ons elders wenden, maar volgt ons overal waar wij gaan; men noemt zelfs den getrouwen vriend en medgezel van iemand metaphorisch-spreekwoordelijk zijne schaduw: dus is de gelijkenis niet alleen onjuist in de toepassing, maar ook op zich zelve grondvalsch; en echter heeft een recensent dezelve in openbaren druk ‘bij uitstek fraai’ genoemd Dicht- en Taellievende Uitgaven, bl. 16.! In 1765 verscheen van sels een zeer uitgebreid gedicht, in twaalf boeken, getiteld: Salomon, Koning van Israel. Dit is oogschijnlijk eene zwakke nabootsing van hoogvliets Abraham; formaat, letter, capitale en marginale inhoud, platen en de geheele typographische vorm toont duidelijk dat men dit maakwerk gaarne voor een pendant van den Abraham wilde doen doorgaan, wiens schoonheden Sels voorbijgezien en wiens gebreken hij nagevolgd heeft, inzonderheid de aanstootelijke personificatie en het menschelijk handelen der goddelijke eigenschappen, die wij in hoogvliet zoo streng berispt hebben Zie hiervoor, III Deel, bl. 356 en volgg.; maar met dat al was hoogvliets werk toch eene uitvoerige critiek waardig, van welke moeite wij ons bij dezen Salomon van sels gerust kunnen ontslaan; en schoon zijn levensbeschrijver verzekert dat het ‘dit werk niet aan dichterlijke trekken en gelukkige vindingen ont- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt H.h. vitringa, Levensbeschr. van h.w. sels, bl. 11.,’zijn dezen echter zoo dun gezaaid, of van dien aard, dat het de moeite niet waardig is er naar te zoeken. Deze gerijmde bijbelsche levensbeschrijving werd in 1767 gevolgd door twee andere gedichten in één' koop, Het Verbond der Genade en Het Lied van Zion. Reeds de diep mystieke titels duiden aan wat men in deze rijmen te verwachten heeft. Het eerste behelst de geheele theorie der wedergeboorte volgens den leidraad der negenendertig geloofsartikelen der voormaals heerschende kerk; het tweede is eene verongelukte copij van de deckers heerlijken Goeden Vrijdag; arme sels! wist gij dan niet Pindarum quisquis studet aemulari, en wat er meer volgt? Het beste en leerzaamste werk van Sels is ongetwijfeld zijne Zedelyke Uitspanningen in drie deelen te Amsterdam 1771-1774 uitgegeven. Dit werk, in bevallig proza geschreven, heeft, onder de inkleeding van zedelijke romans, de loffelijke strekking om het hart met eerbied jegens God en zijne allesbesturende Voorzienigheid te vervullen, gemoedelijke pligtbetrachting en beteugeling der driften ten ernstigsten aan te bevelen; ook werd dit werk met graagte bij onze landgenooten ontvangen, en sels heeft zijn' meesten roem aan hetzelve te danken. Minder gunstig oordeelen wij over zijne in 1777 uitgegeven Beschouwingen, waarin hij hervey heeft willen copiëren; doch ver achter zijn model {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef; sels echter werd weder door broes in zijn' Peinzenden Kristen gecopiëerd, en kaldenbach bragt de rêveries van den laatsten op rijm. Deze boekengenealogie zou men in meer vakken van literatuur kunnen opmerken. De opgang zijner Zedelyke Uitspanningen noopte, zoo het schijnt, sels om deze Beschouwingen,gelijk ook zijne Evangelische en Zedelijke Liederen in 1779, het eerste deel zijner Zedespelen en de brochure Nederland aan deszelfs Zeehelden in 1782, niet onder zijnen naam, maar, waarschijnlijk als eene betere aanbeveling, onder de aanduiding van ‘door den Schrijver der Zedelijke Uitspanningen’ in het licht te zenden, eene soort van kunstje om het publiek te beduiden welk zijner geschriften een auteur als zijn hoofdwerk, sans tache et sans macule, beschouwt. Dezen tol heeft de vrome sels dus ook aan den schrijverlijken hoogmoed betaald. De andere prozaische en gerijmde geschriften van mindere uitgebreidheid zijn door zijn' vriend vitringa bijeen verzameld en onder den titel van Kleine Werkjes van Mr. w.h. sels in 1792 te Campen in het licht gegeven. Het kan zijn dat sels een goed, braaf, vroom mensch geweest is, die bij geluk niet voor den kost behoefde te arbeiden, maar rijk genoeg was om zich op Dennenbroek met apocalyptische mijmeringen bezig te houden en in rijmen neder te schrijven of in proza met streepjes en uitroepteekens te interpoleren; doch had de man misschien {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} geweten dat zijne meeste geschriften voor hem eene onnutte kwelling des geestes, gelijk zijne strenge onthouding van vleesch gedurende eene twintigjarige vasten en de opoffering van zijne nachtrust eene onnutte kwelling des ligchaams, zoowel als zijne Hieronymitische afzondering van de zamenleving oleum et operam perdere geweest waren, om hem als Protestantsche heilige te canoniseren, of als dichter en schrijver bij de nakomelingschap een' onsterfelijken roem te verwerven, welligt had hij de practijk of den koophandel bij de hand genomen, of ware op eenige andere wijze een werkzaam en nuttig lid der burgerlijke maatschappij geworden. Nu kan men van hem nog minder zeggen dan van gellerts held: Hij leefde, nam geen vrouw, en stierf. [Agatha Maria Sena] Sena (Agatha Maria), weduwe van jacob muhl, de schoonmoeder van den dichter nicolaas simon van winter door zijn eerste huwelijk met beider dochter m. In hare voor familie en vrienden gedrukte Dichtlievende Huisoefeningen vindt men eenvoudigheid, zachtheid, hartelijk godsdienstig gevoel en gezond verstand vereenigd. Hoe eenvoudig-bevallig deze waardige vrouw de lier handteerde blijkt dadelijk uit de volgende regels: Verniste vreugd moog vry des Waerelds aanzicht dekken, Een wyze weet dat mom groothartig aftetrekken. Hy schuwt den weg dier Snoode, en poogt met vluggeschreên, 't Bedaagde pad der Deugd met blydschap op te treên. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar wast een vrucht die 't hart versterkt om alle plagen, Zelfs tot den laatsten toe, met lydzaamheid te dragen. Hyzelf word als een boom, door een rivier besproeid, Die eeuwig vruchten draagt, en onverwelkbaar bloeit Dichtl. Huisoefeningen, bl. 12.. [Johannes Serwouters] Serwouters (Johannes). Als treurspeldichter der zeventiende eeuw is deze bekend door Den Trotsen Leo, 1658, Hester ofte Verlossing der Jooden, 1659, en Den Grooten Tamerlan, 1661; alles zeer natuurlijk - raar. [Adrianus Severinus] Severinus (Adrianus) A. pars, Naamrol, bl. 311. 443., Boekverkooper te Leyden, meer bekend door zijne Oorspronkelyke Beschryving der Belegering van Leyden, voor het eerst in 1674 en voor de vijfdemaal in 1774 sierlijk en met fraaije platen gedrukt, dan wel als welsprekend redenaar en verdienstelijk dichter; in beide opzigten verdient hij nogtans nader gekend te worden. Hij had geene de minste betrekking tot de Hoogeschool zijner woonstede, echter sprak hij den 27 November 1676 in derzelver gehoorzaal eene krachtige en welsprekende lijkrede uit op den Luitenant-Admiraal m.a. de ruiter Ik heb deze fraaije lijkrede opgenomen in mijn Apollineum, I Deel, bl. 123. ‘Het ware te wenschen, dat wij meer zulke Boekhandelaars, en van severinus meer verhandelingen bezaten, van eene gelijke innerlijke waarde als deze,’ getuigen de Schrijvers van den Recensent ook der Recensenten, XVII Deel, No. 3, bl. 140, verklarende tevens dat dit stuk bij uitnemendheid de plaats verdient die het beslaat., eene rede- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} voering, wier eenvoudige voorstelling, levendige schildering en kracht van taal het Latijnsche Epicedium van Professor francius op de ruiter, het welk hij den 19 Maart 1677 in de Nieuwe kerk te Amsterdam uitsprak, van dien kant niets toegeeft, en van een' anderen kant het van dezen wint in natuurlijkheid, waarheid en juistheid der uitdrukkingen, die bij den Professor niet vrij van winderigheid, gezwollenheid en valsch vernuft zijn. Als dichter kennen wij severinus uit zijne bekende Geestelyke Jaerfeesten, in 1669 te Leyden gedrukt, en uit zijne Mengeldichten, mede aldaar in 1673 door hem zelven in het licht gegeven. Deze bundel bevat, behalve de berijmingen van eenige gedachten uit de Essais de montaigne, gedichten van stichtelijken, historischen en erotischen aard, bruilofts-, verjaar- en lijkdichten, zeker niet allen van gelijke gehalte en waarde; de meesten echter toonen blijken dat de lier dezen Boekverkooper zoowel toevertrouwd was als de akademische catheder; ten bewijze zullen wij drie geheel ongelijksoortige proeven hier aanvoeren. Tot de eerste kiezen wij eenige weinige regels uit zijn gedicht op den vrede tusschen Engeland en Holland in 1667, in welken de vrede dus de beide natiën aanspreekt: Neen, mannen van ontzag! neen, tarters van gevaren! Bou u geen vaste zuil op 't rollen van de baren; Daer d'eer van winnen vaek so veerdig ebt als vloeit. De beste kransen van een waterstrijt, sijn roeden, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer geessels treffen nu wel meer of min op 't lijf, Dog die verwinner is, of die verwonnen blijf, Elk moet of min of veel, ze moeten beide bloeden. Men strijkt geen lauwren dan die in een purp're gront Zijn voortgeteelt, en uit een bloedwel opgewossen: Ik tors een beter krans als die men uit de bossen Van 't bitse Noorden haelt, daer yder splinter wont. Ik reik Olyven die geen Kryger heeft geschonnen, Die niet bezoedelt zijn in een bemorste slag: Ik reikze u beide, die 'k bey als verwinners zag, Bey als verwonnene, hoewel nooit overwonnen A. severinus, Mengeldichten, bl. 13.. De beide volgende kleine stukjes zal men geene geestigheid en bevallige losheid ontzeggen: Droom. Ik blus mijn zuiv're min Op purpergloênde lipjes, Ik suig de Nectar in Door elpenbeene klipjes; En op elk soentje, lust Mijn mont haer lusjes verder, En op elk kusje kust Mijn Herderin haer Herder: So hoog in weeldens top Gevoert, door minlijk kussen, Sla ik mijne oogen op, En 'k sie ik kus het kussen: Ik sag 't, en twijffel nog Of 't droom is, of bedrog Ibid. bl. 50.. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene afbeelding van Abraham, Hagar met haren sone uitleidende.   Hoe mag 't den man van 't hert, de moeder met het kint, De weduwe en haer soon ten huise uit te leijen! Zy zugt, mistroostige! zy zugt, en valt aen 't schreijen, En leit het dorstig wigt, daer 't geen verquicking vint. Ogh, Abr'am! kost ge het sien, en blyven onbewogen! 't Penceel trekt met dien trek nog tranen uit onse ogen A. severinus, Mengeldichten, bl. 161.. [Willem Sewel] Sewel (Willem) J. wagenaar, Amst. fol. III St. bl. 234. J. Kok, Vad. Woordenb. XXVII Deel, bl. 62., geboren te Amsterdam in 1654 en aldaar overleden den 13 Maart 1720, is insgelijks meer bekend door zijn Engelsch en Nederduitsch Woordenboek, Historie der Quakers, (tot welke gezindte hij, als van Engelsche afkomst Zijn grootvader william sewel, was omstreeks het einde der zestiende eeuw met de Brownisten uit Engeland herwaarts gekomen, en had zich te Utrecht nedergezet, alwaar zijn vader jan willemsz. sewel geboren werd en huwde met judith zinspenning, de moeder van onzen willem., behoorde),Historie des Ouden en Nieuwen Testaments, de Joodsche Historiën van flavius josephus en andere werken R. arrenberg, Naamreg. van Ned. Boeken, bl. 392., dan wel als dichter. Van zijne jeugd af, hoewel tot een handwerk opgeleid, maakte hij zijn werk van de kennis der talen en de letteroefeningen. Hij verstond het Latijn, Engelsch. Fransch en Hoogduitsch. In het begin der achttiende eeuw was hij {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige jaren schrijver der Amsterdamsche courant, en vond zijn bestaanmiddel in zijn' schrijfarbeid en het onderwijzen van jonge lieden in de talen. Als dichter zijn slechts eenige afzonderlijke stukjes van hem voorhanden; een derzelve hebben wij voor ons, Koning davids val en wederopryzing, in 1713 gedrukt, waarin hij de onkiesche historie van david en bathseba geheel niet Quakerachtg behandelt; david gaat zich aanstonds reppen Na boven toe, om wat te wandlen op het plat Van zyn paleis. - - - - - - - - - - 't Geviel juist dat een vrouw, van kleeding gansch ontbloot, Haar ligchaam waschte, enz. enz. enz. Zoodat ze David straks bekoorde, die, als kenner en liefhebber, bestond te vragen Wie deze Juffrouw was, die hem zoo kon behagen. Men bragt hem haast bescheyd, en zeyd 't was Bathseba, De dochter Eliams, en vrouw van Uria. De Koning, enz. enz. enz. Koning Davids val, enz. bl. 4, 5, 6. De rest van deze historie wordt op dezelfde naïve wijze voortverteld, nog kleuriger dan in den Bijbel zelven, en wel zoo smakelijk, als of de goede Quaker gaarne in davids plaats geweest ware. [Everard Siceram] Siceram (Everard). De Heer willems vermeldt Verhand. over de Ned. Tael- en Letterk. II Deel, bl. 61. van dezen Brusselaar een dicht- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} werkje, getiteld: Il divino Ariosto, ofte hooghste voorbelt van oprecht Ridderschap, oock claren Spieghel van beleeftheyt voor alle vrouwen, te Antwerpen in 1615 gedrukt. Wij kennen het niet, zoo min als het treurspel van [Gysbert de Sille ...] [Gysbert de Sille] [Wij kennen niet het treurspel van] Sille (Gysbert de), De Jood van Malta of wraak door moord genaamd, en in 1645 gedrukt. [Joan Six] Six (Joan) J. wagenaar, Amst. fol. III Stuk, bl. 248. J. kok, Vaderl. Woordenb. XXVII Deel, bl. 125. M. siegenbeek, Museum, III Deel, bl. 193., Heer van Wimmenum en Vromade, werd geboren te Amsterdam, den 14 Januarij 1618, en was de afstammeling van een oud en aanzienlijk Kamerijksch geslacht Men vindt de uitvoerige geslachtlijst bij J. kok, Vaderl. Woordenb. XXVII Deel, bl. 112., welks stamvader was landry six, Ridder, die in 1080 Slotvoogd was van het kasteel van Kamerijk, wiens nageslacht zich in Frankrijk en de Nederlanden uitbreidde; een tak van hetzelve zettede zich voor bijkans twee eeuwen te Amsterdam neder, waar de naam Six onder de leden van regering en bestuur menigvuldige malen voorkomt. De vader van onzen six, insgelijks joan genaamd, stierf reeds vóór de geboorte van zijn' zoon; zijne moeder anna wymer geheeten, eene verstandige en deugdzame vrouw, zorgde met de tederste zorgvuldigheid voor de opvoeding van haren vaderloozen zoon, die op eene uitstekende wijze {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hare zorgen beantwoordde. Met lust en ijver leide hij zich toe op het verkrijgen van nutte kundigheden, waarin hij bij uitnemendheid slaagde. Hij was vervolgens een vlijtig beöefenaar der dichtkunst en fraaie letteren niet alleen, maar ook een ijverig bevorderaar en edelmoedig voorstander der wetenschappen en kunsten, inzonderheid was hij de vriend en begunstiger van den beroemden rembrand van rhijn Deze heeft het portret van Six geëtst, welke prent zeer zeldzaam is en door de liefhebbers met meer dan f 300:- betaald wordt. Rembrand heeft ook eene fraaije titelplaat geëtst voor de Medea van six; men kent wijders het zoogenaamde Sixbruggetje met de anecdote daartoe betrekkelijk. Zie r. van einden en a. van der willigen, Gesch. der Vad. Schilderk. I Deel, bl. 389., wien hij meermalen in ongunstige omstandigheden krachtdadig ondersteunde en edelmoedig bijstond; vondel, broekhuizen, en genoegzaam alle andere beroemde dichters van zijnen tijd deelden in zijne vriendschap, en bewezen om strijd hem eene ongeveinsde hoogachting. In 1655 huwde hij met margaretha tulp, dochter van den beroemden Amsterdamschen Geneesheer en Burgemeester nicolaas tulp Zie over dezen in beide opzigten zeer verdienstelijken man g. van loon, Nederl. Historiepenn. III Deel, bl. 69. J. kok, Vaderl. Woordenb. XXIV Deel, bl. 56. J. wagenaar, Amst. fol. II St. bl. 381, 384. Paquot, Mémoires, Tom. I, pag. 221. J. scheltema, Staatk. Nederl. II Deel, bl. 377. M. siegenbeek, Museum, III Deel , bl. 202, aant.. Tot hiertoe had six ambteloos geleefd en zich alleen met geleerdheid en dichtoefeningen bezig ge- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, doch in 1657 werd hij benoemd tot Commissaris van kleine zaken, vervolgens in 1666 tot Commissaris der Bank van leening; in het volgende jaar werd hij Schepen, welke waardigheid hij nogmaals in 1672 , 1688 en 1689 bekleedde; in 1691 werd hij tot Burgemeester verheven. Bij al de werkzaamheden, aan deze ambten verknocht, behield hij, zelfs in hoogen ouderdom, dezelfde zucht voor de wetenschappen als in vroegeren tijd, en bleef, geheel vrij van den toenmaligen burgemeesterlijken trots, dezelfde gemeenzame vriend der geleerden en dichters als te voren. In uwen ouden dag, zeide joan pluimer, hem bij zijne tachtigste verjaring begroetende, In uwen ouden dag zyt gy vol jeugdig bloed, En alzoo ongekreukt van ligchaam als gemoed. Indien 't u lust den geest van staatzorg te verlichten, Dan schryft gy meesterlyk Latynsche en Duitsche dichten, Of de oogen weiden door schildryen, beeld of prent, En dus leeft ge in de kunst als in uw element J. pluimers Gedichten, II Deel, bl. 6.. Nog twee jaren leefde hij aldus ‘als in zijn element,’ door elk die hem kende, gelijk katharyne lescailje met waarheid van hem getuigde, Bemind, geächt, geroemd en aangebeen. Immers was hij, uithoofde van zijne algemeen erkende {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} - - Zorg, oprechte trouw en deugd, Zoo lang elks liefde, elks toevlucht, hoop en vreugd K. lescailje, Mengelpoëzy, II Deel, bl. 379, 380.. Hij stierf den 28 Mei 1700; van zijne elf kinderen overleefden hem vijf, waaronder een zoon, mede joan six Zie over hem J. kok,,Vaderl. Woordenb. XXVII Deel, bl. 126. J. scheltema, Staatk. Nederl. II Deel, bl. 312. genaamd, die sedert 1719 tot 1747 zestien malen Burgemeester van Amsterdam geweest is, en zich op het spoor zijns vaders als geleerde en voorstander der wetenschappen even zeer als regent en staatsman beroemd gemaakt heeft. De verdiensten van six als Latijnsch en Nederduitsch dichter zijn op zulk eene uitmuntende wijze door den Heer siegenbeek gewaardeerd Museum, t.a.p., dat wij er hier niets bij te voegen hebben; ook oordeelen wij het overtollig hier proeven van zijn dichtvermogen aan te voeren, alzoo, behalve die welke de Heer de vries aanvoert Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, bl. 192., de Hoogleeraar eene uitvoerige en critische ontleding van zijn beroemd treurspel Medea, in 1648 gedrukt, met aanvoering van verscheiden plaatsen uit hetzelve, geleverd heeft, die zijn gezond oordeel eer aandoet Museum, t.a.p.. Hij is geenszins blind voor de gebreken van dit treurspel, maar doet ook billijk regt aan het vele goede, dat in hetzelve wordt aangetroffen. Even zoo als in onze oordeelvelling over de {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Medea van six, is de Heer siegenbeek ons ook voorgekomen met het in zijn geheel plaatsen van deszelfs dichtstuk Muiderberg Museum, III Deel, bl. 224.. Uit dit gedicht leeren wij met vollenhove den edelen six kennen als een' wijzen, Die onbezorgt en onbevreest, De rust, nooit recht van Seneca Bespiegelt, vint in Godts gena; 't Vermaak zelf in 't vermaak veracht, Den slaaf van blinkend slyk belacht, En hooger dan de staatzorg zweeft, Naar onvergangbre kronen streeft J. vollenhoves Poëzy, bl. 174.. Wijders deelt de Heer Siegenbeek ook den inhoud mede van het blijspel Onschuld door six in 1654 zonder zijn' naam uitgegeven. Men moet zeker dit blijspel, zoo min als het straksgenoemde treurspel, geenszins aan de regels der hedendaagsche dramaturgie toetsen, maar enkel als gedialogiseerd dichtstuk beschouwen, dan wint hetzelve rijkelijk door keurigheid van taal, gemakkelijkheid en vloeijendheid van versmaat, sierlijkheid van beelden en vergelijkingen, levendigheid van voorstelling en kracht van uitdrukking wat hetzelve aan vinding, zamenstelling, inwikkeling en ontknooping afgaat, gelijk dit alles zeer juist en oordeelkundig door den Heer siegenbeek is opgemerkt en aangetoond geworden. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joannes Six van Chandelier] Six (Joannes) van Chandelier J. wagenaar, Amst. fol. III St. bl. 248. J. kok,,Vad. Woordenb. XXVII Deel, bl. 131. N.g. van kampen, Magaz. voor Wetenschap, Kunst en Smaak, II Deel, I St., bl. 119. werd geboren te Amsterdam, den 20 Februarij 1612, alwaar hij, in welk jaar is niet bekend, maar zeker na 1690, overleed, en, op zijne begeerte, in de Zuider kerk bij zijn' vader jacob six begraven werd: hij was dus een naam- en tijdgenoot van, en welligt vermaagschapt aan den voorgaanden, met wien van iperen hem verwart, hem ten onregte onder de Amsterdamsche burgemeesters plaatsende J. van iperen, Kerkel. Historie van het Psalmgezang, I Deel, bl. 189. van 1674 In dat jaar waren g. valckenier, n. pancras, j. munter en l. trip Burgemeesters; de andere joan six werd dit eerst in 1691., welke waardigheid hij nimmer bekleed heeft, zoo min als eenigen anderen post van bestuur of regering; hij is enkel bekend als een aanzienlijk Koopman in drogerijen. Hij was een geleerd, keurig en verdienstelijk dichter, waardig om onder zijne kunstoefenende tijdgenooten met lof vermeld te worden, gelijk zulks ook nog zeer onlangs door de zorg van den oordeelkundigen Heer de vries geschied is In het bovengenoemde Mag. van n.g. van kampen, t.a.p., genoegzaam op dezelfde wijze als die van den Hoogleeraar siegenbeek ten aanzien van den voorgaanden: weshalve wij ook over dezen minder uitvoerig kunnen handelen. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze six, grondig ervaren in de geleerde talen, het Hebreeuwsch niet uitgezonderd, verstond tevens de talen der landen, die hij bezocht, nadat hij, dertig jaren oud zijnde, door het gebruik der wateren te Spa van eene hardnekkige miltzucht verlost werd, die hem zeven jaren lang gekweld had. Ettelijke jaren bragt hij door in Frankrijk, Spanje, Italië en Engeland, alwaar de zucht tot de Nederduitsche dichtkunst hem overal verzelde, gelijk ook vele, zoo niet de meeste, zijner gedichten blijken dragen van buiten 's lands opgesteld te zijn. De verzameling zijner Poësy is in 1657 te Amsterdam gedrukt. In het iets over hem N.g. van kampen, Magazijn voor Wetenschap, Kunst en Smaak, t.a.p. vindt men overvloedige proeven uit dezelve, die uit dien hoofde hier overtollig zouden zijn. Bij zijne terugkomst in het vaderland sleet hij zijne overige levensjaren op het buitenverblijf van zijne grootmoeder catharina jeheu, in de Diemermeer, alwaar hij tien jaren besteedde aan zijne zeer verdienstelijke Psalmberijming, naar den Hebreeuwschen grondtekst, die in 1674 in het licht verscheen, en in 1690 grootelijks verbeterd en geheel op noten herdrukt werd. [Suffridus Sixtinus] Sixtinus (Suffridus) is bekend als tooneeldichter door zeker voorspel: Apollo over de Inwijdinghe van de Nederlandsche Academia de Byekorf, gesticht door Dr. s. coster, 1617, en een treurspel, Geraert van Velsen leyende, 4to., 1628, herdrukt 1657, nogmaals in 1663 in 8vo. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anna Catharina Slicher] Slicher (Anna Catharina). Er bestaan van deze Haagsche jonkvrouw een paar eenvoudige, maar deugd- en godvruchtademende en onmiddellijk tot het hart sprekende leerdichten; het eene, De Weegschaal van het waare en schijnvermaak getiteld, kwam in 1786 voor het algemeen in het licht, nadat er reeds een druk van bestond voor de bijzondere vrienden der dichteresse. Zij behandelt haar onderwerp in den vorm van zamenspraken tusschen twee vriendinnen, de eene een meisje naar de wereld, dat haar vermaak zoekt in de gewone levenswijze dezer lieden, terwijl de andere hetzelve in de aankweeking van hare verstandelijke en zedelijke vermogens en de betrachting van een' redelijken godsdienst vindt, en de eerste overtuigend tot haar gevoelen overhaalt. Het thema is zeer gelukkig, de gang der redekaveling natuurlijk, en het overredende zachtaardig en bescheiden, op overtuigende gronden, uit de natuur en de ervaring ontleend; bij voorbeeld: Ons tijdelijk belang kan hier ten voorschrift strekken: Schoon niemand één minuut zijn' levensdraad kan rekken, Wat reedlijk mensch, 't geen hier slechts lijdlijk op betrouwt, En 't niet door spijs en drank zorgvuldig onderhoudt? Wanneerge u krank gevoelt, zultge uwen nood niet klagen Aan een' verstandig' arts, hem straks om raad gaan vragen? Hoe zeer 't u zij bewust, dat, schoon gij hier meê draalt, In Gods alwijs bestek uw sterfuur blijft bepaald. Nooit ging er iemand dan door eigen schuld verloren: Ja! heeft God zelfs niet met een' duren eed gezworen, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Hij des zondaars dood in waarheid niet begeert? ô Neen! gij doet Gods wil, zooge u oprecht bekeert. Wie hiertoe magtloos is, dien wil God krachten schenken Weegschaal, bl. 71. Het andere dichtstuk, De Vriendschap, in vijf Zangen, is vroeger vervaardigd dan het vorige, doch later, in 1787, gedrukt; hetzelve heeft zeker het onderhoudende niet van het eerste, doch bevat vele schoone denkbeelden, die, zonder hooge poëtische vlugt, die het leerdicht ook niet behoeft, niet missen kunnen indruk op ieder welgeplaatst hart te maken. Haar thema is hier natuurlijk anders, en, mogen wij het zeggen, minder waar en dus minder gelukkig. De dichteres brengt doorgaans de vriendschap met het Christendom in verband; zij doet dit zeker wel goed, doch op een' toon als of er geene opregte en zuivere vriendschap dan onder Christenen bestaan kan. David en jonathan toch waren Israëlieten, damon en pythias, orestes en pylades waren Heidenen, nog meer, mendelssohn was Jood en lessing Christen, en toch worden zij ons als spiegels van vriendschap voorgehouden. Wij voor ons vertrouwen dat een paar Muzelmannen even zulke hartelijke vrienden kunnen zijn als een paar Christenen; dus is het Christendom geenszins eene conditio sine quâ non der vriendschap, gelijk de dichteres schijnt te willen. Wijders vindt men in dit dichtstuk verscheiden meermalen gebezigde loci communes, gelijk onder anderen: {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig hij, die mag op zulke vrienden roemen, Die hem zijn feilen niet verbergen noch verbloemen: Daar de ongeveinsde ziel dit voorrecht dan geniet, Dat zij in 't vriendenhart als in een' spiegel ziet, Zoo, zoo zal de omgang met verstandigen en braven Den smaak vereedlen en 't verstand allengs beschaven. Zal elk weldenkend mensch, bij hem, dien hij bemint, Niet gaarne waardig zijn den naam van zijnen vrind De Vriendschap, bl. 56.? Doch zij kunnen in dergelijke dichtstukken niet wel vermeden, en misschien menigeen' niet te veel herinnerd worden. [Pieter Sloof] Sloof (Pieter). Deze Wormerveersche rijmer liet in 1739 een treurspel drukken, Zuzanna genaamd; in hetzelve schetste hij Zuzanna, en naast haar het heidensch minnewicht; Een van de boeven vraagt aan Daniël: Wat deert je? En voegt hem sierlijk toe: Snotjongen, kwibus, heertje; Zuzanna zegt met zwier: Haal zeep en sluit de poort. En 't gantsche stuk bestaat in vaerzen van die soort J.nomsz, Mengelwerken, bl. 19.. [Willem Sluiter] Sluiter (Willem), geboren te Nede, den 22 Maart 1627, werd in 1652 Predikant te Eibergen. In 1662 huwde hij met margareta sibylle hoornaart, die hij echter in 1664 door den dood verloor Op het afsterven van deze waardige vrouw vervaardigde jeremias de decker het volgende fraaije en aandoenlijke puntdicht: De Hemel uw' Sibylle, uw' perle, uw' Margarete, Zoo zuiver, Sluiter, ziende en heilig van gewete, Sprack eind'lijck: dit juweel dient aan geen slijck vertrouwt: Dees perle is al te schoon om in den leem te blincken; En doet haer leeme kas daerop in d'aerde zincken, En vat uw' perrel op, en zet ze in 't eeuwig gout. J. de decker, Rymoef. II Deel, bl. 56. Men weet dat Margareta in het Grieksch (Μαργαριτης Margarita) Parel beteekent.. Bij den inval der Munsterschen in {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Overijssel in 1665 , was hij genoodzaakt zijne meeste goederen en boeken naar Deventer en Zutphen te zenden, en zelf naar Amsterdam te wijken; doch in 1666 keerde hij weder naar het afgelegen Eibergen Eibergen ligt in het graafschap Borculo, vijf uren van Zutphen, aan de rivier de Berkel, nabij de Munstersche grenzen., waar zijne gemeente hem met blijdschap ontving. Hier leefde hij nu geheel eenzaam, vergenoegd en te vreden, tot hij in 1672 bij het naderen der Munstersche en Fransche krijgsmagt eerst naar Zutphen en vervolgens naar Holland week. Het volgende jaar, toen hij weder naar Overijssel vertrokken was, werd hij beroepen naar Rouveen, welk beroep hij aannam en derwaarts vertrok, doch in de maand December 1673 te Zwol zijnde, overleed hij, en werd in de Groote kerk aldaar begraven. 's Mans dichttrant is eenvoudig, naïf, leerzaam en stichtelijk. Naast die van cats, dien hij zich ten model schijnt genomen te hebben, waren zijne werken lang in hooge achting bij den middel- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} stand onzer natie, en inderdaad, er wordt veel goeds en nuttigs, zoowel als stichtelijks en gemoedelijks in dezelven gevonden. Ontelbare malen zijn 's braven mans Psalmen, Lofzangen en Geestelyke Liedekens, het Hooglied, Buitenleven, Gezangen, Triumfeerende christus, Sterfgezangen, Eenzaam Huis- en Winterleven, Zomer- en Winterleven, Lof der H. Maagd maria, Eibergsche Zanglust, Vreugde- en Liefdezangen, Klaagliederen van jeremia, enz. afzonderlijk en bij elkander gedrukt; de laatste en volledigste druk van al zijne werken is die te Amsterdam in 1776. Het onderhoudendste daarin is voorzeker zijn Buitenleven en Eensaem Huys- en Winterleven. Even als cats, weet hij uit de minst geachte voorwerpen en zaken iets nuttigs en leerzaams af te leiden, bij voorbeeld: My dunkt, hy is wel week gebakken, Die 't hert laat in de schoenen zakken, Wanneer een ongevaagde straat Hem die met weinig slijk beslaat. Ik ga, met lust, langs onze straten, En ben verwonderd bovenmaten, Dat iemand ook zich voor laat staan Dat daar myn vreugd door zou vergaan.   Niet dat ik, tegen alle reden, Vermaak hebbe in den drek te treden; O neen! ik min de reinheid zeer, Maar 's herten reinigheid veel meer; 'k Heb liever nog besmet myn schoenen Met slijk, die weer is af te boenen, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan 't hert met zondendrek beslijkt, Die 's werelds grootsche praal aanstrijkt.   Ik trede de aarde en drek met voeten; Maar die in aardsche dingen wroeten, Om zoo te wezen grootsch en rijk, Die laden op zich dikke slijk; En dikke slijk, die nu mag blinken, Maar al te walgelijk zal stinken, Indien eens 't quaê geweten kom', En roer' des herten mesthoop om W. sluiters Werken, bl. 7.. Als volksdichter van den tweeden rang heeft sluiter uitstekende verdiensten, en zijne werken verdienen met regt eene plaats naast die van cats, als huisboek van den vaderlandschen burgerstand. [Joannes Hendrik van Slype] Slype (Joannes Hendrik van), Vice-Hoofdschout van Maastricht, bewees, ‘dat de vereischten om een Vice-Hoofdschout van Maastricht te zijn geenszins eenige dichterlijke bekwaamheden vorderen De Recensent, I Deel, bl. 490.,’ door zijne in 's Hage uitgegeven Versamelinge van eenige Gedigten, toepasselijk op deezen tegenwoordigen tijd (1788). Deze ‘Versamelinge’ bestaat uit armzalige rijmen op bijzonderheden uit de omwenteling van 1787, ‘waarin verhoope,’ zegt de poëtaster, ‘my bepaalt te hebbe by die zaaken voornaamentlyk, welke in deze daagen onze opmerkinge verdienen;’ zijne wijze van ‘opmerkinge’ nogtans is geheel infra crisin. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ludolph Smids] Smids (Ludolph) J. kok, Vaderl. Woordenb. XXVII Deel, bl. 181., zoon van casparus smids en maria sevenster, werd geboren te Groningen, den 13 Julij 1649. Na het genot van het lager schoolonderwijs werd hij in 1665, ouderloos zijnde, door zijne vrienden tot verdere oefening in Antwerpen ter schole besteld, en twee jaren daarna naar een klooster in Westphalen gezonden, van waar hij zich in 1670 naar de Leydsche hoogeschole begaf, om zich in de geneeskunst te oefenen, en aldaar in 1673 tot Medicinae doctor bevorderd werd. Vervolgens begaf hij zich metter woon naar zijne geboortestad Groningen, en huwde aldaar in 1674 met maria van tinga, die hem in 1682 door den dood ontrukt werd. Zijn overgang van den Roomschen tot den Hervormden godsdienst en tweede huwelijk met eene Protestantsche juffer, anna de groot, haalde hem den haat zijner bloedverwanten op den hals, om welken te ontwijken, hij zich in 1685 te Amsterdam nederzettede, waar hij zich met de beöefening der geschiedenis, vaderlandsche oudheden, penningkunde en dichtkunst meer bezig hield dan met de geneeskundige practijk, en zeer gezocht en bemind was bij alle liefhebbers der wetenschappen. Door eenigen derzelven op zekeren tijd onthaald zijnde in de herberg De Keizerskroon, en ten behoorlijken tijde naar huis willende gaan, viel hij ongelukkig van de trappen, en bezeerde zich zoodanig, dat hij weinig dagen daarna op den 7 Mei 1720 overleed. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Smids was ongetwijfeld een geleerd en werkzaam man; zijne werken dragen blijken van onderzoeklust, meer dan oppervlakkige kennis, gezond oordeel en goeden smaak. Zij zijn te menigvuldig om ze hier allen op te tellen; doch zijne Nederduitsche uitgave van ovidius met geleerde aanteekeningen, in 1700 gedrukt, en zijne Schatkamer der Nederlandsche Oudheden mogen wij niet onvermeld laten. Als dichter verheft hij zich niet boven de middelmatige vernuften van den tijd waarin hij bloeide; hier en daar echter glinstert nogtans in zijne zaakrijke, doch eenigzins stroeve gedichten een poëtisch vonkje; in sommigen treft men zelfs eene kracht van uitdrukking en levendigheid van schildering aan, die bij de verzenmakers van zijn' tijd iets zeldzaams was, gelijk, onder anderen, in zijn gedicht op Groningens Watersnood, den 22 November 1686, waarin regels als dezen inderdaad hart- en oogtreffend zijn: O Akkerman! gryp deze korenschoven, Of hou u met een hek of staldeur boven, Tot dat men u met scholde In Holland eene schouw., of snabbe Eene turfschuit met platten bodem. of boot Brouwers kuipen, dus genaamd, waarmede toen vele menschen gered werden. Kom' redden uit den nood.   Vat aan, vat aan, wilt gy behouden blyven: Het water wast; wat is 't? wat ziet ge dryven? Uw vee? Neen, ik speur veel te groot een' rouw Uw' vader, kind en vrouw. - - - - - {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} De vaêr is dood; de vrouw rept nog hare ermen, Doch kan het kind voor 't pekel niet beschermen: Het sterft en rolt van 's moeders borsten af In dit beklaaglyk graf.   Gryp moed, en... Ach! waar is de man gevaren? Meê weggesleept van de onbewogen baren? Ja, ja; doch zie, dit al te wreed bedryf Vereenigt man en wyf Lud. smids Poësye, bl. 2.. 's Mans tooneelarbeid Naemrol der Ned. Toneelsp. van j. van der marck, aez., No. 1324. heeft geringe waarde. [Pieter Smids] Smids (Pieter) van Brugge, heeft door twee gebrekkelijke Vlaamsche treurspelen, Fortuyntrotseerenden Eustacius, altijd zegenpraelenden Veldtheer der Romeynen, 1697, en De Doodt van Boëtius, of den verdrukten Raedsheer, 1699, eene plaats op de naamrollen verworven. Zoo mede zekere [Johannes Smidt ...] [Johannes Smidt] Smidt (Johannes) [heeft eene plaats op de naamrollen verworven] door een zeer raar blijeindend treurspel, Eurymedon en Pasithea, of gelukkig bedrog, in 1668 gedrukt; ook nog [Thomas Smidt ...] [Thomas Smidt] Smidt (Thomas), [heeft eene plaats op de naamrollen verworven] uit hoofde van zijne extra rare klucht, genaamd: Vryagie, Huwelijk en Huyshouding van Fobert Gort en Clara Morsschoon, 1685. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} [Andries de Smit] Smit (Andries de), of de smet, bloeide in de vijftiende eeuw, en is de zamensteller der Excellente Chronike van Vlaenderen, die hij met dichtregelen van zijn maaksel doorvlocht, omdat hij ‘ghenouchte hadt in retorycke H. van wyn, Hist. Avondstonden, bl. 360..’ [Gerbrand Smit] Smit (Gerbrand). Van 's mans treurspel Absalon, 1620, kunnen wij slechts berigten dat hetzelve - extra raar is. [Dirk Smits] Smits (Dirk) N. versteeg, Leven van d. smits, achter het III Deel zijner gedichten. N.g. van kampen, Bekn. Gesch. der Lett. en Wetensch. II Deel, bl. 106., zoon vanmichiel smits en elizabeth meeuwels, werd geboren te Rotterdam, den 20 Junij 1702. Zijne ouders, brave, doch weinig bemiddelde lieden, konden hunne zeven kinderen, namelijk drie zonen, van welken dirk de oudste was, en vier dochters, slechts op eene gewone school in het lezen, schrijven en rekenen doen onderwijzen; doch onze dirk gaf reeds vroeg blijken van meer dan kinderlijk bekwaamheden, hetgeen zijn' vader bedacht deed zijn om hem in de Latijnsche taal te laten onderwijzen, doch er kwam niet van, en hij werd, toen hij de school verlaten had, op een koopmanskantoor besteld, en vervolgens geplaatst op het kantoor van den impost op de wijnen, waar hij, van de laagste tot de hoogste plaats opgeklommen zijnde, tot in 1746 zijn' post met allen ijver en getrouwheid heeft waargenomen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijne vroege jeugd af kreeg hij smaak in de muzijk en de dichtkunst, welke zucht voor deze beide edele kunsten hem tot zijn' dood toe bijbleef. Blijkbaar had de natuur hem tot dichter gevormd. Nog geene veertien jaren bereikt hebbende, maakte hij reeds vrij goede gedichtjes op voorkomende gelegenheden, oefende zich met lust in de muzijk en las de beste dichters,hooft, vondel, huigens, en vooral de decker, in wien hij een bijzonder behagen vond; de uitgave van het bundeltje gedichten vanPoot in 1716, spoorde zijn' dichtlust krachtig aan, en zijne verzen kregen van dien tijd af betere houding en voorkomen. Het eerste dichtwerk van eenig belang, dat hij in 1737 in het licht gaf, was Israëls Baälfegorsdienst, of gestrafte Wellust, in drie boeken; dit dichtstuk, hoewel een bijbelsch onderwerp episch behandelende, behelst geene levensbeschrijving, maar eene daad; het heeft wel de kleur en den toon van hoogvliets Abraham, doch de heer de vries stelt hetzelve boven den Aartsvader Gesch. der Ned. Dichtk. II Deel, bl. 133., en gewis met regt; de personificatiën zijn hier meer natuurlijk en minder aanstootelijk. Het dichtstuk is zeer verdienstelijk. In 1743 volgde de uitgave van zijne navolging, naar eene overzetting in proza, van p. burmans intreerede De Enthusiasmo poëtico (Over de Poëtische Verrukking); een arbeid, die, naar ons inzien, ongemeen gelukkig uitgevallen is. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels zag onze smits, die in 1783 te Haarlem gehuwd was met kornelia kloribus, den last van zijn huisgezin vermeerderen, en was genoodzaakt bij de sobere inkomst van het wijnkantoor naar meerdere winsten uit te zien, en nam met zijn' broeder paulus de loodwitmakerij bij de hand, tot hij in het laatst van 1746 aangesteld werd tot Commissaris van de monstering der oorlogschepen en Commies ter recherche te Hellevoetsluis, een ambt van geringe beteekenis, en geenszins een' man als onzen smits voegende; dan ‘broodzorgbelang,’ gelijk poot zegt, deed hem hetzelve aanvaarden; doch de opdragt van zijn uitvoerig dichtstuk De Rottestroom aan den Stadhouder willem IV, bezorgde hem een' voordeeliger post, mede te Hellevoetsluis. De blijdschap, die de verbetering zijner omstandigheden te weegbragt, duurde echter niet lang; want in het laatst van Maart 1752 ambtshalve aan boord komende van een schip, werd hij door een' hond in het been gebeten, en schoon deze hond noch van kwaden aard noch dol was, veroorzaakte dit ongeval nogtans zulk eene hevige ontsteltenis bij den dichter, dat hij door zware koortsen werd aangetast, waaronder hij op den 25 April 1752 door den dood bezweek, nalatende eene weduwe en zes kinderen. Zijn lijk werd te Hellevoetsluis begraven en zijne nagedachtenis door de beroemdste dichters van zijnen tijd vereerd Den uitmuntenden Lijkzang van p. meijer hebben wij hiervoor, IV Deel, bl. 397, in zijn geheel medegedeeld.. Zijne Nagelaten Gedichten {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} werden in 1753-1754 door n. versteeg in het licht gegeven Smits had bij reeds zijn leven in 1740 te Rotterdam een' bundel gedichten uitgegeven.. Smits was, even als poot, een dichter der natuur; de meerdere beschaving, die hij aan zijn lidmaatschap van het Rotterdamsche kunstgenootschap Naturâ et Arte te danken had, heeft welligt evenzeer zijne hoogere vlugt gestremd als de bekrompenheid van bestaanmiddelen en de huisselijke zorg, waarmede hij te worstelen had; maar hoezeer dan geene stoutheid of verheven vlugt zijn' dichttrant kenmerkt, is hij toch onbeschrijfelijk bevallig, kiesch, naïf en zoetvloeijend; al zijne dichtstukken ademen een zacht gevoel en zijn vol innemende, wegsleepende beelden; in één woord, ‘smits bezat de kunst, onze taal in zijne werken tot die teederheid, innemendheid en welluidendheid te brengen, dat ze onze ooren als op het liefelijkste streelt. Iets muzijkaals straalt in alle zijne gedichtjes door. Wie kan, als hij, spelen met de uitgezochtste en keurigste woordjes? Wie, als hij, kan ze kneden tot allerlei zachtheid en bevalligheid J. de vries, Geschiedenis der Nederd. Dichtkunst, II Deel, bl. 138.?’ Dit getuigenis van den bevoegden beoordeelaar wordt gestaafd met een aantal proeven uit zijne kleinere gedichten, die wij onnoodig oordeelen hier te herhalen. Liever willen {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} wij nog een oogenblik vertoeven bij zijn bevallig uitvoerig dichtstuk De Rottestroom. Het stroomdicht schijnt een geheel bijzonder genre der Nederlandsche dichters te zijn; antonides, smits en van winter hebben het Y, de Rotte en den Amstel op eene uitmuntende wijze verheerlijkt; en hoewel zij een gelijksoortig onderwerp bezongen, verschilt toch de wijze, waarop zij zulks deden, onderling hemelsbreed; het gedicht van antonides is grootsch, stout en verheven, dat van van winter wijsgeerig, krachtig en levendig en dat van smits bevallig, liefelijk en zacht; alle drie hebben het prozaisch plaatsbeschrijvende, elk op zijne wijze, gelukkig vermeden, en schilderen allerbehagelijkst de levendigheid der sterkbevolkte oevers, de grazende kudden, de prachtige lusthoven en fraaije dorpen langs dezelven met de vereischte kleuren en een geoefend penseel. Het lust ons niet hier alle schoonheden in het dichterlijk stroomtafereel van smits met den vinger aan te wijzen, doch wij kunnen de bevallige, geestige en ongezochte wending niet voorbijzien, waarmede smits, bij het vermelden der beroemde mannen, begraven in de St. Laurens kerk te Rotterdam, zijne hulde aan den grooten antonides toebrengt, zoo wel als de naïf-kiesche wijze, op welke hij zijne minderheid in kunstvermogen bij dezen onvergelijkelijken dichter erkent. Edle roem van Hollands kerken! Magazyn des doods! wat deugd, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Dierbre wysheid, nutte jeugd Smoort ge al onder uwe zerken! Dan wie hier ligge uitgestrekt, 'k Bloos van dichterlyke schaemte, Daer de zark 't verteert geraemte Van Antonides bedekt. Welk een zangdrift my moog' blaken, 'k Zwyg... Myn lier, bedwing u ras!.. Zou ik dees geheiligde asch Met myn' schorren zang genaken? Feniksgeest! hier schuil gegaen, Ryst ge, o ja! 'k zie u nog leven, Zingende om uw' grafkuil zweven, Als een witgepluimde zwaen. o Verheven Geest! wy stryken Voor u neêr uit edlen schroom', Juist gelyk 't myn' Rottestroom' Lust uw Y in roem te wyken: Schoon zy voor uw' Koopstroom zwicht', 't Maekt nogthans die smert haer lichter, Dat uw lyk, o Ystroomdichter! Aen haer' boord begraven ligt. Zweef met uitgespreide wieken Langs myn' stroom, hier laeg geroemt; 't Zal myn kruipend kunstgebloemt' Naer uw stroomfestoen doen rieken De Rottestroom, bl. 138.. Zijne Mengeldichten bevatten veel bevalligs, luimigs, geestigs en naïfs; de Heer de vries heeft de fraaiste stukken aangewezen Geschied. der Ned. Dichtk. II Deel, bl. 135, volg.; echter zijn sommigen niet vrij van den wansmaak, die in zijn' {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd vele dichters aankleefde, inzonderheid vergezochte naam- en woordspelingen Bij voorbeeld dit Grafschrift op jan post, Predikant te Vreeswijk aan de Vaart: De vreêgezinde Post, die, byna vyftig jaren, Te Vreeswyk, in Gods dienst, getrouw stond op zyn post, En waekte, opdat de Vaert geen leed mogt weder varen, Tot hy door ouderdom in 't end werd afgelost: De eerwaerde Post, wien elk om zyne deugd moest loven, Liet hier zyn sterflyk deel en trok te post naar boven. Nagel. Ged. III Deel, bl. 209. , waarmede men toen veel ophad, maar die thans tot het valsch vernuft gerekend worden; doch men kan ze in zijne gedichten aanmerken als moesjes in een schoon aangezigt, hetgeen in zijn' tijd de mode was, en thans mishagen zou. Wij achten het overtollig hier meer proeven van zijn' dichttrant bij te brengen, omdat zijne gedichten algemeen gekend en geacht zijn, en al wilden wij dit, dan zouden wij nog in de keus verlegen zijn; want ‘men mag in de gedichten van smits vrijelijk zijne oogen overal laten rondweiden; zelden zal men iets aantreffen, dat niet sierlijk en geestig genoemd mag worden J. de vries, Geschiedenis der Nederd. Dichtkunst, II Deel, bl. 147..’ [Dirk Smout] Smout (Dirk) gaf in 1710 te Utrecht een Psalmberijming in het licht, waarin ‘hij zich altijd recht aan de overzettinge gehouden, vergezochte toepassingen en een' hoogdravenden poëtischen {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeden heeft J. van iperen, Kerkel. Historie van het Psalmgezang, I Deel, bl. 222.;’ voorts te Amsterdam in 1714 Heilige Dank- en Treurgezangen, en te Leyden in 1728 Het Leven van jesus christus in dichtmaat. [Anthony Smyters] Smyters (Anthony), Schoolmeester te Antwerpen, verzamelaar van zeker zeldzaam werkje, getiteld: Epitheta, dat zijn Bynamen oft Toenamen, in 1620 te Rotterdam gedrukt, plaatste in hetzelve hier en daar een niet ongeestig versken; een willen wij er uit afschrijven: Ghelijck de Pulvers kleyn ghestadichlijcken dalen 't Een voor en 't ander naer door 't gaetken in 't ghelas, Zoo oock de daghen van des menschen leven ras Malkand'ren volgen na, en nimmermeer en dwalen. Godt wilde aen elcken mensch te leven tijds bepalen Van d'eerster uren aen dat hy gheboren was, Dien mach hy niet voorby: maer als een bloeme in 't gras Komt onversiens den doot hem van het Aertrijc halen. Dus neemt waer uwen tijdt, o mensche, aleer ghy scheyt, Ziet toe, waect ende bidt, weest nucht'ren en bereyt, Om als de Heere komt, ghy veerdich wort bevonden. Het Pulver mindert niet, onse uren loopen voort, De doot volcht ons altijt, tot aen het leste boort: Gheluckich is hy die 't bedenct tot allen stonden A. smyters, Epitheta, op woord Zandtlooper ofte Nachtglas.. [Hendrik Snakenburg] Snakenburg (Hendrik), Rector der Latijnsche scholen te Leyden, werd aldaar geboren {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} den 29 September 1674 en overleed mede aldaar den 16 Januarij 1750. Als geleerde is hij bekend door zijne uitgave van quintus curtius in 1724. De meesten zijner gedichten, door frans de haes na zijn' dood in 1753 te Leyden als Poëzij uitgegeven, zijn beneden het middelmatige, vooral de daarin voorkomende Bijbelstoffen en zoogenaamde Stichtelijke Gedichten; de Mengeldichten zijn doorgaans iets beter, doch wij vinden niet een het afschrijven waardig. [Theodoor van Snakenburg] Snakenburg (Theodoor van), neef van den voorgaanden en Advokaat te Leyden, is ook bekend als Nederduitsch dichter door de Gedichten, die hij met jacob elias, michielsz. onder de letters A.L.F. en A.P.S. in 1731 te Leyden in het licht gaf. [Franciscus Snellinx] Snellinx (Franciscus), geboren den 25 Augustus 1627, was lid van de rederijkkamer De Wijngaardranken, met de spreuk: Liefd' bovenal, te Haarlem, waar hij den 24 Februarij 1669 overleed. In de Apollos Harp vindt men eenigen zijner gedichten. [Daniel Snouck] Snouck (Daniel). Van dezen kennen wij een tooneelstuk, Het Drol'ghe Eynd' van Cloris, 1652, als - zeer raar. [M. Snouckaert van Schauenburg] Snouckaert (M.) van Schauenburg. Twee treurspelen van dezen,Ajax en Procris, beiden in 1621 gedrukt, zijn ons slechts bij name bekend. Zoo ook van [Hendrik Jacobsz. Soet ...] {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik Jacobsz. Soet] [Ons zijn slechts bij name bekend van] Soet (Hendrik Jacobsz.), Batavische Eneas, of Getrouwheidsvoorbeeld, nevens de Verwoesting van Westzanen en Krommenie, treurspel, in 1645 te Alkmaar gedrukt; en van [Hendrik Soeteboom ...] [Hendrik Soeteboom] [Ons is slechts bij name bekend van] Soeteboom (Hendrik) een blijspel, Beemsters Dankoffer, in 1649 gedrukt. [Abraham Soetens] Soetens (Abraham). Aan dezen heeft het Amsterdamsch tooneel de vertaling te danken van De Gewaande Onnozele Juffer, 1783 en den Barbier van Sevilië, 1792. [Adriaan van Solingen] Solingen (Adriaan van) had, toen hij in 1774 op de Latijnsche school te Middelburg candidaat werd, De Dapperheid der Batavieren bezongen in het grondvesten van hun gemeenebest, en het volgende jaar deze school verlaten met een gedicht Over de Onheilen, die uit de tweedragt en den oorlog voortvloeien. Uit deze beide Latijnsche dichtstukken vervaardigde hij vervolgens een Nederduitsch dichtstuk, De Batavier, het welk hij den 13 Mei 1776 in de gehoorzaal der Illustre school te Middelburg uitsprak, en vervolgens met eenige belangrijke aanteekeningen, inzonderheid aangaande de beide evertsens, in het licht gaf. Dit wezenlijk fraai en krachtig gedicht is het eenige wat wij van hem kennen. Men oordeele van 's jongelings dichterlijke bekwaamheid uit de volgende stoute gelijkenis bij het schetsen van den opstand der Nederlanders tegen philips II: {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk de Zeegod, als een bui van onweersvlagen, 't Gefolterde gewelf des Hemels splijten doet, Ja schier de alziende Zon uit haar' smaragden wagen, Verjaagt, den afgrond klieft, en met orkanen woedt; De vlugge kielen op den Oceaan doet beven; 't Bedrukte scheepsvolk dreigt met een' gewissen dood; De laatste vonk tot hoop zich ijling gaat begeven: Gelijk de Zeegod, in het barnen van dien nood, Verwoed ter wolken hijgt met tomelooze vloeden, En schuimbekt en trotseert het brullen van den wind. Zoo slaat, na lang geterg, de Batavier aan 't woeden, Wen hij zijn dierbaar regt te snood gefolterd vindt De Batavier, bl. 13.. Behalve de ‘zon op haar' smaragden wagen,’ zijn de beelden dezer gelijkenis wezenlijk fraai, en het geheele dichtstuk is zeer verdienstelijk. [Jacob Solmans] Solmans (Jacob). Van dezen bestaan de volgende tooneelstukken: Ontdekte Heerschappy, 1669, Snaakse schaking van de Juffer in de kleerben, 1669,Geveynsde Alcibiade, 1671, Gedwongen Dokter, 1671 en De Gemeensame Geest, 1679. [Jacob van Someren] Someren (Jacob van) is bekend als dichter van Arsinoë, Princesse van Egypte, of rampzalige Liefde, in 1671 gedrukt. [Johan van Someren] Someren (Johan van) M. balen, Beschr. van Dordrecht, bl. 226. Foppens, Bibl. Belg. T. II, pag. 733. Paquot, Mém. T. III, pag. 254., geboren te Dordrecht, den 3 Julij 1622, werd, na het door- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen der Latijnsche scholen zijner geboortestad, en het volbrengen zijner studiën in de regtsgeleerdheid aan de Leydsche hoogeschole, Doctor der beide regten. Hij oefende vervolgens de practijk, eerst in 's Hage en vervolgens te Dordrecht, waar hij in 1650 lid der veertigen werd, en in 1655 Syndicus of Raadpensionaris van Nijmegen. Hij overleed te Dordrecht, den 12 December 1676. Van someren was een voortreffelijk regtsgeleerde, ervaren taal- en oudheidkenner en zeer verdienstelijk dichter. Behalve zijne vertaling van j. gerards Heilige Overdenkingen, in 1647 te Dordrecht gedrukt, bestaat er van hem: Herstelde Oudheyd, ofte Beschryving van Batavia, te Nijmegen gedrukt in 1657, Uytspanningh der Vernuften, bestaande in geestelyke en wereldlyke Poëzy, mede te Nijmegen in 1660 gedrukt, en voorts zijn treurspel Cajus Julius Caesar, gedrukt te Dordrecht in 1670. Als dichter volgde van someren veelal den dichttrant van zijn' tijdgenoot cats; doch zijne verzen zijn gevulder en minder mat; derzelver ‘losheid en gemakkelijkheid nemen den lezer in, die somtijds ook veel meer dan alledaagsche denkbeelden vindt N.g. van kampen, Geschiedenis der Ned. Letteren en Wetenschappen, I Deel, bl. 193.;’ de Heer de vries deelt een paar proeven van dezelven mede Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, bl. 223.; bij gemis van het werk kunnen wij dit niet doen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tjaert Sonnema] Sonnema (Tjaert). In 1662 verscheen van dezen te Amsterdam een werkje, getiteld: Basuinklank, vervatende eenige uitgelesen Psalmen davids, Lof- en Feestgesangen en geestelike Liedekens J. van iperen, Kerkel. Historie van het Psalmgezang, I Deel, bl. 183.; de laatsten zijn meest vertalingen uit het Hoogduitsch. De inhoud loopt doorgaans op deze of dergelijke jammerthema's: o Lam Godes onschuldigh Aen 't hout des kruices geslachtet; Aldaer gevonden duldigh, Hoewel gy wierdet verachtet: All' sond hebt Gy gedragen; Wy mosten ja vertzagen: Erbarm u onser, o Jesu! Geeft ons uw vreede, o Jesu Basuin-klank, fol. 83.! [Jan Willem van Sonsbeeck] Sonsbeeck (Jan Willem van), zoon van Mr. c.l. van sonsbeeck, Lid van het Wetgevend Ligchaam der voormalige Bataafsche Republiek, stierf, als een jongeling van groote hoop en verwachting, in den bloei zijner jeugd. Zijne Redevoering ter Nagedachtenis van p. nieuwland, die hij den 24 November 1794 in de groote gehoorzaal der Leydsche hoogeschool openlijk uitsprak, draagt blijken van meer dan jongelingsbekwaamheden. Hij bezat een' gelukkigen poëtischen aanleg, blijkbaar uit de weinige geestige en bevallige dichtstukken, die van hem voorhan- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} den zijn. Zijne schoone cantate: De Huwelijksavond Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, I Deel, bl. 123. munt uit door eenvoudigheid, bevallige losheid en ongekunstelden zwier. Het luimige stukje aan zijn' vriend g. van lennep vinde hier eene plaats. Onlangs zat ik, op een' morgen, In mijn nachtjapon, te peinzen Op een onvoorbeeldig lofdicht: Maar, helaas! 't was alles vrugtloos; Want mijn dichtaêr wou niet vloeijen. - 'k Belde - en ijlings kwam mijn Zangster In haar slaapjak, binnen stuiven: ‘Zeg, wat wilt gij, lieve dichter? Vroeg zij, kan ik u ook helpen?’ ‘Ja, mijn allerliefste Zangster! Zekerlijk kunt gij mij helpen Toe, dicteer mij eens een rijmpje, Ter vereering van de zangen Van mijn dierbren vriend van Lennep.’ - ‘Och! riep zij, gantsch onverduldig, Zeg eens, moet ik u dan altijd Opgewarmde spijs opdisschen? Moet ik u dan daaglijks zeggen, Dat al die van Lennep's nimmer Lofgezangen noodig hebben? Neen, geloof mij, hunne namen Zullen onuitwisbaar blijven, Zoo in 't Album van Apollo, Als in Venus Portefeuille! {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, Mijn Heer! uw dienaresse!’ En zij neeg - weg was mijn Zangster Voor de Jeugdige Gedichten van g. van lennep.! [Gerard van Spaan] Spaan (Gerard van), bekend als schrijver van verscheiden werkjes R. arrenberg, Naamregister van Nederduitsche Boeken, bl. 403. in een' gemeenen, platten, koddigen stijl, gaf in 1711 voor de tweede maal te Rotterdam een rijmstukje in het licht, getiteld: Opkomst der Oost-Indische Compagnie, bijzonder geschikt om den lach op te wekken. [Joannes van Spaan] Spaan (Joannes van), Predikant sedert 1762 in 's Hage, was een ijverig voorstander en beoefenaar der dichtkunst, en oprigter van het Haagsche dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, van hetwelk hij tot zijn' dood toe, die in Amsterdam, den 19 Januarij 1789 voorviel, een werkzaam lid bleef. In 1773 was hij een der gecommitteerden tot de invoering van het verbeterd Psalmgezang. Zijne meeste gedichten worden in de werken van het Haagsche dichtgenootschap gevonden, en verheffen zich weinig boven de middelmatige netheid van zijn' tijd. [Anthony Spatsier] Spatsier (Anthony), Tooneelspeler van den Amsterdamschen Schouwburg, bloeide in de laatste helft der achttiende eeuw, en vervaardigde verscheiden niet onverdienstelijke tooneelstukjes. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jakob Spex] Spex (Jakob) werd geboren in 's Hage, den 19 October 1702; hij sproot uit een' tak van het aanzienlijk oud geslacht sanglier, hetwelk verscheiden adelijke goederen in het land van Kamerijk bezat, en welks wapen, zijnde een zwart wild zwijn op een zilveren veld, hij voerde, en onder zijne voorvaderen verscheiden beroemde mannen telde, onder anderen jaques spex, Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, neef van zijn' grootvader jakob spex. Zijn vader wynand spex was Notaris en Deurwaarder van het hof van Holland, Zeeland en Friesland, die, met een groot aantal kinderen gezegend, en van de bekrompen inkomsten van zijne ambten moetende bestaan, buiten staat was om dezen zijn' zoon in de geleerde talen te laten onderwijzen en aan de hoogeschole tot aanzienlijker bestemming op te leiden, hem tot zijn' opvolger in zijne bedieningen schikte, gelijk hij dan ook weldra tot Notaris en reeds in 1724 tot Deurwaarder van den Hoogen Raad en het hof van Holland werd aangesteld, en in 1747 tot Clerk ter Secretarie van den Prins van Oranje werd benoemd en beëedigd, op eene jaarwedde, die van tijd tot tijd verhoogd werd. Den weinigen tijd, die hem van het waarnemen zijner ambtsbezigheden overschoot, besteedde hij met het lezen der beste dichters, met zoo veel inspanning en gretigheid, dat hij van de werken van vondel, hooft, huygens en anderen als het ware een naauwkeurig register in het hoofd had, en men hem niets daaruit vragen kon, waarop hij {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} niet terstond vaardig en oordeelkundig antwoordde; vollenhoves Kruistriomf kende hij reeds met zijn negende jaar van buiten; veel smaak vond hij ook in de gedichten van de decker, wiens dichttrant hij zich eenigermate eigen maakte, vooral in zijne bijschriften. Ondertusschen ontving hij van niemand onderrigting in het beöefenen der dichtkunst, tot hij in kennis geraakte met poot, aan wiens gulhartige vriendschap hij vervolgens veel in dit opzigt te danken had. Spex zag hem onder anderen de kunst af, om, schoon zoo min als hij Latijn verstaande, de voornaamste schoonheden van horatius, virgilius,martialis en anderen in zijne verzen over te nemen, gelijk blijkt uit zijne Gedichten, in 's Hage in 1755 uitgegeven. Deze bundel, hoezeer dezelve slechts middelmatige stukken bevat, bragt hem in vriendschappelijke betrekkingen met de voornaamste dichters van zijn' tijd, die gemeenzamen omgang en briefwisseling met hem hielden. Behalve de uitgave zijner eigen Gedichten, heeft spex ook in 1750 een' nieuwen druk bezorgd van vollenhoves Kruistriomf en Gezangen, gelijk mede in 1747 van het derde deel van poots Gedichten, en in 1740 het Leven van g. brandt, beschreven door j. de haes. Zijn raad en onderrigting werd niet alleen van jonge aankweekelingen ten sterksten gezocht, maar zelfs geöefende dichters gaven hunne verzen niet in het licht, zonder alvorens die aan zijne oordeelvelling te onderwerpen; zoo had hij ook de hand in het beschaven der nieuwe Psalmberijming vanvoet. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de inrigting van het Haagsche dichtgenootschap, onder de zinspreuk: Kunstliefde spaart geen vlijt, in 1773, werd spex weldra tot buitengewoon lid en medebestuurder verkozen, in welke beide betrekkingen hij buitengemeen ijverig werkzaam was tot zijnen dood toe, die voorviel den 3 Januarij 1775; hij was nimmer gehuwd geweest, en met hem is het geslacht van spex uitgestorven. Het voornoemde Haagsche dichtgenootschap droeg zorg voor de uitgave zijner Nagelaten Gedichten in 1779, met eene zwellende en weidsche lofrede aan het hoofd. Spex had ongetwijfeld als oordeelkundige grooter verdienste dan wel als dichter; zijne verzen zijn over het algemeen te gemanierd, te zenuwloos, en meest van onbeduidenden inhoud; het geestige in de wendingen is stijf en gezocht, doorgaans eene nabootsing van de decker, vollenhove of poot De Haagsche Predikant j. van spaan telde de zuivere waarheid in zijn Grafschrift op spex: Wie 's Mans geschriften leest, 't zij hij vermaakt of sticht, Vindt decker, vollenhove en poot in zijn gedicht. Proeven van Poët. Mengelst. III Deel, bl. 207. ; zelfs zijn eigen getuigenis aangaande dezelven, hoe waar misschien, draagt den stempel des nagelbijtens: - Wie verdienste zoekt, zy schuilen in myn werk, Omtrent als in 't Geloof der besthervormde Kerk Nagelaten Gedichten, bl. 96.. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beste komen ons voor zijne Bijschriften Ik heb eenigen derzelven opgenomen in mijne Epigrammatische Anthologie, bl. 114., die echter meestal reminiscentiën van de decker zijn; in die op Afbeeldingen volgde hij doorgaans vondel; ten bewijze voeren wij hier aan dat op constantyn huigens: Aenschouw hier Zuilichem, 't sieraed der Letterlichten, Daer 's Gravenhaege op roemt, ja heel ons Nederlant; Die, in zes taelen zelfs, Apolloos kerk holp stichten, Drie Prinsen hield verknocht aen zyn doorkneet verstant, En, eindlyk afgeslooft, na tienmael negen jaeren, Nogh blanker bleek van hart, dan zilvergrys van haeren Gedichten, bl. 216.. [Henrik Laurensz. Spieghel] Spieghel (Henrik Laurensz.) P. vlaming, Leven van h.l. spieghel, voor den Hertspieghel. J.i. pontanus, Beschr. van Amsterdam, II B. Cap. XXVIII, bl. 285. J.f. foppens, Bibl. Belg. Tom. I, p. 455. J. wagenaar, Amst. fol. III St. bl. 202. J. kok,Vaderl. Woordenb. XXVII Deel, bl. 278., in zijn' tijd een aanzienlijk Koopman te Amsterdam, werd aldaar geboren den 11 Maart 1549. Onder de geleerden en dichters, die in den aanvang der zestiende eeuw de bastaardij verdreven, en den grondslag leiden van den tempel des goeden smaaks, verdient hij eene eervolle plaats. Hij was de boezemvriend van coornhert en visscher, en even als zij een werkzaam en ijverig lid der kamer In Liefd' bloeijende, en had met den eersten een voornaam aandeel in de door deze kamer uitgegeven Tweespraack van de Nederduytsche Letter- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, Ruygh Bewerp van de Redekaveling, Rederijckkunst en andere werkjes; ook vervaardigde hij, naar het gebruik van dien tijd, ten dienste der kamer verscheiden Nieuwjaarzangen. Hij hield briefwisseling en vriendschappelijken omgang met de voornaamste geleerden van zijn' tijd, onder anderen met Jonkheer jan van der does, Heer van Noordwijk, die eene voorrede schreef voor zijne uitgave der Rijmchronijk van melis stoke die te Amsterdam in 1591 voor de eerste maal in het licht kwam. Hij oefende zich in de dichtkunst met zijnen vriend roemer visscher. Op zijn buitenverblijf aan den Amstel, Meerhuizen genaamd, sedert voor een gedeelte in de herberg Paauwentuin veranderd, schreef hij grootendeels zijn' Hertspieghel, waarvan straks nader, en leide overigens een stil en ambteloos leven, verkiezende liever zich voor eenigen tijd metter woon naar Haarlem te begeven, om de verkiezing tot Schepen zijner geboortestad te ontgaan, en eene hem opgelegde boete te betalen dan den post aan te nemen van Raad in de Admiraliteit te Hoorn wegens Amsterdam. Spieghel bleef, even als zijn vriend roemer visscher, den Roomschen godsdienst aankleven; maar dacht niet te min zeer verlicht en gematigd, en had een' afkeer van alle vervolging om het geloof, zoowel als van de ruwe wijze van hervormen door beeldstormerijen, plunderingen van kloosters en mishandelingen van geestelijken, die in zijn' tijd plaats hadden. Hij was wijsgeer, geleerde en dichter, en als mensch in alle opzigten {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} even achtingwaardig als burger. Twee malen is hij gehuwd geweest, eerst met bregtje ten berg, en daarna in 1602 met dieuwertje van marken. Hij sleet zijne laatste levensjaren te Alkmaar, alwaar hij in het begin van 1612 aan de kinderziekte overleed; zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd en in de Nieuwe kerk begraven. Men acht en vereert spieghel als een' der eerste en voornaamste opbouwers en handhavers van onze vaderlandsche letterkunde; hij baande het spoor tot een' verbeterden dichttrant, Hem volgden korenhert, plemp, visscher, koster, ketel, En brederode, met kamphuizen en reaal, En hooft en vondel, puik van schryvers altemaal A. pels, Horatius Dichtk. bl. 27.. Zijn hoofdwerk is de straksgenoemde Hertspieghel, die voor de eerste maal in 1614, en dus na zijn' dood, in het licht kwam, in zeven boeken, die, op het voorbeeld van herodotus, de namen van zeven zanggodinnen ten opschrift voeren; de beide laatste boeken zijn onvoltooid gebleven. Op deze zeven boeken verzocht hij de gebruikelijke goedkeuring der Roomsche kerk, en zond het handschrift naar Leuven, doch hetzelve kwam zonder de verlangde goedkeuring te rug, met de verklaring dat men het werk niet verstaan kon; doch dit zullen de Leuvensche godgeleerden in dien tijd wel niet alleen geweest zijn. Ondertusschen verscheen reeds in 1615 de tweede druk, even als de eerste, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} bij cornelis dircksz. kool, en in 1694 een derde bij hendrik wetstein, vermeerderd met eenige andere gedichten en geschriften van Spieghel; doch de volledigste en beste druk van 1723 te Amsterdam, bij andries van damme, is bezorgd door pieter vlaming, die denzelven met verscheiden nooit gedrukte stukken verrijkt, door aanteekeningen opgehelderd en met fraaije platen van jan goeree versierd heeft, uit welken wij dan ook het een en ander zullen aanhalen. Vlaming geeft in de voorrede eene uitvoerige schets van dit diepzinnig zedekundig leerdicht. ‘Hetzelve is,’ zegt de Heer van kampen Beknopte Geschied. der Nederl. Letteren en Wetensch. I Deel, bl. 120 en 121., ‘eene keur van bloemen der wijsheid, in eenen, wel is waar, nu en dan zeer harden stijl, met gezochte en soms tot in het belagchelijke gedrevene woordkoppelingen en omzettingen van volzinnen; zijne beelden en woordspelingen zijn veelal smakeloos en ruw; maar dit alles wordt vergoed door de edelste gevoelens, blakende menschenliefde en zucht tot volmaking, die hij in de ziel zijner lezers weet over te storten. - Wanneer men bedenkt hoe arm onze taal toen nog was, ten gevolge van het moedwillig wegwerpen harer schatten door de Rederijkers, hoe verbazend moeijelijk het is, de wijsgeerige uitdrukkingen van plato en andere Wijzen der oudheid in eenige taal, laat staan in zulk eene taal, na te {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen, zoo zal men versteld staan over den moed des mans, die het waagde dezelve tot voertuig der verhevene leenspreuken van plato en cebes te verheffen.’ Met regt verdiende dit werk de groote achting, die hetzelve bij alle hoogschatters van het edele, goede en schoone, ondanks deszelfs verouderden en onaangenamen vorm, genoten heeft. De oordeelkundige Heer de vries doet den braven spieghel ook als dichter volkomen regt, wanneer hij van hem naar waarheid getuigt: ‘Hij is krachtig, ernstig, deftig, zuiver en zinrijk van taal; zoetvloeijendheid en gemakkelijkheid zocht hij niet altijd, doch scheen ook deze in zijne magt te hebben Geschiedenis der Ned. Dichtkunst, I Deel, bl. 64..’ Hij staaft dit vervolgens door een paar proeven uit 's mans voortreffelijk werk, waarbij wij nog de volgenden voegen: Wie God niet lieft, die sneeft onwijs, onghoed, onmachtigh. Zo wie rechtveerdicheid begeeft, die sneeft onzachtigh, In eighen willens hel, in onrust, in verdriet. Hy quetst zich, quetst hy u: maar u en lettet niet: Of eighen-wil en will' God en natuur weerstreven: Die schikkent al te ghoed. Zo ghy in al u leven Ten besten alles keert; zoo wordy wijs en ghoed, Rechtvaardigh, maghtigh, bly en vry van gramme moed Hertspieghel, bl. 90.. - - - - - - Na u verstand, is God alleen wijs, ghoed en machtigh. Wat hy meer is in zigh, dats boven u begrip: {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn graads ommetrek moet ellik blyven stip. De blind weet van geen zien, 't onrelijk van geen reden: Ghy van gheen zeilsteens kracht, of honde-rueks beleden: Noch u vijf sinnen kracht, of werking zelf behend. Ist vreemd dan dat ghy God, na zijn is, niet en kent Hertspieghel, bl. 96.? - - - - - - God niet, de menschen al, ghy mê, al hulp behoeven: Daar wil hy vaak an u, u dank en liefd beproeven. Eyscht ghy met recht dat u een ander hulpe biet, Zo ghy door ziekt of ramp gheraakt zijt in verdriet? Onrechtlijk weighert ghy u broer dan hulp onaardigh. Doch allermeest meest elk zich zelf is onrechtvaardigh, Als hy de dank tot God, en broederliefd verzuymt: Zijn dwase eighen liefd, uyt d'algemene ruymt Hem stort in eighen wils benaude veelbehoefheid. 't Verkeerde myn en dyn grondóórzaak zyn van droefheid: Omdat elk (teghen God) de botter op zyn koek Alleen (vergeefs) begheert, gheeft hy zich in den vloek. Al die na 't schyngoed (buyten reden) ghierich draven, Zyn van die zelf ghemaakte Goden dienstbaar slaven Ibid. bl. 145.. Men moet inderdaad hulde doen aan de gezonde denkbeelden die men in deze verzen aantreft, wier kreupelheid gewis geen aanstoot gaf in een' tijd dat het nog genoegzaam nacht was op den Hollandschen Parnas, en spieghel zelf behagen schepte in kreeftdichten en andere rederijkersaardigheden, die toen als meesterstukken van vernuft golden; ten bewijze plaatsen wij hier zijn naamdicht op coornherts Ghebruyk en Misbruik van tijdlyke Have. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} DIE RYK en milt is, laat zich hier merken VOL KAARSEN der kennis, die opentlick lichten, COORN, wyn en voetzel, tot 's gheests versterken HERTelyk uytdeelende, om elkeen te stichten Hertspieghel, bl. 313.. Welk eene armhartige calemboursaardigheid om vol kaarsen uit volkertsz te lezen! [Rijssaert van Spiere] Spiere (Rijssaert van) deed in 1616 de volgende gerijmde aankondiging van drie Nieuw Spelen van Sinnen ghestelt op trouwe gaerde, Door Rijssaert van Spiere van Oudenaerde; Binnen der Goude in Hollandt eerst gecomponeert, Daer ick meer dan dertich jaer hebbe geresideert, namelijk: Eerste Spel, van den Christelyken Ridder; Tweede Spel, Apoc. XII. vers I, en Derde Spel, op de Lotery van Santvoort. [Adriaan Spinneker] Spinneker (Adriaan), geboren in 1676, en overleden te Haarlem, den 28 April 1754, gaf in 1714 te Haarlem vijftigLeerzame Zinnebeelden in het licht, verzinnelijkt door even zoo veel fraaije platen van v. van der vinne. Deze bijschriften zijn in denzelfden smaak als die van spinnikers tijdgenooten graauwhart en klinkhamer, doch doorgaans iets beter, sommigen zelfs geestig in de wending en toepassing. Men kan hiervan eenigzins oordeelen uit het begin der behandeling van het {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXste Zinnebeeld: Een tempel en lauwerbosch op eene steile rots.   Geen weg is ongebaand voor kloeke dapperheid, Geen werk te groot of zwaar voor iver en beleid. Zo klonk het spreekwoord al voor dezen: En de ondervinding heeft de waarheid aangewezen.   Ofschoon de wysheid (naar hetgeen de aloudheid dicht) Op eene scherpe rots haar woning heeft gesticht, Noch weet de vlyt van die haar minnen, Door moeite, nooit vermoeid, de steile kruin te winnen.   Al heeft natuur het goud met oordeel en verstand Verborgen in het diepst van 's aardryks ingewand, De goudzucht laat zich niet bepalen, Maar weet er 't waard metaal door arbeid uit te halen.   Al duikt de paerelschulp in 't Oosten op den grond Der ongemeten zee, de paerelzoeker vond Een' weg om veilig neêr te zygen, En met die schoone vracht weêr opwaarts aan te stygen.   Al ziet een kloek verstand een zwaar gewigt van last En ongemak aan kunst en wetenschappen vast, Het hert, van leerzucht ingenomen, Verzwelgt het al met lust, en weet er door te komen.   Dus is er niets op aard zo moeijelyk en zwaar, Zo ongezien in 't eerst, zo vreemd en vol gevaar, Als zucht en ernst het hert bevangen, Of 't worstelt alles door, en boet zyn graag verlangen.   {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} O Mensch, die u in 't aardsch zo gaauw en dapper toont, Met welke reden wordt uw vadzigheid verschoond, Die in 't betrachten van de werken Om 't eeuwigdurend goed zich overal laat merken?   Gy klaagt, dat de oefening van ware deugdenpligt Voor uw geringe kracht te zwaar is van gewigt. Maar uw beleid in 's waerelds zaken Zal u met schaamte slaan, en uwe klagte wraken Leerzame Zinnebeelden, bl. 127.. Het geheele werkje ademt deugd, godsvrucht en een practisch Christendom. Wijders is ons van spinniker niets voorgekomen dan een uitgebreid historisch dichtstuk, Eeuwgety der Nederlandsche Vryheid, waarin wezenlijk fraaije gedachten gevonden worden, hoe eenvoudig dan ook uitgedrukt. Doch is de kroon een schooner zaak, Die word behaald door zware wegen, En geeft het zoet te meer vermaak, Dat door veel arbeid word verkregen, De vryheid moet ons waarder zyn, Als we acht slaan, met hoe veele rampen En moeite en zorg en hertepyn Het dierbaar vaderland moest kampen, Opdat dit pand, zo eêl van aard, Eerst wierd verworven, tans bewaard Eeuwgetyde der Nederlandsche Vryheid in 1748, bl. 69.. [Willem van Spoelburgh] Spoelburgh (Willem van), geboren te Brussel in 1569 en gestorven in 1633, vertaalde in {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} in Vlaamsche rijmen Den Psalter der H. Maghet maria, ghedigt deur den H. bonaventura, te Antwerpen in 1618 gedrukt. Er zijn nog eenige andere devote werken van hem voorhanden Paquot, Memoires, Tom. VIII, page 37.. [Jacob Frederiksz. Stam] Stam (Jacob Frederiksz.), lid van de Goudsche kamer van Rhetorica De Goudsbloem, daar men schreef: Wt ionsten begrepen, verscheen op het Mechelsche Peoenfeest den 3 Mei 1620 met een refereyn, hetwelk dus aanving: Den Leeuw geheel verwoet, en den Aspis fenijnen, Des Elephants wiltheyt, oock mede des Paerts macht, Ende des Wolfs wreetheyt, worden met medicynen Bedwongen van den mensch, hier ter werelt met cracht Schatkamer der Philos. ende der Poëten, bl. 286.. Het is jammer dat de rederijker niet opgeeft welke medicijnen deze wonderdadige kracht op de natuurlijke geaardheid van den Leeuw, den Aspis, den Oliphant en den Wolf uitoefenen, en in welke apotheek dezelven bereid worden; het ware eene gewigtige bijdrage ter bevordering van de veeartsenijkunst. [Jacobus Stamhorst] Stamhorst (Jacobus). De beide verdienstelijke vertalingen van corneilles Horatius in 1753 en chateaubruns Philoctetes in 1758 den Amsterdamschen schouwburg door hem geleverd, verdienen niet alleen hier vermeld, maar ook nog in onzen tijd vertoond te worden. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} [Simon van der Star] Star (Simon van der). Zijne twee blijspelen, De Onkundige Diamantslyper, dog slimme Koppelaar, en Krispijn Dansmeester, beiden zonder jaargetal te Amsterdam gedrukt, zijn meesterstukken van achterstraatscomiek. [Jacob van Starkenburg, de Jonge] Starkenburg (Jacob van), de Jonge bezong De Lustplaats Berestein Deze buitenplaats is gelegen een kwartier uurs van Sassenheim, aan den grooten weg, en aangelegd in 1632 door johan van lanschot, die dezelve Klinkenberg noemde; zij werd vervolgens het eigendom van den Leydschen kunstschilder, den Ridder karel de moor, en geraakte eindelijk sedert 1736 in het bezit van het geslacht van berewout, naar hetwelk zij Berestein vernoemd werd., welke Lantzang in 1745 te Leyden gedrukt is. Dezelve verliest bij de hofdichten van de marre, en houdt bijkans gelijken tred met hoogvliets Zydebaalen. [Jacobus Starrenburgh] Starrenburgh (Jacobus), Tooneelspeler van den Amsterdamschen schouwburg, blijkt een beöefenaar der dichtkunst geweest te zijn, door twee divertissementen, Apollo in Dordrecht en De Zangberg, na zijn' dood, in 1773 gedrukt. [Jan Jansz. Starter] Starter (Jan Jansz.), een Friesch dichter, die in de eerste helft der zeventiende eeuw bloeide, gaf verscheiden dichtwerken in het licht, doch meest van dartelen en wulpschen inhoud; ook is van hem eenige tooneelarbeid voorhanden Catal. der Tooneelsp. van w. henskes, No. 126.. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gilles van Staveren] Staveren (Gilles van). De dramatische arbeid van dezen, De wyze Krijgsman en dappere Raedsheer, Hofspel, 1657, en De Dolheid om de eer, Hoogdravend spel, 1661, is uitermate raar. [Pieter Johannes van Steenbergen] Steenbergen (Pieter Johannes van) leverde het Dordsche liefhebberijtooneel in 1772 eene naarvolging van dorats Peter de Groote, en in 1777 eene van saurins Beverlei; beiden zwak en middelmatig. [Johan Steengracht] Steengracht (Johan), een Zeeuwsch dichter, bloeide in de eerste helft der achttiende eeuw; hij was Pensionaris der stad Middelburg en Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie aldaar. Zijne dichtstukken gaf hij gezamenlijk met eenigen van p. de la rue en p. boddaert, in 1717 te Leyden in het licht, onder den titel van Dichtlievende Tydkortingen; dit werk werd in 1718 en 1728 herdrukt. [Frans van Steenwijk] Steenwijk (Frans van) was in zijn' tijd een der beroemdste Amsterdamsche dichters, de vriend en kweekeling van feitama, die hem bij zijn' uitersten wil de aanzienlijke som van ƒ 40,000.- vermaakte. Ook hij was, als deze, ‘genoegzaam door het lot begunstigd, om zich uitsluitend der poëzij te kunnen toewijden, zoodat zijn leven geene bijzondere lotgevallen behelst, maar effen en kalm daarheen vloeit, gelijk {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne gedichten N.g. van kampen, Beknopte Geschied. der Ned. Lett. en Wetenschappen, II Deel, bl. 120..’ Hij overleed in hoogen ouderdom den 26 April 1788. Wij moeten steenwijk voornamelijk als helden- en tooneeldichter beschouwen, hoewel hij in het tweede opzigt meer onderscheiding verdient dan in het eerste. Men kan ondertusschen aan zijn' Gideon en Klaudius Civilis bezwaarlijk den naam van heldendichten geven, hoe episch de onderwerpen op zich zelven ook mogen zijn; evenwel heeft de Gideon, die in 1748 te Amsterdam in het licht verscheen ‘Met consent der Ed. Gr. Achtb. Heeren Burgemeesteren en Regeerders’ staat op den titel; het blijkt echter niet dat men in dien tijd de toestemming van die Heeren noodig had tot de uitgave van eenig werk; de censuur was vóór de invoering der Fransche heerschappij in Nederland geheel onbekend., veel goeds; ‘het plan is onberispelijk, de eenheid van het geheel wordt nimmer geschonden; de stijl is vloeijend, het vers welluidend en de taal keurig,’ zegt de Heer van kampen Bekn. Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. II Deel, bl. 102., en met waarheid; maar hij ontkent ook niet dat er slechts twee vereischten aan ontbraken, smaak en poëzij namelijk, en dit is waarlijk jammer bij een werk, waarvan anders zooveel goeds te zeggen is. Het buitensporig denkbeeld der nederdaling ter helle van het Geloof, verzeld door de Waarheid, om Lucifer verlof te geven tot het verzamelen van al zijne magt, en Den grooten Gideon met heilzaam wee te plagen Gideon, bl. 39., {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} laat hij zoo min onberispt als de Heer de vries Geschiedenis der Ned. Dichtkunst, II Deel, bl. 172.; en waarlijk, dit is inderdaad het eenige hinderlijke niet in dit dichtstuk, waarop wij, als van te weinig belang, geene verdere aanmerkingen zullen maken. Zesentwintig jaren later, namelijk in 1774, kwam er een tweede quasi-heldendicht van steenwijk voor den dag, klaudius civilis getiteld. Hetzelve behandelt in zestien zangen den opstand der Batavieren tegen de onderdrukking der Romeinen, onder het beleid van civilis, den gelukkigen uitslag van zijne onderneming en het sluiten van een gunstig verdrag met deze werelddwingers. Deze geschiedenis heeft steenwijk tot in de geringste bijzonderheid toe, die hij bij tacitus aantrof, met de naauwkeurigste naauwkeurigheid Deze gaat zoo ver, dat zelfs - al de omstandigheên van 't vaderlandsch ontbyt der Kaninefaten (bl. 11) beschreven worden. beschreven in vloeijende verzen, waarop volstrekt niets te berispen valt, en zeker genoeg gelikt en beschaafd zullen zijn. Dichtsieraden, gelijk stoute beelden en gedachten, treffende gelijkenissen en dat geen wat een dichtstuk kracht en leven bijzet, moet men in deze geschiedkundige zangen niet zoeken, die lang vóór ons reeds oordeelkundig ontleed zijn De Rhapsodist, IV Deel, bl. 425 volg. V Deel, bl. 65 volg., zoodat wij van dit gedicht niets meer behoeven te zeggen. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als treurspeldichter verdient steenwijk onderscheiding J. de vries, Gesch. der Ned. Dichtk. II Deel, bl. 173.,’ zijn tooneelarbeid bestaat, behalve eene vertaling uit het Fransch (Andronicus, naar campistron, 1741) uit vijf treurspelen van eigenvinding, te weten: Beleazar, 1742, Thomas Koelikan, 1745, Ada, Gravin van Holland en Zeeland, 1754, Beon, 1768 en Leonidas, 1788; dit laatste, zegt de uitgever, ‘is zonder eenigen twijfel des dichters meesterstuk, een keurig voorbeeld van volkomenheid in de kunst, en een der schoonste sieraden van den Nederlandschen zangberg p.j. uylenbroek, Bericht voor Leonidas..’ Wij vinden geene reden om deze lofspraak te logenstraffen, en echter is dit schoone treurspel nimmer op den Amsterdamschen Schouw burg vertoond. Zijne vroegere treurspelen, hoe verdienstelijk dezelven in onze oogen ook zijn, kwamen mede sints eene reeks van jaren bij het schouwburgsbestuur ter opvoering niet meer in aanmerking; en misschien ware het vertoonen van dezelven thans zoo min raadzaam als van andere oorspronglijke vaderlandsche stukken, nu de smaak des publieks door de ergste Fransche en Hoogduitsche prullen geheel verbasterd en bedorven is. De losse Gedichten en andere Geschriften van frans van steenwijk zijn in 1789 door uylenbroek in het licht gegeven. Wij twijfelen zeer of de dichter deze verzameling wel ooit ter uitgave bestemd heeft, als zijnde meest gelegenheidsverzen in welken, zoo het geene meesterstukken zijn, het {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek weinig of in het geheel geen belang stelt. De Bruiloftszang voor o. kierulf, en a.e. de clercq Gedichten en andere Geschriften van f. van steenwijk, bl. 73. is inderdaad geestig en luimig; het burlesque en triviale wekt den lach op, zonder den goeden smaak te beledigen. [Laurens Steversloot] Steversloot (Laurens). Van dezen kunnen wij niet anders berigten dan dat hij in 1672 geboren en in 1736 gestorven is. Hij gaf eenige theologische werken R. arrenberg, Naamreg. van Ned. Boeken, bl. 410. in het licht, en daaronder Jona de Profeet in rijm. [Adriaan van Steyn] Steyn (Adriaan van). Behalve eenige kluchtspelen Catalogus der Tooneelsp. van w. henskes, No. 278., bestaat van dezen eene verzameling van gerijmde grollen en invallen, getiteld: De Puntige Poëet in de wapenen, of de Stapel Nieuwe Puntdichten, 1669 te Rotterdam gedrukt. Eenigen dezer zoogenaamde puntdichten zijn dragelijk Epigrammatische Anthologie, bl. 51.; doch aan de meesten ontbreekt het epigrammatische zout, en zijn van geen beter allooi dan deze calembourg: Op Gijs met zeven kinderen. Wie sagh oyt soeter klucht, wie hoorden 't van sijn leven, Als Gijs by wegh of straet Met al sijn kinders gaet, Ay, ra wat Gijs dan doet: dan loopt de man met zeven Puntige Poëet, bl. 177.. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} [Melis Stoke] Stoke (Melis) bloeide in de laatste helft der dertiende eeuw en was een tijdgenoot van jacob van maerlant Zie over dezen ons IV Deel, bl. 287., doch men weet niet zeker of hij een Vlaming dan of hij een Hollander geweest is, zoo min als het jaar van zijne geboorte en zijn overlijden. Uit de bekende Rijmchronijk, die op zijn' naam gaat, blijkt het dat hij in dienst was van willem III, Graaf van Holland, wiens armen clerc Dit doet vermoeden dat hij een geestelijke of monnik geweest is; dezen toch waren in de middeleeuwen bijkans de eenigen die lezen en schrijven konden, en werden om die reden als schrijvers bij de vorsten en op de canselarijen tot het opstellen van openbare acten gebruikt. Onze tegenwoordige benaming klerk (behulpzaam schrijver) beteekende oulings een geordende geestelijke, gelijk nog heden in het Fransch, in hetwelk insgelijks de geestelijkheid in het algemeen door le clergé wordt aangeduid. Dit woord levert, gelijk meer anderen, een merkwaardig voorbeeld van allengsche zinverbastering; thans draagt een jongen van een' notaris of procureur den naam, dien in de middeleeuwen een priester en in de oudheid een wigchelaar droeg; want Κληρος beteekent oorspronglijk lot, en Κληρμαντια, voorspelling door het lot. hij zich noemt. Deze Rijmchronijk begint met 1283 en eindigt met 1305; dezelve werd ontdekt en voor de eerste maal in het licht gegeven door h.l. spieghel te Amsterdam in 1591, met eene voorrede van den geleerden j. van der does Heer van Noordwijk. Deze druk is bij een' brand grootendeels door de vlammen vernield, en dus zeer zeldzaam; in 1620 verscheen in 's Hage een nieuwe minder naauwkeurige druk. De naam des schrijvers bleef echter nog onbekend tot 1654, wanneer {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} scriverius dien deed kennen, benevens de slotrede der Rijmchronijk bij de uitgave van zijn' Toetssteen op het oude Goudsche Chronijcxken van 1478. Vervolgens verscheen in 1699 te Rotterdam eene uitgave door c. van alkemade De bijzonderheden wegens deze uitgaven worden gevonden in c. burmanni Traject. Erudit. pag. 362, en eene uitmuntende critiek op die van huydecoper in de Hedend. Vaderl. Letteroef. II Deel, bl. 14; eene beoordeeling, of, gelijk men thans spreekt, recensie, die, in ons oog, tot een model kan verstrekken van eene recensie zoo als zij behoorde te zijn, voor de tegenwoordige schrijvers van dat maandwerk, in vroegere jaren zoo hoogst nuttig voor onze vaderlandsche letterkunde als bevorderlijk voor den roem en de billijke waardering der verdiensten van derzelver beöefenaren., en laatstelijk eene in 1772, met een' rijken schat van aanteekeningen en ophelderingen van den oordeelkundigen b. huydecoper. De Heer van wijn is van gevoelen dat slechts het laatste gedeelte dezer Rijmchronijk van melis stoke en het vorige van eene andere hand is h. van wijn, Hist. Avondstonden, bl. 280. Deze Rijmchronijk schijnt de vertaling te zijn van een Latijnsch handschrift, hetwelk in de abdij van Egmond bewaard werd, en behelst de geschiedenissen van ons vaderland, gedurende het aangeduide tijdvak, in gebrekkelijke rijmen. De verouderde tongval en spreekwijzen mogen de lezing eenigzins vermoeijend maken, het verhaal der zaken schijnt niet te min uit de beste bronnen geput en verspreidt een helder licht over onze vroegere vaderlandsche geschiedenis, en deze Rijmchronijk, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} die, zonder het rijm zelfs geene schaduw van een gedicht zou hebben, verdient wegens derzelver zaakrijkheid belangstelling als een eerwaardig gedenkstuk uit de kindschheid onzer vaderlandsche letterkunde. De houding heeft niets dichterlijks; de verzen zijn ‘zo ruw en onregelmatig,’ zegt de keurige huisinga bakker Werken der Nederl. Maetsch. van Letterk, te Leyden, V Deel, bl. 90., ‘dat ze den naem van versen niet draegen konnen; als men door rijmen verstaet de op elkander klinkende slotklanken, gelyk men in vervolg van tijd verstond, dan zijn het ook rijmen.’ Ondanks al het gebrekkelijke in de dichterlijke houding van deze Rijmchronijk, oordeelt de oudheidkundige Heer van wijn zeer gunstig over derzelver belangrijken inhoud; ‘ik leeze haar met vermaak,’ zegt hij Hist. Avondstonden, bl. 281., ‘omdat mijn oor, door den tijd zig niet meer stootende aan den zorgeloozen tred der zeven-, agt-, tien- of meervoetige dichtregelen en aan hun onbekommerd staan of sleepen, meest luistert naar de verhaalen zelve, die uit de beste bronnen, veelal, zijn geput, en welker korte, zaakrijke, schoon eenvoudig voordloopende, styl my, al zagtkens, met zig voort en, eer ik het weete, ten einde doet komen. Omtrend als een Reiziger, die, bekoord door het gezigt van belangryke voorwerpen, welken hem omringen, niet let op het ongelyke of stooterige van den weg.’ {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks het vergoelijkend gevoelen, zoowel van den Heer van wijn als van huisinga bakker Beiden t.a.p. dat stoke, niettegenstaande de gebrekkelijkheid van zijn werk, toch eenig begrip had van cadans en maat, en ‘zeer wel in staat was, de snaren boven den gewonen chronijktoon te spannen,’ zich beroepende op 's mans gespierde aanspraak aan Willem III, op het einde van het werk, die de Heer de vries voor een gedeelte mededeelt, en ‘waarin het gezond verstand en de waarheidsliefde van melis uitblinkt Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, bl. 9.,’ hebben wij echter moeite om eenigen zweem daarvan in zijn' arbeid te ontdekken; het geheele werk immers loopt op denzelfden trant voort als hetgeen wij als eene proeve daarvan hier aanvoeren uit het slot van zijn verslag aangaande Graaf dirk III: Dese Grave Diderike, Met oerloghen ende met pinen Behelt hi Kenemare metten sinen. Onghewroken sinen vader Moste hi laten alte gader, Ende starf in ons heren iaer Dusent dertien entaer naer Neghene mede. Met groter weerde Was hi t'Egmonde brocht ter eerde. Sesse ende veertich iaer mach men lesen Dat hi Grave hadde ghewesen Rijmkronijk, uitgave van huydecoper, I Deel, bl. 108.. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar ons gevoelen staat m als dichter (zoo wij hem dien naam mogen geven) ver beneden maerlant en jan van heelu, die wij beiden reeds vroeger hebben doen kennen. [Abraham Stokhuyzen] Stokhuyzen (Abraham) leefde in 1758, vertelt hij aan de lezer van zijn boertig (l. morsig) kluchtspel: Het Leydze Bierhuys, in een vieze tyt, De Werreld krield van knibbelaren, En wie de minste fout niet myd, Die word straks in zyn schild gevaren, Wat zeg ik, eenen lettergreep, Die brengd den zangberg heel in roeren, Zo krygd de kunst vast neep op neep, Want niemant durft de pen meer voeren, behalve hij stokhuyzen, die er, zoo het schijnt, niet veel om gaf, want zijne ‘zangeres’ toch was nooit in haar jonge jeugd Geoefend in uitheemsche taalen, die in bierkroegen ook zeker moeijelijk te leeren zijn. [Simon Stol] Stol (Simon), een waardig tijd- en kunstgenoot van jan van gyzen, pook, rosseau, van rusting en andere Amsterdamsche achterstraatspoëeten uit het begin der achttiende eeuw, gaf in 1712 twee zoogenaamde blijspelen in het licht, De Gewaande Kraamvrouw en De Ontrouwe Weduwe; in 1713 liet hij zijn' Bekeerden Tooneelspelhater insgelijks drukken, nadat hij vijf jaren vergeefs naar de {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} vertooning van zijn stuk op den Amsterdamschen Schouwburg gewacht en gezien had dat andere vertaalde blijspelen en kluchten, zegt hij, die niet waardig zijn genoemd te worden, en na hem gekomen zijn, den voorrang hadden. De verwaandheid en laatdunkendheid der prulrijmers van dien tijd blijkt regt karakteristiek uit zijne voorrede. ‘Ik zal my volkomen voor mijn arbeid voldaan agte als ik maar van eenige mag hooren dat deeze mijn eyge vinding by de nieuwbakke vertaalinge in de weegschaale mag gelegt werden, want die de France taal ken, en maar de vaerze weet 't faam te schokken, beeld zig in een groot Poëet te zijn: dit maakt wel een Rijmer, dog geen Poëeet, enz. Niet dat ik alle vertaalinge veragt, dat zy verre, de stukke van Cornelje en Racine, wat zijn die wonderlijk in onse taal over gegooten! enz. Ik verseg selfs niet nuw of dan iets uit het Fransch te vertaalen.’ Dit was het thema van genoegzaam alle voorredenen van dien tijd, dat ieder naar de omstandigheden in denzelfden toon varieerde. [David van Stolk] Stolk (David van), overleden te Rotterdam, in de maand April 1787 in den jeugdigen ouderdom van zevenentwintig jaren, had zich vroeg tijdig doen kennen als een lofwaardig beminnaar van fraaije en nuttige wetenschappen, en bezat, bij vele kundigheden en gezellige deugden, een' zeer goeden aanleg tot dichter, blijkbaar uit eenige stukken in de Lauwerbladen voor de Zonen der {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijheid, en in de Gemengde Dichtproeven, na zijn' dood in 1788 door zijne vrienden a.h. hagedoorn, b. fremery en j.p. van heel in het licht gegeven, als de gezamenlijke vruchten der werkzaamheden van een letterlievend kransje, waartoe van stolk insgelijks behoorde. Zijne Kenschets van een' Predikant beslaat daarin de voornaamste plaats, en behelst veel behartigingwaardigs voor jonge lieden, die zich op het predikambt toeleggen, hoezeer dan ook eenvoudig en zonder eenige poëtische opsiering daargesteld; bij voorbeeld: De roem van 's Hemels Tolk is edel, kiesch en teêr; Gewigtig is zijn post; veelvuldig zijn zijn pligten; Hij moet zijn' evenmensch, door de euangelieleer, Als lid der maetschappije, en door zijn voorbeeld, stichten Gemengde Dichtproeven, bl. 5.. - - - - - - - - - Zal hij altoos behagen, Dan moeten tael, vertoog en prediktrant het merk Van wijsheid en vernuft, niet van verwaendheid, dragen. Hij mag wel Regtsgeleerde en Arts en Staetsman zijn, Zoo hij hun wetenschap met oordeel weet te paren: Hij schifte, als Filozoof, het wezen van den schijn, En zij in starre- wis- en aardrijkskunde ervaren. Historiekennis zett' zijn gaven luister bij: Hem doe de letterkunde een' rijken lof behalen: Dat zijne stof altoos naer eisch verhandeld zij: Men kenne in hem een' Vriend der oude en nieuwe talen. Dan all' die kundigheên, den Bijbeltolk zoo waerd, Zijn niets bij de oefening der godgeleerde pligten; {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn deze niet door hem met de eersten saemgepaerd, Hij kan 't geheiligd kroost der goedvrucht luttel stichten Gemengde Dichtproeven, bl. 6.. - - - - - - Is dus des Heeren dienst voor elk de hoogste schat, Is zijn betrachting, voor de ziel, zoo nut, zoo heerlijk, Dan blijft de kennis van het heilörakelblad Den Christenzedevoogd voor alles onöntbeerlijk Dat hij, als Leidsman, 't eerste aen zijnen pligt voldoe, Dien hem, in 't Nieuwverbond, Gods Zoon heeft voorgeschreven: Dat hij volstandig zij, in 't dienstwerk nimmer moê, En elk een voorbeeld strekke, in weldoen en vergeven. Hij zij een menschenvriend, deele in zijns naestens smart, En zij een vijand van 't verderflijk woordenziften, Een keurig kenner van het vaek bedrieglijk hart, En meester van zichzelv', in 't dwingen van zijn driften. Dat ingetogenheid zijn' levenswandel sier', Hij bann' den hoogmoed, als een pest voor Predikanten: Dat hij verdraegzaem zij, om dus de vreêbanier Van 't zaligend geloof op Sions muur te planten. Zoo zullen, in zijn kerk, gevloekte broedertwist, Heethoofdigheid noch haet der ruste schaedlijk wezen: Ja, 't merk van huiskrakeel wordt hierdoor uitgewischt, En hij gelijk een vriend der vredekerk geprezen Ibid. bl. 7.. [Joan de Stoppelaar] Stoppelaar (Joan de), Predikant te Bunschoten, Schipluiden, Steenbergen, Goes en laatst te Gorinchem, aldaar in zijn tweeënveertigste jaar overleden zijnde, gaf zijn ambtgenoot a. mandt, in 1801 te Amsterdam zijne Nagelaten Gedichten in het licht. De verzameling bestaat uit stukjes van {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} gemengden aard; men vindt in dezelve ook zijn door het Leydsche dichtgenootschap bekroonde prijsvers Het Heil van den Vrede Tael- en Dichtl. Oef. II Deel, bl. 83. en eenige andere stukjes, voorheen door het gemelde genootschap in deszelfs uitgegeven werken geplaatst, en voort eenigen, die het licht nog niet hadden gezien. Er is veel goeds en bevalligs in deze stukjes, hoewel zij allen niet dezelfde waarde hebben en sommigen beter achterwege gelaten waren, die de beschavende hand zeer noodig hadden; leemten als deze, bij voorbeeld, in het dichtstuk Het hoogste Goed, zijn bijkans onverschoonlijk: Een enkle misdaad, ligt bedreven, Door duizend deugden niet herdaan, Doet telkens, enz. Gedichten van j. de stoppelaar, b1. 32.. De meening is hier onbetwistbaar door duizend deugden niet ongedaan gemaakt (uitgewischt); maar de uitdrukking stelt negatief dat deugden geene gepleegde misdaad nogmaals plegen (herdoen). [Joan Stouw] Stouw (Joan), een weinig bekend, doch net en keurig Utrechtsch dichter, bloeide in het midden der vorige eeuw. Eigenlijke dichtwerken heeft hij niet uitgegeven, maar zijne losse verzen zijn in andere verzamelingen verspreid, en ons nu en dan voorgekomen. Den 2 Augustus 1763 werd het eerste eeuwgetijde van het Boekverkoopers, Boekdrukkers, enz. Gild te Utrecht plegtig en luisterrijk {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} gevierd Een uitvoerig verhaal dezer feestviering wordt gevonden in de Letterhistorie en Boekbeschouwer, I Deel, bl. 358.. Bij deze gelegenheid had Stouw een' Feestzang vervaardigd, dien hij op den maaltijd den aanzittenden gasten voordroeg, en waarin onder anderen ook deze inderdaad nieuwe gelijkenis tot lof van den boekhandel werd aangevoerd: Juist als een oorlogsheld, op de aangeschonnen wallen, Weldra bezwykt, indien hem loot ontbreekt en kruit, Zou ook Geleerdheid, Kunst, ja zelfs de Deugd vervallen, Als oit de Handel in de Boeken wierd gestuit Aldaar, bl. 554.. [Matthijs Straalman] Straalman (Matthijs), Oud-Burgemeester van Amsterdam trad in zijn eenëntachtigste jaar op als dichter met eene vertaling van voltaires Orestes, die in 1803 op den Amsterdamschen Schouwburg gespeeld werd. ‘De vereenigde pogingen der tooneelspelers vergoedden in de uitvoering wat den dichter aan jeugdig vuur en verbeelding, en de verzen aan vloeijendheid en kracht ontbrak. Ook deelde de in genoegen verjongde grijsaard aanzienlijke geschenken onder de tooneelspelers, uit C.f. haug, Tooneelkundige Brieven, bl. 42..’ Weldra volgde eene vertaling van voltaires Eriphilé, en de uitgave van een ander treurspel, Philips de Tweede, hetwelk wij niet weten of het ook eene vertaling dan wel eene eigen vinding is. Hoezeer straalman als beöefenaar der dichtkunst minder bekend is dan als edelmoedig voor- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} stander en bevorderaar van dezelve, verdient zijn eerbiedwaardige naam toch hier eene eervolle vermelding; zoo ook dat hij aan de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen een prachtig spreekgestoelte ten geschenke gaf, hetwelk den 17 December 1807 met eene redevoering van Mr. j. kinker, en een dichtstuk van j.f. helmers J.f. helmers, Gedichten, II Deel, bl. 33. plegtig werd ingewijd. [Jacobus van der Streng] Streng (Jacobus van der). Uit een en ander dichtstuk, hetwelk ons van dezen weinig bekenden dichter nu en dan onder het oog kwam, blijkt dat hij zich met smaak en kracht wist uit te drukken; zoo zegt hij wegens het (voormalige) Amsterdamsche Stadhuis: Reis niet naar Rome om zyn trotsche praalgebouwen, Gy kunt aan d'Amstel Rome in dit gebouw aanschouwen Olyfkrans der Vrede, bl. 235.. Bij gelegenheid van den inval der Franschen en de verheffing van willem IV tot Stadhouder in 1747 schilderde hij in een uitvoerig gedicht, waarin hij de geheele vaderlandsche geschiedenis doorloopt, 's lands toestand op de volgende wijze: Toen lodewijk XV, Gewoon noch woord noch eed te houden, en als vriend den Leeuw had in den slaap doen wiegen, in het land van Cadzand viel, de bevelhebber löwendahl Bergen op den Zoom bij verrassing {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} innam, en het geschapen stond, dat de Nederlandsche maagd, even als in 1672, op nieuw aan de mishandelingen en wreedheden der Franschen blootgesteld zou zijn, Toen liet op nieuws die Maagd het hoofd langs de aarde hangen, Geheel onmachtig, in een' jammerlyken staat. De frissche blos verschoot op haar sneeuwwitte wangen, De naare doodverw stond op haar volmaakt gelaat. Zy bad om hulp, en nam haar toevlugt tot Oranje, De laatste Telg van dien beroemden Heldenstam, Die eertyds was de Schrik van Vrankryk en van Spanje, En haar bescherming vol meêdoogen op zich nam. Nu zit zy, als voorheen, met zeven Diamanten Op een' Oranjen strik, te pronken vol van moed. Laat Lodewyk nu vry, met all' zyn Vloekverwanten, Beloeren haaren Tuin en trachten naar haar bloed; Die zelve kling, die eer zyn' Naamgenoot deed beven, Word weêr een' Naamgenoot van Willem toebetrouwd; Die zelve breidel eer in Nassauws vuist gegeven, Pronkt thans in Frisoos hand, daar elk zyn hoop op bouwt Eeuwgetyde der Nederlandsche Vryheid, 177.. Levensbijzonderheden van dezen dichter zijn ons niet bekend. [Paulus Hubert Adriaan Jan Strick van Linschoten] Strick (Paulus Hubert Adriaan Jan) van Linschoten Galerie historique des Contemporains, Tom. VIII, p. 303., Heer van Linschoten, Polanen, Hekendorp, enz. waardig afstammeling van een der oudste en deftigste adelijke geslachten Zeer belangrijke berigten aangaande dit aanzienlijk geslacht vindt men in de aanteekeningen van strick op zijn luimig dichtstukje, Mijne Afkomst, (Ged. bl. 57), waaruit blijkt dat deszelfs oorsprong in het voormalig bisdom Munster te zoeken is en aldaar reeds in de elfde eeuw bestond., {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo beroemd in onze vaderlandsche geschiedenis, werd insgelijks voor de staatkundige loopbaan bestemd. Hij was lid van de eerste Nationale Vergadering in 1796, en vervolgens Afgezant der voormalige Bataafsche Republiek aan het hof van Wurtemberg. Hier geraakte hij als vriend der zanggodinnen en der letteren in kennis en vriendschappelijke betrekkingen met de voornaamste geleerden en dichters van Duitschland, met dezen en de verlichtste mannen onder de Wurtumbergsche Regeringsraden sleet strick de genoeglijkste dagen van zijn leven. Zijne opgeklaarde godsdienstige en staatkundige begrippen strookten te zeer met de hunnen, om de pogingen niet te begunstigen, die de Wurtembergsche landstanden aanwendden, ter handhaving van hunne oude en ter verkrijging van nieuwe regten en vrijheden, hetgeen hem somwijlen de grenslijn zijner diplomatische betrekkingen deed overschrijden, en dat dit eenigzins onstaatkundig gedrag den toenmaligen Keurvorst, met wiens grondstellingen hetzelve strijdig was, niet behaagde, spreekt van zelve, en de volklievende strick ondervond de onaangename gevolgen daarvan. Na zijne terugroeping leefde hij ambteloos op zijn voorouderlijk landgoed Linschoten; tusschen Woerden en Oudewater, alle aanbiedingen en eereposten van Koning lodewijk van de hand wijzende Strick, die zoowel de onbevoegdheid als de onbekwaamheid van dezen vreemdeling kende om op de puinhoopen der Republiek in Nederland als Koning te gebieden, schroomde niet, als rondborstige Hollander, zijne ware gevoelens den Corsikaan onder het oog te brengen, in het volgende dichtstuk, waarvan ik een afschrift bezit: Aan den koning. Vleijer ben ik, voorwaar! nimmer geweest, o Vorst! Vleijer zal ik, voorwaar! nooit in mijn leven zijn. Slangen kruipen in 't stof: de man Heft ten hemel zijn hoofd.   Wel den Koning, die deugd, waarheid en regt bemint! Wee den dwingeland, wien Vrijheid een speelbal is! Nacht en eenzaamheid wijzen hun Beider vonnis in 't hart.   Heil den braven, die kalm ronkt in den schoot des slaaps! Vloek den booswicht, wiens droom bloed en verwoesting spelt! Rust der ziele verstrekt den een', D'andren wroeging tot loon.   Reine zedigheid past waarlijk den Vorsten 't meest. Hun is zorg voor de wet; eerbied voor 't menschdom pligt. Zij, die Vorsten geboren zijn, Weten 't zoo niet, als Gij.   Maak dit voordeel dan U, maak het uw Volk te nut! Paar met geest en verstand, paar met beleid en magt, Gij, die wetenschap hoog waardeert, Zucht voor Vrijheid en regt!   Neêrlands rampen zijn groot. Leenig, zoo veel Ge kunt, 't Aaklig lot, dat ons drukt! Fnuik der tyrannen list! Maak het vaderland vrij en stel Paal aan Albions trots!   Neêrland zegent U dan zijnen Timoleon: Bato's kroost is verheugd. U is het grooter roem, Hun Verlosser van 't slavenjuk Dan hun Koning te zijn. , {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} en hield zich geheel en al bezig met de beöefening der dichtkunst, fraaije letteren en nuttige wetenschappen, onthalende, even als eertijds hooft op zijn slot te Muiden, zijne vrienden op de gulste en {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} edelmoedigste wijze Deze schoone zamenkomsten van de aanzienlijksten uit den omtrek en de voornaamste dichters en letterkundigen, vooral des Zondags, op het huis Linschoten waren het non plus ultra des beschaafden gezelligen verkeers, en zullen mij altijd onvergetelijk blijven. Men kan zich een denkbeeld van dezelven vormen uit het dichtstuk van den gastheer Het Zondags Landonthaal. (Ged, bl. 118.); zelden bezocht men hem zonder een' vaderlandsch' geleerde of dichter aan te treffen, of eenig' buitenlandsch' vermaard' man op het gastvrije Linschoten gehuisvest te vinden. In 1807 werd strick door den Koning van Pruissen benoemd tot Kamerheer en vereerd met de orde van den Rooden Adelaar; hij vertrok naar Duitschland in het begin van 1808; in het najaar kwam hij echter te rug Van zijne terugkomst gaf hij mij kennis den 17 September 1808 in de volgende dichtregelen: Ziedaar, mijn geysbeek, dien ik meer Als Dichter en als Vriend dan duizend helden eer, Wier kunst alleen bestaat in rooven, branden, moorden, Ziedaar, mijn Vriend, daar ben ik weêr Uit Duitschlands schoone westlijke oorden, Die steeds mijn oog en hart bekoorden, Wier bergen ik zoo vaak voor Neêrland heb begeerd, Langs vader Rhenus zilvren boorden In 't vaderland terug gekeerd. Wat zeg ik? Vaderland? Ach! 't is voor mij verloren, Zints hier een Corsikaan regeert, Zints in de plaats van lans en hoed, zoo hoog vereerd, Een scepter en een kroon aan Neêrland is beschoren, Zints 'k niet den zoeten naam van Vrijheid meer mag hooren, En vrije menschen, niet ten slavenstand geboren, Laag kruipend zie in 't stof verneêrd: Ja, zints hier welvaart, rust en orden Een speelbal van de lust eens vreemdlings zijn geworden, Is 't, ach! niet meer mijn vaderland. 'k Heb elders mijn banier geplant, En, schoon ik bij de schaauw der oude beukenboomen In mijner vadren burg van tijd tot tijd zal komen, 'k Heb aan een' waardig' Vorst mijn hand Mijn' dienst, mijne eer, mijn' pligt verpand, Wiens echt oudvorstlijk huis, in wijsheid diep ervaren Zints vele, vele honderd jaren Het heil des onderdaans met moed, beleid, verstand En deugden aller aard te zamen wist te paren. Dáár, geysbeek, daar is thans mijn beter vaderland. Intusschen, daar ik voor de hand Nu nog een' tijd lang hier zal blijven, Wil ik u deze regels schrijven, Opdat gij wete, dat uw vrind Op d'ouden Ridderburg zijns stams zich weêr bevindt, En u in Amstels wal, wil 't eenigzins gelukken, Aanstaande week gewis hoopt aan zijn hart te drukken, U vrolijk en gezond daar weder wenscht te zien, En u met zijnen groet ook zijne hulp wil biên. Doch.... ik moet weg. Vaarwel. Groet uylenbroek van harte; En gij, wees overtuigd, dat ik een ieder tarte Aan d' Oby, Donau, Taag, Po, Moesel, Maas en Rhijn, Een beter vriend dan ik, en meer opregt te zijn. Ik beantwoordde dezelven dadelijk volgendermate: 'k Heb uit uw' lieven brief, regtschapen strick! vernomen Dat gij, wiens afkomst, naam en deugd ik eedler acht Dan duizend vorsten, door 't geweld ten troon gebragt, In Neêrland zijt te rug gekomen. Verblijdt me uw wederkomst meer dan gij denken kunt, Ach! zij bedroeft mij ook meer dan gij kunt bevroeden: Wat baat ons een bezit, een' tijd slechts ons vergund, Dien we altoos veel te snel zien naar het einde spoeden? Hoe hoopte ik, hoe verlangde ik u weêr hier te zien! Het ongeduld dreef me aan, den braafsten mijner vrinden Het eerst de welkomgroet te biên; 'k Vloog naar uw ridderslot, dacht u reeds dáár te vinden, Vergeefs! 't was eenzaam, 'k trof uw Gade er zelfs niet aan, Mijn zoon vond d'uwen niet, dien hij, bij 't bloemenplukken En vlindervangen, wenschte als vriendje bij d'arm te drukken.... Maar Konold heeft gewis dit all' u doen verstaan; Voor 't minst dien braven vriend mogt ik op 't slot aanschouwen, Mij wandlend met hem onderhouên, Betreurende uw gemis, en hopende eens misschien Ons kleeblad weêr voltooid te zien. 'k Verbeeldde mij in u den Muider Drost herboren, Uw slot, gelijk het zijn', der Musen heiligdom, Waar we onder 't beukenloof een' wedzang deden hooren; 'k Zong dáár, verbeeldde ik mij, de nachtegalen stom. Vergeefs! Gij komt te rug, maar gaat ons weêr begeven: De schoone droomen van genoegen zijn voorbij! Gij wilt in Hollands lucht, voor u verpest, niet leven; Gij wilt niet bukken voor een vreemde heerschappij. 'k Misprijs dit niet, maar.... waar leeft ge in Europa vrij? Waar is het menschdom niet verlaagd in 't stof gezonken? Waar niet de vrije geest in slaafsche boei geklonken? Waar kruipt, waar vleit men niet? waar zinkt de looden staf Eens algeweldenaars, voor wien de volken beven, Op wie hem roekloos durft weêrstreven Niet neêr met centnerzwaarte en knot de springveêr af? Gij zelf zaagt van nabij wat ik vergeefs wil malen, Germanjes Paradijs verwoest en uitgeput, Den burger zonder brood, den rijkstroon zonder stut, En niets meer vrij dan 't ademhalen; Gij zaagt deze akligheên, dees gadelooze ellend', En ach! dit Ilium, ô Strick! zal toch na dezen Uw Sparte, en Priams huis welligt uw woonsteê wezen. Neen, liever vlood ik heen naar 's aardrijks uiterste end; 'k Zocht bij de wildste Amerikanen, Of bij de gastvrije Indianen Een schuilplaats, dan dat ik een halfverdelgde stad En oorlogsnaweên staâg nabij en om mij had. Dan, 't is genoeg... gij kunt, gij wilt van Neêrland scheiden, Dien grond, door uwer vadren moed Aan Spanje ontweldigd, en.... gij eert hun edel bloed! Welaan, ga! moge u God geleiden! En, waar ge u ooit bevindt, vergeet uw vrienden niet, Die gij hier treurende achterliet! Mij zal het t'allen tijde een rein genoegen schenken, Wanneer ge ook mijner wilt gedenken. , om den vaderlandschen {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} bodem vaarwel te zeggen, waar alles tot de ophanden zijnde inlijving in het Fransche reuzenrijk al te zigtbaar werd voorbereid, om hem bij zijne wijze van denken en handelen een gunstig vooruitzigt op te leveren. Hij vestigde zich dan ook te Mannheim in 1810, even vóór deze noodlottige inlijving; doch {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf na de afschudding van het ondragelijk juk der Fransche heerschappij het herboren vaderland een kortstondig bezoek, maar was, gelijk hij zelf schertsende zeide, reeds te zeer onthollanderd om er zijn vast verblijf op nieuw te nemen. Hij stierf, op eene reis door Italië, te Bologna, den 25 Julij 1819. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} In het openbaar leven trad strick op als staatsman, als dichter en als geleerde. Het eerste was hij uit hoofde van zijne geboorte, zijne opvoeding en zijn' rang in de maatschappij, geenszins uit natuurlijken aanleg, misschien zelfs niet eens uit eerzucht of smaak. Niet dat hij een vreemdeling was in het gebied der diplomatie, het tegendeel; maar zijne edele denkwijze strookte geenszins met den geest des tijds, in welken hij deze loopbaan intrad. Hij, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} die met zulke zwarte kleuren de gewoonlijke staatkunde afschildert, gelijk strick in zijn Hoogduitsch gedicht Politik Gedichten, bl. 191., is weinig geschikt om eene groote rol op het staatkundig tooneel te spelen, en moet zich vergenoegen met in engere kringen nuttig werkzaam te zijn; en dit was de brave, regtschapen man in alle opzigten onvermoeid, als mensch en als burger, in het bevorderen van alles wat edel en goed is; ik deelde te zeer in zijne hartelijke vriendschap, om niet meermalen getuige daarvan geweest te zijn, hoezeer dan ook somwijlen zijne opgeklaarde denkbeelden misduid, zijne nuttige bedoelingen kwalijk begrepen, en zijne wezenlijke verdiensten miskend werden. In taalkennis en grondige geleerdheid hield strick ten minste gelijken tred met velen zijner beroemde tijdgenooten; de wijsbegeerte, geschiedenis, kruidkunde en practische landbouw waren zijne geliefkoosde wetenschappen, van vele anderen bezat hij meer dan oppervlakkige kennis, en de beöefening der dichtkunst, zoowel in het Hoogduitsch Proeven van zijne Hoogduitsche gedichten vindt men achter zijne Nederduitsche Gedichten, bl. 189, en Hoogduitsche vertalingen van eenigen mijner Puntdichten in het Mengelwerk van den Recensent, ook der Recensenten, XVI Deel, bl. 334. als in zijne hooggeschatte moedertaal, was zijne aangenaamste uitspanning. Even als die van huygens, hebben zijne gedichten in den eersten opslag zeker iets stijfs en gemanierds, iets duisters zelfs, het geen de eerste lezing eenigzins moeijelijk maakt, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} doch dit alles verdwijnt zoodra men ze herleest. Hij kon nogtans los en bevallig dichten als hij wilde; maar zijne vooringenomenheid met het metrum en de constructie der Grieksche en Latijnsche verzen, die hij ook bij onzen versbouw wilde invoeren, deed hem aan gewrongenheid en stijfheid de voorkeur geven boven losheid en bevalligheid. Hetgeen zijne gedichten in dit laatste opzigt verloren, werd nogtans ruim vergoed door derzelver zin- en zaakrijken inhoud. Behalve eene menigte dichtstukken in handschrift, onder mijne berusting Eenigen dezer ongedrukte gedichten heb ik geplaatst in mijn Apollineum, I Deel, bl. 179-189., en eenige losse verzen in de Kleine Dichterlijke Handschriften en de Dichtvruchten van den vriendenkring: Kunst door vriendschap volmaakter, bestaan van strick de volgende uitgegeven dichtwerken: Proeve eener vertaling van het Pervigilium Veneris, enz. Utrecht, 1805; Gedichten, Amsterdam, 1808; Winterrecepten, ald. 1808; Tien Lierzangen van horatius, in dezelfde voetmaat overgebragt, ald. 1808, en Klagte bij het Graf van Mr. j. hinlopen, Utrecht, 1809. In al deze voortbrengselen kenmerkt strick zich door eene groote bekwaamheid in het werktuiglijke der dichtkunst, een' verwonderenswaardigen rijkdom van karakteristieke uitdrukkingen, een vlug, levendig, luimig en stout vernuft, doch aan het welk de ware dichterlijke verheffing ontbreekt, bij een schier {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} onuitputbaar fonds van vinding en wetenschappelijke kennis. Men heeft den edelen, braven Strick, gelijk ik, moeten kennen, om hem, ook als dichter, ondanks zijne poëtische aberratiën, beminnelijk te vinden. Eene oppervlakkige beoordeeling van zijne gedichten, zonder kennis aan den dichter, moet natuurlijk altoos uitvallen gelijk die van zekeren, zonder twijfel met den dichter geheel onbekenden, vitzuchtigen beoordeelaar van dien tijd Alg. Vad. Letteroef. voor 1808, I St. bl, 600., terwijl een ander, die zich in den Linschotenschen kring schijnt bewogen te hebben, een geheel ander, en met de waarheid meer overeenkomstig getuigenis aangaande het dichtvermogen van den gulhartigen, wijsgeerigen, geleerden, meer naïven en gemeenzamen dan gekunstelden en hoogdravenden dichter aflegt. ‘Men vindt bij hem weinig zwellends of verhevens,’ zegt hij; ‘zelden verheft zich zijn' dichttoon boven het gemeenzame, narrative, of den stylus epistolaris. Het is ook eigenlijk in dit vak, dat S. v. L. geheel te huis schijnt te zijn. - Trouwens, dan, wanneer hij als dichter ons vertelt, met ons keuvelt, ons de eenvoudige tooneelen van het landelijk bedrijf voorstelt, is hij in zijne volle kracht; men gevoelt dan dat hij op zijn stokpaardje zit, en men loopt hem met zachte meewarigheid na, omdat hij de dichter is der lieve, eenvoudige, kunstelooze natuur, al doet zijn beest somtijds ook eens een' sprong, waarop wij niet te zeer ver- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht waren. Bij dit bevallig natuurlijke naïve komt eene zekere vrijheid van maat en inkleeding, een rijkdom van taal en bewoordingen, eene vrijmoedigheid in het aanwenden van woorden en spreekwijzen, zoo uit de oude Nederduitsche taal en onze vroegste dichters, als uit de gebruikelijke terminologie zijns onderwerps ontleend, die ons duidelijk den man doen kennen, geöefend in de vaderlandsche dicht- en letterkunde, en bekend met de stoffen, door hem bezongen Recensent, ook der Recensenten, III Deel, bl. 336..’ Liever dan uit zijne gedrukte dichtstukken hier aanhalingen te doen tot staving van deze zoo juiste als billijke oordeelvelling, wil ik liever uit den voorraad van zijne nog ongedrukten een viertal mededeelen, die dezelve in ieder opzigt regtvaardigen. Ik heb tot dit oogmerk opzettelijk zoodanigen gekozen, waarin des dichters philosophische, politieke, moreele en theologische denkwijze zich het reinst en sterkst uitspreekt. Aan Wieland. Wen we met Schiller en u het gemis van de Goden betreuren, Welker betrekking tot de aard', goddelijk-menschlijker was, Wen we het menschengeslacht, dat menschelijk-godlijker bloeide, Door hun wijsheid bekoord, wenschen in 't leven terug, Wen we den menschlijken Pan en den menschlijken Bacchus en Phoebus Onder de menschen den mensch hulde bewijzende zien, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Wen we de broederenmin van Castor en Pollux naar waarde, Herkules dappere deugd zien in den hemel vergood, Wen we, geketend aan 't lied van den Godlijken Zanger Homerus, Griekenland noemen de wieg van de bevallige Trits, Wen wij aan 't kostelijk schoon, als het bijtjen aan knoppen van rozen, Hangen, en heel ons hart gloeit voor beschaving en kunst, Wen we Aristippus vereeren en d' ouden Gargetischen Wijsgeer, Levensgenot bij de deugd weten te stellen op prijs, Hoog een' Timoleon, hoog Aristied en Conon bewondren, Zegenen luid Thrasybuuls, vloeken Pausanias schim, Dan met weemoed treurig de duistere dagen betrachten, Die ons 't lot in Euroop' verre van Attica schenkt, Die wij staven van menschen en menschenbegrippen beleven, Die ons smeden, helaas! ketens voor ligchaam en ziel, Waar deugd, waarheid en regt, waar vrijheid, als burger en wijsgeer, Ja zelfs schier als mensch, ijdele klanken slechts zijn, Waar de verlichting alleen maar bestaat in het brein van de Grooten, En de verdraagzaamheid, ach! slechts in der Christenen mond, Dan, ô Wieland! benijde ik u waarlijk uw vroegere jaren, Toen was Weimar, uw Vorst, Duitschland, Europa nog vrij. Maar wat uitzigt, helaas! blijft ons en blijft onze kinderen! Draagt niet de edelste Vorst ook het gareel van den dag? Wat, wat hebben we toch van de aklige toekomst te wachten? Wat dan fabelgeweld, boeijen, kanon, bajonet? Is er geen hoop op verlossing, op vrijheid van denken en handlen, Heil u, Wieland! haast wacht het Elysium u. ô! Hoe schoon was uw lente! hoe rampvol treurig uw winter! Neen: gij lagcht met de aard, daar u Elysium toeft. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat, wat zeg ik? ô neen! uw hart slaat edel en teder; Wieland lagcht niet, neen, ziet hij de menschheid in rouw; Neen, hij zucht met mij en met alle de vrienden der menschheid: ‘O! keert dan onze eeuw weder naar de ijzren terug?’ Standvastigheid. Standvastigheid berust niet op de hoop, De losse hoop van staatverwisselingen, Zy woont in 't hart, dat, wat ook andren noop', Door geen belang zich kluistren laat of dwingen. bilderdijk.   Een ander zie van verre op d' uitslag van het lot Bilderdijk, En dringe en wringe en krimp' zich krom in duizend bochten, Drijve, onder schijn van pligt, met deugd en trouw den spot, En hull' zijn zwarte ziel in 't diepst der helsche krochten: Hij moge, als voedsterling van rustlooze eigenbaat, Als woelziek hoofsche slaaf door vleijen, fleemen, kruipen, Door 't schelmsche boevenstuk van list en snood verraad, Een schandlijk eerambt straks zich schaamteloos bekuipen; Hij moge, in 's huichlaars mom van God- en menschenmin, Wijl zijn ondankbaar hart zijn vrienden zelfs kan lastren, De burgerlijke deugd of ridderlijken zin Des ouden voorgeslachts verloogchnend, zich verbastren; Hij moge deze nu, dan weder gene vlag Op de ongewissen mast zijns wrakken schips doen waaijen, Nu voor den vrijheidshoed, dan voor het troongezag, Gelijk de weêrhaan op het hofpaleis zich draaijen; Ja, moog' zijn wrevle hand, door dolle drift verleid, Uit haat en nijd en wrok, en all' heur vloekgenooten, Uit baatzucht, razernij of wispelturigheid, Zijne eigen kindren, ach! den dolk in 't harte stooten: {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Benijd hem zijn geluk en nieuwe grootheid niet; Zijne onbestendigheid moog' hem met aanzien loonen, Zijn wisslen met den val en wisling van gebied, Ten prijs van zijn verraad, met roem en eere kroonen: Voorwaar, hij is geen nijd, neen, deernis is hij waard, Hij, die zich zelven dus erbarmlijk kan verlagen, Dien elk, die deugd en pligt met regt en reden paart, Als heillooze offeraar des lasters moet beklagen. Niet zoo de brave man, die nimmer wijkt noch wankt, Dien staatszucht of geweld nooit van het spoor zal drijven, Waaraan hij 't zoet genot van 't rein geweten dankt, Waarop elk staatsschok hem onwrikbaar staan zag blijven. Al heeft de tand des tijds het geestgewrocht doorknaagd, Al mogt de kans van 't lot zijn vrije denkwijs doemen, Al heeft het langste zwaard van d' eerstoel hem gevaagd, Toch kan hij onbeschroomd zich op zijn deugd beroemen. Om haar is hij geacht van vijand en van vriend, Aan Rhijn en Ganges kust, en Missisippi's boorden, 't Zij hij in Rome nog den laatsten Stuart dient, Of 't oudst Capetsche huis volgt tot in 't barre Noorden. Ten allen tijde en oord vermag standvastigheid, Zoo kloek verstand haar wel van 't dwaas stijfhoofdig dwingen En van halstarge drift behoorlijk onderscheidt, Naar d' eersten eerpalm in Minerva's tempel dingen. Ja, schoon ze op een verkeerd beginsel zij gebouwd, Zoo 't hart maar de oorzaak is van 't onwilkeurig dwalen, Zal ze in het oog van hem, die slechts het hart aanschouwt, Op doel en drijfveêr ziet, zich altijd lof behalen. Al heeft den Goôn 't geluk van Caesars zaak behaagd, De goede, schoon vermand, kan Cato slechts behagen, Zijn mannenziel staat pal, en schoon hij ketens draagt, Nooit zal zijn vrij gemoed noch denkgebied die dragen. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Elks zuivere achting is regtschapen trouwe waard, De man, die nooit vermag zijn woord noch eer te krenken, En steeds der zaak, waarvoor hij eens zich heeft verklaard, Zich onveranderlijk met hart en ziel blijft schenken. Hij denke hoe hij wille, is hij zijn zaak getrouw, Elk eert zijn rein bestaan en zijn' opregten wandel; Hij draagt, (en kan 't met regt) zijn fiere borst ter schouw, Hoe ook partijzucht hem met schimp en smaad behandel'. Dank aan de schim van den ridder Johan Strick van Linschoteen, Heere van Linschoten en Mastwijk, Polanen, Cromwijk, Wulverhorst en Linschoter-Haar. 1583 † 1648.   Ik dank u niet voor d'adel Van onzen ouden stam; Ik dank u niet voor 't wapen, Door u met glans vermeêrd; Ik dank u niet voor titels, Die ik van u ontving; Ik dank u niet voor zilver, Noch voor een weinig gouds; Ik dank u niet voor 't leven, Dat mij uw nazaat gaf, Noch voor de schoone dagen Van mijne jonglingschap; Maar waar ik u voor danke, Wat heel mijn hart vervult, Wat mij voor uwen ijver En zorg voor ons geslacht Van dankbaarheid doet gloeijen, Wat ik van 't morgenuur, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot in den laten avond U eeuwig danken zal, Is, dat ge steedsche weelde En klatergoud en pracht Verwisseldet met de eedle Genoegens van het land. 'k Benijde u uwe grootheid, Als Neêrlands staatsman, niet; Ook ik, ik had eens ambten In den nog vrijen staat, (En nog zoude ik hem dienen, Nog gaarn de hulpe biên Van mijn geringe kennis, Zoo Neêrland vrij mogt zijn;) Doch dit maakt niet den wellust Van 's menschen leven uit; Dit geeft ons geen bestendig, Geen huislijk, waar, geluk. Moog' 't soms den hoogmoed streelen, Of fijner eergevoel, Met eigen hand te timmren Aan 't ribbenhout van staat, Of zelf aan 't roer te zitten, En tusschen klip en rots, Of over valsche banken, Of langs de branding heen, Den kiel door wind en stormen Te sturen naar de reê. Maar ach! die grootsche vreugde, Hoe kort is zij van duur! Hoe menigwerf is ondank Der braafste mannen loon! {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dank u, nieuwe Stamheer! Ik dank, ik dank u dan, Dat gij me een bron van 't zaligst Vermaak - een landgoed liet; Een landgoed, waar ik Dieren, Noch Hondslaarsdijk, noch 't Loo, Noch 's Derden Willems Jagthuis, Noch 't Huis in 't Bosch voor nam; Een landgoed, dat mij boven Den slavendrom verheft, Dat mij voor 't vleijen, kruipen Om 't lieve brood, bewaart; Dat mij den man, die gaarne Heel de aarde in zijne boei Zou smeden, vrij doet tarten, Gelukkiger te zijn. Als 'k in den schaûw der beuken, Tweehonderd jaren oud, Mij voor de hitte veilig, En 't middagmaal geniet, Omringd van vrouw en kindren, Van maag en vriend verzeld, Als me uit heure achtbre toppen Zang en verkwikking daalt, Natuur met al haar schoonheid Op nieuw mijn' zanglust spoort, En me al het heil doet voelen Dat steeds het land bescheert, Als ik die hooge torens Van 't oud kasteel betracht, En me aan hunn' bouw herinner, En uwer dan gedenk, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik die overblijfsels Der Fransche tirannij Beschouw, en op de krassen Van uwe beeldnis staar, Dan klopt mijn dankbaar harte Nog eens zoo sterk voor u, Dan lispelt mijne tonge Half staamlend dank u toe. Dan voel, dan voel ik dubbel Wat ik u schuldig ben, Dan leert mij 't blad der tijden, Hoe billijk ik u dank. Dank, dank dan, eedle Ridder! Voor mijne rust op 't land: Tot aan het eind mijns levens Zij u die dank gewijd! ΙΧΘΥΣ Die Pisciculi Christiani schwimmen Jahrhunderte lang in einem trüben Elemente. herder, Ideen zur Geschichte der Menschheit, Th. IV. S. 67. (4e. Editie.)   ΙΧΘΥΣ is alleen geen visch, (Hierin hebben velen 't mis) Sprak een bruine Hagedis Van Domingo's erfenis: Zie maar die verkorte lettren. Wie in het geloof niet is, Turken, Bonsen, Heidnen, kettren, Zal de ware zin verplettren, Die de heilige Overzettren Ons bewijzen, dat gewis Onder 't zinnebeeld van visch {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} (Dat zich niemand dus vergiss') Tot behoud gegeven is. Ιοτα 'Ιησους Heilbewaker, Χι is Χριςτος Bandenslaker, Θητα maakt het Θεος los, Υπσιλον is 'Υιος, Σιγμα Σωτηρ Zaligmaker. En hieruit besluit ik dus Dat het heilge woord Ιχθυς, Wel is waar, een visch mag heten, Zoo als ieder een kan weten; Maar dat zijn beduidenis Tevens die des Heilands is. Dit bewijst de leer der kerken, En zijne eigen wonderwerken, Toen het van een luttel ding Manden vol van tafel ging. Ιχθυς zal 't geloof versterken, En den zwakken sterveling Petrus ouden zegelring Aan de hand van 't Hoofd der kerken, En den vischvangst op doen merken, Die in zijne netten hing. Hieruit kan dus ieder leeren, Hoe men ketterij moet weeren, Daar er onder 't woordje visch Zeer veel heils verborgen is.   Wat? wat zegt ge daar? verborgen? En ons onbekend? Ja, morgen: Viel een zwartrok, hoog van zin, Met een fijn gebefte kin, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem in 't woord: geleerde vader! Sprak de vrome man: treê nader: Waartoe zoo de tijd verspild? Zoo gij 't eens goed weten wilt, Wat de zin der Grieksche lettren Zegt, zoo leer het dan van kettren, Zoo als ons uw waanzin noemt, Die het denkvermogen doemt. Die verkorte vreemde woorden, Die zoo vaak de reden smoorden, Die behelzen, buiten visch, Niets dan 't eigen beeldtenis Van den Pater Hagedis, Want het ΙΧΘΥΣ moet gewis, Tot een les voor vroome luiden, Ιοτα - 'Ιεροσυλος 'Ιεροσυλος, Sacrilegus, Heiligschenner., Χι - Χοιρου χειρων Χοιρος, Porcus, Varken. χειρων, Pejor, Slimmer. beduiden, Θητα - Θες en Θεουργος Θες, Servus vilissimus, Laagste slaaf. Θεουργος, Magus, Toovenaar., Υπσιλον - 'Υλακτης 'Υλακτης, Latrator, Blaffer, geruchtmaker. heten, En Σιγμα - Συλητης Συλητης, Spoliator, Roover. van reden en geweten. En nu dunkt mij, naar ik gis, Dat dit woord zeer duidlijk is. Dat strick in deze en dergelijke gedichten geen kost voor zwakke magen opdischte, behoeft naauwelijks aangemerkt te worden. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} [Theodorus Strijker] Strijker (Theodorus). In 1681 gaf deze twee ‘muzijkspelen’ (opera's?) in het licht, getiteld: Helena door Paris geschaekt en Daden van Herkules om Dianira. [Joan van Strijpen] Strijpen (Joan van) leverde in 1636 een zeer raar tooneelstuk, De deugdelyke Carite en ongeregelde Trasillus; zoo mede zekere [Jacob Struys ...] [Jacob Struys] Struys (Jacob) [leverde] vijf stuks, te weten: Albonus en Rosemonda en De Amsterdamsche Juffertjes, beiden in 1631, vervolgens Ontschaking van Proserpina, Styrus en Ariane en Romeo en Juliette, in 1634 gedrukt. [Simon Styl] Styl (Simon) Alg. Konst- en Letterbode, voor 1804, No. 38. S. baur, Levens van Gedenkw. Mannen en Vrouwen, II Deel, bl. 295. J. scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelw. I Deel, bl. 162. werd geboren te Harlingen, den 25 Februarij 1731, uit brave en bemiddelde ouders Jelle styl en epke hylkes hanekuyk., in staat om hunnen zoon eene voortreffelijke opvoeding te geven. Zijne verstandelijke vermogens ontwikkelden zich spoedig, en in de Latijnsche taal maakte hij zulke snelle vorderingen, dat hij in zijn dertiende jaar reeds naar de hoogeschool te Franeker gezonden werd. Hier genoot hij het onderwijs en geleide van valckenaer in het beöefenen der Grieksche en Latijnsche schrijvers en dichters; schrader bestuurde zijn' aanleg tot de dichtkunst, in welke hij zich met zijn' vriend hight oefende, terwijl de beroemde {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ypey hem in de wiskunde onderwees, voor welke wetenschap hij eene bijzondere neiging had en die altoos zijne geliefkoosde oefening bleef. Vier jaren bragt hij aldus door aan de hoogeschool te Franeker, zich met bijzonderen ijver toeleggende op de voorbereidende wetenschappen. Hij verkoos toen het beroep van Geneesheer, en genoot twee of drie jaren het onderwijs van den beroemden ouwens, wanneer hij vervolgens naar Leyden vertrok, om voordeel te doen met de lessen van albinus, gaubius, allamand en andere beroemde hoogleeraren. Niettegenstaande hij zich met lust toeleide op de wetenschappen van ernstigen aard, had hij de zanggodinnen toch geenszins vaarwel gezegd. Zijne lier was voor ernst en boert tevens gestemd. In 1753 gaf hij een kluchtspel, De Vrijer naar de kunst, in het licht, en het volgende jaar een ander, Krispijn Philosoof, beiden zeer geestige stukken en op onderscheiden tooneelen met toejuiching vertoond. Dezelven kwamen zonder zijn' naam en met zijne gewone zinspreuk: Sensim scandendo in het licht. In 1754 verkreeg hij de waardigheid van Doctor te Franeker na het verdedigen van eene voortreffelijke Dissertatio de motibus musculorum automaticis, en zettede zich als Geneesheer in zijne geboortestad Harlingen neder. In zijne practijk gedroeg hij zich als een edel menschenvriend, en bij zijne uitgebreide liefhebberijen en andere weten- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke oefeningen bleef zijn beroep altijd zijn hoofdwerk. De Fransche letterkunde viel zeer in zijn' smaak; spoedig verwierf hij ook de kennis der Hoogduitsche, Engelsche en Italiaansche talen. ‘Hij beöefende de taalkunde wijsgeerig,’ zegt de Heer scheltema T.a.p. bl. 168.; ‘het voetspoor volgende van zijnen voortreffelijken leermeester valckenaer, spoorde hij de overeenkomst en het verschil van de tongvallen na, en werd hierdoor tevens zulk een grondig kenner van onze schoone en rijke moedertaal, dat wij misschien geenen schrijver kunnen aanwijzen, die dezelve zoo zuiver en zoo gelijkmatig schreef als hij;’ om het even, welk ook het onderwerp was, dat hij behandelde. Groote zucht betoonde styl voor de muzijk en teekenkunst; zelfs de behandeling van het penseel was hem niet vreemd; zijn vriend jacob norel was hierin zijn leermeester. Krachtdadig werkte hij mede aan de oprigting van een liefhebberijtooneel te Harlingen, het welk in het laatst van 1762 geopend werd. Dertien jaren speelde styl op hetzelve de hoofdrollen, in het treur- en blijspel beiden met even groote bekwaamheid. Hij was en bleef tot in zijn' ouderdom een meester in de kunst van opzeggen (reciteren). Behalve zijne twee reeds genoemde kluchtspelen, gaf hij in 1768 zijn uitmuntend fraai treurspelDe Mityleners in het licht, waartoe hij het onderwerp {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} uit thucydides nam De scheeve beoordeeling van dit treurspel in de Nieuwe Vad. Letteroef. II Deel, I St. bl. 327 gaf aanleiding dat styl een uitmuntend verweerschrift, Onderzoek, enz. in het licht gaf; ‘een stuk van ongemeene waarde voor geleerden en dichters,’ zegt scheltema, t.a.p. bl. 170.. Er bestaan nog eenige andere tooneelstukken van hem in handschrift, waarvan scheltema de titels opgeeft. Maar boven alles was de geschiedenis zijne geliefkoosde oefening. Zijn heerlijk werk De opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden verscheen voor de eerste maal in 1774, met eene vertaling van turpins Verhandeling over de opkomst en ondergang der Republieken als inleiding, die echter bij den tweeden druk van 1776 achterwege gelaten werd In derzelver plaats kwam eene beantwoording van P. Paulus, die eenige misslagen in het werk van styl meende ontdekt te hebben. ‘Deze beantwoording,’ zegt scheltema (t.a.p. bl. 172), ‘is een van die weinige twistschriften, welke na het einde van den strijd nog met vermaak kunnen gelezen worden.’, welke uitgave daarentegen verrijkt was met een' heerlijken Lierzang Ter Liefde van het Vaderland; dezer dagen verscheen de derde druk van dit meesterlijk werk in het licht. Hetzelve is de hooge achting overwaardig, welke hetzelve bij onze landgenooten geniet. ‘Eigenlijk is het werk van styl,’ gelijk de Heer van kampen zeer juist aanmerkt Beknopte Geschied. der Ned. Letteren en Wetensch. II Deel, bl. 219., ‘geene geschiedenis, maar opmerkingen over de vaderlandsche geschie- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, en staat zoo juist in het midden tusschen de al te groote beknoptheid en beeldrijkheid van hooft en de droogheid en uitvoerigheid van wagenaar, dat het reeds als meesterstuk van schrijfstijl in de Nederlandsche letterkunde zou prijken, wanneer ook niet de diepe staatkundige inzigten en de met klassieke bondigheid voorgestelde ontvouwing van de verborgene drijfveren der daden, waarvan zich wagenaar uit beginsel onthield, hem tot eene nog hoogere plaats onder de geschiedschtijvers regt gaven.’ Het leven van den beroemden tooneelspeler jan punt, in het negende deel der Levensbeschrijvingen van eenige, meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, zoo niet geheel, ten minste grootendeels door styl geschreven, is met regt een biographisch meesterstuk, waarin de schilderachtige beschrijving van den noodlottigen brand des Amsterdamschen Schouwburgs in 1772 eene der keurigste proeven is van Nederduitsche welsprekendheid, en een model van krachtigen en levendigen schrijfstijl. Hoezeer het onze taak is styl hoofdzakelijk als dichter te beschouwen, konden wij toch, zonder onbillijk te zijn, zijne voortreffelijke verdiensten als prozaschrijver niet onvermeld laten. Behalve zijn' reeds opgenoemden tooneelarbeid, heeft hij van tijd tot tijd verscheiden losse verzen in het licht gegeven, waarvan de Heer scheltema de voornaamsten optelt T.a.p. bl. 173.; derzelver bijeenge- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} voegde uitgave ware eene zeer aanbevelenswaardige boekverkoopersspeculatie. Zijne poëzij is eenvoudig, deftig, mannelijk en krachtig; zijne denkbeelden zijn edel, juist en verstandig, en overal straalt eene opgeklaarde, vrije en verdraagzame denkwijze, godsdienstige, staatkundige en wijsgeerige vastheid van ziel door, die den dichter als een' voortreffelijk' mensch en burger kenmerkt. Schoon hij zich nimmer door het afleggen van eene geloofsbelijdenis aan eenig kerkgenootschap verbonden had, was hij echter ‘Christen in den waren, in den verhevenen zin des woords 'k Meen niet dat Christendom, zegt styl in zijn gedicht Aan Aristus, bl. 5, 'k Meen niet dat Christendom van 't menschelyk vernuft, Waarby het hart verkwynt, en rede en oordeel suft; Door valsche wysbegeerte omzwachteld en geschonden, Door schoolgeleerdheid met een donker floers omwonden, Door Priesterlist misvormd, door Bygeloof besmet, En door de Staatkunst tot een moordend zwaard gewet. Neen, 'k meen den Godsdienst, zoo eenvouwig als verheven, Dien Jezus voorbereidde in zyn verdienstvol leven, En, na zyn' grooten stryd en zege, op 't waereldrond Door zyne Apostlenschaar geleerd heeft en gegrond. . Steeds goeddoende, toonde hij zijn geloof uit zijne werken Ibid, bl. 180.;’ zeker was hij, als nonconformist, weinig geächt, misschien wel gehaat en gedoemd, bij de genen die hij vrijmoedig het masker afligtte, en ten toonstelde als Zulken, die met eere en trouw en vroomheid spelen, En onder hun gespan de zaligheid verdeelen; {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Als of de Hemel, schuw van vlekkelooze deugd, De slechtste vaten koos voor zyn volmaakte vreugd. 't Zyn zulken, die om loon, hoewel zy 't schraal verwerven, Een' boezemvriend, verraên, een' bloedverwant bederven, Een doodelyk vergif bereiden voor den Staat, Een oproer stoken, dat door alle steden slaat, Een moordleus dragen, voor een heilloos outer bukken, Door wettelooze magt den Burgerstaat verdrukken; En God, als 't nu gelukt dat alles lilt en beeft, Ootmoedig danken, dat Hy 't werk gezegend heeft. Geene eeuw, of ze is beklad met die gevloekte vlekken, Zoo zigtbaar, dat geen gryns den gruwel kan bedekken, En schoon onze achttiende eeuw zich hooger deugd verbeeldt, Geen bloedrol is zoo snood, die ze ook niet heeft gespeeld. Dat noopt den Ongodist om op zyn beurt te woeden: Zie, roept hy, zie wat kwaad de Godsdienst weet te voeden. Zoo sprak Lukretius Tantum Relligio potuit suadere malorum. De Rer. Nat. L. I. 102. van Aulis offerpligt, Wat zou het zyn, helaas! kwam hy op nieuw in 't licht Lykzang op j. stinstra, bl. 5.? Met dezelfde vrijmoedigheid schetst hij ook het misbruik van het gezag der oude Joodsche oorkonden bij Christenen. Het oud Verbond kan ook, als 't kwalyk wordt begrepen, Een' ysselyken stroom van jammren na zich slepen: De Spanjaard ziet er klaar dat zyn vervloekte dolk Godsdienstig woeden kan op een bemagtigd volk; Dat Atabaliba, die nooit iets heeft misdreven, Een andre Hagag is, en eveneens moet sneven. De laffe Portugees, verhard in euveldaên, Steekt de Inquisitietoorts by 't heilig Braambosch aan. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschaafder volken, die de harpsnaar hooren galmen, Vergadren stof tot wraak uit Koninglyke Psalmen; En Samuël, daar hy 't bedryf eens dwinglands maalt, Wordt roekeloos, als of hy 't wettigde, aangehaald Lykzang op j. stinstra, bl. 6.. Hoe eenvoudig en krachtig tevens bewijst hij het onbegrijpelijk bestaan van God, op de eenige wijze waarop dat bestaan overtuigend bewezen kan worden, in zijn' schoonen godsdienstig-wijsgeerigen Lierzang op de onsterfelykheid der ziele! Hoe veel ontleent natuur van 't Godlyk Wezen, In 't krieken van een' schonen dageraad; Of als de zon blygeestig ondergaat, De maan, nog rood, komt uit de kim gerezen, En de avondster, aan 't zonnespoor verpand, In 't levend goud de kroon der sterren spant! Maar dat de zon vry daal' met al haar' luister, En de avondster uit onze transen trekk'. Een scheemrig floers de zilvren maan bedekk': Verliezen we iets by dat bekoorlyk duister? Ontsluit gy niet veeleer, ô grootsche nacht! Een schouwtooneel van eindloos hooge pracht? Dat nu geen wind, hoe zacht, ons ruische in de ooren, Daar 't vry vernuft aan klei noch aarde kleeft, Maar door 't kristal der starrenbogen zweeft; En, om 't geheim der heemlen na te sporen, Den dierenriem durft nadren, onvervaard, Voor leeuw, en stier, en 't glinstrend reuzenzwaard. ô Ruimte, die myn citer doet verstommen! ô Stralen van de hoogste Majesteit, Van trans in trans zoo glorieryk verspreid! ô Steilten, van geen' aardschen geest beklommen! {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Al scheen 't verstand een snelle bliksemstraal, Waar is uw einde, of hebt gy perk noch paal? En durft men dan uw schaduw nog mispryzen, ô Bruine nacht, die ons zoo dier verpligt? Ondankbren! zwygt, en opent uw gezigt. Ach! mogt de zon nu niet te haastig ryzen, Eer 't gretig oog zich moê gespiegeld heeft: Haar fakkel rooft meer klaarheid dan zy geeft. Zou 't waarheid zyn, 't geen wy met grond gelooven? Is elke ster, die vaste stralen schiet, (Tel een miljoen, gy telt het duizendst niet;) Een zon, die de onze in glorie zou verdooven, En waar omheen, terwyl ze in 't midden blyft, Een grootsch gestel van wereldklooten dryft? Ach! welk een hand heeft dan 't heelal geschapen..? Maar zien we ook niet in al wat ons omringt, Een wijsheid, die ons tot verrukking dringt, Eene almagt, die ons dient voor schild en wapen, Al zien we nog geen vinger van die hand, Die alles schiep, en alles houdt in stand J. scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, I Deel, bl. 176.? In zijne dichtstukken betoonde zich styl een warm vriend van zijn vaderland; de gewigtigste gebeurtenissen uit het woelig tijdvak van 1781 tot den vrede van Amiens in 1802, zijn door hem bezongen in schoone en krachtige verzen, waarvan sommigen nog bij de nakomelingschap zullen wedergalmen. Als strenge republikein verfoeide hij alle overheersching en dwang, en voerde als dichter eene taal, die, hoezeer dezelve in onzen tijd niet meer {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} meer gangbaar is, in den zijnen alles behalve geschikt was om den Nederlander het koningschap smakelijk te maken. Een ander roem' dan vry Den scherpen glans van een geduchte monarchy: Wy wenschen geen tiran de kroon op 't hoofd te zetten; Maar achten 't staatsbestier, gegrond op zachte wetten, De haven van 't geluk, en 't eenigst dat den mensch, Met hoe veel magt bekleed, ooit zegent naar zyn' wensch. Ja! 't blykt maar al te klaar, gy Vorsten en Vorstinnen, Die, om een handvol zands door vuur en staal te winnen, Een waerelddeel beroert, het uitgestrektst gebied Voldoet uw gretigheid en dolle heerschzucht niet. Voldeed het u, gy zoudt, verr' van naar nieuwe staten Te slaan, uw eigen volk, uw zuchtende onderzaten, Ontheffen van den last der armoê, die hen drukt, En die gy nooit verzacht, schoon alles u gelukt. De bolle waterzucht voelt steeds den dorst vergrooten, Terwyl zy plassen zwelgt; haar wit wordt nooit beschoten: Zoo gaat het u; een worm, die 't hart van binnen knaagt, Wekt, als Prometheus gier, den wrevel die u jaagt. Verblinde, roekelooze en dwaze stervelingen, Die vleijers vrienden noemt, om dat ze u slaafsch omringen! Wat roemt gy onbedacht uw vanen en trofeên, Gesticht op 't bloedig puin van omgewroete steên, En dat zoo menig volk, in slaafsch gareel geslagen, Uw kluisters, die 't vervloekt, met doodschen schrik moet dragen? Rampzalige eerzucht, ach! zie hier uw zoetst genot: Het regt, betimmerd met een heilloos moordschavot.   - - - - - - -   Men kan wel hier of daar een' enklen Koning noemen, Die Numaas geest bezat, indien wy 't zwakst verbloemen; {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe veel tygers heeft het menschelyk geslacht Niet vroeg en laat tot zyn verneedring voortgebragt! Hoe kan een moedig volk zoo diep in schande vallen, Dat één vermeetle hand; veelligt de zwakste uit allen, Eén hoofd, veelligt het domst van allen, 't regt bekoom', Om over hoog en laag te hollen zonder toom? Maar hoe kan ook een mensch van welgestelde zinnen Zijn' eed en pligt verraên, om zulk een regt te winnen? ‘Ik wil, het geldt uw hals, beef, sidder, zwyg en vlieg!’ Of scherpt men vorstlyk bloed hiertoe reeds van de wieg Lofzang aan de Vaderlandlievende Maatschappy te Amsterdam, ter bevorderinge van de Nederl. Zeevaart, bl. 6.? Zulk eene taal voerde deze Friesche cato in 1785; maar Kato roept vergeefs, als Rome niet wil hooren Ibid. bl. 17., want twintig jaren later beklom in Holland de Corsikaan, luis bonaparte, den koninklijken troon; styl beleefde dien hoon echter niet; hij was reeds den 24 Mei 1804 in zijne geboortestad overleden. Het kon bijna niet missen dat een man van zulke uitstekende bekwaamheden, zulk eene edele, verlichte en echt republikeinsche denkwijze, en zulk een schrander doorzigt in de belangen des vaderlands, als styl, bij de omwenteling van 1795 met zoo vele andere wakkere mannen niet zou geroepen worden om de teugels van het bewind te aanvaarden bij den verjongden staatsvorm van het Bataafsche {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenebest. Hij was lid der Nationale Vergadering en voorzitter der Commissie tot het ontwerpen der Staatsregeling, die door hem in die hoedanigheid der vergadering den 10 November 1796 werd aangeboden. Hij behoorde tot de zoogenaamde Foederaisten of gematigde voorstanders eener bondgenootschappelijke regering. Hierdoor geraakte hij bij de heethoofdigsten in ongunst, en keerde in September 1797 uit 's Hage naar zijne geboortestad te rug, waar hij zijne overige levensdagen ambteloos in stille rust en genoegen sleet, zich vergelijkende bij ‘een riviervischje, hetwelk, tegen zijne bestemming, eenigen tijd in zee hebbende moeten verblijven, thans in zoet water was te rug gekeerd J. scheltema, t.a.p. bl. 186..’ Nimmer is hij gehuwd geweest. Door ruime middelen ontheven van de zorg voor zijn tijdelijk bestaan, verdeelde hij zijnen tijd tusschen de genoegens der vriendschap en de beöefening der nuttige wetenschappen en fraaije kunsten; zich verlustigende in zijne keurige verzameling van boeken, schilderijen en prenten, bemind en geacht van allen die hem omringden en kenden, genoot de edele grijsaard in den schoonen avond zijns levens al de genoegens, die door een' wijze na een' welbesteeden dag gesmaakt kunnen worden. [Petrus Suetmans] Suetmans (Petrus). Van dezen Vlaamschen dichter bestaat eene verzameling, onder den titel van Brussels Moeselken, pypende verscheide {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} vermakelyke Liedekens, Minne- en Herderszangen, Dronkaertsliedekens met koddige en boertige kluchten, in 1659 gedrukt. [Willem van Swaanenburg] Swaanenburg (Willem van), de ergste poëtische windbreker, die welligt ooit op den Nederlandschen zangberg verschenen is, was ook Schilder R van eijnden en a. van der willigen, Gesch. der Vaderlandsche Schilderkunst, I Deel, bl. 259., blijkens den titel van zijn dolzinnig dichtwerk, Parnas, of de Zanggodinnen van een' Schilder, in 1724 te Amsterdam gedrukt. Waren ons levensberigten van dezen ijlhoofdigen rijmer bekend, dan zou het ons niet verwonderen daarin vermeld te vinden dat hij zijne dagen in een of ander Bedlam geëindigd had; want hij gaf zelfs den razenden thomas lloyd Tafereelen der broosheid van het menschelijk verstand, bl. 27. niet toe in poëtische uitsporigheid. Reeds op de eerste bladzijde van zijn werk ziet men met wien men te doen heeft: Het lust my op een bas, met hart gespanne snaren, Van styven wind gezweept, den aardbol om te varen; Te zien van 't bruischend zout, hoe 't in de wereld gaat, En of Jupyn de vlag, als 't hoort, nog waaijen laat: Of Mars in 't yzer brult, by 't blaffen der kartouwen, Die ruggen van arduin, met schorfte nagels krouwen; Of dat hy borsten kneet, op dons van armelyn, En lelybronnen tapt uit tepels van robyn: Of hy Bellona treet met Mavors heldenspieren, Dan of hy Venus wil op Mirttapyten vieren. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geld my evenveel, of Janus tempelslot Leid, door een stale vuist, van 't hardst' tyras geknot, Dan of deze oorlogsdog blyft aan den band geklonken, Die hem van 't Capitool der starren wordt geschonken; Als 't noodlot, moê van roof, naar slaapspelonken gilt, Waarin geen barre orkaan olyfstandaarden drilt. Een, die de lucht inryd, op Icareesche pennen, En vleugelen van was wil aan de zon gewennen, Die geeft op straalgoud acht, noch duiz'lig waterglas, Maar stuwt de wolken voort door 't botsen van zyn as, En stelt den schoft ten doel, gelyk een reus zyn schonken, Op Typhons burg neêrplakt, in 't oog der bliksemvonken W. van swaanenburgs Parnas, bl. 1.. [Joannes de Swaef] Swaef (Joannes de), Schoolmeester te Middelburg, en broeder van den beroemden kunstigen Schrijver, Plaatsnijder en Drukker samuel de swaef, was een tijdgenoot en vriend van cats, en niet onverdienstelijk dichter. Zijn dichttrant vloeijend en gemakkelijk, blijkens de volgende Maechden-lesse. Keyser Commodus van Romen Heeft Philips een edelman, Om Egypten te betoomen, Gouverneur ghemaeckt daervan. Eugenia sijn dochter weert, Hadde 't recht gheloof aenveert. Dees een trouw na sijn behaghen, Heeft hy haer eens voorghedraghen.   Dat hy haer wel wilde gheven Aen des Stedehouders Soon {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Aquilen, die van leven 't Heydensch wesen was ghewoon; Maer hy was van hooghen stam,   Daerom wild' hy dats' hem nam, Want sijn Ouders treff'lijck waren, Soo wild' hyse met hem paren.   Maer sy niet verblindt door minne, Haer gantsch niet beweghen liet, Maer sy seyd, met kloecken sinne, Dat men in het houw'lijck niet En moet mercken op 't gheslacht Van die ons wert voorghebracht, Maer wel nauwe op sijn seden, Want sy seyde voor een reden   Dat men niet moet met sijn Vader, Of sijn Moeder, houden huys, Maer men moet met hem te gader Hebben vreuchde, hebben kruys, Allen maeghden tot een leer, Dat sy om 't gheslachtes eer, Haer aen niemant en verbinden, Die sy quaet van leven vinden.   Vader, Moeder sluyt men buyten, Maer de man die komt in 't bedt, Niet dan droefheyt komt van guyten, Adeldom dat niet belet: Daerom wilt ghy in u jeucht, Erven eene ware vreucht, Wilt met sulcken eenen trouwen, Die men recht voor vroom mach houwen Zeevsche Nachtegael, bl. 139.. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} [Marten de Swaen] Swaen (Marten de). De vertaling van campistrons Andronicus door dezen, in 1700 te Duinkerken gedrukt, is een voortbrengsel van de Vlaamsche akademie aldaar en ten minste een bewijs van de zucht tot beöefening der Duitsche taal aldaar in dien tijd. [Willem Swanke] Swanke (Willem), werd den 8 Julij 1675 geboren te Sas van Gend, alwaar zijn vader françois swanke op dien tijd Predikant was. Vroegtijdig werd hij ouderloos. Na het doorloopen der Latijnsche scholen te Middelburg, werd hij in 1694 naar de Utrechtsche akademie gezonden, al waar hij, na volbragte studiën, in 1698 tot Doctor in de regten bevorderd werd, waarna hij te Middelburg de practijk bij de hand nam, tot hij in 1702 aangesteld werd tot Raadsheer in den Ed. Raad en Leenhove van Vlaanderen, welk ambt hij tot zijn' dood toe, die den 1 Februarij 1733 voorviel, en dus omtrent eenëndertig jaren, met genoegen bekleed heeft; want hetzelve liet, bij geringe werkzaamheden en eene aanzienlijke bezolding, hem genoegzamem tijd tot het onophoudelijk bijwonen van predikatiën, des Zondags niet alleen, maar zijne liefhebberij voor de homilitiek was zoo sterk, dat hij, zegt la rue, ‘in de weeke naauwelyx eenigen predikdag verzuimde.’ Niettemin vond de drokke kerkganger ook nog tijd tot het beöefenen der teekenkunst en muzijk, en het in rijm brengen van hetgeen hij in de kerk gehoord, in theologische schriften gelezen, of in {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijke mijmeringen zelf gedroomd had. Hij vond zich opgewekt om zijne Stichtelyke Rymoefeningen ‘ook gemeen te maken, niet weetende,’ zegt hij, ‘wat de Heere daarmede misschien mogte voorhebben.’ Na zijn' dood werd het overschot van dezen stichtelijken voorraad in 1734 door p. de la rue, onder den titel van Nagelaten Gedichten, in het licht gezonden. De liefhebbers der stellige godgeleerdheid, regtzinnigheid, mysticismus en zoogenaamde vleeschdooding vinden in deze beide bundels ongetwijfeld spijzen naar hunnen smaak, vooral in uitdrukkingen als dezen: Christus Gy Hemelsch Vorst! Citroen voor mynen dorst Stichtel. Rymoefeningen, bl. 153.. Elders zegt hij tegen christus: Gy zyt een advocaat uit duizend uitgeleezen, Die den mistroostigen bewyst te zyn een vriend, Die om uw vriendlykheid geschat word en geprezen Van moedeloozen, wyl Gy elk voor niet bedient Nagelaten Gedichten, bl. 207.. Het walgt ons om meer dergelijke aanstootelijke platternijen van dezen dweepzuchtigen Raadsheer af te schrijven, die den waren Godvereerer zouden ergeren en den spotter slechts stof tot spotten verschaffen. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ulrich Fredrik Swartsen] Swartsen (Ulrich Fredrik) vervaardigde ten dienste der Mechelsche rederijkerskamer van St. Jan gezegd De Peoen, een blij eindend treurspel, Abdallas, Coninck van Thracien, ofte de stantvastige Olympie, aldaar in 1728 vertoond en gedrukt. [Hieronymus Sweers] Sweers (Hieronymus), Boekverkooper te Amsterdam, alwaar hij in 1627 geboren werd en in 1696 overleed, was een bevallig en geestig dichter. Wij hebben niets van hem bij de hand. De Heer de vries deelt eene enkele proeve van zijn' dichttrant mede Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, bl. 221.. Van zijn zoon' cornelis kunnen wij ook niets naders melden dan dat hij mede als dichter bekend was. [Franciscus Sweertius] Sweertius (Franciscus) J.f. foppens, Biblioth. Belg. Tom. I. p. 313.van Antwerpen, plaatste in zijne Joco-seria, te Keulen, in 1645 gedrukt, eenige ‘Vlaemsche Epitaphiën’ van welken men bij den Heer willems eene proeve vindt Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. II Deel, bl. 71.. [Jan van Swol] Swol (Jan van). Als dichtwerk van dezen hebben wij ontmoet: Constantinus: aen Mejufr. anna roemers, 1637 en Margrietje, voor de Weesen op Kerkmis, 1630, onder de gunst van juffr. g. roemers, 1639. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} [Samuel Sylvius] Sylvius (Samuel). Levensbijzonderheden van dezen zijn ons niet, maar wel twee deelen met Gedichten bekend, in 1729 in 's Hage gedrukt, waarin waarlijk veel goeds gevonden wordt; onder anderen deze fraaije en krachtige regels op den Zeekapitein snelle, die een' antonides waardig zijn: Dit 's Snelle, 's lands kaptein, de dappre waterheld, Geboren voor den Staat ten dwang van 't zeegeweld, Om onze zévaardij en volgelade schepen, Onaangerand, uit d'oegst der wéreld in te slepen. Dat dan zijn eernaam klinke, en leeve en blyve in d' eeuw, Als nagel aan de klaauw van Neêrlandsch waterleeuw S. sylvius, Gedichten, II Deel, bl. 192.. [Clara Feyoena van Sytsema] Sytsema (Clara Feyoena van). Zie raesfelt. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abraham Taelman] Taelman (Abraham), lid der Rederijkerskamer De Balsembloem, te Haastrecht, verscheen den 3 Mei 1620 op het feest der Mechelsche kamer De Peoen met een refereyn en een ‘Nievw Liedeken,’ beiden meesterstukken van boersche erbarmlijkheid. In het eerste wordt de vriendschap van damon en pythias in dezer voegen gedacht: Dionisius wreet, heeft een tyrannigh feyt Bewesen soo men leeft, omdat hy doen ten tijden Te voorschijn heeft gebrocht Damon sonder vermijden Om hem te dooden snel, maer Phicias deur liefscracht Heeft hem verburghet siet, wilde tot sijn bevrijden Het leuen laeten zoet, waerom hy wert belacht, Maer Dionisius, aensiende dees eendracht Heeft hem gelaten vry sonder eenigh verseeren. Waer sijn de Menschen nu die sulcx hebben gewracht? Lof hoogh heylsame leer die d'heydenen ons leeren Schatkiste der Philos. ende der Poëten, bl. 296.. [Cornelis Taemszoon] Taemszoon (Cornelis) zoon van taem heynszoon, Vroedschap der stad Hoorn en aldaar geboren in 1567, was, volgens het getuigenis van velius Chronyk van Hoorn, bl. 656., de eerste, die, ‘hoewel in de Latijnsche taal niet sonderling ervaren, om zyn fraye en aerdige {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Duytsche Poesijen, die hy van de eerste (zynde, onse voorouders daerin niet seer gelukkig) wat neerstiger bewrocht, en op haer cesuren en behoorlyke maet gebragt heeft; hebbende daerin 't behulp van de Italiaensche, Fransche, Spaensche, Portugysche en Hoogduytsche Talen, die hy neerstig geleert, en ook de Poëten, die in ieder Tael geschreven hebben, met groote sorgvuldigheyd gelesen hadde.’ Hij had Spanje, Italië en Duitschland bezocht; bij zijne terugkomst werd hij Rentmeester der stad, welk ambt hij echter niet lang bediende, want in de maand November van 1600 in den nacht met het veerschip van Amsterdam komende, viel hij over boord en verdronk. De dood verijdelde het voornemen der uitgave van zijne gedichten. [Hendrik Takama] Takama (Hendrik) is opsteller van een paar extra rare stukjes, Grillegers naar de Fransche Visionaires, 1658, en Abram, Kom ganewe, 1664. [Jakob Targier] Targier (Jakob), geboren te Dordrecht, den 21 Maart 1688, was de zoon van abraham targier, Leeraar der Doopsgezinden aldaar, en geertruid terwen, die hij beiden in zijne vroege jeugd verloor. Bij zijne leerzucht ontwikkelde zich een bijzondere aanleg tot de dichtkunst, en hij zou zich welligt tot eene gezette studie geschikt hebben, bijaldien hij niet, reeds omstreeks het jaar 1712 geheel blind geworden zijnde, genoodzaakt ware geweest zijne boekoefeningen geheel te {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} staken. Ondertusschen bleef de zucht voor de poëzij hem bij, die aangroeide in den vriendschappelijken omgang met j. petraeus en j. badon, welke laatste zijne Gedichten na zijn' dood, die den 10 November 1735 in zijne geboortestad voorviel, uitgaf. Targier, schoon ‘van het gezigt beroofd,’ zegt, de Heer de vries Geschied. der Ned. Dichtk. II Deel, bl. 99., en met waarheid, ‘was echter geenszins blind voor den helderen glans der echte en natuurlijke schoonheden;’ ten volle blijkt dit uit zijne kleine, doch keurige nalatenschap. In 1731, en dus toen hij bijna twintig jaren blind geweest was, schilderde hij nog met de levendigste kleuren een' Zomermorgenstond, waarvan wij hier den aanhef mededeelen: ô Aangename morgenstont, Gy ryst, en ik verrys Met u van dezen loggen gront, En zinge u tans tot prys! ô Lieffelyke dageraat, Die aan des hemels boog Verschynt met een vernieuwt sieraat, Hoe streelt gy ieders oog! Het uitgedient gestarnte wykt, De maan ontbeert haar' glans, Daar 't licht ter morgenkimme uitkykt, En schildert al den trans Met gloeiend vermiljoen en gout En lenterozeverf, Terwyl men 't aangezigt beschouwt Der zon, die menigwerf {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar dagreis aanvangt, en vertoont Een grootscher majesteit, Met eeuwigblinkend gout bekroont, En deelt haar heerlykheit Aan mensch en pluimgediert en vee En kruit en loof en bloem En aarde en hemel, lucht en zee En alles uit, tot roem. Natuur, die door den zwarten nagt Als in een roukleet lag Gewonden, komt met grooter pragt En luister voor den dag, En steekt het hooft nog trotser uit Dan ze eertyts was gewoon: Gelyk een koninklyke bruit Die haar natuurlyk schoon, Den roem en wellust van al 't lant, Met heerlykheit bepronkt, Terwyl ze aan 's Konings regterhant Het gansche ryk belonkt. Hoe danst de morgenzonneglans Op 't groene velttapyt, Dat uit den hoogen hemeltrans Met paerlen wyd en zyd Gelyk een blinkend bruiloftkleet Bestikt is en versiert! Hier dreunt het boschje wyd en breed Van 't vrolyk pluimgediert, Dat, onder 't digte groen bedekt, Op duizenderlei wys Het oor bekoort, en ieder wekt Tot 's Scheppers lof en prys. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ryzen geuren naar omhoog Uit bloemen voortgeteelt, Wier schoone verf 't naauwkeurig oog Bevallig vleit en streelt. Het vee, gelopen uit den stal, Springt bly en vry in 't velt, En smaakt de malsche klaver al, Van hitte niet gekwelt, Naardien de Zon nog laag en veer Een lange schaduw maakt, En 's middags regt van boven neêr De velden zengt en blaakt. Het beekje, dat al 't vrugtbaar lant Besproeit en kust en lekt, En zig verspreidt aan elken kant Zoo ver het oogpunt strekt, Rolt zagt de golfjes ondereen, Van Zefyrus geroert, Die door de groene blaadjes heen Een lieflyk luchtje voert. Het lichaam, door den slaap verfrischt, Vindt zig op nieuw gesterkt, Terwyl de geest geen' tyt verkwist, Maar onvermoeider werkt J. targier, Gedichten, bl. 50.. Wij kunnen den bundel niet wegleggen, zonder ook nog de volgende stancen af te schrijven uit het fraai en schilderachtig dichtstuk, getiteld: Bespiegelingen op mynen Geboortedag, in 1719 opgesteld, waarin menig schoon tafereel zich voor zijn zielsoog ter beschouwing opdeed, terwijl het voor zijn lig- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} chaamsoog eeuwig nacht was. Welk eene levendigheid van voorstelling, welk eene helderheid van wijsgeerig-zedelijk- godsdienstige denkbeelden, welk een verheven gevoel moet men niet in dit treffend gedicht bewonderen! De groote waereltkloot, zoo vast Door de armen van de lucht omvangen, Uit grove stoffe op een getast, In 't groote middelpunt gehangen, Rust door de persinge als op een' metalen gront, En laat het keurige oog in 't rond Veel wonderen beschouwen, Onmooglyk door myn dichtheldin te ontvouwen.   Hier zien we bergen met den top Tot aan het stargewelfsel stooten; Daar doet weêr de aard haar' boezem op, En toont haar schatten onbesloten; Gints davert alles door het overgroot getal Der schepslen, die op berg en dal Of in het water leven, En door de lucht op vlugge pennen zweven.   Hier zwaait de mensch als Opperheer Den schepter over alle dieren, Om als Gods Stedehouder weêr In 't ondermaansche te bestieren, Wat door zyn magt getemt, gebogen, of geleid Door zyn vernuft, hem dient en vleit, Of wat hem moet beminnen, Geschapen tot vermaak van zyne zinnen J. targier, gedichten, bl. 73.. - - - - - - {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Onoorspronklyke Oorspronk van Deez' oceaan van wonderheden! Geen sterfelyke reden kan Den gront opdelven van de reden Die u beweegde om dit verwonderlyk Heelal Te scheppen, daar u niemant zal Of kan verheerelyken, Noch door zyn' dienst u in het minst verryken J. targier, gedichten, bl. 74.! - - - - - - Uw Godlyke Voorzienigheid Houdt alles in geregelde orden, Door uwe willekeur geleidt, Die nooit zal overtreden worden: En, kennende de kragt en werking van elk ding, Stiert Gy al wat Gy in den kring Der uitgebreidheit stelde Opdat het uw alwys Bestier vermelde.   In uw verbolgentheit doet Gy 't Geheel geschapendom zig zetten Als in slagörde op eene ry, Tot trouwe uitvoerders uwer wetten. Het schittrend bliksemvuur, van donder slag op slag Gevolgt, bedwelmt en smoort den dag: Gy smyt geheele bergen Als stof daarheen, wen ze uwe hoogheid tergen.   Het heir der elementen vlugt; De onpeilbare oceaan aan 't bruischen, Jaagt holle golven tot de lucht; De woedende onweêrwinden ruischen, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} En buldren, dat het schynt of 't groot Heelal, in nood, Gevoelt den allerjongsten stoot, Daar 't, onder deerlyk zugten, Uw gramme hant onmooglyk kan ontvlugten.   Maar als uw Goedertierenheit, Meer eigen aan uw godlyk Wezen, Haar vriendelyke stralen spreidt, Dan schynt het alles als verrezen, Terwyl de waerelt, eerst door uwen toorn verschrikt, Wordt met dien blyden glans verkwikt, En opent wyde deuren, Om 't juichend hart tot lofzang op te beuren.   Wanneer de zwarte nagtgordyn, Daar flonkerende diamanten Op 't ryklykste in geweven zyn, Den hemel dekt van alle kanten, Dan spreidt gy over de aarde uw vleugels gunstig uit, Daar gy het menschdom in besluit, Als in een stalen wapen, Om kommerloos op uwe wagt te slapen.   En als de gouden morgenzon Haar nugtre stralen neêr laat schieten, Zig spieglende in een zilvren bron, En in het kristallyn der vlieten, Dan maakt het vliegend heir der vooglen in de lucht Een hartestreelend feestgerugt Met duizent orgelkelen, In schaduw van belommerde prieelen.   Dan riekt het geurig veltgebloemt, Dat, splytende zyn tedre knopjes, Op duizenderlei kleuren roemt, Bepaerelt met de morgendropjes, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't zonnegout in speelt en dartelt met zyn' gloet, Dan wordt het menschelyk gemoet Verwydert en gedreven, Om U, zyn' God, verdienden lof te geven.   Dus houdt Gy alles in zyn' stant Door uw oneindig Alvermogen, Die 't groote roer hebt in de hant, Terwyl ge met uwe alziende oogen Den redelyken mensch naauwkeurig gadeslaat, En met eene opgehoopte maat Van uwe goetheit zegent, En dagelyks met nieuwe gunst bejegent J. targier, Gedichten, bl. 75.. Onder de lofdichten voor c. van manders Schilderboek wordt een paar van een' anderen J. Targier gevonden; waarschijnlijk was deze zijn grootvader. [Hendrik Teeuwsen] Teeuwsen (Hendrik). Behalve twee tooneelstukken, Marturio, 1767, en Wilson, 1784, zijn ons van dezen dichter, van wien ons geene levensbijzonderheden bekend zijn, verscheiden losse en bevallige dichtstukjes onder het oog gekomen; het volgende naïf-geestige stukje vinde hier eene plaats: De kiesche bruid. In een vermaard gebied, de naam is mij ontschoten, Was een aloud gebruik in stand, Wanneer zich jonge mingenooten Vereenden door den echtenband. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De lieve bruid, wier schoonheid kon behagen, Moest, na de huwlyksplegtigheid, Den heer van 't dorp zyn opgedragen; Die, door het minvermaak gevleid, Dan de eerste vrucht van 't huwlyk plukte. Hoe streelde dit Ernestus hart, Terwyl hem 't maagdlyk schoon verrukte, Schoon menig bruîgom dit niet duldde dan met smart! De vryheer toonde zich somtyds niet ongenegen, (Stond hem de bruid slechts paslyk aan) Zyn recht den bruîgom af te staan, Waartoe een goed geschenk hem doorgaans kon bewegen. Lucinde, een jonge en tedre maagd, Wier schoon elks harte kon ontvonken, Had aan Amint haar trouw geschonken, Daar wederzyds 't gelaat den blos der liefde draagt. Lucinde, schoon Amint, schoon't huwlyk haar behaagt, Wil, om dien harden dwang te myden, Veel liever 't maagdlyk hart aan 't kloosterleven wyden: Zy waagt nochtans een proef; vliegt naar Ernestus heen; Verzoekt op 't vriendlykst hem te spreken, Daar zy geschenken voegt by zuchten en geween. De reden van myn komst is u om gunst te smeeken, Dus spreekt ze: ach! hoor naar myn gebeên! Ik kan myn smart u niet verbergen; Sta af van 't oud gebruik; gy moet het my niet vergen. Hoe sterk uw hart in liefde blaakt, 't Is my onmogoglyk, zonder wroegen, De wet, die my u eigen maakt, In 't minst te kunnen vergenoegen. Betoon, betoon uw gunst aan my. Eene eedle schaamte zet haar schoonheid luister by. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens hart bleef immer onbewogen, Wie is 't, die achting heeft voor eerbre huwlykstrouw, En zulk een bede weigren zou? Ernestus staat als opgetogen: Haar bede en zyne liefdesmart Bestormen als om stryd zyn hart; En, daar hy aan zyn drift geen wederstand kan bieden, Ontzegt hy, doch met minzaamheên, Lucinde haar gebeên: Ja, de eisch der wetten moet geschieden! De tedre maagd, verbysterd door 't verdriet, Verwachtte zulk een weigring niet, Valt plotseling in onmagt neder; De schrik beklemt haar angstig hart: Men twyfelt of zy leeft... in 't eind' bekomt zy weder. Hoe zyn haar zinnen thans verward! Ze ontwaakt; beschouwt Ernest; en uit zich in dees reden: Indien myn billyke eisch aan my niet word vergund, Indien gy myn verzoek, myn bede, weigren kunt, Laat dan uw' zoon uw plaats bekleeden Kleine Dichterl. Handschr. II Schak. bl. 77.. [Frederika Alida Tegneus] Tegneus (Frederika Alida), eene Leeuwarder verzenmaakster, bragt het tamelijk ver in het koddig-vrome vak: een enkele regel zal genoeg zijn om het kunstvermogen der dichteres in dit genre te doen kennen; wij nemen dien uit haar' Vreugdegalm op de geboorte van willem V, den 8 Maart 1748. In 's Levens bundelken zy zyne ziel gebonden Dichtk. Lauwerbladen, II Deel, bl. 92.. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} [Reinier Telle] Telle (Reinier) Val. andreas, Biblioth. Belg. p. 789. P. de la rue, Geletterd Zeeland, bl. 202., of regnerus vitellius, geboren te Zierikzee in het begin der zeventiende eeuw. Na Duitschland, Italië en Frankrijk doorreisd te hebben, werd hij in zijne geboortestad aangesteld tot Rector der Latijnsche scholen, vervolgens vertrok hij naar Amsterdam, alwaar hij in 1688 overleed, en met een' lauwerkrans om het hoofd begraven is. Hij was een geleerd man; behalve zijne vertaling van de Italiaansche Beschrijving der Nederlanden, door l. guicciardini in het Latijn, te Amsterdam in 1616 gedrukt, en een uittreksel uit g. cambdens Britannia, in 1617, leverde hij ook in 1620 eene Nederduitsche vertaling van De Dolinghen in de Drievuldigheyd, door m. servetus, welk werk zijn' auteur op den brandstapel en zijn' vertaler in een' ketterschen reuk bragt. Dat telle een voorstander was van godsdienstige en burgerlijke vrijheid, en gevoelens koesterde, die in zijn' tijd volstrekt contrabande waren, blijkt reeds genoegzaam uit de weinige gedichten, die nog van hem in de Apollo's Harp en elders voorhanden zijn. Een enkel willen wij hier aanvoeren: Een oudt sonnet. Ik haat in een Françoys zijn dertel-licht gelaat, In een Italiaan zijn Machiavelse treken, In eenen Spaanschen Don zijn groots en trotzig spreken, En in een Portugees zijn Joodsche eigen-baat. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik haat in een Hoogduits zijn gulzige overdaat, Die ook ons Nederlandt al vry wat heeft bestreken: Ik haat in elk geslacht van menschen haar gebreken, Ook zonder dat ik zelfs verschoon mijn eigen quaat. Ik haat in een Student dat hy de slaap bemint, In een Dagh-looner dat hy meer verteert dan wint, In een oud Sot den lust om Venus na te jagen, De hovaerdy in een die naau heeft om noch an; Maar boven al de zucht tot heerschen in een man Die gaarne zou den naam van Kerken-dienaar dragen Apollo's Harp, bl. 114.. [Mattheus Temmink] Temmink (Mattheus) gaf in 1753 te Amsterdam eene dichtverzameling in het licht, getiteld: Heilkweekende Verlustigingen. Het uitgebreidste stuk daarin is eene Christelijke Geloofsschetse; deze gerijmde synopsis is even koud en droog als de proza-belijdenisboekjes van borstius, d'outrein, hellenbroek en dergelijken. Temmink wil zijn' lezer uit zijn eigen bestaan het bestaan van God (door hem, zonderling genoeg, Wezenaar genaamd) bewijzen: Dat zulk een Wezenaar volstrekt aanwezig zy, Word klaar uit myn bestaan bevestigt Heilkweekende Verlust, bl. 6.. Neen, goede, vrome temmink! uit uw bestaan wordt de aanwezigheid van God niet eerst ‘klaar bevestigd:’ de Almagtige bestond van eeuwigheid vóór u, en zal in eeuwigheid na u bestaan, zonder dat uw reeds lang vergeten bestaan noodig is om Gods coëxistentie met u te bewijzen, ten ware gij {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezegde genesis III, vs. 22 op u hadt willen toepassen. Behalve het bewijs, dat temmink zich verbeeldde met zijn bestaan op te leveren voor het bestaan van God, schijnt de goede ziel verder met zijn individu niet veel opgehad te hebben; want, zegt hij, onmiddellijk na zijn aangevoerd bewijs, 't Heelal kon draaijen in zyn naven, Alware ik, klene worm, in 't nietaanzyn begraven Heilkweekende Verlust, bl. 6., en dit willen wij eer gelooven dan het eerste. Regt naïf en geheel nieuw is de voorstelling van den aard der kerke (en welligt schilderde temmink hier meer dan hij wilde schilderen) onder het beeld der maan: Doch hoe schoon de Kerkmaan staat Ze ondergaat Ook veel wisselvalligheden: Somtyds schuilt ze in duisterheid En verspreid Gantsch geen licht op hare leden.   Somtyds word haar licht gedooft En geroofd Door een' drang van zondewolken. Somtyds bluscht een zee van bloed Haren gloed In het woeden van de volken.   Doch als 't met haar schynt gedaan, Wast zy aan, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet zich glansryk te openbaren, Toont een zuiver licht van deugd, Dat tot vreugd Strekt der Godgezinde scharen.   Ja, haar hemelmajesteit Word verspreid In het ydel waerelds duister, Dat de vyand voor haar' gloed Valt te voet, Zich vernedert voor haar' luister Heilkweekende Verlust. bl. 255. ô Ja! het zijn de Turken, die de halve maan in eere houden; maar of men dit van de Christenen, met betrekking tot hunne Catholieke of Protestantsche kerkmaan en derzelver phasen ook kan zeggen, is nog zoo zeker niet. [Jan Gansneb Tengnagel] Tengnagel (Jan Gansneb) heeft in eene tragedie de Verwoesting der stad Naarden berijmd en dezelve in 1660 laten drukken. [Matthijs Gansneb Tengnagel] Tengnagel (Matthijs Gansneb) was misschien de morsigste en onhebbelijkste rijmer der geheele zeventiende eeuw, die zelfs door Focquenbroch niet overtroffen werd. Zijne gerijmde onguurheden zijn in 1642, onder den titel van den Geest van w.g. tengnagelin de andere wereld by de verstorvene Poëten, gedrukt, en sedert meermalen herdrukt. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar welk een eerlyk oor is duldlyk in Tengnagel Te hooren dat zoo vuyl uytgieten van Jan Hagel L. bidloo, Pan Poëticon Batavûm, bl. 254.? Op den Amsterdamschen Schouwburg speelde men langen tijd zijne Spaansche Heidin. [Hermanus Theodorus Terkamp] Terkamp (Hermanus Theodorus), inwoner van Batavia, gaf aldaar in 1770 een dichtwerkje in het licht, getiteld: Proeven van Dicht- en Letteroefeningen, ten bewijze dat de Nederlandsche Muse ook geene vreemdelinge op Java is. De gedichten zijn van onderscheiden aard en waarde, en kenmerken den dichter als een' man van gezond oordeel en goeden smaak. De vertalingen naar horatius zijn tamelijk goed gelukt. Geestig, los en bevallig zijn de erotische stukjes, waarvan wij hier een afschrijven: Aan Rozemond. Waarom toch prijstge, ô Rozemond! Dus hoog mijn' medeminnaar? Of zijt gij door de min gewond En vondt gij uw verwinnaar? ‘ô Ja!’ herzegt gij, met een' lagch, ‘Ik wil vertrouwlijk spreken: Ik ben niet, Dafnis, die ik plag; De min heeft mij ontsteken.’   Wel daar, bij Venus grooten zoon! Zoet nimfje, sta geluk toe: Uw Koridon is rijk en schoon, En ik ben - angst en druk moê. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom wil gezwind ten tempel treên. Versier uw hoofd met kranssen. Ik zal, met poesle Celimeen, Blij op uw bruiloft danssen.   Die Celimeen, der juffren pronk, Die, geestig en vol leven, Die vrolijk, dertel, schoon en jonk, Den minnaar vreugd kan geven. 'k Gaf onlangs haar een' kus vol gloed: De schoone bleef niet schuldig. Och! och! 't gedenken aan dit zoet Maakt reeds mij ongeduldig!   Nu, Rozemondje! gaat gij niet? Zie Hymens toortsen rooken! Het schijnt dat u een stil verdriet Wel hevig komt bestoken: Het lagchje ontvlugt uw bleek gelaat; 'k Zie beî uw oogjes vlammen. Och, Roosje! worde ik zoo gehaat? Wat kon u toch vergrammen?   ‘Meinëedige, die, liefdeloos, Mij eeuwig zwoert te minnen! Bespot me vrij; 'k ga, voor altoos, U bannen uit mijn zinnen.’ Hoe! mij - ? wel, Roosje, zoete kind! Voorzeker, dit komt schrander! 't Schijnt thans dat gij me vurig mint; Zoo daadlijk preest ge een' ander.   ‘Verrader! 't was een minnevond; Om’.... Roosje, niet uitzinnig! Het past niet dat zoo schoon een mond Ons scheldt zoo bits en vinnig. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik min u, lief; maar minne-nijd Kon nimmer mij ontsteken. Ik moet (wijl gij vertrouwend zijt) Vertrouwlijk met u spreken.   Zoo lang mijn lief mij gunstig is, Ben ik verliefd, ootmoedig, En trouw gelijk een Amadis; Verlaat ze mij - 'k ben, spoedig, Juist even los en wisselziek. Niets moet mijn vreugd beletten; Ik zoek, op liefdes snelle wiek, En blonden en bruinetten Proeven van Dicht- en Letteroefeningen, bl. 69.. [Johannes Thieullier] Thieullier (Johannes) J.f. willems, Verhandeling over de Ned. Tael- en Letterk. II Deel, bl. 73., Zilversmit te Mechelen, was Deken van de rederijkkamer De Peoen aldaar, en een der voornaamste aanleggers van het landjuweel tegen den 3 Mei 1620 W. Kops, Schets eener Geschiedenis der Rederijkeren, in de Werken van de maetschappij der Nederl. Letterkunde te Leyden, II Deel, bl. 303.. De aldaar ingezonden stukken zijn gedrukt in de meermaals door ons aangehaalde Schatkiste der Philosophen ende der Poëten, te Mechelen, bij h. jaye, 1621, in folio. Van thieullier wordt achter dezelve gevonden een zoogenaamd treurspel, Porphyre en Cyprine, bij deze gelegenheid vertoond. Onder de lofdichten wordt thieullier als een wonderdoener gedacht; immers Pater Justus de harduyn zegt in zijn sonnet tegen hem: {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlandts Tooneel, 'twelk plocht te wesen hout, Door v in 't Mechels pleyn verandert is in gout. Zulk eene poëtische alchymie à la Midas kwam den Deken der Peoene ongetwijfeld goed in zijn ambacht te pas. [Adriaan van Thil] Thil (Adriaan van), Tooneelspeler bij de reizende bende van j. van ryndorp, maakte zich nuttig bij dezelve door het opstellen van kleine stukjes naar den smaak van dien tijd. [Jan de Timmerman] Timmerman (Jan de) Pensionaris van Middelburg, is als dichter bekend door de uitgave zijner Nagelaten Gedichten aldaar in 1774. De verzameling heeft hare verdienste, hoewel zij zich in niets bijzonders van andere gelijksoortigen onderscheidt. [Petronella Joh. de Timmerman] Timmerman (Petronella Joh. de), nicht van den voorgaanden, en tweede echtgenoote van den Utrechtschen Hoogleeraar j.f. hennert, werd in 1724 te Middelburg geboren en overleed te Utrecht in 1786. Hare Nagelaten Gedichten zijn kort na haren dood door haren voorzeiden echtgenoot in het licht gegeven, met eene wonderlijke biographische lofrede op de overledene, curieuser om te lezen dan hare gedichten, die vrij middelmatig zijn. [Johannes van Toledo] Toledo (Johannes van) is bekend door zijn rijmwerkje, getiteld: Tydquister der jeugd, in {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} 1669 gedrukt. Achter hetzelve wordt een treurspel gevonden, De Gestrafte Ontucht, vertoond in de liefde van Helionore en Zanobio; zoo mede [Philip Theodoor Toll ...] [Philip Theodoor Toll] Toll (Philip Theodoor) [is bekend door] door twee treurspelen, Den Grooten Timoleon, of het verlost Corinthen, 1661, en Blanche de Bourbon, 1662. [Hendrik Antoni Tollé] Tollé (Hendrik Antoni), Predikant te Vere, gaf aldaar in 1790, toen hij eenenzestig jaren oud was, Iets in het licht, dat genoegzaam niets te beduiden had, wat de rijmen betreft, die het Berigt nopens de Rederykkamer der stad Vere voorafgaan; uit dit berigt blijkt dat de kamer aldaar, ter spreuke voerende: In reynder ionsten groeyende, tot blazoen hebbende een A, B, C bordje en wier leden De missende Scholieren genoemd werden, toen nog bestond en werkzaam was, van welke werkzaamheden de eerwaarde man proeven mededeelt, der zestiende eeuw waardig. Op de vraag der kamer van 1790: ô Broederen! wilt my verhalen, Wie heeft in zynen Naam juist alle de vocalen? antwoordde vader tollé: In jehovas Grooten Naam Klinken ze alle vyf bekwaam; En in dien van ojevaar Vindt men ze alle by elkaar Iets van h.a. tollé, bl. 75.. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lucas Trip] Trip (Lucas), geboren te Groningen in 1712 en aldaar overleden in 1783, van wiens leven ons geene bijzonderheden bekend zijn dan dat hij Raadsheer en Burgemeester van zijne geboortestad was, bekleedt een' aanzienlijken rang onder de godsdienstige dichters. ‘Het dichterlijk schoon uit de echte bronnen puttende, verhief hij zich boven het lage van zijnen tijd J. de vries, Geschiedenis der Nederlandsche Dichtk. II Deel. bl. 246..’ Hij was buitengemeen sterk gehecht aan het leerbegrip der in zijn' tijd heerschende kerk; dit deed hem meermalen vervallen tot mystieke, somwijlen platte en gemeene uitdrukkingen, en wonderlijke denkbeelden aangaande God, dien hij doorgaans als een' vergramd en wraakzuchtig' tiran voorstelt, maar niet te min doorgloeit het vuur van ware godsvrucht en gevoel voor het schoone en verhevene in de natuur zijne geheele ziel en verwarmt zijn' stijl, ook dan nog, wanneer hij onedele beelden bezigt. Dit alles is overvloedig blijkbaar uit zijne gedichten, in 1764 te Leyden uitgegeven onder den titel van Tydwinst in ledige uuren, en in 1774 verbeterd herdrukt. Wat men ook van dezen bundel moge zeggen, Een hard gevoelen, streng bepleit, Een stof, een tekst, door speelend gissen Min klaar ontvouwd dan uitgebreid, mogt hem, Zomtyds, het wit doen missen; {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Godsvrucht en 't natuurlijk schoon Staan echter blad voor blad ten toon J. de kruyff, Gedichten, bl. 141.. ‘Men staat waarlijk verbaasd over de vereeniging van zoo veel wansmaak, van zulke verschrikkelijke denkbeelden van het Opperwezen, met zoo veel gevoel voor het schoone der natuur, zulk eene poëtische voorstelling van hare kleinste gewrochten, met dankbaarheid aan derzelver verhevenen maker N.g. van kampen, Beknopte Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. II Deel, bl. 178..’ Men zou inderdaad al zeer smakeloos moeten zijn, indien men niet met billijke afkeuring in gedichten van godsdienstigen en ernstigen aard zulke platte en gemeene uitdrukkingen laze als onder anderen deze: Of mach men ongestraft den voet Aan 's Hemels erfenisse stooten, Het onwaardeerbaar Goëls bloed Met onbezuisde verkenspooten Vertrappen in een moddergoot Van lusten? God in 't aanzicht spuwen L. trip, Tydwinst, bl. 95.? Met nog sterker afkeuring, wat zeg ik! met afgrijzen, leest men bij den door zijn' stelmatigen godsdienstijver te ver gevoerden trip, deze en dergelijke ijsselijke voorstellingen van God: Ik zie een' onuitspreekbren drom Van legioenen Stervelingen, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Te midden onder 't Duivlendom De bleekbestorven handen wringen; En troostloos roepen tot een' God, Die, lachende in hun bange pynen, Om alle hoop te doen verdwynen, De heldeur smyt op 't eeuwig slot L. trip, Tydwinst, bl. 108.. Overigens maakt hij niet zelden gebruik min gewone en duistere woorden Men vindt de ophelderingen van eenige duistere woorden, in dit dichtwerk voorkomende, in de Dichtliev. Uitgaven, No. 4., vreemde spreekwijzen en vergezochte beelden; bij voorbeeld: De tyd, door de Eeuwigheid gewenkt, Rent ylings heen op hindepooten L. trip, Tydwinst, bl. 109.. Zoo noemt hij ook de vierentwintig dag- en nachturen ‘halfgeschaduwde etmaalsvleugels Ibid. bl. 105.;’ elders spreekt hij van ‘'t kimmelooze wraakverschiet Ibid. bl. 109..’ Maar met dat alles bevatten zijne gedichten zoo veel natuurlijk schoons, zoo veel edels en goeds, zoo veel warm godsdienstig gevoel, hoe ruw dan ook somwijlen uitgedrukt, dat men deze misstallen gaarne voorbijziet, en met genoegen vertoeft bij hetgeen hij, onafhankelijk van zijn kerkbegrip, tot verheerlijking van God in de minstgeachte voorwerpen op eene innemend wijsgeerige wijze ter beschouwing aanbiedt; wij bedoelen hier zijn uit- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} muntend schoon gedicht op een' Kei, Blaauwbesse en Vlieg, zeker onaanzienlijke voorwerpen; maar Deze Kei, die Blaauwe bessen, En dat vliegje, dat er snort, Geeven hem, wien leerzucht port, Overvloed van wysheidslessen L. trip, Tydwinst, bl. 210.. En dit toont de wijsgeerige dichter op de overtuigendste wijze. De wording der keijen beschrijft hij eerst volgendermate: Menschenkonst bakk' tichelsteenen Uit in-één getreeden klei; Zand rolt door de vingers heenen. Knikkerzand en gruis van kei Laaten zich ongaarne binden Door de rondheid, die hen scheidt. Goddelyke Alwetendheid Weet alleen hun lym te vinden.   Klei, van water volgezogen, Moet door kracht van lucht en vuur Tot een mop en klinker droogen: Maar, Gods dienares, Natuur Tichelt, van geen Zon bescheenen, Midden in de vogtige aard, Keijen, daar de zaag op schaart, Harder dan haar marmersteenen ibid. bl. 112.. Vervolgens betoogt hij derzelver nut: 'k Wil het nut der grofste steenen Oppolysten tot Gods lof; {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} En myne aandagt enkel leenen, Om in de allerruwste stof Eenen wederschyn te ontdekken Van Gods gulle vriendlykheid, Die, op kei en steen verspreid, Dankbren eerbied moet verwekken.   Spotters! die u zagt laat wiegen In een rytuig over straat, Ziet, eer ze u in 't aanzicht vliegen, Waar uw koetswiel over gaat! Om den modder te plaveijen Onindrukbaar voor de vragt, Was des Hemels zorg bedagt, Op een vloer van harde keijen.   Om de lompe styl te schooren, Die des heiboers nooddruft schraagt, En de balkjes, onder 't koren Zuchtende, op zyn endhout draagt, Vergt hem God geen kostbre vonden, Heijing, zerknoot of tiras. Op dit steenen veldgewas Mag de boer zyn stulpje gronden.   Tonnen, die de zeebaan wyzen, Ryden op dit zwaar gewigt, Zonder dat hen 't ziedend ryzen Van de zeegolf trouwloos ligt'. Steenen ballast sterkt de kielen, Als een opgeruide orkaan 't Ranke lyf dreigt om te slaan Met verlies van goed en zielen.   En, het geen nog hooger steigert, Had het Goddelyk besluit {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons het keigebruik geweigerd, 't Waar' ligt lang met Neêrland uit; 's Hemels gunst liet keijen wassen, Die het kabbelende strand Van 't ontpaalde Nederland Dekken voor de pekelplassen.   Hebt ge dan, ô Ongodisten! Niet de grofste kei in 't hoofd, Die Gods aanzyn durft betwisten, Daar de Duivel aan gelooft? Zoo ge in dit verbazend teeken Hem niet eert met diep ontzach; In den grooten oordeelsdach Zal die Kei u tegenspreken L. trip, Tydwinst, bl. 214.. Met welk een fiksch dichtpenseel schildert hij vervolgens de bewerktuiging der blaauwbesseplant: Konstenaars in waterwerken, Die de vogten opwaarts jaagt! Kan uw tuigkunde ons beperken, Hoe de stam, die 't plantje draagt, 't Groeizaam nat weet op te pompen; En het voert van steê in steê? Neen! gy bloost, en ziet de sneê Van uw fyn vernuft verstompen.   Stam en steelen zyn de pypen, Die uit zynen wortelbak, Waar in daauw en regen sypen, 't Voedend sap in blad en tak {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de vezeltjes verspreiden, En van klepje in klep het vogt, Als een watermolentogt, Naar de naaste slootjes leiden.   Maar wat vogt? Zyn 't waterkegels, In het stookhuis van Natuur Naar de alwyze scheppingsregels Saamgeklont uit zoet en zuur? Zyn 't gekante of ronde bollen Van gemengeld kruidernat? Klootjes, die, van vat in vat, Duizend op een haarbreed rollen?   Groote God! ik zie uw vinger In de zaak; maar, werwaarts heen My de wysbegeerte slinger' In haar vorming, 'k vat er geen 't Oog, met Leeuwenhoeksche glazen Welgewapend, ziet zich blind: Daar het kleen geen endpaal vindt. Kennen wykt hier voor verbazen L. trip, Tydwinst, bl. 221.. Vervolgens wordt de vlieg sprekende ingevoerd; dit moet niet vreemd voorkomen, want, zegt zij, Hy, die 't minste diertje stof Levert tot zyns Scheppers lof, Weigert aan geen vlieg zyne ooren.   En, ô Heer! hoe kan ik zwygen, Zonder aan de ondankbaarheid Van een' mensch myn deel te krygen, Die zich in zyn schoonheid vleit, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} En vergeet haar dank te weten Aan zyns Maakers gulle hand? Moeste ik leven op dien trant, Liever vlieg dan mensch geheeten L. trip, Tydwinst, bl. 238.. - - - - - Slaat de mensch, voor ruwigheden Van het weder onbestand, Woll' en garen dekselkleeden Om 't verkouwziek ingewand; 't Myne, door Gods hand beslagen Als in dons en beddebuur Stooft de spyze; en stooft Natuur, Om gewenschte vrugt te dragen.   Moet een vogel zorglyk broeijen, 'k Leg myne eitjes zorgloos neêr, En laat broeijen, kippen, groeijen, Over aan Gods gunstig weêr. All' myne onbestorven weezen Zyn der goddelyke trouw' Als der beste voedstervrouw' Die hen opneemt, aangeprezen Ibid. bl. 239. De uitnemend kunstige beschrijving van de onderscheiden ledematen der vlieg is een meesterstuk. Wij bevelen met den Heer de vries Geschied. der Ned. Dichtk. II Deel, bl. 250. ‘dit heerlijk dichtstuk hen ter lezing en herlezing aan, die het natuurkundige juist en dichterlijk willen gadeslaan; zij zullen telken reize nieuwe schoonheden, meerdere voortreffelijkheid ontwaren.’ {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} [Carolus Tuinman] Tuinman (Carolus), Predikant te Middelburg, bloeide in de eerste helft der vorige eeuw en was een vruchtbare veelschrijver in proza en dichtmaat R. arrenberg, Naamreg. van Ned. Boeken. bl. 453.. Zijne Fakkel der Nederduitsche Taale heeft dezelve waarlijk weinig toegelicht, en zijn Oorsprong en Uitlegging der Nederduitsche Spreekwoorden draagt weinig blijken van oordeel en smaak. Zijne rijmwerken zijn naauwelijks der vermelding waardig. [Gijsbert Tysens] Tysens (Gijsbert), een Amsterdammer, en tijdgenoot van den voorgaanden, vervaardigde over de dertig zeer middelmatige tooneelstukken Catal. der Tooneelspel. van w. henskes, No. 65.; ook gaf hij in 1720 Veld- Minne- en Mengeldichten in het licht. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Udemans] Udemans (Cornelis), een Zeeuwsch dichter, tijdgenoot en vriend van cats, wiens dichttrant hij volgde, gaf in 1652 een rijmwerk in het licht, getiteld: Nederlantsche Tragi-comedie, vertoonende het gewoel der voorledene en tegenwoordige oorlogen in de Vereenigde Nederlanden. In 1660 werd dit werk gevolgd door zijne Af-beelding van de Verkeerde Werelt, zijnde eene verzameling van bijbelsche historien in Leonijnsche rijmen, die een' grooten rijkdom van rijmwoorden aanduiden. Alles loopt hier stapvoets in denzelfden telgang voort, van De Scheppinge der Werelt af tot christus Hemelvaert toe. De volgende proeve van 's mans gemakkelijken en slaperigen rijmtrant strekke daarvan ten bewijze: Maer David niet en sliep door 't trappen op sijn zeer, Maer hy nu selve riep: Ick heb gesondigt, Heer. Toen hy nu lag gestreckt gelijck op Godes pijnbanck, Toen werdt hem toegereckt den wijn van Godes wijnranck. Die laafde noch sijn hert in sijnen grooten noot, Want hem geschonken wert het leven voor de doot Verkeerde Werelt, bl. 92. Bij de historiën van het Nieuwe Testament heeft hij echter van het middenrijm afgezien. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Ulaeus] Ulaeus (Johannes). Op dezen naam bestaat eene soort van politiek hekeldicht, Nieuwe-modische Oorlog, of Mars in conjunctie met de Vreede, voorgevallen in 1701 en 1702. [Willem Utenhove] Utenhove (Willem), een dichter uit de dertiende eeuw, wordt door jacob van maerlant vermeld als Een Priester van goeden loue Van Ardenborch. Hij zou een' Bestiaris gedicht hebben, Maer hi wasser in ontraect; Want hine vten Walsche dichte, So wort hi ontledt te lichte, Ende heuet dat ware begheuen Spiegel Historiael, Voorr. bl. LXII.. De Heer van wyn vermoedt Hist. Avondst. bl. 262. dat het oorspronkelijke het Fransche gedicht Li Bestiaires van guillaumes was, wiens handschrift zich in de beroemde bibliotheek van foucauld bevond Mémoires de Litterature, Tom. III, page 473.. [Pieter Johannes Uylenbroek] Uylenbroek (Pieter Johannes) H.h. klyn, Redevoering over p.j. uylenbroek. werd geboren te Amsterdam, den 7 December 1748; zijne ouders, barend uylenbroek en maria somer, vonden hun bestaan in een' kleinen hoedenwinkel. Zijn vader vroegtijdig gestorven zijnde, liet zijne moeder, uithoofde van hare be- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} krompen omstandigheden, hem op de stadsschole onderwijzen in het lezen en schrijven, waarna hij, op een koopmanskantoor geplaatst zijnde, van zijn bekrompen salaris zijne moeder liefderijk onderhield, tot zijne uitspanning zich vermakende met het lezen der beste dichters, het vervaardigen van kleine dichtstukjes en het aanleeren der Hoogduitsche en Fransche talen, gelijk later ook het Engelsch. Weldra geraakte de leergierige jongeling in kennis met den dichtkundigen Boekhandelaar p. meijer, die hem gulhartig onderrigtte, en, om hem aan te moedigen, eenigen zijner stukjes plaatste in de Algemeene Oefenschoole en den Rhapsodist, terwijl uylenbroek mede den boekwinkel bezocht van d. klippink, die zich hoofdzakelijk toeleide op het uitgeven van dichtkundige werken der beste vernuften van dien tijd. Door het verkeer in deze beide boekwinkels geraakte hij in kennis en vriendschappelijke betrekkingen met pater, de bosch, steenwijk, nomsz, van winter en zijne echtgenoote en vele andere beroemde dichters en letterkundigen, die zijne kunstliefde aanmoedigden en hem met achting en onderscheiding behandelden. Na den dood van zijn' vriend klippink huwde hij diens weduwe, catharina soorbeek, en vattede deszelfs boekhandel bij de hand, dien hij in hetzelfde huis bleef voorzetten en daarin een genoegzaam bestaan vond. Zijn boekwinkel werd, inzonderheid na den dood van p. meijer, even als voormaals het huis van dezen, de verzamelplaats der fraaije vernuften, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} die men elken voormiddag aldaar bij een vond, elkander deelgenooten makende van hunne geestvoortbrengselen en dezelven met openhartigheid beoordeelende, terwijl de uitgave der meesten doorgaans aan zijne zorg werd toevertrouwd. Na het afsterven zijner echtgenoote vond uylenbroek eene tweede gade in cornelia maria janszen, die hij op den laatsten dage des jaar 1801 insgelijks door den dood verloor. Hij zelf volgde haar den 16 December 1808; zijn lijk werd den 21 door bilderdijk, helmers, kinker, loots en andere voorname dichters plegtig in de Luthersche Nieuwe kerk ter aarde besteld, terwijl ik bij zijn graf in het openbaar afscheid van hem nam met eenige dichtregelen Koninkl. Courant van 24 Dec. 1808, No. 311. Algem. Konst- en Letterbode, voor 1809, No. 1., die naderhand in den bundel Treurverzen ter zijner gedachtenis zijn afgedrukt geworden. De Maatschappij Felix Meritis, waarvan hij een werkzaam lid en Thesaurier was, bragt den 1 Maart 1809 insgelijks eene plegtige hulde toe aan zijne erkende verdienste, bij welke gelegenheid de Heer H.h. klyndezelve schetste in eene gevoelvolle en krachtige redevoering, opzettelijk aan zijne vereerde nagedachtenis gewijd. Drie kinderen, een' zoon en twee dochters, waren de vruchten van zijn laatste huwelijk; de eene dochter is vóór en de andere na haren vader gestorven; de zoon, pieter johannes uylenbroek, is tegenwoordig Lector in de Wiskunde aan de Hoogeschool te Leyden. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Een veeljarige omgang en eene naauwe vriendschap met den braven uylenbroek hadden mij hem doen kennen als een' edel' mensch in al zijne onderscheiden betrekkingen, als een' verdienstelijk' en bekwaam' dichter en als een' man van fijn oordeel en kieschen smaak, altijd even gedienstig en vaardig met zijne raadgevingen en onderrigting, inzonderheid aan jonge dichters, die hij altijd met de grootste minzaamheid te regt wees en aanmoedigde. De voormiddagbijeenkomsten in zijnen boekwinkel waren eene wezenlijke leerschool van goeden smaak in ieder vak der fraaije letteren en het werktuiglijke der dichtkunst; in deze school ontwikkelden bilderdijk, Vereul, helmers, loots, tollens, klyn en zoo vele andere naderhand beroemd geworden dichters hunne eerste bekwaamheden Op eene zoo roerende als edele wijze erkende de rondborstige Loots zijne verpligting aan den waardigen uylenbroek, die zijner jeugdige Muse zoo minzaam de hand bood: - - Vader van mijn' geest, Gij, die mijn zwakke kunst behoedde, En liefderijk verzorgde en voedde, En zijt ten trouwen gids geweest, Toen zij met kindschen tred zich spoedde, En rondgreep, voor den val bevreesd! - - - - - Ja, Vader, dubbelwaard' beweend! Mijn kunst blijft op hare afkomst roemen. In droeven zang op uw gebeent' Zal ze u met trotschheid Vader noemen; En praalt zij soms in dosch van bloemen, De zaden zijn van u ontleend. Treurverzen ter ged. van p.j. uylenbroek, bl. 54. ; {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} echter heerschte in deze school nog altijd een bekrompen geest van beschaafzucht, die de stoute zangdrift te zeer belemmerde en het wezen der dichtkunst deed stellen in het stipt in acht nemen van willekeurige kunstregelen. Het eigenlijke tijdperk van den roem der straksgemelde dichters ving ook eerst aan, toen zij het stof van deze school hadden afgeschud en zich in ruimer' kring begonnen te bewegen. Dan met dat al had uylenbroek als dichter uitmuntende verdiensten; hij bezat het echte dichterlijke gevoel; doch hij trad op in een tijdvak, dat alle geestverheffing in een' dichter werd afgekeurd, en nette verzenmakerij de hoofdzaak was Ondanks de zucht voor de netheid en afgerondheid in de dichtstukken, die uylenbroek, zelfs nog in zijne gevorderde jaren, uit de school van p. meijer aankleefde, en zijne gesteldheid op zoogenaamde gladde verzen, ontbrak het hem toch geenszins aan begrip van, gevoel voor, en smaak in het hoogere wezen der poëzij; doch hij was de man niet, die tegen den rijmstroom van zijnen tijd met vrucht zelf kon oproeijen, maar hij heeft in de zoo evengenoemde dichters mannen opgekweekt, die, met zijne wenken en aanduidingen voordeel doende, het stijve keurslijf der Bataafsche muse losregen, waarin zij sedert eene eeuw geprangd was, en haar in losser en bevalliger gewaad deden verschijnen. De wijsgeerige dichter kinker deed de verdiensten van uylenbroek in dit opzigt volkomen regt: Maar als ge, o Dichtrenrij! dien zangtoon eens doet hooren, Die, sluimrend in uw lier, een' blijden morgen wacht, Als eens die gouden eeuw aan d' Amstel wordt geboren, Als Vondels geest herrijst, maar schooner dan te voren, En trotscher met zijn' voet drukt op den ouden nacht -   Denkt dan aan Uylenbroek! - Hij kon den stroom niet keeren Der laffe rijmlarij, die opborlde uit uw' grond, Het bolgezwollen vocht niet uit uw beemden weeren, Noch in zijn' tragen, doch ontembren vloed bezweren, Die 't zalig oord der kunst ontluisterde en verslond.   Maar dankt hem, dat zijn vlijt den ouden roem bewaarde, Het schuimende moeras, waar hij 't vermogt, bestreed, Voor de onervaren hand 't Bataafsche speeltuig, snaarde. Een' rijken voorraad, voor een beter toekomst, gaarde, En d'eersten schemerglans dier eeuw verrijzen deed. Treurverzen ter ged. van p.j. uylenbroek, bl. 94. : zijne ziel plooide zich naar den geest des tijds, en zijne verzen droegen den stempel van {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} overpeinsde netheid en angstvallige keurigheid, meer dan stoute oorspronkelijkheid en ongezochte losheid. ‘Had uylenbroek,’ gelijk zijn lofredenaar met zeer veel juistheid oordeelt, ‘door ruimer' kring van werkzaamheid geholpen, zich met meerder vrijheid van geest tot die hoogte kunnen verheffen, die het echt oorspronkelijke vordert, waarschijnelijk zouden wij hem thans onder de dichters van den eersten rang hebben kunnen plaatsen H.h.. klyn, p.j. uylenbroek geschetst, bl. 29..’ Hij bezat als oorspronkelijk dichter zoowel als dichterlijk vertaler voortreffelijke bekwaamheden; van beiden heeft hij voldoende bewijzen gegeven, in het laatste opzigt vooral door het gelukkig overbrengen op het Amsterdamsch tooneel van een aantal der beste Fransche treur-, blij- en zang- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen Eene volledige lijst van deze stukken wordt gevonden achter de Redevoering van klyn, bl. 48, Aant. 3.. In 1799 had hij, bij gelegenheid der plegtige viering van het vijfentwintigjarig bestaan des Amsterdamschen schouwburgs, een zinnespel vervaardigd, Het Feest van Apollo genaamd, hetwelk herhaalde malen met veel toejuiching vertoond werd en de algemeene goedkeuring wegdroeg. Men mag ook met regt dit stuk aanmerken als een meesterstuk van dramatische allegorie (het moeijelijkste welligt van alle tooneelvakken, en waarin weinig goede modellen voorhanden zijn); in hetzelve leide hij eene stoutheid van vinding, een' rijkdom van edele denkbeelden en eene bevalligheid van voorstelling aan den dag, die den geöefenden dichter zoowel als den man van gezond oordeel en gezuiverden smaak kenmerken. Dit alles zocht men te vergeefs in het gebrekkelijk voortbrengsel van een' jong' en als dichter nog geheel onbekend' en onervaren mensch, waarmede in October 1824 het vijftigjarig bestaan deszelven Schouwburgs gevierd werd.. Groote dichtwerken heeft uylenbroek nimmer uitgegeven, zoo min als eenige verzameling zijner losse stukjes, die hij doorgaans afzonderlijk liet drukken en onder zijne vrienden ronddeelde, of in andere dichtverzamelingen plaatste, gelijk de Kleine Dichterlijke Handschriften, die hij in 1788 begon uit te geven en twintig jaren lang tot het einde zijns levens daarmede voortging, zijnde de uitgave der laatste schakeering na zijn' dood door mij {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} bezorgd Dit werk was voornamelijk aangelegd met het tweeledig oogmerk om 1) tot eene geschikte bewaarplaats te verstrekken van allerlei onuitgegeven dichtstukjes, of zoogenaamde pièces fugitives, van geöefende dichters, en 2) om de voortbrengselen van jonge aankomende dichters op eene voegzame wijze onder de oogen des publieks te brengen en deszelfs oordeel deswege te vernemen. Deze verzameling kon, uithoofde van haren aard, niet wel uit louter meesterstukken bestaan, ofschoon er zeker zeer fraaije stukken onder gevonden worden; de goedhartige inschikkelijkheid van den verzamelaar maakte ook de opneming van zwakke voortbrengselen gemakkelijk, die naderhand met regt door derzelver opstellers verworpen werden. Dat de boekverkoopers schalekamp en van de grampel deze bijkans vergeten verzameling (waaruit toch de voornaamste dichters reeds lang hunne beste stukken terug genomen en de overigen als onrijp ooft verworpen hadden) zonder eenige de minste oordeelkundige schifting, in haar geheel, onlangs herdrukt hebben, is eene onbescheidenheid, die menigeen hen weinig dank zal weten, die de poëtische zonden zijner jeugd reeds lang bedekt en vergeten waande. en de Dichtvruchten van den vriendenkring: Kunst door vriendschap volmaakter Dit gezelschap werd in 1801 door mij met uylenbroek en eenige andere dichtlievende vrienden opgerigt; weldra telden wij feith, tollens, spandaw, strick van linschoten, barbaz, simons en andere voorname dichters onder onze leden. Toen in 1810 de Fransche policie ook een' bespiedenden blik in onze bijeenkomsten wilde werpen, verkozen wij liever ons gezelschap te ontbinden. Door hetzelve zijn achtervolgens in het licht gegeven: 1) De Jaargetyden, naar het Fransch van st. lambert, 1802; 2) Europa Bevredigd, Lierzang, 1802; 3) Dichtvruchten, 8 Deelen, 1803-1810, en 4) Treurverzen op p.j. uylenbroek, 1809. Zie wijders het verslag wegens dezen vriendenkring en deszelfs dichtkundigen arbeid in de Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het KoninkrijkHolland, 1806-1807, I Deel, bl. 127 en II Deel, bl. 200.; {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} de voornaamsten zijner losse dichtstukken zijn door zijn' lofredenaar opgenoemd en aangewezen H.h. klyn, p.j. uylenbroek geschetst, bl. 49, Aant. 4 en 5., weshalve het bijkans onnoodig is hier proeven van zijn dichtvermogen bij te brengen. Er bestaan van uylenbroek proeven van burgerlijke Heroïdes Namelijk: Aarnoud aan Eduard, in den Rhapsodist, IV Deel, bl. 465; Eelhart aan Julia, in den Kosmopoliet, I Deel, bl. 341, en Ferdinand aan Leonard, in de Kleine Dichterlijke Handschriften, I Schak, bl. 5. De kiesche klyn vermeldt insgelijks (Redevoering bl. 29) deze drie brieven met karakteristieken lof., die ongemeen treffend en behagelijk zijn: dit was inderdaad een geheel nieuw kunstvak in onze taal, waarvan men hem als den schepper mag aanmerken. Ook als Boekhandelaar was uylenbroek een navolgenswaardig voorbeeld voor zijne medeboekhandelaren, zoo door de nette en zindelijke uitvoering als door de belangrijkheid der bij hem uitgegeven werken, die hij niet, gelijk zoo vele anderen, als eene loutere finantiespeculatie beschouwde, zonder zich om den inhoud te bekommeren, maar op welken hij, integendeel, altijd een' weldadigen invloed uitoefende, en dus zijn beroep tot eer en luister verstrekte. [Andries Uyterschout] Uyterschout (Andries) gaf te Vlissingen in 1711 een rijmwerk in het licht, getiteld: Ledige Uuren; in hetzelve wordt eene gebrek- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke vertaling gevonden der Georgarchontomachia van beronicius, onder den titel van Weergad'loose Heldenkryg der Walcherse boeren, bestaende uit de seer roemrugtigste onderneming, aengaende het bestormen en innemen van de Zeeuwse Hoofdstad Middelburg, met de verdere omstandigheden, voorgevallen 1672 den 21 July. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Philipp. van Vaernewyck] Vaernewyck (Johannes Philipp. van) komt onder de Vlaamsche dichters voor als opsteller van zeker treurspel, Bartoldus, Graef van Grimbergh, in 1701 gedrukt. [Marcus van Vaernewyck] Vaernewyck (Marcus van) J.f. willems, Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. I Deel, bl. 246. J.f. foppens, Biblioth. Belg. Tom. II. p. 840. F. sanderus De Gandavensib. Lib. III, p. 97., uit een oud adelijk geslacht te Gend in het begin der zestiende eeuw geboren, en aldaar in 1570 (anderen willen in 1567) gestorven, schreef eene menigte werken in rijm en onrijm Paquot, Mémoires, Tom. I, p. 265., onder anderen eene Historie van Belgis, die men namen mach den Spieghel der Nederlandscher oudtheydt, enz. Seer lustich, vreemdt en wonderlyck om lesen, om de ongehoorder oudtheydt wille; gedrukt te Gend in 1565, vervolgens te Antwerpen in 1619, in 1665 en later meermaals. Op den titel van dit ellendig mengelmoes van fabelachtige sprookjes, gelijk de Heer willems dit boek te regt noemt, heet de schrijver ‘excellent Poët ende Historiographe moderne.’ Hij verstond geene andere dan de Vlaamsche taal, blijkens zijne opdragt van dit boek: {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wilt ghy benijden een onconstich man Oft begrijpen, indien hy yewers ghefaelt heeft? Die niet dan sijns moeders tale en can Dunct u dat hy hier ghenoech betaelt heeft? In de voorrede verzekert hij dat men zijn werk met eene goede conscientie kan lezen; want, zegt hij, Want ic en ben niet van quader sectie, In my is ghedaen seer goede correctie. Aan het slot leest men: Desen boeck bedanckt met reverentie Den discreten Leser voor zijn patientie. [Adriaan Valerius] Valerius (Adriaan), Schepen en Raad der stad Vere, en denkelijk ook wel in zijn' tijd een der ‘missende scholieren’ van de kamer In reynder ionsten groeyende aldaar, gaf in 1626 te Haarlem een werk in het licht, getiteld: Nederlandsche gedenkklank, kortelyk openbarende de voornaamste geschiedenissen van de seventhien Nederlandsche Provintien 't sedert den aanvang der inlandsche beroerten ende troublen tot den jare 1625. Op zekeren schoonen zomermorgen, verhaalt hij in rijm, vroegtijdig wakker wordende, te wandelen my gansch luste Ik stont op (na gewoont) ik ginck heen na den dijck, Daer 't pekelachtigh nat op stuyt en neemt zijn wijck. 't Snel ylende vernuft wiert haest in my heel besich, Het vlooch dan hier dan daer, 't hooft stont my hallef desich (dingsig?). - - - - - - {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus vorderd'ic mijn tret, en namp voorts heen mijn ganck Na Sandijck in mijn hof, alwaer dat lude sanck De soete Nachtegael claerstemmich, en daer neven Het Coninxjen, de Knuut, de Leeuwerck (hoog verheven) Die tierelierde vast, en clom met een vermaack, De Ravens daar omtrent die riepen craack, craack, craack, Want jarelicx sy broen te Sandijck op den thoren, moet men weten; en nu volgt er eene breede lijst van allerlei andere vogelen met hunne behoorlijke epitheten, als de ‘dach-liefhebbend' Spreeuw, d'huysbegerich Swalu, de gout-glinstrende Duuf, de staart-beoogde Pauw, de wiggele-waggele Gans, de wit-lanchalsde Swaan, de pluumgemantelde Uul In dit gedicht vindt men nog meer vreemde koppel-woorden, als de ‘hoog-lucht-kussend' boomen,’ de ‘snel-heenvliende stroomen,’ enz., die bij al dien wansmaak toch van de buigzaamheid onzer taal getuigen.,’ enz. enz. die allen hunne onderscheiden geluiden sloegen; ‘het Vincxken quinckeleerd', de Quackel spic me dicte, De Wertel mette Eend die queeckten met geschreeuw, Ja syds en wyds alom so was 't gebas, gemeeuw van Honden en Katten, en het ‘kic kic van Puyt en Pat in de grachten,’ voorbeeldeloos geweldig, soo dat ick stont verbaast en als verslegen; want valerius begon te begrijpen dat hij nu ook wel diende mede te doen: Ik docht wel, hoe salt zijn? sal roesten en verteeren Door luyicheyt mijn geest? {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ware eene belediging geweest voor het gezelschap, waarin hij zich bevond. Mits zijnd' in dit gedacht, soo hoord' ick andre menschen Die songen alsoo wel, men cond' niet beter wenschen. Uit al dien ornithologischen omslag wist de goede valerius op zijne morgenwandeling geen ander zedelijk gevolg te trekken dan deze magere regels: Hoe dit? dacht ick, 't is wel, dat God dit dus bestiert, Dat niet alleen verheucht 't onredelijck gediert; Maer dat men hoort Gods woort door 's menschen mont voortbringhen, In fraayen rijm gestelt, nu door een lieflyck singhen Zeevsche Nachtegael, bl. 201.. [Jakobus van der Valk] Valk (Jakobus van der) leverde in 1748 eene gerijmde topographie van de heerlijkheid Noordwijk, onder den titel van Noordwyksche Arkadia. Wegens de belangrijkheid van dit werkje zoowel als van deszelfs dichtstijl kan men oordeelen uit het volgende staaltje: Hoe tierig ziet deez' kudde schapen Er uit! De kinders, die hier staan, Hoe glad, hoe vet, hoe welgedaan Zyn zy! - -   Hier moet gy weten, Gaan zy ter school. De roede en plak Des meesters, meesterlyk met oordeel Ter tucht gebruikt, spoort hen dus aan Om braaf in 't leeren voort te gaan Noordwyksche Arkadia, bl. 81.. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vincent de Vallejo] Vallejo (Vincent de), een Vlaamsch dichter uit het begin der achttiende eeuw, leverde eene kreupele vertaling van racines Pleyters, en Den Procureur Coopman, of de bedrogen Practyke, 1715. [Jacob Vallick] Vallick (Jacob). Van dezen bestaat een extra raar werkje op rijm, getiteld: Thoveren, wat dat voor een werck is, te Hoorn in 1598 gedrukt. [Hermanus Varenhorst] Varenhorst (Hermanus). De vier kluchtspelen van dezen, De Hollebollige Schoenlapper, of levendige Dood, De Hedendaagsche Loterijen, De Boerenbruyloft en De Verliefde Reisiger, allen in 1714 en 1715 gedrukt, zijn een waar idioticon van Amsterdamsche Janhagelstaal. [Jan van Veen] Veen (Jan van). Van dezen bestaat eene verzameling, onder den titel van Tooneel- en Mengelpoëzij, in 1736 te Alkmaar gedrukt. De drie treurspelen, daarin voorkomende, heeten: Kaïns Broedermoord; Kamma, ofte Huwelijksweerwraak, en Virginia, of de Standvastige Kuyschheyd. [Petrus van Veen] Veen (Petrus van). Onder de lofdichten voor c. van manders Schilderboek vindt men een driedubbel sonnet van dezen, waarin hij op eene geestige wijze de meerdere voortreffelijkheid der schilderkunst boven de schrijfkunst betoogt, in het verzinnelijken der gedachtenbeelden, zoowel als in het voorstellen der zigtbare voorwerpen. Onaangezien de stroefheid der verzen, behelst dit gedicht zeer goede denkbeelden: {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Der menschen cloeck vernuft noyt stouter const voortbracht, Als die den mensch, end' al dat schietlijck gaet verdwynen, Oft sijn ghedaent verliest met welcken oft met quynen, Met een uytbeeldend' stuck langh leven gheven tracht, Die Schilder-const, die door een geestich denckens cracht, Dat eertyts is ghebeurt, met vreucht, oft oock met pynen, Den mensch voor d'ooghen set, en daedlijck doet verschynen, Ja selver oock den mensch, als hem de langhe nacht Brenght in 't verghetelboeck, sijn wesen gaet verlanghen: Is hier in soo vernuft, dat, of men wil oft niet, Haer boven alle const vernuftheyts prys moet langhen. - - - - - - - En ist niet vreemt, dat veel, oock onder wyse luyden, Die trachten nacht en dagh, by son en by de lamp, Om naer haer doot in naem te gheven niemant camp, De Schilder-const licht achtte, off' hadt niet te beduyden? Al leerts' ons anders niet, als dat de geen die huyden In goeden doene leeft, en morghen dwijnt in damp, Door haer noch langh hier blijft: jae dat des lichaems ramp Oft leemte niet en can zijn schildery uytruyden: Soo soud' 't eergierich volck noch echter gooter eer Dees stomme poësy ghedwonghen zijn te gheven, Dewijl dat sy nae doodt noch langher tijdt brenght weer Het wezen van den mensch dat ras hier is verdreven: Iae dickmael meer als 't schrift tot stichtingh streckt en leer: Want treflijck wezen wijst den menschen oock haer leven.   Maer heeft de Schildery, noch yemandt vraghen mocht, Niet anders om het lyf, als dats' ons stelt te vooren Het wesen van den gheen, die w'hebben hier verloren? O neen! Sy stelt voor 't oogh al dat den mensch oyt docht Te zijn, oft connen sijn, op aerdt, of in de locht, Al wat ook 't losse schrift in 't schrijven moet versmooren, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat doets' in 't oogh u sien, end' in u hert u hooren: Iae brenght dickmael te weegh oock meer als 't schrift verknocht: Want 't spreeckwoort seyt seer wel, dat 't sien gaet voor het segghen, En gheeft al meer invals, als 't schrift van pen of stift: Vermaekt oock sonderlingh, daer 't schrift heel by laet legghen. [Jan van der Veen] Veen (Jan van der), die, zoo het schijnt, in Deventer te huis behoorde, bloeide in de eerste helft der zeventiende eeuw en heeft zich door zijne Zinnebeelden oft Adamsappel, in 1642 te Amsterdam in 4to, en vervolgens herhaalde malen in 8vo gedrukt, doen kennen als een zeer verstandig en vloeijend zededichter, wiens werk veel nuttigs en leerzaams behelst, en tot een huisboek voor den braven middelstand schijnt bestemd geweest. De Heer de vries, hem geenszins den verdienden lof weigerende, deelt eene proeve van zijn' redeneer- en dichttrant mede Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, bl. 189.; wij leveren er insgelijks eene, in het verschil van wel of kwalijk leven, naar aanleiding van zijn XLVIIste zinnebeeld, een' adelaar en een' mol voorstellende. Soo ongelijk als lach en truir, Als 't killend ys en 't heete vuir, Als d' afgront en 't verheven, Of als de nacht en zonneschijn, Of als de wijn en 't water sijn, Is 't wel of qualijk leven.   {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't hoovaardye die u quelt? Die meerdert zonde en mindert geld, En is vaak onghemaklijk, Of gaat geprangt in 't pronkent goed, Of zijt ghy op de snof geschoet, De gang valt suer en swaklijk.   Of wilt ghy Bachus gangen gaan, Daar schacklen soo veel qualen aan, Te diep om af te peylen, Gesontheyt, geld, en eer, en tijt, Verstand en weel geraakt men quijt, En valt in hondert feylen.   Den dronk berooft de wijsheyts geest, Veraart den mensche tot een beest, Maakt kuissche tot hoereerders, En goede luyden wreed en fel, En swygers tot onnut gerel, Tot vloeckers ende sweerders.   Den dronk voedt alle vuyl bedrijf, Als wreecken, vechten en gekijf, Als dobblen ende speelen, Baart dootslagh uyt een enkel woord, Brouwt leugen, laster, wrok en moord, En rockent ook tot steelen.   De weelde en dartle ledighgank, Die locter mennigh tot den drank, En voedet vele plagen; De weelde is loot, al schijntse licht, En soet en liefflijk in 't gesicht, Noch valtse swaar te dragen.   {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ledigheyt en hoogemoet, Versellen staagh het druyvenbloed, Het eynde moet dan sorgen, Als 't goet is op en 't gelt verpooyt, Verleckertant, verpronkt, vermooyt, Wat raat dan schier of morgen?   Of soo vrouw Venus u verleyt, Ghy smoort in hare dartelheyt, Hoe dat u die sal krenken, Wat leet, wat letsel, quaal of quel, Dat u aanstaande is van dit spel, Dat kan men licht bedenken.   In 't kort, die in des werrelts vreuchd, Soekt sijn vermaken en geneucht, 't Verkeerde sal hy vinden, En derven 't gunt sijn ziele kiest, Waar deur hy eyndelijk verliest, Sijn God, sijn goed, sijn vrinden.   Maar 't is heel anders met de geen, Die 's werrelts lust heeft afgesneên, En leeft nochtans in lusten, In lusten die sijn hoope voên, Gansch buyten twijffel en vermoên, Om ewighlijk te rusten.   Hy leeft in vreuchdt al schijntet niet, Hy vrolijkt midden in 't verdriet, Hy is gelijk de rotsen, Daar wind en golven tegen slaan, En even onbeweeghlijk staan, Hoe seer de baren trotsen.   {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom? hy heeft sijn gront geleyt, Op al der eeuwen ewigheyt, Op aller vreuchden vreuchde, Die nummer seyt en altijt meert, Die nummer nummermeer verkeert, Maar altijt blijft in jeuchde.   Op hem en hechter strijt noch nijt, Maar troost sich op een beter tijt, Alswaar de Hemelreyen, De welke blinken als de zon, Hem sullen tot des levens bron, Omhelsende geleyên.   Soo ongelijk als lach en truir, Als 't killend ys en 't blakend vuir, Als d'afgront by 't verheven, Of als de nacht en zonneschijn, Of als de wijn en 't water sijn, Is 't wel en 't qualijk leven J. van der veen, Zinnebeelden, bl. 246.. Het schijnt dat van der veen zich camphuizen tot voorbeeld gekozen heeft. [Adriana van der Veer] Veer (Adriana van der). De inhoud der Nagelaten Geestelijke Gedichten en Gezangen van deze juffer, te Dordrecht in 1749 gedrukt, is ons niet bekend. [Cornelia van der Veer] Veer (Cornelia van der) hebben wij reeds vermeld op het artikel van hare vriendin c. questiers Hiervoor, bl. 143., als deelgenoote in haren Lauwerstrijt, en hier vermelden wij [Willem van Velde ...] {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van Velde] [Wij vermelden] Velde (Willem van) als opsteller van een zeer raar tooneelstuk, Reinherte, in 1641 gedrukt; zoo ook van [Matthijs van de Velden ...] [Matthijs van de Velden] [Wij vermelden van] Velden (Matthijs van de) een dergelijk [tooneelstuk], Calasires sterfdagh, 1631. [Abraham Veldhoven] Veldhoven (Abraham) vond zich door het opmerkzaam hooren der wijsgeerige lessen van g. kuipers Men zie wegens dezen merkwaardigen volksphilosooph de lofrede van p. van braam op denzelven in de Mnemosyne, IV Deel, bl. 209.te Dordrecht, genoopt tot het opstellen van eenige Dichtkundige Bespiegelingen over de Aarde, den Mensch en den Sterrenhemel, die hij in 1774 uitgaf. Na het geen wij slechts weinig bladzijden vroeger van targier en trip in dit vak van dichtkunst hebben aangevoerd, zouden proeven uit veldhovens werkje slechts dienen om 's mans zwakheid in het behandelen van dezelfde onderwerpen, des te meer te doen afsteken. Vruchteloos bad de goede man: ô Ongeschapen Zon! Maak mij van heilig dichtvuur zwanger Bespiegelingen, bl. 1.; want in plaats van lava baarde hij ijsschotsen; eene rilling gaat immers iemand door de leden, wanneer hij, bij voorbeeld, het ombrengen der de witten dus bibberende en klappertandende verhaalt: {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Zag men geen mannen, die zoo blank van naam als groot Van roem, de hulk der zeven landen In storm behoedden voor het stranden, Ten loon voor trouwen dienst door 't Helsch (eigenlijk Haagsch) gespuis gedood Bespiegelingen, bl. 60.? [Barend van Velzen] Velzen (Barend van) dramatiseerde op zijne wijze vrij triviaal het Huwelijk van den Grooten Alexander in 1659. [Lodewijk van Velthem] Velthem (Lodewijk van) I. le long, Voorr. voor den Spiegel Historiaal. H. van wyn, Hist. Avondstonden, bl. 317. J.f. willems, Verhand. over de Ned. Tael- en Letterk. I Deel, bl. 179. N.g. van kampen, Bekn. Gesch. der Ned. Letteren en Wetenschappen, I Deel, bl. 22., een Brabander van geboorte, Priester, eerst te Sichen, en naderhand te Velthem, naar welke laatste plaats hij waarschijnlijk zijn' naam voerde, schreef of verzamelde een' Spiegel Historiaal, beginnende met 1248, en eindigende met 1316. De inhoud is gedeeltelijk getrokken uit Latijnsche werken en gedeeltelijk afgeschreven uit de rijmwerken van maerlant en van helu, en behelst gebeurtenissen, waarvan hij tijdgenoot en somtijds ooggetuige geweest is. Hij ondernam dit werk op den raad van zekeren jan visier, ten dienste van deszelfs meester, den Heer van Voorne. Het handschrift van dezen Spiegel Historiaal werd achtervolgens bezeten door a. van meusenbroek, Advokaat te Dordrecht, p. scriverius, a. van westphalen, Prof. a. mattheus, m. ooster en eindelijk door i. le long, die {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve in 1727 te Amsterdam heeft in het licht gegeven. Men kan dit werk aanmerken als een vervolg of Vifte Paertie van maerlants Spiegel Historiaal Zie ons III Deel, bl. 291.. Zijn dichttrant is minder dan die van maerlant, en zijn werk minder belangrijk dan dat van stoke en van helu, schoon hij den laatsten op sommige plaatsen letterlijk uitschrijft. Overigens is het een misselijk mengelmoes van profecijen, mirakelen, tooverijen, grollen en beuzelachtige bijgeloovigheden. Zoo verhaalt hij, bij voorbeeld, van een' eikenboom tusschen Sichen en Diest, die als een kruis gegroeid was en mirakelen deed Spiegel Historiaal, IV B. Cap. 57, bl. 287.; en even te voren van eene zeug, die door een' hond gedekt was en borstelige honden wierp Ibid. IV B. Cap. 55, bl. 284.. Het in 1815 zoo veel gerucht makende mirakel van de non van Dulmen was ook reeds oude kost, immers in 1304 was er, volgens zijn verhaal, in het land van Loon eene juffer, die de stigmaten der wonden van jezus insgelijks aan handen en voeten had; ten dienste der geloovigen schrijven wij deze oorkonde af, om daarmede de waarheid van het Westphaalsche mirakel te kunnen staven: Te desen tiden, in 't lant van Loen Gesciede oec een wonderlike doen: In een dorp, dat Keriten hiet, Woende een joncser, daer men an siet {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende scouwen mochte, al openbaer, Ons Heren teken an voeten an haer. Dit sach menich ende becande Ende wert mare achter lande. Som seidense al openbare Dat een Godelyc teken ware, Ende som seidense oec daer mede Dat war een bedriegelychede Spiegel Historiaal, IV B. Cap. 58, bl. 289.. Na dit staaltje vertrouwen wij den schrijver en zijn werk genoegzaam te hebben doen kennen. [Adolphus Texander Venator] Venator (Adolphus Texander), of eigenlijk adolf de jager J. kok,Vaderl. Woordenboek, XXIX Deel, bl. 193. was in het begin der zeventiende eeuw Predikant te Alkmaar, en had rijkelijk zijn deel in de kerkelijke beroerten van zijn' tijd. Hij werd met zijne vrouw en tien kinderen het beklagenswaardig voorwerp van den haat en de vervolgzucht der regtzinnige geestelijken, en eindigde zijne dagen in kommer en ellende in Frankrijk. Hij was een geleerd man en groot liefhebber der dichtkunst. In zijn huis liet hij de blijspelen van terentius door Latijnsche scholieren vertoonen, hetgeen hem door den kerkeraad geweldig kwalijk genomen werd. Er bestaat ook van hem een dramatisch rijmwerk: Redenvreucht der wysen in haer wellust, in 1603 gedrukt. [Johannes de Vendelen] Vendelen (Johannes de). Bij gelegenheid van het Brugsche mirakeljubilé in 1698 ver- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigde deze een rijmstukje, waarin tusschen handelende personen een Schriftuurlijk Verhael van de Weldaeden van 't aller H. Bloedt J.C. gedaan wordt. Het stukje is van denzelfden stempel als dat van j. droomers, bij deze zelfde gelegenheid, waarvan wij reeds vroeger II Deel, bl. 209. eenig breeder verslag gedaan hebben. [Adriaan van der Venne] Venne (Adriaan van der) Beschryving der stad Delft, bl. 784. A. houbraken, Schouwburg der Schilders, I Deel, bl. 136. J. kok,Vaderl. Woordenb. XXIX Deel, bl. 204. werd geboren te Delft in 1589; zijne ouders, vermogende lieden, afkomstig uit Braband, zonden hem naar Leyden, om de Latijnsche taal te leeren. Het lezen der oude dichters boezemde hem den lust in om insgelijks de dichtkunst te beöefenen, en hij kreeg tevens smaak in de schilderkunst, waarvan zekere simon de valk, Goudsmit en Schilder, hem de eerste beginselen onderwees; zich vervolgens met ijver op het schilderen toeleggende, werd hij discipel van jeronimus van diest, bij wien hij zulke vorderingen maakte, dat zijne schilderstukken door den Prins van Oranje, den Koning van Denemarken en andere Vorsten aangekocht werden. Zijn dichterlijk vernuft stelde hem tevens in staat tot het uitvinden van zinrijke ordonnantiën ten dienste der plaatsnijders; gelijk hij onder anderen de teekeningen vervaardigd heeft voor het werk van j. cats, en voor zijne eigene geestige dicht- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} werken. Hij bragt zijn leven grootendeels door te Middelburg, en woonde vervolgens in 's Hage, waar hij den 12 November 1662 overleed. Behalve eenige losse gedichten in den Zeeuwschen Nachtegaal, heeft hij de volgende dichtwerken in het licht gegeven: Tafereel van Sinne-mal, Amsterdam, 1633; Sinne-vonck op den Hollandschen Turf, 's Hage, 1634, en Tafereel van de belacchende Werelt, 's Hage, 1635. Zijne rijmerij (poëzij kan men zijne opstellen niet noemen) is uiterst vloeijend en gemakkelijk, en bestaat meest uit spreuken en dagelijksche volksspreekwijzen uit zijn' tijd, die somtijds aardig met eene zedelijke bedoeling te pas gebragt en aangewend worden. De vreemde koppelwoorden maken den zin wel eens eenigzins duister, doch vernuft en vindingrijkheid is in zijne verzen niet te miskennen; bij voorbeeld: Wonder stof van 't Hollands-onder! Nutte mijn uyt vol-lands-wonder! Wonders-wonder alle tijdt! Noyt en wordje wonder quijt! Noyt en sal ick laten blijven Op grof-stof hofs-lof te schrijven, Noyt en laet ick ongenoemt: Dat ons mart vol Turven broemt, Dat ick nu, en oock nae desen, Laet altoos bevolen wesen Aen het brandt-glas, met geley, En het vyer-slagh by de key: Om de voncken uyt te blaken, Tot gerief, en soet vermaken {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de test, en stoof, en Haerdt; Als men turf voor kouw bewaerdt. Laet nu sonn', en Glas en steenen, Elck om strijdt het vyer uyt-leenen; 't Is den turf gelijcke veel Als die krijgt vlams-walm-gedeel Sinne-vonck op de Hollandsche Turf, bl. 55.. Eer wij van dezen geestigen volksdichter afstappen, deelen wij nog zijn sonnet mede Tot de ijdel aardsche begeersuchtige menschen. Ghy dwaesig aerdsche volc, dat nieuwesuchtig haeckt Naer ick en weet niet wat voor menschelijck begeeren: En staech dijn lossche breyn geduyrig om laet keeren, So lang de waggel-sin, met heb-wil is vermaeckt: Om dat ghy t'eenemael tot steyger-lust geraeckt, Na staet en hoogh gebied, om ander t' overheeren Met schijn van macht en pracht, en overmalle kleeren: Maer all' u doen is wind, en reden dat men 't laeckt. Och! wat vermach de mensch? wat wil men zich vergrooten? Men deyst toch weder heen van daer men is gesproten! Wat baett' dan groot gesach: of menigh landen-rijck! Daer somtijts veel gevolg moet buygen, stuypen, nygen, Om door een ydel hoop, een schyn van gunst te krygen: Denct dat de macht ontmacht wanneer men wert een lijc Tafereel van Sinne-mal, bl. 286.. [Jan Jacob Vennip] Vennip (Jan Jacob). Achter het Kort berecht van 't Tuchthuys, door dezen opgesteld, plaatste hij een Esbatementspeelken tot onderwyzinghe van de Joncheyt, zamen in 1611 gedrukt. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerardus Verbeek] Verbeek (Gerardus). In 1783 gaf deze te Delft een rijmwerkje in het licht, getiteld: Gods Zoon in 't vleesch, of Bespiegeling over de heilrijke Geboorte van den Zaligmaker der wereld, jesus christus, binnen Bethlehem. Eene stichtelijke Kerslectuur op rijm voor eenvoudige vrome menschen, die geene kennis van poëzij hebben. [Zacharias Verbeek] Verbeek (Zacharias) is vervaardiger van een kluchtspel, De Gewaande Barbier, of Advocaat zonder studie, 1733. [Hendrik Verbiest] Verbiest (Hendrik) heeft in 1665 een treurspel uit het Fransch, De Doodt van Julius Caezar, gelijk hij op den titel zegt, ‘gerijmt;’ item nog in 1670 de Klucht van 't Wijnvaatje. [Jacob Verbrugghe] Verbrugghe (Jacob) leverde op het landjuweel der Mechelsche rederijkkamer de Peoen, den 3 Mei 1620 uit naam der Goudsche kamer Wt Ionsten begrepen een refereyn en een liedeken; in het eerste predikte hij de leer der Servilen met vollen nadruk, en zou in onzen tijd gansch geen vriend van de constitutioneele Spanjaarden of de Grieken zijn. Hij heeft zijne argumenten uit den Metamorphosis van ovidius ontleend; zij zijn te curieus om niet ten minste het eerste gedeelte af te schrijven: Lichtvaerdelijck verwaent, menigh yet onderwint Sonder uytcomst te sien van 't gheen dat hy begint, Vertwijfelt onbedacht met sinnen onghebonden Ghelijck die Reusen wreed', door moedigheydt verblindt,   {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Deden ten andren tijd, die hertneckigh bestonden Te beklimmen d'Hemel, ende in s'werelds ronden Niet wesende gherust, passende op niemand Dies Iupiter ontstelt, sijn blixem heeft ghesonden Sijnen scepter ophieff, den welcken vierigh brand, Om de sulcke, als haer, noch te helpen tot schand. Soo 't gheschieden Phaeton, die voerden Phebum waghen Te hooghe in de lucht, gheen mercken nam op 't land. Icarus desghelijck, hebbende groote behaghen In de vermetenheyt, meenende in dien daghen Sijnes Vaders vernuft t' beschamen dit ghelooft; Dese werden ghetreft met ongheluck en plaghen: Die naeckt leed, die opstaen teghen haer ouer-hooft Schatkiste der Philos. ende der Poëten, bl. 292.. De Goudsche rederijkkamer werd in 1432 opgerigt; zij sleepte haar gebrekkelijk aanzijn voort tot in 1785, wanneer zij op nieuw georganiseerd en op den gewonen dichtgenootschappelijken voet, overeenkomstig met den geest des tijds werd ingerigt. Den 16 Januarij 1786 werd zij op nieuw plegtig ingewijd met eene redevoering door g.c.c. vatebender, die vele historische bijzonderheden behelst; zij wordt gevonden in de Mengelwerken der kamer, in 1792 te Gouda gedrukt. Zij telde toen onder hare leden dichters van een' geheel anderen stempel; onder anderen ook hem, die onmiddellijk volgt, namelijk [Abraham Vereul ...] [Abraham Vereul] [De Goudsche rederijkkamer telde onder hare leden onder anderen] Vereul (Abraham), geboren te Paramaribo, in 1770; doch in 1775 met zijne ouders in Holland gekomen, en in Gouda opgevoed. In 1786, en dus in zijn zestiende jaar, trad hij op als {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} als dichter met eene Proeve van Poëtische Brieven. In dezelven heerscht eene levendige verbeelding en eene juistheid en stoutheid van uitdrukking, die inderdaad iets goeds van den jeugdigen dichter deden verwachten. Hij begon toen zijne studiën in de regten, en, na zijne bevordering tot meester in dezelven Bij deze gelegenheid vereerde de groote helmers hem met een dichtstuk, het welk wij, als niet algemeen bekend, hier mededeelen: Hem noem ik groot, die, in Minervaas heiligdommen, Voor regt, voor vaderland, voor lydende onschuld spreekt, De boosheid en bedrog doet siddren en verstommen, Verdrukte deugd beschermt en wreekt.   De held, op Mavors veld gelyk een god verheven, Is haatlyk in myn oog, zoo hy geen deugd bemint: 'k Waardeer den man, wiens arm me in veiligheid doet leven, Maar ik aanbid den menschenvrind.   't Is hy, die, onvermoeid, der burgren regten, wetten, Diepdenkend gadeslaat, verdedigt en beschermt! In Themis heilig choor 't geweld durft palen zetten, Zich der elendigen ontfermt.   De deugd, in 't stof geknield, is heilig in zyne oogen! De droeven zien hem aan als een' weldadig' god; Zy schreijen, hy verschynt! 'k zie hen hun tranen droogen: Thans juichen ze in hun zalig lot.   Gelyk een vreemdling, op der Alpen top verheven, Den forschen storm belagcht, die loeit aan zynen voet, Bedaard blyft, schoon de orkaan de siddrende aard' doet beven, En 't onweêr buldrend om hem woedt -   Zoo blyft de brave man in 's aardryks wisselingen; Hy, die Apolloos en Minervaas gunst geniet, Die Themis regt beschermt, wat rampen hem bespringen, Zwicht voor 't bezef dier rampen niet.   Zyn ziel, voor de eer gevormd, kan nooit de list gedoogen; De boosheid en 't bedrog rukt hy het masker af: Hy vest op zyn godes, de wysheid, steeds zyne oogen, En volgt hare inspraak tot aan 't graf.   ô Gy, die 't eerst myn hart de vriendschap kennen leerde, Als ik dien reednaar schets, schets ik uw beeld, myn vrind! Vereul, wiens hart en deugd ik even zeer waardeerde, Als ik uw dichtkunst heb bemind.   Haast zult ge in d' achtbren rei dier grootsche mannen blinken Die Themis heiligdom beschermen door hun taal; Hoe zal de vriendschap dan het speeltuig niet doen klinken, En juichen in uw zegepraal!   Apollo drukte reeds den lauwer op uw' schedel, En Neêrland hoort, verrukt, naar uw' verheven toon; Maar Themis lauwerkrans is niet min schoon, min edel, Door weêuw of weezen aangeboôn.   Wie als een Vondel zingt, moet als een Noordkerk spreken; Vlied gy dan de eigenbaat, die 't vuur der deugd verdooft; Spreek de onschuld moedig voor... Terwyl ik haar hoor smeeken, Siert Themis reeds uw jeugdig hoofd.   'k Waardeer een kroon veel min, dan zulk een' krans van bloemen. Verbeelding schetst me u reeds, waart 't regt de vierschaar spant: 'k Zie daar uw zegepraal; 'k hoor daar door elk u noemen Den Cato van uw vaderland. , zettede hij zich te Amsterdam {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} als Advokaat neder, waar hij tot de omwenteling van 1795 zich meer bezig hield met de beöefening der dichtkunst en fraaije letteren dan wel met de regtsgeleerde practijk; doch van dat tijdstip af betrad hij de staatkundige loopbaan, en scheen de dichtkunst vaarwel te zeggen. Spoedig werd hij lid en Voorzitter van het Committé tot de zaken {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} der koloniën en bezittingen van de Bataafsche Republiek, in 's Hage. Meermalen was hij lid der municipaliteit van Amsterdam, en bekleedde na de vereeniging van ons vaderland met Frankrijk het moeijelijk en ondankbaar ambt van Maire dezer stad, alwaar hij ambteloos den 27 October 1817 overleed. Als dichter bezat vereul ongetwijfeld uitstekende verdiensten boven velen zijner zoetvloeijende en tot in het oneindige beschavende tijdgenooten. In al zijne dichtstukken heerscht een hartverwarmend gevoel van liefde, godvrucht, vriendschap, blakende zucht voor vaderland en vrijheid, deugd en regt. In 1789 behaalde hij bij het Leydsche dichtgenootschap den zilveren eerpenning met zijn dichtstuk de opgegeven prijsstoffe, De Invloed van een vast Geloof aan de Voorzienigheid Tael- en Dichtliev. Oef. van het Genootsch. Kunst wordt door arbeid verkregen, VII Deel, bl. 57., ten onderwerp hebbende, en in 1790 bij het Amsterdamsch Dicht- en Letteroefenend genootschap beide den gouden en zilveren eerpenning met twee dichtstukken op de opgegeven prijsstoffe, De Lof der Naarstigheid Werken van het Amsterdamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap, II Deel, bl. 1 en bl. 24.. Alle drie deze dichtstukken waren de bekrooning overwaardig. Nog bekroonde het eerstgemelde genootschap in 1791 zijn dichtstuk De Onschuld insgelijks met den gouden eerpenning; doch hetzelve bleef ongedrukt, en werd naderhand {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde uitgegeven. Dit gedicht, waarin zekerlijk de denkbeelden eenigzins overspannen en sentimenteel zijn, bevat uitmuntende schoonheden; het is ‘de verhevene schildering, gelijk de Heer van kampen dezelve aesthetisch doet kennen Beknopte Geschiedenis der Ned. Lett. en Wetenschapp. II Deel, bl. 482., ‘eener wereld vol onschuldige en onsterfelijke menschen, wier vader aan zijne kinderen de zonden der bewoners dezer aarde, en Gods ontferming in hun behoud in zeer schoone en welluidende verzen verhaalt, wier inhoud (niet de gewone vorm) duidelijk de schole van klopstok doet zien.’ Edel, krachtig en vol verheven gevoel is het slot van dit heerlijk dichtstuk, hetwelk hier eene plaats overwaardig is. 'k Ontwaakte, en zag 't verblijf dier zaligen niet meer; Het all' verdween. Ik was in 't dal van tranen weêr; De zang der hemelrij klonk mij niet meer in de ooren; Schaars mag de broze zoon des tegenspoeds dien hooren. Hij, wien de wreede dood den bittren beker biedt; Om wien de liefde weent, hij hoort somtijds dit lied. 'k Was op die aarde weêr, waar smaad de deugd bejegent, Waar menschen doemen, als der menschen vader zegent; Waar vaak der wijzen stem, veracht, miskend, versmoord, Gelijk 't geruisch eens blads in stormen, wordt gehoord. Dan, onschuld! wordt gij vaak miskend, bespot, verstoten, En door geen' enklen vrind uw brekend oog gesloten, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij weet, Hij, bij wiens glans de zonnen scheemring zijn, Hij heerscht door 't knagend wormpje en door den cherubijn; Hij telt de tranen, die in schuldlooze oogen rezen; Wat wellust is 't voor u, met Hem alleen te wezen! De weg uws levens zij met doornen overspreid, Geheel uw loop zij smaad, uw dood wordt heerlijkheid. Gij, die te zalig zijt, om voor den mensch te beven! De kalmte volgt na storm; na 't sterven eeuwig leven. Wanneer de keten breekt, die de eeuwen t'zamen knoopt, Het laatste traantje vloeide, en 't rad des tijds verloopt; Dan drukt hij, wien voor u de wreedste foltring griefde, Dan drukt hij, kusschende, op uw hoofd den krans der liefde. Als 't hart van helden trilt, als alles om u schreit, Juich dan, ô onschuld! juich! uw dood wordt heerlijkheid! Wij zijn onsterfelijk, ô mijn geliefde vrinden! Wij zullen eeuwig zijn, met God, dien wij beminden. De Orions smelten ééns, ééns klinkt het hoog gebod, En heemlen zinken neer... wij blijven, wij... en God! ô! Dat u de onschuld sterk', wat ooit u moog' bejeegnen, Blijf uwen vriend getrouw, en durf uw' vijand zeegnen. Eén traan, één enkle traan, door 't schuldloos oog geschreid, Is God meer liefelijk, dan al zijn heerlijkheid. De deugd is eedler dan 't vernuft, met loof omhangen, Eén goede daad meer schoon, dan Vondels schoonste zangen. Hier, waar gij, naast de mirthe, ook lijkcipressen ziet, Doet hier aan snoodaarts wel, maar volgt hun snoodheid niet: Ziet ge op 't onreine meir den glans der zon niet dalen? Haar glans blijft echter rein en zuiver hare stralen. Drinkt zo den kelk des doods, mijn vrinden! wélgemoed: Hij is voor snoodaarts wrang, maar voor de braven zoet. Ach! schoon ons oor hier schaars de stem der blijdschap hoore, Met iedren ademtocht ons nieuwe smart doorbore, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Lagcht niet in 't eind de rust, hoe 't leed ons nedersla, Niet in den dood?... den dood!.. beeft mij de cither na. Mij moge, als u, die troost, in 't jongste strijden, laven; Mijn eind' zij als uw eind', mijn graf bij 't graf der braven Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtk. I Deel, bl. 94.! De meeste losse dichtstukken van vereul zijn afzonderlijk gedrukt, of in de Kleine Dichterlijke Handschriften geplaatst; bijzonder voordeelig munt daaronder uit zijn Triomfzang op de Overwinning bij Chattam, in 1667 Kleine Dichterl. Handschr. I Schak. bl. 65.. Hij was ook acterend lid van het beroemde tooneellievend genootschap Utile et Amusant, te Amsterdam, tot welks dienst hij in 1791 een uitmuntend fraai tooneelstuk, De Zege der Ouderliefde, in proza vervaardigde. Ook in het vak der welsprekendheid deed hij zich voordeelig kennen door de uitgave van twee Redevoeringen in 1790, zijnde Lofredenen op j. dousa en j. bellamy, en in 1795 door eene Redevoering over de Gelijkheid der Menschen; deze laatste draagt zeker wel den stempel van den geest des tijds, in welken hij haar voordroeg; maar de daarin ontwikkelde denkbeelden zijn noch overspannen, noch uitsporig; maar allezins verstandig en bezadigd, en den verlichten wijsgeer waardig. [Jan Jacob Vereul] Vereul (Jan Jacob), neef en tijdgenoot van den voorgaanden, was mede een zeer verdienstelijk dichter. Ook hij bezong den Lof der {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Naarstigheid, die door het Amsterdamsch dichtgenootschap met den tweeden zilveren eerpenning bekroond werd Werken van het Amst. Dicht. en Letteroef. Genootsch. II Deel, bl. 39.; gelijk hij ook bij hetzelfde genootschap in 1791 den gouden eerpenning behaalde met zijn dichtstuk jacob cats, in drie zangen Ibid. bl. 71., en bij het Leydsche dichtgenootschap den eerpenning met zijne Verhandeling over de vereischten in eene Levensbeschrijving der Dichteren. Behalve eenige losse verzen en kleine afzonderlijk uitgegeven stukjes, gaf hij in 1791 een' bundel gedichten in het licht, onder den titel: Voor Godsdienst, Deugd en Vaderland, welke eenige uitgebreide dichtstukken bevat; die met de opschriften antonius hambroek en herman de ruiter verheffen den onsterfelijken roem dezer vaderlandsche helden op eene waardige wijze. De Godsdienst, in drie zangen, is een uitmuntend leerdicht, het welk voordeelig afsteekt bij zoo vele andere gelijksoortige gedichten, waarin een kerkelijk stelsel met handen en tanden vastgehouden wordt. Hij plaatst den zetel van den godsdienst niet in de kerk, maar in het hart. Ieder mensch immers moet toestemmen, onder welke kerkbanier hij zich schare, het geen de helderdenkende dichter, onafhankelijk van alle stelsels en geloofsformulieren, hem onder het oog brengt: Het denkbeeld van een' God was 't eerst dat in uw ziel, Bij d' eersten flaeuwen strael van 't licht der rede, viel: {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij voelt door dit bezef uwe edle denkkragt boeijen, Wanneer uw oog de Zon aen 't helder zwerk ziet groeijen. Bewandelt ge aendachtvol de rijken der Natuur, Ge ontdekt bij ijdren tred een waekend Albestuur. Gij vindt op ijdre plant Voorzienigheid geschreven; - Gij ziet haer tedre zorg langs uwen akker zweven. Die aendrift, door wier kragt gij God uit alles kent, Is door Zijne eigen hand in uwe ziel geprent, Op dat, schoon van 't genot van meerder lichts verstoken, Ge ook offers, Hem ter eer, op 't hart-altaer deedt rooken. Volgt slechts die inspraek naer: - schoon duister in 't begin Leidt ze u in 't voorportael van Waerheids Tempel in; - Gelijk een tedre plant door nijvre zorg moet bloeijen, Zal ze ook, door u gevoed, in kragt en klaerheid groeijen. Zij heeft een' Socrates, een' Cicero geleid, En toog de nevlen heen, voor hun gezicht verspreid. Die eedlen zagen 't licht in zwarte duisterheden, En waegden op een pad, nog ongebaend, te treden. Hun leerschool was het rijk der rede en der natuur, Als God onmeetlijk, waer, en eindeloos van duur. De blinde haet mogt hier op hunne poging woeden - Een loon, hun deugden waerd, blijft wis dat leed vergoeden. Gij voelt dat in uw ziel een duistre werking woont, Die u van kwaed of goed het zigtbaer kenmerk toont; 't Bedrijf eens snoodaerts maekt u straks op hem verbolgen: - Gij ziet een' vriend der deugd - en wenscht hem straks te volgen: Dat schoon gevoel, het deel der eedle menschlijkheid, Ontvangt meer sterkte en licht, wanneer de rede 't leidt; - Het zij in uwe ziel een rigtsnoer voor uw daeden, De drijfveer voor uw hart, een gids op uwe paeden; - Bemint daer door de deugd; - voldoet aan ijdren pligt, Die, in uw' levensstand, op uwe schoudren ligt. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevoelt, als mensch, uw waerde: - en blijft, door heel uw leven, Naer aenwas in geluk en in volmaektheid streven. Hij die de deugd vereert, vereert ook God, haer bron. - Zoo mint men 't licht der Maen als't eigen licht der Zon. - En uit wat oorsprong ook uw zucht naer 't goede ontspringe, Wen slechts geen vrees voor straf uw vrije daeden dwinge, De deugd, waer ook gevest, blinkt voor des Hoogsten troon. En Hij, rechtvaerdig, goed, bereidt haer eens heur' loon Voor Godsdienst, Deugd en Vaderland, bl. 78.. Voorts bestaat er nog van hem afzonderlijk uitgegeven: Catharina Herman, tooneelspel, 1793, en eene ridderromance, Reinoud van Adelsing, in 1792 gedrukt. Hij overleed te Amsterdam, den 19 September 1807. [Pieter Vergeelsum] Vergeelsum (Pieter). In den Nederduitschen Helicon, te Alkmaar in 1610 gedrukt, worden twee kamerspelen van dezen gevonden: Droef eynd eener Scheepvaart en Redelyke Natuur en Recht gevoelen. [Jacob van Vergelo] Vergelo (Jacob van). In 1735 gaf deze drie kluchtspelen in het licht: De Krijgsgezinde Dochter, de Tijdt en De bekeerde Gierigaert. [Pieter Verhoek] Verhoek (Pieter) A. houbraken, Schouwburg der Schilders, III Deel, bl.116 en 118. J. wagenaars, Amsterdam, fol. III St, bl. 251. J. kok, Vaderl. Woordenb. XXIX Deel, bl. 234. werd geboren te Bodegraven, den 4 September 1633. Het lezen van romans en oude vaderlandsche dichters, en de werkzaamheden der rederijkers op het platte land, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} wekten zijn' lust op voor de dichtkunst. Ondertusschen werd hij naar Gorinchem gezonden, om de teeken- en schilderkunst te leeren bij jacob van der ulft, die hem aanried zich vervolgens in Amsterdam neder te zetten, waar hij veel geld won met het marmerschilderen, en tevens de dichtkunst met ijver beöefende, in vriendschappelijken omgang met antonides, jan zoet en andere dichters van zijn' tijd. Vondel zelf velde in zijn' hoogen ouderdom een voordeelig oordeel over de gedichten van verhoek, die van zijn' kant zeer hoog ging met de voortbrengselen van hooft en vondel; ook was hij eenigen tijd lid van het beroemde kunstgenootschap: Nil volentibus arduum, en berijmde een groot gedeelte van het treurspel Agrippa, of de gewaande Tiberinus, door hetzelve uitgegeven. Zijn' meesten roem verwierf hij nogtans met zijn oorspronkelijk treurspel Karel de stoute, waartoe hij de stof ontleende uit het verhaal van pontus heuterus. Hetzelve werd in 1689 voor het eerst op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, en is na zijn' dood, die den 29 September 1702 voorviel, bijkans eene eeuw lang aan het tooneel gebleven, doch toen in eene onverdiende vergetelheid geraakt, tot in 1818 de Heer m. westerman dezelfde stof tot een treurspel bearbeid hebbende, daardoor aanleiding gaf dat men zich den arbeid van zijn' voorganger herinnerde, en den zijne daarmede vergeleek, welke vergelijking, in openbaren druk De Tooneelkijker, III Deel, bl. 360 en volgg. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} door zeer kundige mannen het publiek voorgelegd, geheel ten voordeele van den eersten dichter uitviel. Niettemin bleef het voortbrengsel van den Heer westerman op het tooneel den voorrang behouden boven het meesterstuk van verhoek, waaraan nu zeker in het geheel niet meer zal gedacht worden. De gezamenlijke Poëzy van pieter verhoek is in 1726, te Amsterdam door zijn' neef johannes verhoek in het licht gegeven. Zijn dichtstijl is krachtig, deftig en zinrijk, vooral dat Ter blyder inkomste van willem III, wiens overtogt naar Engeland hij met een paar fiksche trekken onder de stoffaadje daarstelt: Een vloot, bemant met helden, bruid er Door zee, van d'Oosten wint gestuwt als met Gods hant P. verhoeks Poëzy, bl. 13.. Geestig is inderdaad het voordeel betoogd, dat de schoone kunsten trekken uit de ontleedkunst, in zijn gedicht aan g. bidloo: Ik zie de konsten uit de ontleding wysheit halen; 't Zy de evenredigheit de boukonst stelt de maet, Boetseer- en schilderkonst haar licht schept uit de leden En t'zamenvoeging, stant en werking, en gelaet Des lichaems, of het zy, dat dichtkonst, ryk van reden, Haer schilderspraek schakeert, en vormt tot een tafreel. Homeer stak dus 't klaroen, daer in 't gedrang der helden De voerman nederplofte en 't ros stierf in 't gareel, Toen Griek Trojaen, Trojaen den Griek ter nedervelden, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstandigh; want hy toont wiens wonden dodelyk Of weêr geneeslyk zyn, en kent de binnedeelen. De ontleding toont genees- en heelkonst klaerder blyk. De konsten hant aen hant ten reie by het streelen Van uwe luit, zoo schoon en deftigh afgericht, Bedanken u, terwyl 't haer plicht is u te minnen, En offren Febus loof voor artzeny en dicht, En doen zy 't niet, wel aen! dan doen 't de zanggodinnen P. verhoeks Poëzy, bl. 48.. [Guillam Ferdinand Verhoeven] Verhoeven (Guillam Ferdinand), van Lier, Koopman te Mechelen, en aldaar gestorven op het einde der vorige eeuw, was een verdienstelijk Vlaamsch schrijver en dichter. De Brusselsche akademie bekroonde eenigen zijner verhandelingen. Ook moeten er nog verscheiden onuitgegeven geschriften van hem bestaan in proza en in verzen. De Heer willems deelt eenige proeven mede uit een blijspel met zang, getiteld Den Oogst, door hem vervaardigd ten dienste der rederijkerskamer Jennette, gezegd D'Ongeleerden, te Lier, en aldaar vertoond in 1772; ‘hetzelve is geheel op rijm,’ zegt hij Verhandel. over de Nederd. Tael- en Letterkunde, II Deel, bl. 181., ‘en met veel gemak behandeld. Sommige tooneelen zijn recht geestig, en moeten eene goede uitwerking hebben gedaen.’ [Livinus Verkruyssen] Verkruyssen (Livinus), een ander Vlaamsch dichter, welligt meer vroom, doch zeker veel minder bekwaam dan de voorgaande, schreef {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige devote tooneelstukken; van vier zullen wij de stichtelijk-curieuse titels opgeven, waaruit men den inhoud gemakkelijk kan opmaken. 1) Onverwinnelycke Stantvastigheyt ende Yver in het Christengeloof ende glorieuse martelie van den H. Martelaer laurentius ende van den H. Paus sixtus II, 1740; 2) Christelycken Strijd van den H. en glorieusen Martelaer sebastiaen , Roomschen Ridder, 1743; 3) Den Bekeerden Heydenschen Veldheer gallicanus, onder den grooten Keizer constantinus; 4) Wonderlycke bekeeringhe ende kloeckmoedige martelie van den seer E. ende H. Martelaer adrianus, door den Heydenschen Keyser maximiliaen, grooten vervolgher der Christenen, 1743. [Johannes Verley] Verley (Johannes). Wij kennen twee kluchtspelen van dezen: De Onbarmhartige Huisheer, of de bedrogen Gierigaard, 1718, en De Gewaande Graaf, of de bespotte Minnaar, 1727; zoo mede van [Karel Verlove ...] [Karel Verlove] [Wij kennen van] Verlove (Karel) een treurspel, Stephanus, de eerste Christen Bloedgetuige, 1688; en van [Pieter Verlove ...] [Pieter Verlove] [Wij kennen van] Verlove (Pieter) een blijspel, Styloorige Egbert, of de twee Ongelyke Broeders, 1690; ook nog een treurspel, Joannes Basilides, Grootvorst van Moskoviën, 1747. [Joan Vermeulen] Vermeulen (Joan) woonde te Breda, en vervaardigde in den loop van 1739 {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds oudt en grijs van hooft, Doch jong in kunst en taal, in dichten onervaren Pan Poëticon Batavûm, bl. 198., een aantal bijschriften op de afbeeldingen van beroemde dichters in het Pan Poëticon van a. van halen Ibid. bl. 173 tot 197., waarin zijne afbeelding mede gevonden werd. Wel mogt de goede man zeggen: De waerelt speelt een wonderlyke rol. Men plaatst my mede al by de Zoonen van Apol. 'k Ben meê geschildert, schoon ik nooit den Helikon, Noch Pindus heb gezien, noch d' eedle Zanggodinnen, Veel min Apollo zelf; 'k dronk uit de Hengstebron Ook nimmer Ibid. bl. 198.. Doch dit alles was maar poëtische nederigheid; zijne bijschriften bewijzen het tegendeel. [Johannes Verslypen] Verslypen (Johannes) wordt onder de tooneeldichters gerekend, omdat hij bekend is als vervaardiger van Carolus de Vyfde zegepraalende over Johan Fredrik van Saxen, 1727, en een kluchtspel, De Boere Edelman. [Nikolaes Versteeg] Versteeg (Nikolaes) werd geboren te Rotterdam, den 11 October 1704, was jaren lang een welgezeten Koopman aldaar, schreef op zijn' ouden dag het leven van mozes op rijm, en stierf in September 1773. Versteeg was dus een tijdgenoot van de haes, smits, van der pot en andere beroemde Rotterdamsche dichters, als ook {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} medeoprigter en lid van het kunstgenootschap Naturâ et Arte, aldaar. Zijn voornaamste werk is Mozes, in twaalf Boeken, in 1771 uitgegeven. Het onderscheidt zich in niets van de gewone levensbeschrijvingen der bijbelhelden. [Richard Verstegen] Verstegen (Richard), inboorling van Antwerpen, gaf in 1617 te Mechelen eene verzameling in het licht van Nederduytsche Epigrammen op verscheiden saecken, soowel om te stichten als den geest te vermaecken, met genuchelycke Epitaphien, enz. Naar de proeven te oordeelen, die de Heer willems uit dit werk mededeelt Verhand. over de Nederduitsche Tael- en Letterkunde, II Deel, bl. 69., behelst hetzelve niet veel bijzonder geestigs. Hij geeft ook eenige andere Latijnsche en Vlaamsche geschiften van hem op. [Pieter Versyl] Versyl (Pieter) kondigde in 1717 zich als herdersdichter aan met Menalkas, Herderskout, aan Meris; doch theocritis en virgilius scheen hij niet eens te kennen, veel min bestudeerd te hebben. [Andries Crynen Verveen] Verveen (Andries Crynen), Prins der Goudsche rederijkerskamer De Goudsbloem, daar men schrijft: Wt Ionsten begrepen, hield te Mechelen de eer der kamer op, bij gelegenheid van het landjuweel der Peoene aldaar op den 3 Mei 1620, met een refereyn en liedeken; het eerste begon dus: {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Keyser Adrianus oudt ende wel bejaerdt Ons van een wijs Regent seer voorsightigh verklaert, Marcus Verissimus van Deuchts wegen gheheten, Om dat in synen mond, welcken wijs was vermaert, Volck, noyt bevonden werd leughen, dit moet ghy weten, Desen ten spieghel leert, dat alsmen is gheseten In d'aldermeeste weeld, leuende onachtsaem, Het quade auontuer hem openbaert vermeten, Stellende ten voorbeeld Hercules groot van naem, Die te water ontgingh veel ongh'luks nae 't lichaem, Daer nae raeckten deur om syn eyghen boels handen; Ende Laomedon der Ghriecken eer en faem, Mede Ouerste klouck, die ghenaeckten noyt schanden In thien jaeren oorloghs voor Troeyen deur d' vyanden; Doch werden omghebracht, schryft hy midts en valsch,, geeft Binnen syn eyghen huys, daerom, 't sy in wat landen, Alsmen 't prijckel minst meent, valt het op den hals,, meest Schatkiste der Philosophen ende der Poëten, bl. 265.. [Jan Verveer] Verveer (Jan), een Rotterdamsch dichter, bloeide in het laatste vierde gedeelte der vorige eeuw, reeds in 1777 behaalde hij den zilveren eerpenning bij het Haagsche dichtgenootschap met zijn dichtstuk, de opgegeven prijsstoffe: De Voordeelen van den Christelijken Godsdienst voor de Burgerlijke Maatschappij Proeven van Poëtische Mengelstoffen, VI Deel, bl. 241. ten onderwerp hebbende. Behalve eenige losse gelegenheidssstukjes bestaat er van hem:Tafereel van het beste Huwelijk, eene vertaling van voltaires Zaïre en een oorspronkelijk treurspel, Cora. Zijn dichtstijl is {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaans mannelijk en krachtig; ongemeen fraai en gloeijend van patriottismus is onder anderen zijn uitgebreid dichtstuk, getiteld: Dichtgedachten bij de beschouwing van 's lands deerniswaardigen toestand, na de oorlogsverklaring der Engelschen in 1780; het begin van dit schoone gedicht kunnen wij niet nalaten hier af te schrijven: 't Vernielende oorlog, uit den afgrond losgebroken, Zwaeit dan zijn zwaveltoorts, door Pluto aangestoken, Die vaek haer helsche vlam in vredeolijven sticht, Der Nederlandsche Maegd in 't schuldlooze aengezigt, En ijlt van 't krijtgebergt', den kreits der moordenaren, 't Verblijf van monsteren, gevloekte zeebarbaren, Verradren, tuk op roof, naer ons onweerbaer strand, En schrokt 's lands schatten in het vratige ingewand. Waer zich dat ondier wendt, op Nereus zoute plassen, Waer 't, met zijn woest gevolg, in 't harnas opgewassen, Zijn barsch gelaet vertoont, en onmeêdoogend woedt, Wordt straks de kille zee een stroom van rookend bloed; Terwijl de baren, om dit schrikgedrocht te ontwijken, Haer' loop verhaesten, doch van vrees weldra bezwijken. Zijn dobberende koets, door 't norsch geweld geleid, Gevolgd door wreeden moord en snoode onmenschlijkheid, Wordt voortgetrokken door zeeleeuwen, waterdraken, Die, uit hunn' open muil, 't verterend sulfer braken, En, met hun klaeuwen, 't vocht van de aengeperste vloên Der onbevlekte zonne in 't aenzigt spatten doen Lauwerbladen voor de Zonen der Vrijheid, I Deel, bl. 20.. - - - - - - - De nijvre koopvaerdij, door Batoos wakkre neven, In 't vlijtig Leeuwendael, ten glorietrap verheven, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch thans in 't stof gebukt, versmelt in droef geween, Bij 't naer beschouwen van de doodsche en stille steên, Waer ze eertijds, bij 't gewoel van koopen en vertieren, Het lonkende geluk langs markt en straet zag zwieren, Waer giftgrage overvloed, uit haren rijken schoot, Den noesten handelaer den loon zijns arbeids, bood. Hier ziet zij, om zich heen, de zuchtende armoê waren, Die magtloos is om 't brood voor 't droef gezin te gaêren; Daar 't grievend winstgebrek de gulle mildheid stuit, En 't werkloos koopkantoor de schrale geldkist sluit. Zij, die door naerstigheid, voor huis en huisgezinnen. Voorheen den sobren kost met moeite konden winnen, Zien, nu de woeste krijg den nutten handel drukt, Zich hun gering bestaen meêdoogenloos ontrukt, En treuren bij den galm der jammerende klagten Van 't kroost, dat ze, uit gebrek aen laefnis, zien versmachten; Terwijl het, in zijn teedre en prille onnoozelheid, Het ouderlijke hart vergeefsch om voedsel vleit. Ginsch zit de zeevaerdij aen onze dorre stranden, Waer weinig weerloos volk, ten blaem der vrije landen, Den zwakken toestand van ons vaderland ontdekt, En schier het Britsch gespuis van zelf tot plondring wekt. Van hier weidt haer gezigt langs de uitgebreide baren, Doch ziet, hoe zeer zij op het blaeuw verschiet moog' staren, Geen vaderlandsche kiel zich, door de onvrije vloên, Als eertijds, rijk bevracht, naer Hollands havens spoên. ô Neen! wie voelt het bloed niet in zijne adren koken? Wat Batavier wordt niet in ijvervuur ontstoken? Waer zal mijn landgenoot dien wreeden hoon ontvliên? De Brit wil in geen zee een' statenwimpel zien. Kunt gij een' plonderaer die smaedtael hooren spreken, En vliegen niet naer 't stael, om Neêrlands leed te wreken? {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunt gij gedoogen dat het roofzieke Albion, 't Welk uwe magt welëer bestreed en overwon, Een schuim, waervan uw arm het pekel wist te schuimen, Verraders, die gij vaek den oceaen deedt ruimen, En in hun moordhol dreeft, gelijk een rooversrot, Dus op uw glorie treedt, en met uw aenzien spot? Te lafvertreden volk, beleedigde achterneven Dier groote helden, die hun goed en bloed en leven, Kloekmoedig waegden voor de langgenoten rust, Die in uw ziel, naer 't schijnt, het krijgsvuur heeft gebluscht! Hoe! laet gij 't snoodst gebroed uw rijke wingewesten, Goudmijnen voor den Staet, dus onbedacht ten besten? Is 't waer, biedt gij die zelfs, wat moedeloos bestaen! Indien 't gerucht niet faelt, den Britschen vlootvoogd aen? Zijt gij het zelfde volk, dat zich, in vroeger tijden, Van Spanjes dwinglandij zeeghaftig kon bevrijden, En zich ontwrong aen 't juk, voor uwen hals gesmeed? Zijt gij het zelfde volk, dat voor de vrijheid streed, Toen ge, in 't vergramd gezigt van 't heir der Kastiljanen, U zelf, door stroomen bloeds, het gloriespoor kost banen, En Flips, spijt kroon en magt, spijt heillooze eigenbaet, U moest erkennen voor een' vrijgevochten Staet? Zijt gij het zelfde volk, dat in die veege stonden, Niet in uitheemsche hulp uw redding hebt gevonden, Maar in uw eigen zwaard en de eedle onwrikbaerheid, Die, voor der helden kruin, een' krijggtriumfkrans breidt; Een volk, dat woedend, door 't zien schenden van zijn regten, Zich, tot verwondering der wereld, vrij kon vechten; Terwijl 't, ontbloot van goud, den steun der oorlogsmagt, Door moed, alleen door moed, zijn' vijand onderbragt Lauwerbl. voor de Zonen der Vrijheid, I Deel, bl. 23.? {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet zich inderdaad verwonderen over den toon van dezen Bataafschen tyrtaeus, op een tijdstip dat alle stoutheid en kracht uit onze vaderlandsche dichtkunst bijna geheel verdwenen, en zenuwlooze sentimenteele verzenmakerij de hoofdzaak was.   einde des vijfden deels. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanwijzing der dichters en dichteressen, in dit deel vermeld. Ogier (G.)... bl. 1 Ollefen (L. van)... 2 Olthof (J.)... 4 Onderwater (D.)... 4 Oosterdijk (H.G.)... 6 Oosterwijk (V. van)... 8 Opmeer (D. Az.)... 8 Opterbeek (S.), J. Cz.... 8 Orsoy (J.A. van)... 9 Os (J. van)... 9 Oudaan (J.)... 15 Oudaan (J.)... 22 Outhof (G.)... 26 Outrein (J. d')... 26 Overbeke (A. van)... 27 Overdorp (E.M.)... 28 Overschie (F.J. van)... 38 Overstegen (K. van)... 39 Overstraten (A. van)... 39 Overveld (N. van)... 41   Paape (G.)... 42 Paeuw (M.)... 48 Paffenrode (J. van)... 49 Palensteyn (J.)... 49 Palm (K. van der)... 50 Paludanus (L.)... 56 Pape (J.B. de)... 59 Pars (A.)... 59 Pater (L.)... 60 Pels (A.)... 63 Perclaes (N.)... 65 Perk (C.)... 66 Perponcher (W.E. de) Sedlnitsky... 68 {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Pers (D. Pz.)... 75 Peters (J.)... 79 Petit (P.)... 80 Peys (A.)... 80 Peyster (A.)... 80 Piens (F.M.)...81 Pierson (C.)...81 Plaat (C.)... 84 Plancke (J. van der)... 84 Plemp (C. Gz.)... 84 Pluimer (J.)... 89 Pluimer (J.)... 91 Poeraet (P.)... 91 Poirters (A.)... 92 Pomare (E. du)... 97 Pook (J.)... 98 Poortugael (J.C.C. den Beer)... 98 Poot (H. Kz.)... 112 Porjeere (O.)... 123 Port (C. van der)... 134 Post (E.M.)... 134 Pot (W. van der)... 134 Potter (D. de), Lz.... 135 Pruimers (J.C.)... 135 Pypers (P.)... 136   Questiers (C.)... 143 Questiers (S. Dz.)... 144 Quintijn (G.J.)... 144   Rabus (P.)... 146 Radaeus (A.)... 149 Raesfelt (C.F. van)... 149 Rammazeyn (J.)... 157 Rataller (G.)... 157 Ravestein (A.)... 158 Reael (L. Jz.)... 159 Reael (L.)... 163 Regt (J. de)... 167 Regtering (H.W.)... 167 Reisig (J.H.)... 167 Remery (J.)... 167 Rethaan (A.)... 168 Revius (J.)... 168 Reynegom (P. van)... 168 Rhijnenburgh (C.)... 168 Ridder (G. de)... 171 Riemsnijder (H.)... 171 Ringers (V.)... 172 Rivier (S.)... 172 Rixtel (P.)... 172 Robyn (W.)... 173 Rodenburgh (T.)... 173 Roeland (H.)... 174 Roelants (G.)... 174 Roelfzema (A.)... 175 {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Roest (F.)... 175 Roggeveen (A.)... 175 Rogghen (H.R.)... 175 Rogiers (J.)... 176 Roldanus (J.)... 180 Roman (J.)... 180 Rons (G. de)... 180 Roos (P.F.)... 180 Rosseau (J.)... 181 Rossum (P. van)... 182 Rotgans (L.)... 182 Rotterdam (J.)... 190 Rouere (A. de)... 191 Roullaud (H.J.)... 192 Rouvroy (P. van)... 195 Royen (H. van)... 196 Royen (J. van)... 196 Rue (P. de la)... 196 Ruiters (A.)... 197 Ruloffs (B.)... 198 Rusting (A. Gz. van)... 199 Rusting (S. van)... 199 Ruuscher (M. de)... 199 Ruytinck (S.)... 202 Ryk (F.)... 204 Ryk (J. de)... 205 Ryndorp (J. van)... 205 Ryssele (C. van)... 205 Ryssen (C. van)... 206   Sanden (J. van der)... 207 Sandra (J.)... 207 Santen (G.C.z. van)... 207 Santen (L. van)... 207 Sas (J.L.)... 208 Sasselee (J.)... 208 Sauzet (J.F. du)... 209 Sax (C.)... 209 Schaaf (C.)... 209 Schaak (P.)... 209 Schabalje (D.)... 209 Schaep (J. C.z.)... 209 Schaghen (J. van)... 211 Schelle (G. van)... 211 Schelte (D.)... 212 Schepperus (J.)... 212 Schermer (L.)... 212 Schilderup (E.)... 228 Schim (H.)... 230 Schipper (J. J.z.)... 236 Schmidt (I.)... 236 Schonck (A.C.)... 236 Schonck (E.J.B.)... 238 Schoock (A.M.)... 240 Schoon (J. Az.)... 240 Schotte (A.)... 241 Schout (J.)... 242 Schráge (A.)... 242 Schrevelius (C.)... 242 Schroder (G.)... 243 {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Schroder (J.)... 247 Schuere (J. van der)... 248 Schutte (R.)... 248 Scriverius (P.)... 256 Sebille (C.)... 270 Seegers (F.)... 271 Sels (W.)... 271 Sena (A.M.)... 278 Serwouters (J.)... 279 Severinus (A.)... 279 Sewel (W.)... 282 Siceram (E.)... 283 Sille (G. de)... 284 Six (J.)... 284 Six (J.) van Chandelier... 289 Sixtinus (S.)... 290 Slicher (A.C.)... 291 Sloof (P.)... 293 Sluiter (W.)... 293 Slype (J.H. van)... 296 Smids (L.)... 297 Smids (P.)... 299 Smidt (J.)... 299 Smidt (T.)... 299 Smit (A. de)... 300 Smit (G.)... 300 Smits (D.)... 300 Smout (D.)... 306 Smyters (A.)... 307 Snakenburg (H.)... 307 Snakenburg (T. van)... 308 Snellinx (F.)... 308 Snouck (D.)... 308 Snouckaert (M.) van Schauenburg... 308 Soet (H. Jz.)... 309 Soeteboom (H.)... 309 Soetens (A.)... 309 Solingen (A. van)... 309 Solmans (J.)... 310 Someren (J. van)... 310 Someren (J. van)... 310 Sonnema (T.)... 312 Sonsbeeck (J.W. van.)... 312 Spaan (G. van)... 314 Spaan (J. van)... 314 Spatsier (A.)... 314 Spex (J.)... 315 Spieghel (H. Lz.)... 318 Spiere (R. van)... 324 Spinniker (A.)... 324 Spoelburgh (W. van)... 326 Stam (J. Fz.)... 327 Stamhorst (J.)... 327 Star (S. van der)... 328 Starkenbrug (J. van), de Jonge... 328 Starrenburgh (J.)... 328 Starter (J. Jz.)... 328 Staveren (G. van)... 329 {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Steenbergen (P.J. van)... 329 Steengracht (J.)... 329 Steenwijk (F. van)... 329 Steversloot (L.)... 333 Steyn (A. van)... 333 Stoke (M.)... 334 Stokhuyzen (A.)... 338 Stol (S.)... 338 Stolk (D. van)... 339 Stoppelaar (J. de)... 341 Stouw (J.)... 342 Straalman (M.)... 343 Streng (J. van der)... 344 Strick (P.H.A.J.) van Linschoten... 345 Strijker (T.)... 365 Strijpen (J. van)... 365 Struys (J.)... 365 Styl (S.)... 365 Suetmans (P.)... 376 Swaanenburg (W. van)... 377 Swaef (J. de)... 378 Swaen (M. de)... 380 Swanke (W.)... 380 Swartsen (U.F.)... 382 Sweers (H.)... 382 Sweertius (F.)... 382 Swol (J. van)... 382 Sylvius (S.)... 383 Sytsema (C.F. van)... 383   Taelman (A.)... 384 Taemszoon (C.)... 384 Takama (H.)... 385 Targier (J.)... 385 Teeuwsen (H.)... 392 Tegneus (F.A.)... 394 Telle (R.)... 395 Temmink (M.)...396 Tengnagel (J.G.)... 398 Tengnagel (M.G.)... 398 Terkamp (H.T.)... 399 Thieullier (J.)... 401 Thil (A. van)... 402 Timmerman (J. de)... 402 Timmerman (P.J. de)... 402 Toledo (J. van)... 402 Toll (P.T.)... 403 Tollé (H.A.)... 403 Trip (L.)... 404 Tuinman (C.)... 412 Tysens (G.)... 412   Udemans (C.)... 413 Ulaeus (J.)... 414 Utenhove (W.)... 414 Uylenbroek (P.J.)... 414 Uytterschout (A.)... 422 {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaernewyck (J.P. v.)... 424 Vaernewyck (M. van)... 424 Valerius (A.)... 425 Valk (J. van der)... 427 Vallejo (V. de)... 428 Vallick .(J.)... 428 Varenhorst (H.)... 428 Veen (J. van)... 428 Veen (P. van)... 428 Veen (J. van der)... 430 Veer (A. van der)... 433 Veer (C. van der)... 433 Velde (W. van)... 434 Velden (M. van de)... 434 Veldhoven (A.)... 434 Velsen (B. van)... 435 Velthem (L. van)... 435 Venator (A.T.)... 437 Vendelen (J. de)... 437 Venne (A. van der)... 438 Vennip (J.J.)... 440 Verbeek (G.)... 441 Verbeek (Z.)... 441 Verbiest (H.)... 441 Verbrugghe (J.)... 441 Vereul (A.)... 442 Vereul (J.J.)... 448 Vergeelsum (P.)... 451 Vergelo (J. van)... 451 Verhoek (P.)... 451 Verhoeven (G.H.)... 454 Verkruyssen (L.)... 454 Verley (J.)... 455 Verlove (K.)... 455 Verlove (P.)... 455 Vermeulen (J.)... 455 Verslypen (J.)... 456 Versteeg (N.)... 456 Verstegen (R.)... 457 Versyl (P.)... 457 Verveen (A.C.)... 457 Verveer (J.)... 458