De schadt-kiste der philosophen ende poeten Jan Thieullier Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De schadt-kiste der philosophen ende poeten van Jan Thieullier in de eerste druk uit 1621. Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 252: het foutieve paginanummer 249 is gewijzigd in 252. De paginanummering begint na p. 254 opnieuw. Dit is niet verbeterd. p. 300: het foutieve paginanummer 298 is gewijzigd in 300. *1v 328 thie008scha01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BL000081 Jan Thieullier, De schadt-kiste der philosophen ende poeten. Hendrick Iaye, Mechelen 1621 Wijze van coderen: standaard Nederlands De schadt-kiste der philosophen ende poeten Jan Thieullier De schadt-kiste der philosophen ende poeten Jan Thieullier 2012-09-04 SW colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Thieullier, De schadt-kiste der philosophen ende poeten. Hendrick Iaye, Mechelen 1621 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} DE SCHADT-KISTE DER PHILOSOPHEN ENDE POETEN WAER INNE TE VINDEN SYN VEEL SCHOONE LEERLYCKE BLASOEN EN, REFEREYNEN ENDE LIEDEKENS Gebracht ende gesonden op de Peoen-Camere binnen Mechelen van d'omliggende steden in Brabant, Vlaenderen, Hollandt ende Zeelandt: Geprononciert ende gesonghen op henlieder Feeste den 3. Mey vanden Iaere 1620 Achteruolghens den eysch der Caerten te voren by henlieder wt gesonden. Gedruckt tot Mechelen by Hendrick Iaye. Ao. 1621. {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dedicatie tot die edel, vveerde, Hooch-acht-baere, Wyse, ende seer Voorsinnighe Heeren, onse gebiedende heeren, Schoutech / Cõmunemeesters / Schepenen ende Raedt deser Stede / ende Landt van Mechelen. HEt en is van gheenen noode vwe E. te vernieuwen de gedachtenisse van de genoch vermaerde Peoen-Feest / ouer Iaer op den derden dach Mey by ons gehouden: als wanneer v Nimphken de Peoen / wert besocht met groote eerbidinghe / van veele Lofwerdighe Mannẽ / Rijck van Reden ende eruaerẽ in de Philosophie ende Poesie / haer beschenkende met verscheydẽ Morale ende Stichtelijcke Leeringhen: heeft ons ghedocht dat den wijsen Seneca ons soude berispt hebben / waert dat wy de Wijsheyt met ons hadden laeten inne woonen, sonder die eenen Igelijcken mede te deelen: Hieromme dan door de reden geport sijnde / hebben wy allẽ de (aen ons gebracht ende gesonden) wercken / door dẽ Druck allen Lief-hebbers der vermaerde Reden-Const / willẽ gemeen maeken: Maer ons dunckt dat wy met Cicero hooren sommighe goede Mannen (die de Philosophia haeten) verwondert sijnde dat wy soo veel tijts ende Aerbeyts aen haer te coste leggen: Hier tegens stellen wy de wijse Reden vanden werdighen Keyser Aurelius / die seyt: Dat men eene winckel vant daer wijsheyt te coop waere, hy soude allen sijn goet geuen om 't ghene een wijs Man in eenen dach leeren kan. Dit soo een Loffelijck werck dan voldaen sijnde / hebben wy de leeringhe Pithagoras willen naer volghen / die seyt / Liefde moetmen betaelen met weder Liefde: Vwe E. dan die ons van Godt ende Rechts wegen gegeuen sijt / als lieue Vaderen ende Beschermers van 't gemeyn weluaeren / {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben wy desen onsen Arbeyt willen toe eyghenen: als / daer wy (om verscheyden Redenen) meer als genoch aen verplicht sijn: oock die wy genoch toe betrouwen (deur inne geboren edelheyt ende verstant) dese Schadt-kiste der Philosophen ende Poeten / te beschermen voor alle niet wetende beschimpers / die wy (niet meer als andere) niet en meughen ontgaen: want soo Aurelius seyt / dat alsulckx het gemeyn is, dat sy beschimpen het leuen vande verstandighe, hoe wel het gene onder henliedẽ meest gepleecht wordt, daer tegens weder byde wyse veracht is. Dese niet-weters dan laetende sulckx als sy sijn / Souden wy wel wenschen / dat den smaeck deser spysen / Vwe E. (op de tonghe des verstandts) soo wel mocht geuallen / den lust soo versadighen / ende soo werdich geacht worden: Als in voorighe tijden de Boeken Iliada Homeri/ byden grooten Alexander: welcke hy werdich achten daeghelyx ouer hem te draeghen / Ia des snachts onder sijn hooft-cussen te laeten rusten. Niet om het wtwendich / maer om de goede onderwijsinghen die daer inne te vinden sijn / die de menschen connen leyden tot een stichtelijck leuen: want soo Cicero seyt / Is naturelijck leuẽ, en des menschen wertste goet. Voor besluijt / bidden wy den Maecker ende Geuer van den al / Vwe E. te onderhouden in een voorspoedich weluaeren / tot nootsakelijcken voorstandt vant gemeyn beste. In Mechelen desen xxv. October anno 1621. Vwe E. Altijt Dinst-bereyde Prince, Hooftman, Ouerdeken, Dekens, Ouders ende Gulde-broeders van S. Ian diemen noemt de Peoene / schrijuẽde voor Deuijs In principio erat Verbum. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden tot alle rhetorykelycke princen, hooft-mannen, dekens, ovders, factevrs, ende gvlde-broeders, Mits gaders tot alle Const-oeffenaeren die de Peoene binnen Mechelen hebben vereert in eyghen wesen, oft met henne wercken: Oock mede tot den goet-jonstigen Leser. SEer Lieue / VVerde ende Const-minnende Medebroederen / Den Iuer die ons 't voorleden Iaer hadde gedreuen tot het opstellen van sekere Blasoen-Feeste tegens den derden Mey des Iaers 1620. Als wanneer V.E. belieft heeft ons Nimphe te vereerẽ / met schoone Intreden / Const-Rycke Blasoenen / Philosophsche Refereynen / als met Poetelijcke Liedekens: Dien selfsten Iuer heeft ons daer naer bewecht / de Intreden ende Blasoenen in copere Plaeten te laeten snijden / om alsoo van allen de VVercken eenen Boeck te doen Drucken: op dat soo Heerlycken Stucken niet verdonckert en souden blijuen: maer by alle Const-lustighe Iongeren / aengenoemen ende gehouden worden / voor de Schadt-kiste van meest alle Philosophsche Sententien ende Poetelycke Versiringhen. Oock op dat de nutte Reden-Const / die by alle oude Treffelijcke Mannen (Ia by Coninghen en Potentatẽ) soo groot is geacht geweest / ende deur den naerloop Mers / in onse Neder-landẽ soo langhe Iaeren derelijck verdruckt: weder mocht het hooft inden locht steken / tot stichtinghe ende vermaeck van alle verstandighe sinnen. Bidden daeromme eenen Igelijcken (immers die de Rhetoryck Oefenen ende beminnen) desen onsen Aerbeyt / in danck te willen ontfanghen: die mede is dienende tot Roem ende Eer vã onse Naer-burighe steden / ende van Igelyck Dichter int bysonder. {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer alsoo den Drucker in sommighe wercken de quade spellinghen / hier ende daer / met een letter verbetert / op sommige plaetsẽ verergert / ende op sommighe oock gedruckt heeft als 't geschrift; Hebben wy achter in den boeck allen de feylen (soo by onser fouten als int schrijuen geschiet) aengeteekent: op dat (by ongeluck / den eenen sijn werck niet verbetert / ende den anderen niet verergert en soude vinden. Voorts Beminde al ist dat ghy veel treffelycke / sinrycke wercken in dit Boeck sijt vindende / die euen wel egeenẽ prijs en hebben ontfanghen; en wilt niet dencken dat het deur licht verdich oordeel sy geschiet; dan om de feylen / die by henne eyghen geschreuen wercken altyt sellen blijcken: soo die van verstandighe Dichters in onse naer-burighe Steden / ende by ons lieden onpaertijdich sijn aengeteekent. Voorders hebben wy geraeden geuondẽ (behaluens de Lof-gedichten aen ons van goede Vrindẽ vereert) iet vanden onsen in dit Boeck te laeten Drucken, te weten / den willecom van onsen Prince d'Amour / met de Eer-dichten aen hem / onsen Hooft-man, Ouer-dekẽ ende der geheele Gulde / oock het Willecom-liet, alles int vorste deel des boeckx: mitsgaeders een Prologhe, Treur-spel ende Esbatementen int achterste deel; niet om de Reden-const die daer inne geoefent is: maer om dat het tot de saeke is dienende. Biddende alle verstandighe / den haet der Zoylisten (die alles verkeert verstaen ende wt legghen) van dit ons goet Ionstich Stuck / soo seer te willen keeren / alst ygelijk int besonder mogelijck wesen sal / ende de Reden sal gedooghen. VVenschende (voor besluijt) dat de Soet-vloyende Reden-const in dese Nederlanden, door eenen gedurighen vrede ofte bestandt mocht Floreren, tot Godts eeren, ende stichtich vermaeck van onsen euen Naesten: Het welcke (al hoe wel de daed ons Anders scheynt te getuijghen) V.L. ende ons wil Ionnen den Schepper ende Geuer alder dinghen / die alles can verkeerẽ als 't hem belieft. By ons V.L. Konst-Iuerighe ende Dinst-willighe Mede-broederen der Peoene / die Schrijuen In principio erat Verbum. {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. O Blomme schoon Peoen, te Mechelen verheuen Van die Lieff-hebbers vroet, en oock den Wysen raet Door die welsprekentheyt, diet al te bouen gaet Die mẽ daer seer vermeert, dus wil ick hun lof geuen. Want sijt wel weerdich sijn, het dient te sijn ghescreuen Al door die Lieffde groot, die sy doen vroech en laet Sy laetent blycken wel, niemant te draeghen haet Die Broeders van Sint Ian, wensch ick een heylich leuen. Hen Prins en Hooft-man eel sijn werdich te beminnen Want in de groote Feest daer lieten sy haer kinnen Als mannen wert befaemt deur t'gansche Nederlant Mits sy des Edel Const seer groote liefde draeghen En by den sanck te sijn is allen hen behaeghen Al wat den geest vereyst daer thoonen sy t'verstant. Elck rvst meerst op den Schooff Sonet VErlaett' Appollo nu, en Musen Algelyck Helicon uwen Bergh' daeldt nu jnt s'Meys saysoene Al in het Mechels pleyn, by die Edel Peoene Daer is by een vergaert, die Blom van Reden-rijck. Oock vindt ghy daer by noch, die const van wil d'musijck En schier van Nederlandt al die Poeten coene Ghy vindtse daer, gaet aen, Croont hun met Lauwers groene Ghy vindt daer v genoech siet dat v Ionst daer blyck. Neempt inde hand,, t' ulier, sy sulcx van v begheren Et wilt met Mari-crans, een Odé accorderen Hout minnelyck accoort, en stelt v snaren wel. Mercurium sendt wt, doet hem dees Feest verclaren Sendt hem naer den Parnas', end' oock die daer bewaren Castalius fonteyn, Roept s', al door v beuel. F. van steensel, {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. COmpt Goden Altemael, helpt oock den hoop verstercken Ter eeren die Peoen, Al in het Mechels Pleyn Daer Musica verghaert, met Redenrycke reyn VVaer Midas wordt veriaecht, van Poeten en Clercken. Elck singht daer fraey en soet, soomen daer can aenmercken Met minnelyck accoordt, door Lieffde int ghemeyn Elck dunckt te wesen by, Castalius fonteyn Het is al vol ghenucht, elck brenght hier vry sijn wercken. Der Philosophen leer, werdt nu ghepronunceert Oock met die Poesij, die elck oock wel begheert Men siet daer vieren bou, om triumph' te betoonen. Die Iugen sietten daer, den Mey staet int saysoen Die Lauwers sijn bereyt, die selden sijn ongroen Die dan den prijs verdint, die salmen daer met Croonen. Selden ongroen Lavwers. Sonet AL wat ter weirelt leeft, oft leuen heeft ontfanghen Hoe costelyck Iuweel, Steen Perels oft fijn Goudt T'moet hier oock al vergaen, Ia Mans van moede stoudt Diet' Yser oft het Stael sweyrt hebben aenghehanghen. Maer het steruen met eer, is altoos het verlanghen Van die in Deughden leeft, want hy altyts ontfoudt De Conste eer en Deught, wel hem die daer op boudt VVant Momus broetsel quaet, houdt hy altoos gheuanghen. Soo hebdy oock ghethoondt, deur v Reyn Lieffde vierich V Iuerighe eer, met allen uwer crachten De Redenrycke Const, waer med' ghy compt versmachten. Den willich botten Mensch' die soo heel onmannierich Onnuttelycken sterft dus blyft doch goederthierich En volght altyts dees maeght met allen v ghedachten. T'is om te Leeren. {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. GHelijck een Magnet steen, d'ijser t'hemwaert can trecken Soo heeft een schoon Peoen, ghegroeyt in s'Mechels pleyn Ghetrocken menich gheest, vol Redenryck serteyn Wt menich Stede wyt, om Conste te verwecken Het scheen daer Helecon, all door het soet ontdecken Der Muijsen zoet gheclanck, van menich stemme reyn Poetelyck ghehoort, voor elck daer int gemeyn Soo dat Lanckneusich sach, nijt, met al haer hertnecken Momus Tong' viel int slot, al door sulcx fraey vertoon Om datmen voor Prijs gaff, menich groen Louwers Croon Zeer werdichlyck verdint, van elck Poet verheuen Die Hepocrenes vloet, en Aganippe schoon Hebben naer wt ghepompt, Cloeck elck voor sijn persoon Soo dat sulckx eer wel dint, in menich boeck ghescreuen. Naer dit een Beter. N. Perclaes Sonet Ter eeren van al de Const-reden-rycke Wercken des Boecks. NAtuur wort licht vernoecht, door Ionst der milder Aerde Maer niet s'Menschen begeert, die haer den buyck door-hout Om soecken Yser, Loot, Cooper, Siluer en gout Tot veel nut en bequaem, tooch niet van eender waerde. Alsoo oock van ghelyck sietmen dat hier aenvaerde Het Const-ghierich, gheslacht, te onder-soecken stout De Myn en hooghen schat der Philosophen out Ter Liefde de Peoen, die dees al t'saem vergaerde. Op dat elck' een mach sien, hoe Conste leert en sticht Al is elckx werck verscheen van waerd, sin maet en dicht Nochtans Ider int sijn, is meer Lof naer te gheuen. Als Siluer ende Gout, Cooper, Yser en Loot Dat ons veel Hinders brenght, Ia Soom de droeue doot Maer Const baert ons de Deucht, en Deucht, t'gheruste leuen. De Devcht Gaet sonder vrees. {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-dicht ter eeren des Boecks. GElyck als d'oprechte Huenich Bikens goet Met neerstighen aerbeyt den Huenich vergaren VVt Floras hofkens van veelderley bloemkens soet Desgelyckx doet Erat Verbum naer myn verclaren Haer Reden-Rijck blomken heeft sy niet willen sparen Maer deur Liefde der Poesi elck een die voor geset Op dat die Const-Reden-Rijcke Biekens sonder beswaren Den Huenich der Philosophen en Poeten net Daer wt souden halen met neersticheyt hier op let VVant 'tConst begerrich hert doet veel tot deser saecken Cost moeyte noch aerbeyt haer niet en verplet Om desen soeten Huenich deelachtich te raken Niet voor haer alleen, maer dat elck hem sou smaken Met Const reden rycke wysbeyt en verstant voorwaer O Thieullier t'was v en den vwen een vermaecken Te sien vlighen des Const-reden rycke Bikens allegaer Tot v edel Peoenken. In Mechelen al daer Ghyse berecht duer dit Const-reden-ryck boeck ele Dies Fama duer Liefde blaest vwen lof openbaer Ouer al de werelt maer,, Liefde doet vele. Violier. Clinck-dight op den Const vloeyenden Boeck der verscheyden wercken, gesonden op de heerlycke, vytmuntende, Blasoen-Feeste: ghehowen by de Loffrycke, Vermaerde, Gulde van S. Ian: genoempt de Peoen. Wiens spreuck is, In principio erat Verbum. Haer vergaderinghe houwende binnen de Stede Mechelen. GHelyck het water van de Berghen lancx de beken Daelt naer beneden, en daer te samen vergaert, Bequaem voor visschen: en veyligh voor de schip-uaert, Voort ander tyt verdryff, al soo 't wel is gebleken. Soo oock dit Const-ryck-boeck waer in schynen te spreken De wijsheyt ende Const, die hier soo wort bewaert Dat haer bewaeringh den bewaerder maeckt vermaert. Van wie noch loff, noch prijs, noch eer en is geweken. Comt ghy VVijs-gier-verstant, en Const minnende siet Hier beyde vwen wensch: die v dit boeck aenbiet, Ia soo volcomen dat ghy v begeert cunt voeyen. Die't vergdert, en bewaert, is THIEVLLIER: ende me BLOMSTEEN, der Musen vrint, die voor dees weldaet vre Geschieden moet: en voort hier naer in Deught te groeyen Groeyende in Devghden {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Clinck-dight Op den Const vergaerden Boeck genoemt den schadt der Philosoophen en Poeten. SOo in de schildery is veel verscheydenheyt Van couleuren te sien, die deur 't gesicht verblijen Des menschen hert, en moet, dat sy deur't sien hun lijen Vergeten: en den geest die is hen als verleyt. Alsoo dit constich-boeck den Philosooph bereyt Verheugingh, deur de const die onstight soeckt te mijen. Comt oock Const-oeffenaers der reyn Poëterijen, Siet hoe dat Poësj hier recht haer gaeuen spreijt. Hier can een Iegelijck jet vinden om te leeren; Deur dat Philosophy, en const dit boeck vermeeren, Gedicht deur Oeffenaers die jeder prijsen moet. Maer, desen Loff verdient ghy me mijn trouwe vrinden, Thieullier, en Blomsteen, om dat ghy lie soo beminden Haer const, dat ghy hen werck in eer vermeeren doet. P.L. van Hooghstraten. Sonet Op dit tegenwoordigh Boeck. REcht als op Hybla schoon, de Bieckens haer vergaeren, Om aen Aristeus cloeck te brenghen haere spijs, De sy niet voor haer Selu': maer (tot ons onderwijs) Voor hem, wt rooskens root seer nut suijghende waeren, Sien wy vergaeren oock: en haere const herbaeren Het Helicons geslacht, om winnen eer, en prijs Const die den Leser maeckt verstandich, vroom, en wijs, En noodich dat sy 't niet voor haer alleen en spaeren. Aristeus ghy voorwaer, op Hybla d'oorsaeck waert, Dat d'ouw' Hymettsche bie den honich heeft vergaert Die oorsaeck is van jet windt d'eer in alle staeten. Ghy oock die oorsaeck sijt dat yder sijnen aert, In des' Poëtsche Const dus heeft veropenbaert, Sult meeder eer alleen als sy te saem' naer laeten. GVIL: VAN NIEVVVELANDT. Anag: Dient uwen A.L. {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ecce gratia ter eeren Vande Lof-baer, ende Wytberoemde Peoen-feeste, Gehouden den 3. Mey, An: 1620. binnen de vermaerde Stadt, ende Aerdts-bisdom van Mechelen: Op gherecht van Prince, Hooftman, Dekens, ende Liefhebberen der Prijsbare ende allom bekende Gulde van Sint Ian genoemt de Peoen. Ode. WAnneer het Herder-gilt, vint een schoon groene pleyne Die met welriekende Cruijt, en Bloemkens is besaeyt Laet daer sijn vee, en siedt daer Zephyrus coel waeyt Int Lommer vant' geboemt, by een Cristael fonteyne. Met vreuchden hy vergaert Clyf, Palmen, en Laurieren, Lauendel, Thymus, Mirr, en alles wat wel rieckt Daer hy veel Bloemkens in seer constich vlecht, en schieckt Verscheyden van Coleur, om sijns Liefs hooft te Cieren. Ghy Pionisten oock Const-rijcke Oeffenaren Ghy wilt, als in een pleyn het roust, onwetent volck Gaen voeden naer den Geest, nu wech u, schier de wolck Daer nijt Poesis me verduystert heeft veel Iaren. Int Lommer soeckt ghy rust, op den Parnass' verheuen By Hypocrene claer, (die Pegasus uyt 't bloet Van Medusa gebaert), gemaeckt heeft met den voet Daer t' Palladis geslacht met v wilt vreuchdich leuen. De Bloemkens die ghy vlecht en sullen noyt verslenschen De Cruyden noyt vergaen, d'welck sijn de wercken cloeck Die ghy vergaert, en voecht, in desen weerden boeck Om te vernoeghen elck om geuen elck' sijn wenschen. Dit is den Crans, den Crans, die duren sal veel eeuwen Een schoon Cieraet us Liefs, een Croon, der Poesj VVaer van noch worden sal vermaent van Ionghe-li VVanneer den tijt grijs-wit hun hairen sal besneeuwen. Ras dan geswinghde faem volbrenght den wil der Goden Door-breckt de wolken snel en Mechelinas daet En dees Peoensche feest, verbreyt, van daer op gaet Den blickxsem, Ia den dach, tot by hun Anthypoden. Dees Feest mach elck met recht het Paragon wel noemen Die menich Constich werck gebrocht heeft aen den Dach Vol Phylosophsche leer, soo elck hier lesen mach VVaer van, d'oprechters daet, de wijse sullen roemen. Hun namen sullen al onsterflijck hier door wesen VVaer van men spreken sal soo langh den dau maeckt voecht Het vruchtbaer aerdtrijck nut, Ia soo langh als de toecht Sal sweuen om de Aerdt, en sijn vol lofs gepresen. Liefde doet Hopen. Facteur vande Gulde vanden H. Gheest, die men noempt, Den Olijftack binnen Antwerpen. {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Willecom Ghespelt opt ontfanghen van die Edele Heere Myn Heere Maximiliaen vander Gracht, Heere van Vremde, gecoren Prince D'amour der Peoene binnen Mechelen. Peoen deest. O Goden die gedult, vredtsaem sijt en lanckmoedich Den eenen leeft hier erm, den anderen voorspoedich Den Midas wort gheerdt, Minerua wort veracht Van donuerstant seer bot, dat naer geen const en tracht Maer wie sal sal sijn soo stout, vreesende v geboden Die vraghen sou waerom, gedooghdy sulcx ô Goden; Ick heb soo menigh Iaer, getreurt geweent gewaeckt Deur Mars den bloethont fel, die elcx bederuen haeckt Ick die rijck was gegoijt, van eruen en van haue VVert naeckt geplundert just, als een verworpen slaue Mijn voeghden doen ter tijt, die leefden quaeden raet VVant sy vercochten d'mijn, messchien om eyghen baet O neen wat seg ick daer, ick sou my soo vergrijpen Emmers ick bent al quijt, het groene metten rijpen d'VVelck my versuchten doet, als ick't bedenck so grof Mijn siluer goudt en ten, mijn eyghen huys en hof Daer ick moet vremde lien, in sien met mijnen ooghen Och operste Iupien, hoe wildy sulcx ghedooghen Hadt ick aen v verdient, soo waert een wraeck te recht. Mercvry. SVs edel Nymphe schoon, ghy wet niet wat ghy seght Blammert de Goden niet, stilt v staeckt sulck vermonden Sy wreken t'sijnder tijt, sy saluen en sy wonden Daer om maeckt bly gelaet, laet varen dit getreur VVant daer druck is in huys, stadt blijschap veur de deur Den hooghen Iupiter, die heeft verhoort v clachten Geen blijder mare siet, noijt boden v en brachten Als ick en doen voorwaer, dus hoort wel naer het slot. {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} PEOENE. O Grooten Mercurij, alder Poeten Godt Dijn wesen my verbaest, ist droom oft ist warachtich Zyn my een erme wees, de Goden soo gedachtich Dat sy v fynden hier, hoe sal ick dit verstaen. Mercvry. O Iase schoone Maecht, en wilt v niet verslaen VVant sy in haren raedt, voor v noch sijn sorghvuldich. PEOENE. O hooghste moghentheyt, wat lof ben ick v schuldich Maer seght my trouwen Vrint, wat tyding bringht ghy met. Mercvry. Dat Momus valsch ghespot, is tot den gront verplet En Soylus boosen haet, hemseluen compt tot schanden. PEOENE. Hier springhen van myn hert, twee vast gecnoopte banden O blijde mare goet, ghebrocht van sulcken heer. Mercvry. Dit en ist noch niet al, daer ruijst vrj al wat meer Phoebus en Minerua, die milt met vele gauen VVt Hipocrenis bat, v hert constdorstich lauen Siende de const veracht, by hunliens v verleent En dat ghy sonder schult, hier altijt bleeft vercleent Ghinghen by Iupiter, tot sijnder hoochster salen En viele hem te voet, met weemoedigher talen Clagende soo den noot, van hun Nymph de Peoen Die als een arme wees, had help en troost van doen En laghen soo voor hem, met wtgestreckt en ermen Dat Iupiter terstont, cregh ouer hun ontfermen En riep kinders staet op, wat ghy voor haer beghert Dat sal geschieden stracx wiet spijt benijt oft deert Sy spraken sijt gedanckt, O Vader goedertieren Verleent haer eenen voeght, een Prins soet van manieren Die haer beschermen kan; van al dat haer beswaert Die eel sy van geboort, en constliefdich van aert VVaer ouer Iupiter, riep al de Goden t'samen Om dat sy met eendracht, onder hun souden ramen {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} VVie tot sulck heerlijck ampt, best worden mocht gestelt Om voeren den standaert, als een cloeckmoedich helt De Goden onder een, naer een seer langb besluijten Ghinghen gelijcker hant, aldus hun meyningh wten Onder veel helden cloek, niemant soo wert gheacht Als d' Heer Maximiliaen, ghetoenaemt vander gracht VVt deel huijs van Schardau, en Heere is van vremde Dit was het eelste greyn, die elcken Godt bestemde Hier van cregh Iupiter, een ouer groote vreught Om dat van desen helt, elck Godt sprack lof en deucht En sey mijn kinders hoort, laet de Peoen dit weten En seyndt haer Mercurij, den boy van mijn secreten Dus vloegh ick herwaert aen, ouer bergh ouer dal. Peone. Noyt blijder tijngh gehoort, noch noyt hooren en sal O Goden goedertier, hoe groot sijn v weldaden Die derm weesen ter noot, van druck dus compt ontladen VVeest nu met my verblijt, Nymphen van Helicon VVant ick de blijtste ben, die noyt bescheen de son Al die pieriden nu, het snateren behouwen Ick mach voorts wel gerust, op desen Prince bouwen Die ick als bruijdeghom, altijt blijf onderdaen. Mercvry. Heet hem dan willecom, en wilten bly ontfaen Siet waer hy ghinder sit, die v hert can ghenesen. Peoene. O langh ghewensten Prins, VVillecom moet ghy wesen V prijs en lof sal sijn, soo langh als Phebus draeyt Den Tempel Fama sal, met v worden verfraeyt Daer heerlijck uwen naem, de swanen sullen draghen Deur sticx en lethes vliet, spijt der fatalen plaghen Die niet en sal vergaen, maer hanghen daer beurijt Voor het afmaeyen van, den ouden grijsen tijt. Mercvry. Nu wilt hem met ootmoet, een ghift van hertten schincken. Peoene. Heer dees acrosticon, aenuert tot een ghedincken Van onse nieuwe min, en trouwelijck verbont Aensiet de ghifte niet, maer wel den goeden gront Die t'herte tuwaerts draeght, en daer in sal volheirden. Selden Rvst. {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Acrosticon tot die edele Heere, Myn Heere macximiliaen vander gracht, Heere van Vremde, ende Prince d'Amovr vande Reden-rycke Gulde de Peoen binnen Mechelen. Mercvri spoyt v ras, wilt hier Poesis haelen, Amphion met syn spel doet die oock koemen by. Constich myn edel Prins doet Para-sivs af maelen, Xenocrates die pryst syn Const in schildery, Int wesen gans volmaeckt, seght dat hy myns verbly, Myn hoep en myn lust is hy niet om vol prysen: Ick bid v seght hen doch dat daer gheen fout en sy, Loon sal ick hen in als voor den aerbeyt bewysen. Iurich maeckt Clio oock dat sy den lof doet rysen Aerdich van mynen Heer, met haer volmaeckte pen: En seght dat Mom vertreckt, die alles wil begrysen Niemant als syn eelheyt ick myns werdich en ken. Van syn eelheyt en deucht waer niet genoch te segghen, Als wesende gedaelt wt den stam van Scherdav, Niemant en sal my desen brvydegom werleggen, Daer om blyf ick syn brvyt int Mechelsche landau: En ghy myn edel Heer blyft my in alls getrou, Root staen ick als Peoen, bereyt om v t'ontfanghen, Groen mynen mantel maeckt, maeckt spottaerts eenen grou, Reyckt myn dinaers de hant, naer v staet hen verlanghen: Aenuert den last myns huys, die Mvsen met gesanghen Comen van Helicon, om v te bieden ionst: Haelt uwen broeder oock, die eel Baron van Wanghen, Thoont dat ghy beyde syt beschermers van de Const. Iaer-gedicht. VerheVCht V CLaer pëoen Vroet aL Waert ghY gans berooft, V prinCe heer Van VreMde goet bLYft V troV onVerdooft, ontdeCkt V roode hooft. In principio erat Verbvm. Per I. Thieullier. Troost v in Godt. Peoene. {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Peoene Tot die Edele Wyse ende seer Voorsinnighe Heere, ionckheer Ioos vander Hoeven Ridder, Out Borghe-Meester der Stadt Mechlen ende Hooftman haerder Gulden. Iont my Minerva vroet Vlisses cracht in Reden, Om prijsen mijnen Heer, sijn wijsheyt ende seden, Om prijsen hem die my als Hooftman seer bequaem Sorgh-vuldich-lijck behoet voor laster ende blaem. Vrania comt voorts wilt d'Edel Heere groeten Amphion met v spel hulpt hem oock me ontmoeten, Nayaden, Nimphen, velt Goddinnen 'tis nu tijt; Danst, sprinckt al om en dom, de Groene Laverieren Evterp sal op haer Fluijt, lief-lijcken tiere lieren Roept Dat hy langhe Leeft, die de Peoen verblijt. Hipocren ouervloyt van Goddelijcke gaeuen, Om Heere uwen Geest, Const-dorstich te vol Laeuen Echo die weder galmtt, elck Vander Hoeven prijst; Vertvmnvs en Pomon die comen met haer vruchten: Erynnis heel vergramt, die moet daer afjonst vluchten Nyt knaecht haer eyghen herdt om dat m' v eer bewijst. In principio erat Verbum Troost V in Godt. {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Peoene tot die Edele Lof-dadighe Heere, mijn Heere Francois vander Gracht Heere van Schardav, Bander Heere van Wanghen, Genooet des Graefs-schap van Naemen, Heere van Bauuenckoue, Walle, Beaulieu ende Edelman van den monde hare Doerluchtichste Hoecheden (Saliger memorien) Schoutech der Stede ende des Lants van Mechelen, ende Ouerdeken haerder Gulden. Fama spoyt v geringh, volbringht den wil der Goden, Ront om des werelts cloot tot aen die Antipoden Al schat-rende verbreyt de eer, den lof, den naem, Naer werde van Myn Heer voldoet doch myn geboden, Const-dorstich is sijn hert, voor mijnen staet bequaem; Is hy 't niet die mijn Gvld beurijden van veel blaem Siet als ick op mijn Feest heel nerlant had beschreuen? Crockten hy niet de macht van 't nijdighe gepraem? Vant ick hem trou in noot, heeft hy my noijt begeuen Sou d ick dan sijnen lof niet singhen al mijn leuen? Voor waer Edel Baron 'ken wet waer ick 't sal haelen, Appollo met sijn Liefs Ranckxkens, wilt v betaelen, Nimant en sal van my ontdraeghen vwen lof; De macht en heb ick niet om Perels en Diamanten, En ander fraey gesteent, Ront om v hooft the planten, Rym-dichten tot gheheugh, is mijn volkoemen stof. Ganimedes die wil met Nectar v beschincken, Ras Mvsen laet Myn Heer wt Hipocrene drencken, Aest sijn Const-iurich herdt, dat 't mijwaerts liefdich brant Comt Nymphkens wt het wout, pluckt Govblomkens, Viliren, Haelt Ollyftacken, en veel blommen om te ciren Toyt op, toyt op Schardav tot thoon voor Nederlant. In principio erat Verbum Troost v in Godt {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Peone Tot die Wyse, Voorsinnighe ende seer discrete Heere ende meester Arnovlt de Fvmal Licentiat in beyde de rechten, Raedt Pensionaris der Stadt Mechelen, ende liefhebber der Rhetorijcken. Ayax waer sijt ghy nu, hebt ghy wer lust om stryden? Ras stelt v reden voorts soo vwen geest hier sweeft, Niet met den swerde, want sulx stellen wy besijden: Om 't waepen van ARCHIL nu mannelijck aencleeft VLISSES, (in mijn Heer) nu weder-zielich leeft, Laes ghy valt hem te swack, in reden en wel spreken; 'T waepen is voor FVMAL, ghy sijt vant recht versteken. De wetentheyt en deucht is sijn volkoemen cracht, Eert hem, eert hem myn volck, int spijt vant bot geslacht, FAMA wilt sijnen Lof de werelt door gewaeghen. VRANIA singht op een nieu liet 't sijnen loon MELPOMENE veruult met v maet-sang den thoon APPOLLO stelt v luijt en spelt tot sijn behaeghen Laet de FVMAL een ranck vus Liefs om sijn hooft draeghen. In principio erat Verbum Troost V in Godt. {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'saemen-Sprekinghe Tvsschen Mechlinia ende Mercvri Meche: WAt hoor ick voor gerucht hier binnen myne mueren Van schalmeyen geluyt, en musicaelen sanck, Myn volck loopt ouer hoop door 'trompetten geclanck. Daer comt der Goden bod tot my ter goeder vuren. Marcuri. MECHLINIA weest verblyt, en wilt v niet beruren, Maer staet v Dochter by, de werdighe PEOEN Want haer versluyert hooft wort nu wer Root en Groen Door de eerbiedingh, van de NYMPHKENS v gebueren. Van Brus. Siet daer den MARI-CRANS met haeren schoonen waeghen, Waer op sy hen BLASOEN, ter Cameren doen draeghen, Hier door verdienen sy met recht den hoochsten prys: En siet daer de GOVT-BLOM (die moet ick me geleyden) van Antw: Seer costelyck versiert, my dunckt sy my verbeyden Dus wil ick gaen, vaert wel. Mechlin: MARCVRI, blyft wat staen, Seght my wat comt daer noch voor eenen waeghen aen Met des lieden te perd, wilt my alles bedieden. Marcuri. De VILVORTSCHE GOVT-BLOM ist, die om eer te bieden De Const-Rycke PEOEN, haer nu stelt inde baen. Mechlin: En wat is dat voor volck, die daer comen gegaen Met haeren wysen voor, met pypen en schalmeyen Met DRY BLASOENEN, oock mannen diese geleyen, 'Twaer schaede dat ick dat, met eenen niet en wist. Marcuri. 'T syn CHRISTVS OOGHEN claer die woonen binnen DIST Die oock cost ofte moyt, en hebben willen spaeren. Mechlin: Ick ducht dat de PEOEN hier door is in beswaeren Hoe dat sy best haer eer bewaeren sal daer by; Hier om soo ist wel recht, dat ick haer hulpich sy. Op dat gebreck van macht, haer FAEM niet en vermindert Marcuri. Door vwen bystant kan sulckx licht worden verhindert, Want quam sy in oneer, het waer v schand en pyn Mechlin: Wat dunckt v, waert niet goet dat ick haer schanck den wyn? Om 't REDENRYCK GESLACHT dat haer dus comt genaeken, Deur BACHVS edel sap wat vrolycker te maeken? MARCVRI geeft my raet, want ick m'op v betrou. Marcuri. Dat hebt ghy wel bedacht MECHLINIA schoon vrou, Maeckt v snel derwaert aen, en thoont v mildicheden, Vernieut den ouden Lof, van 'tLant-Iuwielsche seden, V NIMPHEN reyckt de hant, en hoet haer voor misual, Op dat FAEM vwen prys vercondich ouer al, En dat ghy wort ge-eert, van RHETORICES benden, IVPYN laet de PEOEN met liefd haer fest volenden. TROOST V IN GODT. {==**5r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Peoene tot den Prince der Personagien, Dekens, Ouderlinghen, ende Ge-eede haerder Gulden. 1 ISt soo Pithagoras ons melt Dat, soo wy liefd wordt voor gestelt Moet liefde wer met liefd betaelen; Soo'n mach ick met het bot geslacht, (Hoe wel ick my vind sonder macht) In het vergelden oock niet faelen. 2 Stelt my ô Goden dan ter hant: Gout, Siluer, Perels noch Diamandt, Dat syn verganckelijcke waeren; Maer geeft my Reden en verstandt Dat ick in elckx gedachten plandt Hennen Lof, die faem sal verclaeren. 3 Sijn dese niet verweckt deur Re-en 'T is nu bet als een Iaer gele-en, Te schryuen schier in alle hoeken? Van Nederlandt, noyt dies gelijck. Soo dat veel blommen Reden-Ryck My quaemen (op myn feest) besoeken. 4 Hebben sy Cost oft moytgespaert, Om naer recht Reden-Ryckers aert, Myn Royd Paruck schoon op te ciren: Hoe! soud ick dan in letes vloet Verdrincken, al hen cost en moet? Soo waer ick slimmer als de dieren. 5 O neen myn Musa Ryst en singht, Op dat een jder giften bringht, Ghy neghen Susters reyckt v gauen; Schinckt dese drancken ouer soet, Van 't gen wt Hypocrene vloet, Haer herten Const-dorstich wilt lauen. 6 Minerua vroet ô Iouis kint, Thoont dat ghy my v Nymph bemint, Met wijsheyt wilt myn volck vermaecken; Op dat de deucht hen soo versterck, Dat sy des werelts ydel werck, Gestadich met mishaeghen laeken. 7 Wilt hen doch Reyken uwen schilt Tot een beschutsel van mijn gilt, En dinst van Rechtewyse Raeden; V sper oock me dat bid ick dy, Op dat sy man-lijck t'alder ty Scherp-sinnich sijn in al haer daeden. 8 Appol Son-Ryck die climt en daelt, Myn minaers met v licht bestraelt Const-virichlijck wilt hen verschoonen; Om plucken geeft my oock verlof Van vus liefs Ranckxkens wt v hof Om elck sijn hooft daer me te croonen. 9 Iupin ick bid v hen doch jont Nestors lanck leuen wel gesont, Cloeckmoedicheyt als vrome helden; En als sal comen d'uur en tijt Dat Atropos elckx draet af snijt Schenckt hen rust in Elysi velden. 10 Voor 't slodt bidick door v bestier Maeckt des myn dichten durich hier O grooten al! tot haerder eeren; Tot dat 'swerelts pracht en Ryckdom Geheel vergaet, en weder om In sijnen Chaos sal verkeeren. In principio erat verbum. Troost v in Godt. {==**5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey liedeken Gesonghen Tot eenen VVil-com van allen de Redenrijcke Blommen, tot de welcke de Peoene te vooren haer Caerten hade wt gesonden. WAnt nu den soeten Mey is voortcomen raeyn Die van Maya heeft sijnen name De Moeder van Mercuri t'poetlijck greyn En der Goden bode bequame Sijn Siluanus velden soo groene verfraeyt Met Floras schoon bloeysel rondtomme besaeyt Daer herse haren dauwe laet op dalen En Apollo verwermt met sijnen stralen. Onder alle dit Bloeysel dat Rhea voeyt Ben ick ondtploken als Peoene Die al dese Blommekens seer schoon ghegroeyt Heb ghenoeyt wt reyn liefde coene Tot dese mijnder feesten van Reden-rijck Dus heet ick v welcomen alle ghelijck Want naer dees comst had ick sulcken verlanghen Dat my mijn hert ondtsprinckt om v t'ondtfanghen. Al dijn Edel voeghden met ons oock verblijdt Princen Hooftliens Dekens Facteuren Philosophen en Poeten wie ghy sijdt Constenaren die dicht bespeuren Sijt al willecome in s'Mechels landow Ghy roose van Louen mette reyn kersow Den boeck van Bruxel diemen kent alomme Het Mari-cransken met de Corenblomme. Willecom ghy Landt-Iuweelsche Violier Goudt-blom en tackxen van Olijuen Ghy Moijses bosch metten Ionghen Lauwerier Catrinisten die const bedrijuen Den groeyenden boom binnen Liere vermaert Met oock het Iennetteken vol soeter aert Viluorts Goudt-blomken me te deser vren Weest willecome met al ons gheburen. {==**6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Willecom Christus ooghen in ons beuanck Oock Leli Broeders al te male Arschots terwen bloeysel metten wijngaert ranck Van Leew d'leliken wtten dale Willecom Corenblomken van Thienen me Olijftack van Sint Truijen hout hier oock Ste Mol, Gheel, Helmont, en ghy Hasselsche roose Verheught v nu met ons een corte poose. Willecom vreugden Blom van Berghen op Soom Cauwoord van Herenthals vol seghen Bredaels bercken rijs metten oraeygni-boom En al die in Brabant gheleghen, Willecomme gheesten, oock wt Vlaender-lant Hollant, en Seelant, die door der liefden brant Ons Feest hebt willen comen vereeren Sijt al willecome k'napen en heeren. Prince. En belght u niet ghy Prinslijcke Heeren fier Al versuijm ick veel camers namen En al noem icker vele in mijn pampier Die t'onser feesten niet en quamen Onkennis dede my dese foute slaen Dus laetse onghemerckt willigh henen gaen Om dat ons vrindtschap mach wassen en rijpen Rechte minnaers sullen selden begrijpen. Selden Rvst. {==**6v==} {>>pagina-aanduiding<<} De philosophie Tot den Ionstighen Leser. VRaecht ghy waerom ick ben genaemt Philosophy? Hoort toe ghy vroede lien, ick salt v gerne leeren, Met stichtelijck vermaen staen ick een ider by, Cice l. 2. Philosophia is liefde vol alder eeren: Om van de ondeucht tot de wysheyt te bekeeren Cice l. 3. Die edel van verstandt wilt sijn, moet hem begeuen (wilt hy niet sijn geacht onnutter als een dier) Mar auro. Tot Broederlycke trou, en een behulpsaem leuen, Cice l. 3. En achten de wellust, veel minder als een sier; Cice l. 1. Want die hem selfs alleen leeft, is d'onnuste hier. Mar. Aure Met die bedruckt benout sijn, hier int Artsche dal. Heb ick med-lijden groot, dit moet ick recht verclaren; Maer met den d'waesen ont-wetenden bouen al: want een Lant-ploegent-dier kan hier meer nutheyts baren Dan den niet-weter doet, tot het gemeyn weluaeren. Cice l. 1. Seght my, behoort den mensch de ackers niet te slachten Die weder geuen, al veel meer dan sy ontfaen? Daerom sijn sy voorwaer grootmoedich wel te achten Die om 't gemeyn profijt, de eyghen baet ontgaen; Pitagoras Daer d'herten sijn vereent, nemt deucht en vrintschap aen. Cice l. 2. Soo wie my dan verkrijcht, verkrycht stantvaste deucht, Vol Redenrijcke macht, ben ick in al mijn wercken; Al wat ghy met vernuft en reden hier vermeucht, Is aengenaemer meer, als dat bedrijft den stercken Met cracht oft met gewelt, hier, oft in ander percken. Plato. De dinghen daermen hier ter werelt om siet stryden, Die acht ick min als niet, 't is mijnen Rechten aert; En dat den meesten hoop veracht, kan my verblijden Ick werck 't gerust gemoet, by hem die my bewaert; Cice l. 3. Verstant en oeffeningh, mijn cracht recht openbaert. Mijn Suster Poesi, is soo met my verplicht, Dat als twee-zielich in een lyf, wy Reden ciren; Cice l. 2. De Constighe manier van spreken soo verlicht, Dat, tot glori wy Poeten hooch op stieren: Want 't daegelijx gespreck, is slechter van manieren. Cice l. 1. Alst water ende vier, gemeyn is by de menschen, Soo moet den wysen man bystaen met goeden raet Den onuerstandighen, hoe mocht hy 't beter wenschen, Die t'ons-waert nochtans draecht, den alder grootsten haet; Want wat den goeden wel smaeckt, ach den quaden quaet. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Caerte wt Mechelen, Anno 1620. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MErcuri Godt v spoeit, treckt aen v wiecken snel, Vlieght totten twee-tack bergh, en haelt daer een beuel, Aen Phoebus uwen broer, en Pallas wijs van sinnen, Oock der ghedencken zaet, de neghen Sangh-godinnen, Dat sy v seynden tot de gheesten altemael, Die roeren Redenrijck in Neder-duytsche tael: Om sonder Letters dicht, vier reghels net te stellen, Elck sijnen sin te wil, sonder schandael te mellen, Van Oli-verw ghemaelt, omringelt met chieraet: Want t'sal hanghen ten thoon, soo langh ons Camer staet. SOnder herseggingh noch, stelt vier mael seuenthien, Roert gheen Heylighe Schrift, maer laet ons daer in sien: Der Philosophen leer hun schriften en belijden, Diemen waerachtichst hout van d'alder-oudtste tijden: Daer by een nieuwe Liedt, vol van Poëtery, Dat van vijf veirskens met bekende wijse zy: Dees wercken brenght oft sent, daer wy seer naer verlanghen, Een, twee, oft alle dry, men sal's in danck ontfanghen, Den derden dagh in Mey, ten thienen vor den noen, Op Sint Ians Camer compt, gheheeten de Pëoen. Selden Rvst. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier naer Volghen de prijsen, soo die by de Peoen voorseyt sijn opghestelt. T' Beste ghedicht Blasoen sal hebben voor opper-prijs xxx. pont ten. T'tweede xx. pont. T'derde x. pont. De beste schilderconst xxiiij. pont. De tweede xvj. pont. De derde viij. pont. Triomphanste verchieren xviij. pont. T'tweede xij. pont. T'derde vj. pont. Triomphanste ter Cameren brengen langs der straten xv. pont. T'tweede x. pont. T'derde v. pont. Voor t'beste ghedicht Refereyn xij. pont. T'tweede viij. pont. T'derde iiij. pont. Den cloecsten reghel iiij. pont. Den tweeden iij. pont. Den derden ij. pont. Die sijn eyghen werck best wt-spreeckt iij. pont. De tweede ij. pont. De derde j. pont. Voor t'beste Liedeken viiij. pont. T'tweede vj. pont. T'derde iij. pont. Die sijn eygen Liedt best sal singhen iij. pont. De tweede ij. pont. De derde j. pont. Voor de meeste wercken van een Camer iiij. pont. T'tweede iij. pont- T'derde ij. pont. Voor t'verr'ste comen oft senden iiij. pont. T'tweede iij. pont. T'derde ij. pont. Mate, soo voor t'Blasoen als voor t'Refereyn, 10. 11. 12. 13. syllaben. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Missive. Edele Princen, Hooft-liens, Dekens, Ouders, en ghemeyn Ghesellen der Edelder vrye Const der Rhetorycken, soo in't generael als elcken in't particulier. Salvt. TErwijlen dat noch duert ons twelf-jarich Bestant, En dat Pax noch resideert in't Neder-lant, Die onse Rhetorijcke weder helpt op den voet, Soo seynden wy dees Caert door const-liefdighen brant, Op dat alle Gheesten door hun cloecke hant, Die willen bewercken met hert, sin, en moet: En mits datter nu veel questien rijsen onsoet, Noopende d oude moeders tael, en Fransche maet, Volghtse die't belieft, oft naer d'oude stijlen doet, VVant gheen goey Rhetorijcke en houden wy voor quaet. Voorts, om dat niemandt en sou sijn t'onureden, Oft sorghen voor onbehoorlijcheden Van eenigh faueur, oft qnaet jugement; Soo willen wy de wercken reynste van zeden, Seynden aen sommighe Camers der Steden, Die ons naest ghelegen zijn, op datse pertinent Malcanders fauten soecken, behaluen hun consent, En de beste wt de beste ons maken wijs, Daer by sullen wy oock wesen diligent, VVant van ons Camer en stelt niemandt naer prijs. Tot dien eynde meuchdy op pampier mee senden Een teekeninghe van uw's Blasoens legenden, Mitsgaders uwen sin in schrift daer by, Op dat wy met Tmolus t'goet recht wel wenden, Schouwende Midas met sijnder benden, Hoopen wy t'oordeelen sonder party: Hier mede orloof, dat v Godt beury Voor Zoylus ghebroet, en nijdighe drachten; Als ghy ons van doen hebt sullen wy doen als ghy, En v terwijlen patientelijck verwachten. Selden Rvst. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhetorica Tot den lichtverdigen berisper Sonet. SPodt vry Zoylisten spodt en wilt v nit geueysen, Ken geef vry daer niet om ick weet t'is v manier, Ghy wint soo veel als een die oli giet int vier, Soo ick beuonden heb soo dick en menich reysen. T'verstandich volck meynt ghy dat soo licht de doen deysen Door v gesnater? neen, wat wint ghy? niet een sier, Hoe dat ghy grouer snapt, hoe soeter klinckt mijn lier, K'win meer door v gespodt dan imant kan bepeysen. Want wie in sijn gemoet maer eens en ouerlecht De wercken die ick doen, tegens t'geen dat ghy secht, Kan door het recht geuoel seer licht een oordeel geuen. Dat Reden-const tot deught en nut de menschen leyt, De boose straf verthoont, den droeuen troost bereyt, Dwelck trachten doet noch meer om Reden-rijck te leuen. Ander Tot lof der Philosophen. V Mach ick't weten danck ghy Philosophen vroedich, Die vande eerste eew tot nu toe hebt getracht Dat ondeucht wordt berispt, en deught seer groot geacht, Dat rijckdom wordt gelaeckt, en d'erme schijnt voorspoedich: Oock dat t'gerust gemoet heeft rijckdom oueruloedich, Dat Reden voor t'gewelt hier stadich hout de wacht, Dat wetentheyt's ciraet gaet bouen s'werels pracht, Dat tegens haet en nijt elck leuen kan ooytmoedich. Dit schijnt voor d'onuerstandt een ouer-lastich jock, Ist wonder dan dat hy v ooyt v eer ont-trock? Die sijnen herden aert geensins ooyt wilde breken. Genoecht v dan, hoe wel te cleyn is desen loon, Dat mijn minnaers v spreuken stellen weer ten toon, Die door d'bedrijf van mers schier waeren som versteken. I.T. Troost v in Godt. Peoene. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet en Dialogue. WAER wildy Maricrans, met uwen waghen groene Vol minnelijck Accoort, Ia vol van wild musijck Dus heerlijcken verchiert, sach ick noyt diesgelijck Het schijnt der Enghelen Choor, seer Lustich van faijtsoene. T'uwaerts namp ick den spoor', Bloemken edel Peoene In Mechelen v stadt, wt d'edel Brussels wijck VVant by v nu vergaert, de bloem van Redenrijck Dus thoonen wy ons jonst, ontfanght ons slecht Blasoene. VVil'com sijt ghy voor al, waerom soo noemdy slecht T' is wel genoech verchiert van schilderconst oprecht D' welck wy in onse feest,, Rechtlijcken sullen thoonen. Ghy meught feest segghen wel, want menight' is vergaert Die den schadt brenghen toe, der Philosophen Aert Met hun Poe'tlijck werck, wiltse' met Lauwers Croonen, Laet Lauvvers Groeyen. 1621. {==*2-*3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Brussel] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deur, minnelyck, accort, Maria, Crans, ter, eeren Can, twist, ver: haren snel, die baren can den nydt Veel, landen, roeren, hem, en, prince, paele, Heeren Maer, Petrus, schip, hoet, vaert, ver: windt, dog, met, ter, tydt. Laet Lauwers groyen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn opde chaerte van Mechelen vereyscht der Philosophen leer, schrift ende belijden. VErrijst O Cecrops nu, wilt v nu hier verthoonen, Minerua die Goddin der wijsheyt salt v loonen, Als Coninck ons vertaelt, en seght ons t'recht geniedt, Want ghy den oorspronck sijt, van daermen v sach croonen T'Athenen inde Stadt, die ghy door v ghebiedt Hebt lustich opgebout, waer naer dat is gheschiedt, Datmen de moeder daer, der Consten heeft geuonden, Die wt haer borsten soet, liet loopen als een vliedt Den Philosophen Aert, soomen leest hun orconden, Onmoghelijck soudt sijn, dat iemandt soud met monden Wtsprecken het getal, die daer ghesproten sijn, Wat wast dat elck daer socht, (sy straften ieders sonden, Sy achten t'swerelts goet, te wesen als fenijn, Gheen doot en vreesden sy, noch gheenderhande pijn, Gheen wellust, docht hun rust, sy stelden die besijden, Maer alst ick al doorsie, soo is het segghen mijn Tot wijsheyt, recht, deught, eer, was leer, schrift, en belijden. SEght my die waerheyt eens, wat vintmen aengenamer Als wijsheyt, deught, recht, eer, gheen edelder bequamer Wat's Philosoph geseyt? dan die wijsheyt begeert, Soo Cicero verclaert, der ampten een versamer Want wijsheyt, god'lijckheyt, en mensch'lijckheyt vercleert, En die haer dan veracht, is weert datmen verneert, Nu wil ick thoonen gaen, wie men haer sach beminnen Die haer met Reden-rijck, altijt hebben gheleert, En eeulijck sochten haer, met Reden en met sinnen Anaxagoras cloeck, sachmen die const bekinnen, Verliedt goedt, vaderlandt, om t'verstandt der natueren, Maer hoort hoet't hem geuiel, als hy sijn landt quam binnen, Hy vandt sijn goedt verwoest, men hoort in schrift sulcx rueren, Hy sprack (ons tot een leer) al sijn gebeurt dees cueren, Gheluckich waer ick niet, oft mijn goet moet ick mijden, Warachtich ist dan soo, als ick mijn woort wil stueren Tot wijsheyt, recht, deught, eer, was leer, schrift, en belijden. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ARistippus met Recht, die dede met sijn knechten Oock diergelijcke stuck, soomen hun sach wtrechten, Sy moesten werpen wech, sijn siluer en sijn gout, Om dat den Rijckdom niet, sijn leeringh en sou slechten, Leest Aristotelem, die sijn gelt onuerflout Achthien hondert croonen, besteede milt en stout (Al was hy wel geleert) aen een seer weynich boecken, Solon die diendt hier oock, hy was in wijsheyt out, Wetten heeft hy gestelt, die dees wilt ondersoecken, Die sal daer vinden in, dat niemandt sou vercloecken, D'aentasten van het lijf, van eenich schuldenaer, Maer wel het goet alleen, voort socht hy ander hoecken By Croesus dat hy quam, die hem liet sien aldaer Al sijnen grooten schadt, en vraeghden oft noch waer Geluckich een als hy, Solon sprack doen ten tijden: Niemant geluckich is, oft d'eynde sy seer claer Tot wijsheyt, Recht, deught, eer, was leer, schrift, en belijden. Prince. COmpt oock Diogenes, wilt v oock herwaerts spoeden, Ghy die daer hebt versmaedt, alle des werelts goeden, V wooningh aende poort, was in een tonne quaet, Als Alexander quam, om v met schenck te voeden, Hy sprack, eyscht wat ghy wilt, ick salt v geuen maet, Ghy seyd't mijns gebreeckt niet, dan wt de Sonne, staet Die ghy al sijdy rijck, my niet en cont gegheuen, Wat schoonder antwoord'wast? ghy en socht gift noch baet Met eenen mantel dick, waert ghy gecleet int leuen, Die v voor felle coud beschudde en voort beuen V gaen was met een stock, door uwen ouderdom, Want al v leden swack, die waren schier versteuen, En uwen ruggh eylaes, die was heel worden crom, Nochtans int steruens noot, belasten ghy aen som, Datter v doot lichaem, niemandt en soud bevrijden, Maer worpen voor t'ghediert en wilde beesten stom, Tot wijsheyt, recht, deught, eer, was leer, schrift, en belijden. Laet Lavwers Groeyen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Boeck tot Brvessel. Refereyn. Lactantius. ALs Godt hemel en aerde had volmaeckt natuerlijck Ouidius. Met voghelen, visschen, en alderley dieren, En alle ghewas, elck naer sijnen aert puerlijck, Cicero. Hier naer heeft Godt den mensch geformeert figuerlijck Eerbaer, sedich, saechtmoedich, niet om verfieren, Om soo te regeren, met deughdighe manieren, Sulcx was het begheren, naer Godes behaeghen Ondersoeckt dan de deucht, weerdich te Lourieren, Waer door ghy v dan recht sult bekentelijck draeghen, Mantuanus Deucht leert Godt kennen, en sijn weghen ondervraeghen, Plutarchus. Sy bekent wat recht en onrecht is waerachtich, T'is deught recht, gebruycken elle, mate en waeghen, Lucillus. En goet te doen, daer wy by verkeeren eendrachtich, Thales. T'is deught eermen een ander onderricht prachtich, Macrobius. Hen seluen voor al, recht te regeren grootelijck, Deught is een steen, daer t'gheloof moet op bouwen machtich, Deught vrij, verheught blij, en brengt vreucht bij, nootelijck. Cicero. DEught soeckt onnooselheyt met medlijden vrindelijck, Virgilius. En keert haer af van besmettinghe der sonden, Plautus. Deught gaet bouen vrijheyt, en ghesontheyt mindelijck, Cloudianus Sy loont haer seluen door goey daet bekindelijck Hermolaus Met prijs, loff, en eere, weerdich om doorgronden, Seneca. Sy can wesen op alle plaetsen gheuonden, Plinius. Sy dicteert recht, en spreckt door puer eloquentie Cato. Sy ionnet elck weluaert, door groetinge ontbonden, Lactantius Daerom staet haer toe, oock alle reuerentie, Prudentius Haer ghesellinne die heetet Patientie. Deught vliet, en haetet alle verkeerde gedachten, Horatius. Sy lijdt veel hitte, coude, in abstinentie, Mantuanus Men siet haer eylaes dolen by daeghen en nachten, Lucillus. Nochtans can deught naer alderley kennis trachten, Macrobius. Sy bekent haer schad, en last explootelijck, Daer sy door ontringelt wordt van veel geslachten, Deught vrij, verheught blij, en brengt vreucht bij, nootelijck. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Lactantius DAer sijn drij graden om deucht te verweruen, D'eerste is hem seluen wel te kennen inwendich, Cicero. Ten tweeden alle eydele woorden te deruen, Claudianus. Ten derden gheen schadelijcke daet te beeruen, Deucht soeckt het gemeyn profijt vrij behendich, Lactantius Sy dwingt haer van bloetgierige vraeck ellendich, Plutarchus Deucht is onderdaen al die goey wetten gheuen, Deucht wandelt int licht opden rechten wech onblendich, Horatius. Sy blinckt doorschijnich bouen dierbaer gout verheuen, Valerius. Landen en Steden moeten door ondeucht sneuen, Virgilius. Maer deucht verheftse tot des hemels troone: Torentius Al dunckt v deucht swaer om doen in v leuen, Door goeden wil verlicht sy elcken persoone, Cicero. Door wellust verliest sy haer edel croone, Virgilius. Sy troost die in noot sijn met goey reden blootelijck, Een goet Philosoph crijcht door deught eerbaeren loone, Deucht vrij, verheucht blij, en brengt vreucht bij, nootelijck. Prince. Quintilianus. DOor onderwijsing leert deucht den onuerstanden, Aristippus. Soo dat hy mach vrij onder den wijsen verkeeren, Pitagoras. Met matelijck te spreken als den goederanden, Seneca. Door reyn heusche stillicheyt in alle landen, Xenocrates Want door te veel snappens comt somtijts oneeren, Diodorius. Deucht can door wijsheyt ons memorie vermeeren, Beroaldus. Door een begaeft studeren in veel bequam boecken, Appuleius. Soo dat wy vierich deuchdelijcke wercken leeren, Cleobolaus Alleen door ghestadich diligent ondersoecken, Deucht hout in als mate door ieuerich vercloecken, Diogenes. Sy veracht alle boosheyt vals en verwoedich, Hermolaus Van lieghen, bedrieghen, lasteren en vloecken, Socrates. Deucht is onueranderlijck onbeschampt en vroedich, Plato. Al woord sy als onwaerdich getracteert bloedich, Inuenalus. Deucht en benijt gheen quaey fortuyne dootelijck, Aristoteles. Sy eert ouders princen en recteurs ootmoedich, Deucht vrij, verheucht blij, en brengt vteucht bij, nootelijck. Niclaes Perclaes Naer dit een beter Om beters wille. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Corenblom tot Brvssel. Een nievvv liedeken, Op de wijse vanden Prince van Parmen. Verheucht v al, maeckt bley geschal, Sijn Hoocheyt is gearriueert, Die ons misval,, te niet doen sal, Van al dat daer is ghepasseert. COmt altemael,, int generael Mercurialisten constant, Om musicael,, met soete tael Te singhen een nieu liet plaisant Voor ons reyn maeght wt liefden brant Rethorica welsprekentheyt Ontsluyt den geest,, voor minst en meest Vry onbevreest,, in dese feest, VVant den dach die is daer toe bereyt. Godt Tmolus ient,, wilt ons ontrent Comen om t'aenhooren t'gheclanck, Om hier present,, goet jugement Te gheuen van wijs, dicht, en sanck, Op dat elck ons mach weten danck, T'recht hauden goet,, datmen hun doet, Helpt ons ghespan,, toch wysen dan VVie dat hier van,, prijs halen can, Van alle dees edel stemmen soet. Laet clincken eel,, elck een sijn keel, Om prijs te halen van het liet, Als Phoebus veel door t' soet gespeel Prijs wan bouen Pans pijp van riet, VVaer deur haet en nijt is gheschiet, Om dat vonnis voorwaer aldaer, Maer om Midas,, sulcx nijdich was, Liet op dat pas,, Apollo ras Sijn ooren lanck wassen oock met haer. Minerua schoon,, gaet naer den throon, Haelt de Musen met haesten snel, Seght hun persoon dat sy den thoon Met brenghen van hun snaren spel, Om daer met te verheughen wel De gheesten al bly vol virtuyt, Dat sij ghelijck,, met sanck publijck Spelen musijck,, int rethorijck, VVant sanck en spel maect een soet geluyt. Prince. Prins goedertier,, wilt v bannier VVsteken met sint Ians Blasoen, Voor minnaers fier,, die nu toch hier Commen eer doen,, aen die Peoen, Ontfanckt den derden Mey voor noen Dit liet van t'Corenblomken blau, In eer en deucht,, van ieucht sticht vreucht, Op dat ghy meucht,, blijuen verheucht Met Godt in vrede broeders ghetrau. Corenbloemken ieucht,, sticht vreucht. Ontslvyt den Geest. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Violier Antwerpen. Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Iupiter hemel-voorst, wilt ons duer Pallas stieren Voor Pegasus fonteyn: stelt Reden int lammoen, Apelles kinders bly, commen met violieren, Bruer-lijck tooghen haer jonst, ter liefde die Peoen. Wt Ionsten Versaemt. Leeft in rust. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn ghepronvncieert opde Hoogh-loffelijcke Camer der Peoene binnen Mechelen. HEt wonderlijck vernuft! het loffelijck verstant Een voester-kindt des tijts: leydt ons (als met der hant) (Door een verholen-les') tot kenniss' aller dinghen! Want daer'n is niet, hoe hoogh', hoe wijdt, hoe diep geplant, T'en can't (door d'oogh' des geest's) om-vatten en omringhen! Comt aen mijn Musae com't, en wilt mijn penn' bedwinghen. Hel'pt dogh' mijn swack-gemoet wtdrucken dit vermaen: Hoe dat het wijsheyts-saet, blonck (soo haer faem' gaet singhen) (Onder't gemeyne volck) als sterren by de maen': Wiens wonderbaer verstant en reden-rijck bestaen Voed' noch op desen dach, soo menige gedachten: En spijst 't weet-gierich volck; gedwongen, om te gaen Naer't soet gheheymenis van hun verborgen crachten: O Neder-land's chiraet, ghy jeughdige geslachten, Als biekens, desen schadt in v gemoet vergaerdt, Op dat ghy deuchdens lof door wijsheyt, muecht verwachten, Want wijsheyt is een deucht die alle deuchden baerdt. VRaecht ghy wat is Sophy, of wijsheyt? (ionge jeucht) Hoort, Theophrastus seyt 't is een alsulcken deucht! Een deucht seyt hy! die maeckt dat ghy in ander landen Geen vreemdelingh' en schijnt: veriaechster vande vreucht, Die 's menschen siel besmet: een licht der onverstanden: Vraecht Aristot'les oock, (diens herten vierich branden In ijuer, tot verstant) wat nutt' hem wijsheyt gaf? Sijn Antwoordt is: goet-wils, ick reynich mijne handen Van quaet, 't welck and're doen wt vreese vande straff': En Aristippus seyt, al laegh de wett' in't graf Te niet, wy euenwel gerechtich souden leuen: Dus ionckheyt gaet (in tijts) rust op geleertheyts-staf, Op dat v't eerbeginn' de beenen niet begeuen: Leer-giericheyt maeckt wijs': als Plato heeft geschreuen, Vraecht wilt ghy sijn geleert: en d'antwoort wel bewaerdt, Soo wert ghy door't verstant tot s'deuchts pallays gedreuen, Want wijsheyt is een deucht, die alle deuchden baerdt. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} WAt tracht ghy doch naer gelt, naer rijckdomm', oft naer schadt? Waerom betreedt ghy doch dien sorgelijcken padt? Voorwaer ô mensch' (helaes!) ghy sijt v seluen tegen. Soeckt wijsheyt, wiens ermm' doch alle dingh' omvadt, Soeckt wijsheyt, die tot v maeckt alle dingh genegen: Antisthenes die seyt, wie rijckdom heeft vercregen, Die in schip-brekingh swaer ontswemmen kan de doot. Voor al geluckich is: oft als het vier daer tegen Bias. (In sijne heete maegh') verteert dijn goed'ren groot, Dat ghy dan euenwel noch niet en sijt ontbloot Van t'costelijcke goet, dat in v herte woonet: O mensch soeckt desen schadt, die v in allen noot Vertroost; en hulpsaem v met sachte ruste croonet, De meeste weldaet sich als dan voor v vertoonet, Want wie kan segghen doch, die sich met wijsheyt paerdt, Blijft nedrich en veracht noyt deucht sijn erbeyt loonet, Want wijsheyt is een deucht, die alle deuchden baerdt. Prince. HEt princelijck verstandt (soo Epictetus secht) In dees twee worden, lijdt, en mijdt, verborgen lecht: T'eerst leeret dat ghy sult t'onghluck geduldich lijden: Het ander leert, als v den wellust sterck beuecht, Dat ghy (met goet verstant) die wijsselijck sult mijden: O wijsheyt, ô goddinn', ô heylsaem gulde tijden, Die pronken met t'chieraet van v al-waerdich licht: Soo men de wijsheyt saegh' (naer Platonis belijden) Met een lichaem'lijck oogh' en wterlijck gesicht. Wech soudt ghy segghen, strack wech cupidini schicht, Wech minnelijck gelonck der wankelbare vrouwen; Ick vind my inden dienst van dese maecht verplicht, Die al haer minnaers loont met vreucht, en ghy met rouwen: Wijsheyt baert deucht en const, const gaet den mensch bedouwen Met groot-geachten lof, by prinschen hooch-vermaerdt, Gelijck t'wijs-gier-geslacht met my sal staende houwen, Want wijsheyt is een deucht, die alle deuchden baerdt. Wt Ionsten Versaemt. Alexander van Fornenberch. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey-liedeken; op de stemme O slaep ô soeten slaep duert lange. ALs (nu) den dagh Begonn' te comen aen, En dat ick sagh Dat Sol den Occeaen Verliet: dreef my den lust VVt mijne rust Naer de velden (groen) Die (door s' Meys say soen) Geurich nu ontdoen Haer crachten: Om daer (int groen) mijn lief te wachten. VVat baett' of my Auror' soo schoon toelacht? VVat baett' of ghy O Phoebe (door v cracht) Verlicht het aerdtrijck (gans?) Als ick den glans Van mijn liefste derf: Dies ick leuend' sterf Door het swaer verwerf Der pijnen. Haer's af-sijns; t'welck my doet verdwijnẽ. Daer rijst mijn licht! VViens schoonheyt ongeblaempt, Het g'claer gesicht Des werelts maeckt beschaempt: Daer blinckt, mijn held're sonn'! Die ouerwon' (Door haer groote cracht) Den bedroefden nacht, Van mijn swaer gedacht En sinnen: Met reden moet ick haer beminnen. Mijn Cipria, Mijn eenichste goddinn' Comt volght my na, Laet ons gaen t'bosch'waert inn' En soecken (ouer all') Een groot getall' Bloemkens soet van geur, Chierich van coleur, Dan sullen wy (deur Liefd' jonstich) Vlechten eenen crans: (seer constich) Princesse. Prinsch'lijcke maecht, Mijn g'lory, lof, en roem, Secht of ghy saeght V leuen fraeyder bloem, Als dees' Peoene schoon' Die g'lijck een croon' T'aerdt-rijcx hooft bepronckt: Door den Mey verjonckt: Haren guer ontuonckt (Van binnen Ghelijck als ghy ô lief) mijn sinnen. Levende Sterf Ick. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEn alder-hooghsten schat de rechte rust en vreucht, Die t'mens-sterflijcke beldt gheluck-salich verheucht, En is rijckdom noch eer, hoogheyt noch ertsche prachten, Maer wel den hooghen glans van d'onbevleckte deucht, Die haer minnaers begaeft met onwinlijcke crachten, Dit is den weerden schat, die hoogh en godlijck achten Het Mineruist gheslacht der Philosophen vroet, Siet maer haer schriften aen, hoe loflijck dat sy trachten Te planten d'edel deucht (als balsem tot behoet Van de swacke natur) int s'menschen traegh ghemoet, Aristoteles. Hoe wel haer wortel schijnt wat bitterich te wesen, Soo sijn haer vruchten toch seer lieflijck ende soet, Diogenes. Mits dat sy is een gaef der Goden hoogh-ghepresen, Dus comt ô traghen gheest, wildy niet sijn verwesen, Cato. Strijdt teghen al v quaey gheneghentheyt besint, Plato. Ontfanckt de hooghe deucht, den loon die is voor desen, Die met een sterck-ghemoet, sijn seluen ouer-wint VRoom is den Campioen, die door des deuchts ghewelt De hoogh-moedighe pracht voor hem ter neder velt, Socrates. Als een verwaent ghedacht wt d'wase dertelheden, Chiton. Want Godt d'ootmoedicheyt verheft, tot hoogheyt stelt, En die hoouerdich leeft, ter aerden doet vertreden, Wel hem die wederstaet de gram-toornighe zeden Plato. Der schadelijcke vraeck, bloetghierich onuersaecht, Die sonder maet vernielt veel Landtschappen en Steden, En in haers naeste bloet, de handt bloet-smettich draecht, Seneca. Wel hem die met een sterck manhaft ghemoet verjaecht De ketelieghe min, waer van de onreyn ooghen Ghetuyghen dat het hert den lust des vleesch behaecht, Het welck de edel deucht gheensins en wilt ghedooghen, Anaragore Dus is hy salich wel, die hem niet en laet booghen Onder het slaeflijck jock der sonden doof en blint, Maer d'alder-vroomste deucht den desen sal betooghen, Plato. Die met een sterck-ghemoet, sijn seluen ouer-wint. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} STerck is des deuchts ghemoet, die daer willich versmaeyt Het ongheruste goet dat niemant en versaeyt, Isocrates. Maer is den d'waes een peerdt dat hy niet can berijden, O loffelijcke deucht die vroom blijft onbeschaeyt Van die haer herte cnaeght, en uwen stant benijden, Bias. Des vyants haet is v een eer, wilt v verblijden, Als ghy door sober-maet de gulsicheyt versaeckt, Plato. Midts ouer-daet van spijs en dranck tot allen tijden, Den snooden gheeft wel-lust, die hem gheuanghen maeckt Van sijn ghenegentheyt, daer hy licht toe gheraeckt, Door het versuym des tijts en traegh onachtsaem leuen, Seneca. Want legheyt sonder const dat is een doot vervaeckt, Den leuende een graf daer menich is in bleuen, Bias. Maer wackerheyt die hout de deucht stadich verheuen, En maeckt, wie dat haer soeckt, dat die haer gauen vint, Plato. Soet vloeyende in als; dus is hem lof te gheuen, Die met een sterck ghemoet sijn seluen ouerwint. Prince. PRins-lijck ist die verwint sijns lust ghenegentheyt, Want hy de croon verdient, die hem wort toegeseyt, Thales. Midts dat der deucht is t'swaerst sijn seluen t'onderkennen, Daerom een vroom ghemoet d'welck hem te strij' bereyt, Dat moet ghewapent sijn met een wackerich aen-mennen, Om het weerspannich vlees onder den gheest te wennen, Isocrates. Door deucht, die alle dinck maeckt mooghelijck en licht, Sy wederstaet het al, wie dat haer comt aen-rennen, Plato. Ia draeght het ongheluck, al waert van gheen ghewicht, Nooch in des voorspoets lach en wort sy niet ontsticht, Plotinus. Maer blijft in eenen stant sonder vrees oft verderuen, Democritus Vry int ghemoet gestelt, aen niemant niet verplicht, Diogenes. Als een ciraet des ziels, een leuen sonder steruen, Hermes. Dus wie de hooghe deucht wilt aengaen en verweruen, Die moet de sond' afgaen, die hy dwaes-slauich dint, Plato. Ghemerckt dat hy alleen der deuchden schat sal eruen, Die met een sterck ghemoet sijn seluen ouerwint. De Devcht gaet sonder Vrees. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken op de wyse; Nooch weet ick een casteel. BAchus der vrueghden Godt Kreegh lust om te gaen jaghen, Naer dat hem t'droncken Rodt Vroolijck had omghedraghen, Dies hy aenvraghen de Die schoone Cithere, Oft sy had lust te jaghen me, Venus die door den dranck Ghe-eert woort en ghepresen, VVas wilch hem inden vanck Een ghetrou hulp te wesen, Dus heeft sy stracx gheboon Cupido haren soon Te sparen, dier menschen noch goon. In een groen lomrich bos, Dat haer den Sattrick leyden, Al-waer sy wt den Tros Haer net behendich spreyden, Om schalck-lijcken te vaen, Al watter quam ghegaen, Slauich te maken onderdaen. Midts quam Trithonia Van Helicon vry-moedich, Recht aenghetreden na, Het bos: dies onuerhoedich Raeckten sy in het net, T'gheen listich was gheset, En brack haer hoogh-beroemde wet. Prince. Princen alsulcx men siet Nooch daghelijcx ghebueren. Daerom ghelooft haer niet, Die v willen bekueren, VVant den wijn delecaet, En t'soet vrouwen ghelaet Vanghen de wijsheyt metter daet. De Devcht gaet sonder Vrees. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. WAt hebben wy te leeren van ouden tijden, Veel contrariteyten aen allen sijden, Diemen vindt claerlijck beschreuen, Het schijnt dat wy hier veel wonders lijden, Maer tot verwonderen hebben sy veel bedreuen, In ons en is by naer geest noch leuen, Noch van bekentsaemheyt voorwaer geen verstant, Hoe wel d'exempelen der Philosophen geuen Om ons op te wecken wt desen vuylen bant Van traecheyt te schouwen, want die is schant, Laet ons volgen Cicero en Plato dan, Die ons door haere leere bieden de hant, Wiltse wel nemen in acht, t'sy vrou oft man, Want haer voorsichtich leuen veel herten verwan Door haer geestighe reden met ouervloet, Want niemandt ter weerelt ghederuen en can, Der Philosophen leer maeckt ons moet, oock Deucht doet. HOe heeft den wijsen Philosoph minsaem Hipocratus ter liefden van sijn Iongers gedaen, Sijn beldt ghesonden om haer lieden te leeren Tot Cilon vermaert, wilt sijn reeden verstaen, Dat hy soude geuen tot sijnder eeren Oordeel, waer toe sijn Inclinatie wilt keeren, D'welck Cilon heeft gedaen met een nerstighe daet, Sey dat hy was een ouerspeelder met verseeren, Een bedrieger gheneycht wtter natueren quaet, Dit hoorende sijn Iongers seer obstinaet, Werden verhit tot gramschap en wee te moede, Swoeren dat sy hem hadden buyten op de straet, Seyden hem te doen steruen in sijnen bloede, Maer Cilon sach dat sy van gramschap verwoede, Sprack dat hem was bekent Hipocratus leuen goet, En om weer te antwoorden stont op sijn hoede, Der Philosophen leer maeckt ons moet, oock Deucht doet. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} DIe Iongers beminden als Reden vermelt, Oock van gramschappen sijnde g'heel onstelt, En sijn met haesten van Cilon ghetoghen, En hebben aen Hipocratus vertelt Als dat Cilon hadde valschelijck gheloghen, Hipocratus sprack, ghylieden sijt bedroghen, Het oordeel van hem tot v wt-ghesproecken, Daer me toent hy dat het is in v vermoghen, Dat elck een wel sijn natuer can croecken, De geen die ick in mijn hert soo hiel ghedoecken, Tot dat ick quam tot mijn vernuftighe jaeren, Doen heb ick my seluen aldus ghebroecken, Dat ick mocht schouwen die beestelijcke baeren, Om niet te comen in eenich beswaeren, En dat ghylie sout smaecken den keest seer soet Mijnder leeringhe vaet en mijn verclaeren, Der Philosophen leer maeckt ons moet, oock Deucht doet. Prince. LAet ons dan der Philosophen leer onthouwen, De deucht volghen om het quaet te schouwen, Om te hebben onsterffelijcke namen voorwaer, Want van haer hebben gheschreuen mans en vrouwen, Eenen rechten wech om te wandelen claer, Al sijn sy heydens geweest nochtans achtbaer, Haer wel-doen heeft verheucht alle staten, Al ist dat haer leuen is gheweest strengh en swaer, Daerom en behoortmense niet te haten, Haer voorsichticheyt leert ons Christenen vaten, Dat wy souden eerbaerlijcken leuen, En niet en doen, ghelijck doen de verwaten, Die haer tot gheen weldoen en willen begheuen, Niet daer op passen al sienser veel sneuen, Nochtans weeten sy dat weldoen d'eerbaer leuen voet, Voorwaer om weldoen doch seer veel woort bedreuen. Der Philosophen leer maeckt ons moet, oock Deucht doet. Aldoende (men) leert. I.V.M. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken op de wyse; Helaes que faice pouure Amant. APollo constrijcken Godt goet, V ghebodt willen wy eeren, Leyt ons tot Parnassus-berch soet, Laet ons met v Musen vermeeren, Dat wy oock moghen metter vlijt Ter eeren dees Const der consten, Sooylus en Mommus oock tot spijt Versamen hier al wt Ionsten. Ontwaeckt dan oock Broeders eerbaer, Die Rectorica beminnen, Met Minerua maecken voorwaer Op den wech sonder versinnen, Tot de soet bloeynde Peoen Inde Mechelse Landouwen, Terwyl ons Pax sulcx laet doen, En wilt nu doch niet verflouwen, Om prijs te winnen v versint Poetse Geesten verheuen, VVilt bidden Venus met haer kint Dat sy v bystandt wilt geuen VVt Pegasus fonteyn v laeft, VViltse toch van hier verjagen, Om te sijn cloeck en onuersaeft Van Iras nijdighe plagen. Nemt den tijt waer seer cloeckelijck, VVant subijt is hy verstrecken, Alle ghy minnaers aerm en rijch, En laet doch geen fout ghebrecken Int minnen dese Conste schoon Rectorica die reyn Vrouwe Deur dees deucht-rijcke Const idoon, Comt den Mommus nijt in rouwe. Prince. Oorlooff hier mee op dit termijn, VVilt danckelijcken ontfanghen V latende beuolen sijn Al den Vrede met verlanghen, De welcke wy deur Liefde bly V door Eendracht dediceeren, Dat de achtbaere Consten vry Te recht mach blijuen floreeren. Aldoende (men) Leert. I.V.M. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die met ons gheloof willen houwen den sot, Ende soo licht-lijck Christus kerck schofuieren,, wel, Deur-keruen haer ziel, want sy laken Got, Vallen as Balam int vyants hantieren,, snel. Op Hope. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. COmpt verthoont v nu ghy Philosophi gepresen,, waer Die ons duer Reden met verstant geeft te lesen,, claer De wet der natueren Voor ons t'alder vren Voor d'eerst compt hier Heraclitus begresen,, naer Om dat ghy medelijdende saecht int t'wesen,, daer Men hoort v oock rueren Van ons swaer besueren Vanden dach onser geboorten tot s'doots wech vueren, Daerom wenschten ghy vanden mensch te wesen alleen, Plinius waer toe compt ghy oock v reden stueren, En seght, natuer is ons gheuende in t'ghemeen Voor erfdeel oueruloedighe traenen tot geween, De welcke sijn voorboden van ons catijuicheyt, Wat is den mensch niet, gebooren ellendich cleen, Naeckt ende bloot hy in veel miserien leyt, Daer hy duer de doot dan weder wt-scheyt, Daer om vraeg ick, en seg met waerheyt gedreuen,, saen, Och,, wats den mensch doch,, niet,, siet,, ghy,, vry,, sy,, leuen,, aen. WAt seght ghy Theophraste die heel t'onvreden,, sijt, Is den mensch niet teghen natuer Reden,, strijt, En men hoort v claghen Vande weynich daghen Die den mensch leeft, ende met veel seden,, lijt Hy veel miserien int swerelts steden,, wijt, Die hy moet draghen Naer v gewaghen, Soo dat wy de dieren veel geluckigher saghen Dan den mensch, soot duer natuer woort beuonden, Want sy gheeft en versiet haer met behaghen, T'gheen dat sy van doen hebben t'eenigher stonden, Nochtans den mensch een coninck der dieren gesonden, Soo haeft als hy wt den doelhof der kintsheyt gaet, Meynt hy van t'quaet vry te sijn naer sijn vermonden, Maer nature bereyt hem dan een aenuehtinge quaet, Soo dat hy dan niet en weet hoe dat hy staet, Dit hoort ick vraeg en seg hy mocht in sneuen,, gaen, Och,, wats den mensch doch,, niet,, siet,, ghy,, vry,, sy,, leuen,, aen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} WAt is den mensch niet, sijn leuen vol ellenden,, groot, Soo Hypocrate het selfde wel bekenden,, bloot Int boeck der baringhen Maeckt hy verclaringhen, Noemende t'saet een corruptie der menschen aenwenden,, snoot, In veel miserien en aen allen enden,, noot Deur tsamen paringhen Met groot beswaringhen Ontfanghen sijnde soo moet met bewaringhen De moeder haer wachten voor keers domp t'haerder bate, Op dat haer vrucht niet en verdwijnt met verharinghen, En woord alsoo weder niet, ô erm mensch van state Int draghen weent de moeder dickwils vroech en late, D'een tijt vande spijse haer dit noch dat en smaeckt, En als de neghen maenden veruult fijn de mate, Soo compt hy ter werelt geheel mismaeckt, In veel onreynicheden bloot ende naeckt, Dit siend' vraeg ick, en seg int s'werelts verheuen,, baen, Och,, wats den mensch doch,, niet,, siet,, ghy,, vry,, sy,, leuen,, aen. Prince. GHy clagende Philosophen wilt vertrecken,, nau, Democritus compt met s'menschen leuen gecken,, iau, Met lachens manieren Bespot t'dwaes regieren, Dit doet hy al om dat hy den mensch wecken,, sau Van sijn ydel niet, en dat hy dan t'bevlecken,, schau, Want al haer hantieren Is ydel versieren, Niet dan moeyte en arbeyt in alle quaertieren Sijn al de daghen vanden mensch, hier wel op let, Want compt ons t'lanck leuen tot ouderdom stieren, Soo woordt den mensch met veel catijuicheyt besmet, Als lammicheyt en cruepelheyt met traecheyt beset, Iae qualijck hoorende met meer ander gebrecken, Ten laesten soo naedert de vreede doot oock met, Den Adem vercort seer qualijck can hy sprecken, De natuere strijdt met t'sweet eer den gheest is gewecken, Dit siend', ick vraeg, en seg, soo wy t'vinden beschreuen staen, Och,, wats den mensch doch,, niet,, siet,, ghy,, vry,, sy,, leuen,, aen. Liefden doet Vele. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Den lustelijcken Mey is nu in sijnen tijt. BOreas nae dat ghy in slaep gheuallen sijt, Soo gheeft Zephyrus crachten, Aura die ons oock met coel windeken verblijt, By daghen en by nachten, Dus laedt ons liefhebbers eerbaer Doen ons debuoir wt jonsten claer, Om dichten fraey niet om vercloecken, En den prins daer met gaen besoecken. Neptunus water-godt, doet slaen Triton d'trompet In Thetis groote rijcken, Op dat de Zeemaetsens aerdich en daer toe net, Elck gheest schept deur practijcken, Dry Aden en Nymphen reyn, Suyuert den wech der bosschen pleyn, Satyris wilt het velt parreren, Daer de constnaers sullen passeren. O Pan der herders Godt, en Tijtir weest Verheught, Speelt fraey op dijn scharmeye, Syringa spaert oock niet v rietpijpken vol jeught, Diana doet intreye Met eenich wilt gheuanghen dier, Ceres en Bachus comt oock hier, Pomona laedt dijn vrucht verschijnen, Ganimedes can druck verdwijnen. Rascht v Mercurius, vlieght lichtlijck ouer al, Roep s'al die sijn vergheten, Musen verlaedt nu vrij-willich Helicons dal, Melpomene vol weten Singht Metamphions snaergheclanck, Euterpe roert t'claron seer vranck, Volcomt gheheel de harmonye, Op dat elck vliet Melancolye. Prince. Princen comt altemael, die gheest hebben ontfaen, Themis wilt niet afblijuen, Charitas goedertier, doet hier v soet vermaen, Pallas wijs fleur der wijuen, Comt gheeft hier wat dijns wijsheyts raet Met Iupiter in sijnen staet Om de Peoen t'helpen vereeren, Daermen Rhetorica sal leeren. Hopen en Dvchten. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. WEerdighe Philosophen vroet int onderrichten Om v mede-broeders herten te verlichten, Ghy hebt haer met voorsinnich verstant bewesen, Veel wonderdaden, die den mensch tot deuchden stichten, Soo wy wt v lieden schriften claerlijck lesen, Och die begeerlicheyt derft, is weerdigh gepresen, Sprack Democritus met eenen vlijtighen geest, Schout begeerlicheyt, eer in v comt geresen D'onuersadicheyt, die ouerwoedighe beest, Die haer can schouwen, heeft den rijckdom aldermeest Van gerustheyt in het herte vroegh ende laet, Eenen costelijcken schat heeft sulckenen verleest, Die daer gerust is in sijnen roep ende staet, Want daer wt spruyt wel-leuen, deur welck men schout het quaet, En wint werelts rijckdommen met geruste sinnen, Laet ons dan broeders doen van Democritus den raet, Wel-leuen, doet, goet, geuen, deur begeerts verwinnen. DIe hem met het cleyne laet genoeghende sijn, Voorwaer die heeft verwonnen begeerens venijn, Want de begeerlicheyt ist die boosheyt can stoken, De boosheyt geeft den mensch druckich lijden en pijn, Waer door de natuer wort met gewelt gebroken, Hier toe heeft den Philosoph Solon gesproken, Dat begeerte den mensch niet en is aengeboren Des vremden goets, en die hem soo can gecroken, Verwinnen sullen die al allen lijdens toren, Al hadden sy al haren rijckdom verloren, En dat al de werelt haer socht te verderuen, Soo hebben sy meerderen rijckdom dan te voren, Door dat sy begeerlicheden connen afsteruen, Waer door sy wederom veel vrinden verweruen, Ia dat vyanden sijn, t'sy buyten oft binnen, Sullen weer vrindschap soecken, oft in haer hert keruen, Wel-leuen, doet, goet, geuen, deur begeerts verwinnen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} BEgeerlijckheyt te deruen is quaet om gewennen, Van menschen die haer sinnen tot grootheyt rennen, Leert ons Thales, want het is al te swaer om doen, Te weten hoe den mensch sal sy seluen kennen, Want sy seluen te kennen wilt dit wel beuroen, En can geen begeerlijckheyt int herte geuoen, Maer al haer listicheden sal kennis schouwen, Dus laet ons aentrecken de kennelijcke hantschoen, Deur haer cracht sal de begeerlijckheyt vercouwen, Hoe heeft Thenno gesproken voor eerbaer vrouwen, Tot de Pythagoren in haren daghen, Doen haer gevraegt wert, hoe een vrou haer moest houwen. En wat haer wel toestonde, hoort haer gewaghen, Dat sy behoort haren eyghen man te behaghen, Sonder met begeerte imanden te beminnen, Waer door de Pythagoren stonden verslaghen, Wel-leuen, doet, goet, geuen, deur begeerts verwinnen. Prince. PLato Prince en meer ander Philosophen heeft Om begeerlijckheyt af te steruen, streng geleeft, Diogenes om selfs kennen te ondersoecken, S'werelts geselschap gederft hier aen niet en sneeft, Veel Philosophen schrijuen daer af in haer boecken, Dat wel-leuen doet den rijckdom hier vercloecken, Dàermen begeerlijckheyt deur derft tot allen vren, Dus soo wilt de begeerlijckheden vervloecken, En wint kennelijcken rijckdom niet om verduren, Merckt wat eenen schat ist die naer der naturen, Seyt Socrates met het sijn, te sijn te vreden, Rijcker dan die ouerhoop heeft vol goets sijn schuren, Gerustheyt en is in sulcken tot geender steden, Maer tot meerder begeerten climmen sijn reden, Dus Prince laet dees woorden v herte veruinnen, Dat begeerlijckheyt deruen is de rijckste seden, Wel-leuen, doet, goet, geuen, deur begeerts verwinnen. Waeckt ende Bidt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Venus edel Goddinne reyn. COmt Iupiter ô cloecken Godt Met v wonderbaer crachten, VVilt Mommus den grooten sodt En sijn gebroet versmachten, Tot v doen wy ons clachten, Om vreught te verwachten. Siet Apollo met sijn verstant Die wilt ons al verlichten, Blusschen sal hy oock den brant Van Cupidoes fel schichten, Als dan sullen wy stichten, Rhetorica dichten. VVant de bloemkens die leden leet, Sijn by naer al ontloken, Deur dat het sweert van Mars vreet Ons dunckt te sijn gebroken, Hy meynt wel vier te stoken, Maer men hopt t'sal croken. Oock ghy Goden int generael, VVilt ons met Pallas stercken, Op datmen int' swerelts sael Mocht sien ons vrome wercken, Deur welck in alle percken Men laet blijschap mercken. Prince. VVilt prinschlijcke Goddinnen reyn Naer Parnassus v spoeyen, Met t'water van die fonteyn, Ons bloemkens wilt besproeyen, VVaer deur sy sullen groeyen, In reyn jonsten bloeyen. Waeckt ende Bidt. H.D.H. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. ALs ick aenmerck veelderande mannieren, Van menschen onder den Philosophen staet, Soo ben ick verwondert buyter-tieren Met Aristoteles, want niet om bestieren En sijn sy van haer voornemen goet oft quaet, Pythagoras leert en vindt in sijnen raet, Al dat leuen ontfanght, men niet en sou eten, Themistocles doode hem seluen metter daet, Om dat hy den coninck Xerxe int vermeten Niet en sou stooren, en Thales doet ons weten, Dat de sielen nemmermeer en steruen, Aristides was int gheuen soo veruleten, Dat hy met sijn goet d'aerde niet en cost beeruen, Diogenes die wilt datmen sal deruen Alle schaemte, en doen alle oneeren, Gorgias wilde int lest meer wijsheyt verweruen, Wie sal alle menschen sinnen verkeeren. ONder de Philosophen siet mer veel dolen, Want sy sijn meest van diuersche sinnen, D'een woonde in bosschen, d'ander in holen, Schouden soo de menschen en haer scholen, Wilden daer deur groote wijsheyt ghewinnen, Empedocles verbrande hem seluen binnen Den bergh Ethna om sijn leuen te verlinghen, Mijnde hem seluen ontsterflijck te kinnen, Anaximenus wilt dat alle dinghen Sijn begin vande locht nempt, wie salt ghehinghen, Permenides vloot t'smenschen by-wesen, Epicurus wilde oock aendwinghen, Dat wellusticheyt en goet moet sijn ghepresen, Voor het hooghste goet, en bouen desen Theophrastus wilt den wijsen leeren Niet te houwen om niet te worden verknesen, Wie sal alle menschen sinnen verkeeren. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} AL te verkeeren qualijck meughelijck is, Want ten staet niet al in s'menschen handen, Alchibiades hielt hem salich ghewis, Om dat hy welsprekende was rijck en fris, Xenophilus om te vlien de schanden, Van de menschen, is als den valianden Met sijn voornemen in sijn graf ghetreden, Diogenes vliedende al vanden Wellust des werelts met sijn naeckte leden Woonde in een ton, verliet s'menschen seden, Demas leeringhs wilt oock wel onthouwen, Wordt ghy somtijts van uwen vriendt ghebeden Om ghelt te leenen, het sijn mans oft vrouwen, Sulcx te doene meughen wy wel schouwen, Want ghy verliest vrient en ghelt met verseeren, Platonis vriendschap doeghets veel brouwen, Wie sal alle menschen sinnen verkeeren. Prince. PRince wy en willen niet versmaden Den goeden raet van wijse lieden groot, Met Anaxagoras wilt doch beraden, T'quaet laten, en v met wijsheyt versaden, En als Pericles malcandren in noot Altijt vriendschap bewijsen totter doot, Met Isocrates mint alle eerbaerheyt goet, Schout Timons raet tot het verhanghen bloot, Volcht Archimedes vinder der consten soet, Oft als Demosthenes soberheyt vroet, Theophrastus cloeckheyt laet int herte dalen, Met Socrates verdraeght, en sachtmoedicheyt doet, Plotinus deughden machmen wel verhalen, Democritus lachen nempt binnen der salen, Heraclitus weenen wilt vermeeren, Al waren wy als Demetrius ter talen, Wie sal alle menschen sinnen verkeeren. Gheleynsen van Schelle. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. WAer toe soo heel vernuft willen wy ondersoecken Dinghen die ons verstandt en sin te bouen gaen, Laet ons maer simpelijck onsen gheest wat vercloecken Met natuerlijcke leer en Philosophs vermaen, Hoort Themistocles stem, die wijsheyt heeft begaen, Als hem Xerxes volck vraeghde na ampt en saken, Hy heeft haer gheantwoordt, wesende wel beraen, Dat hy wt oorbor cleyn wel grooten nut cost maken, Want een cleyn oorbor nut dunckt niet voor die'en laken, Maer in t'gronderen wel wort hy nut-baer gheacht Van Aristides wijs, die seght hy gheeft te smaken Als honich inden mondt, van die hem willich wacht, Hoort Diogenes nut, die deur des oorbors cracht Hem seluen stelt te coop by d'Atheensche ghebroet, Xenedes vraeght hem, seght my wats v ambacht, De kinders te ghebien, antwort hy metter spoet, Eerlijcken oorbor nut, wort deur wijsheyt gheuoet. HOe en souden wy niet den rechten oorbor minnen, Die Anaximenus voor die van Lapson vrocht, Doen Alexander wou de stadt met gramme sinnen gheheel brenghen te niet met eenen fellen tocht, Anaximenus ginck, met vlijt den coninck socht, Maer Alexander sprack, ick sweer by de Goden, T'gheen dat ghy my bidt voor dat trouloos ghedrocht, En sal ick doch niet doen, meynende t'was gheboden Vande Lapsooniers, om met goey methoden Te slissen s'conincx nijt, om soo de straf t'ontvlien, Maer neen, hy sey ick com wt haerlier stadt ghevloden, En bid dat s'conincx straf op haerli sou gheschien, Den coninck sprack tot t'volck, elck mach wel voor hem sien, En ick ghebiedt v al, dat niemant haer misdoet, Maer als ghy iet aenrecht, wilt eerst den grondt bespien, Nu ick verwonnen ben van Anaximeni vroet, Eerlijcken oorbor nut, wort deur wijsheyt gheuoet. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} THalus een Philosoph, den eersten wijs in Grieken, Wert eenich tijts gheuraeght, watter licht was om doen, Hy seght, te geuen raet, maer laet des wijsheyts wieken Vlieghen tot stichting goet, die rechten oorbor voen, Demosthenes ghinck eens hem met een sabel spoen, Doen hy presentich sat int raet-huys by de heeren, Hoe dat de woluen loos met een listich sermoen D'herders wouwen raen tot eenen pays te keeren, Dat sy stadighe vree en vriendschap souden eeren, De herders met den wolf maeckten een vast verbont, Maer op conditi dat sy t'nakende verseeren Van der cudden aenstoot souwen helpen t'elcker stont, Den wolf behaghdet wel, maer vondt tot sijn hulp den hondt, Maer hy bijdt heer en schaep, die hy moest doen behoet, Soo is oock den raets-heer, als hy de ghemeynte wondt, Sprack Demosthenes self, maer waecht voor hun eer en bloet, Eerlijcken oorbor nut, wort deur wijsheyt gheuoet. Prince. DEn ghemeynen oorbor, die nut en bequaem was, Ghebruyckten neerstelijck de grickxse wijse, Als Thalus, Solon, Chilon, Pteccus en Bias, Cleobolus oorbor, clam na hoochsten prijse, Anacharsus seght oock, d'oorbors rechte spijse, D'welck stichtich ampt aengaet, van wijsheyt wort ghekockt, Ghemerckt t'al oorbor was der Philosophen gijse, Elck wijs leeraer int nut, stadighen oorbor rockt, Want nutten oorbor goet, in een stadt veel deuchden stockt, Die daer uyt wijsheyt spruyt, soo Empedocles seght, Den oorbor deur verstant simpele tot wijsheyt lockt, Verwint oock t'conincx nijt meer als een sterck gheuecht, Deur dat hy is gheheel de wijsheyt aenghehecht, Soo is hy oock bequaem, voor elck edel ghemoet, Hy is een instrument om crom te maken recht, Straffende de misdaet, en maeckt elcx wercken vroet, Eerlijcken oorbor nut, wort deur wijsheyt gheuoet. Leeft in Rvst. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Marc. Aurel. in 7. brief van sijn Seyntbrieven. HOe wel de menschen al de aertsche creaturen Bemercken dat sy niet eeuwich en moghen dueren, Niet tegenstaende elck beneersticht euen seer, Hun kinders cleyn en groot tot hoogen staet te vueren, Het soeckt al gelt en goet, men vraeght naer deucht oft eer, Maer Socrates voorwaer, heeft ons een ander leer, Socrates wierp selfs al sijn gout inde see. Met woorden niet alleen, maer metter daet gegeuen, Hoemen met recht behoort t'goet deser werelt teer Te houden ongheacht, voor die gherust wilt leuen, Want hy wierp selfs in d'see, al dat hem was gebleuen, Niet vremder lieden maer sijn eyghen goudt en goet, Seggende: ô rijckdom eer ghy my brenght in sneuen, Wil ick verdrincken v, nu op de staende voet, Theophrastus. Theophrastus wel seyt, dat schoonheyt en voorspoet Een swijgende bedroch, is weert om te verfoyen, Wat geeft de werelt voor den dienst diemen haer doet, Som iet,, som niet,, meeft siet,, verdriet,, wel diet,, beuroyen. BEuroijt heeft dit soo t'blijckt, van ouer ouden tijden Diogenes Cymcus. Eenen Diogenes, die om hem te beurijden Lang woonden in een ton, van armoed naeckt en bloot, Gemeynlijck hoorden t'volck hem onder al belijden, Hoe hy verwondert was dat de menschen soo snoot Twisteden en streden, slaende d'een d'ander doot, Om d'eer van eenen spronck en hun seluen bedroeuen, Op eenen tijt seyd hem Alexander de groot, Ick sien wel ghy sijt arm, ende moet veel behoeuen, Daerom eyscht dat ghy wilt, t'geschiet v sonder toeuen, Dien hy antwoord gaf vrijmoedich ende bly, Vrijmoedige antword vandẽ Philosoph totte Monarch Alexander Wie dunckt v d'meest behoeft, laet ons dat eens beproeuen, Ick die te vreden ben met luttel broot, oft ghy, Wiens giericheyt al des werelts heerschappy Nauw versaden en can, want waer toe wy ons spoyen, Soomen de werelt dient, sulck eenen loon geeft sy, Som iet,, som niet,, meest siet,, verdriet,, wel diet,, beuroyen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Marc. Aurel. in 9. brief van sijn Seyntbrieuen. WAt ist dogh segget my, t'gene niet om vercloecken, Ghy gierigaerts hier al in dit leuen gaet soecken, Dan groot perijckel en sorge voor v lichaem, Beletsel ws leuens, daer by dickmael t'veruloecken Van v eygen kinders, oft eenich erfgenaem Sporen voor den vyant, verdruckingh van v faem, Wecksel voor dieuen, en verjagingh uwer vrinden, Wat wilt ghy dat ick meer segge voor elck bequaem, Marc. Aurel. in 7. brief van sijn Seyntbrieuen. De voorleden hebbent seer wel gesien ten inden, Die tegenwoordich sijn, dat mede soo beuinden, De toecomende daer oock sullen weten van Wat perijkeelen swaer hem elck moet onderwinden, Eermen een luttel gelts by een vergaren can, Maer wat geniet oft deught hebben wy vrou oft man, Wanneer den snellen tijt ons leuen comt afsnoyen, Genoten voor soo veel arbeyt en lasten dan, Som iet,, som niet,, meest siet,, verdriet,, wel diet,, beuroyen. Prince. Heraclytus complexie. HEraclytus en const sijn weenen niet ghelaten, Siende het volcx bedrijf, als hy gingh lancx der straten, En seyt in eenen brief, alle de menschen sijn Heracli. in eenen brief aenden coninck Darius. Democritus complexie. Seer verre van het recht, en tot haerder onbaten, Dienen de giericheyt met veel verlooren pijn. Democritus oock trock eenen vremden termijn, Midts altijt loech en seyt, dat t'gene wy bejaghen, Al schijnt het wonder naer den wtwendighen schijn, Maer ydelheyt en is, en lasten swaer om draghen, Veel die met Croesus hun deur een ydel behaghen Verheffen als fortuyn, gont eenen blijen lach, Solon een vande seuẽ wijsen van Griecken. Nochtans soo Solon seyt, niemant hoe out van daghen, Diemen voor sijn doot geluckich noemen mach, Maer die werelt vangt ons als vincken inden slach, In stricken bepeerelt, siluer en gouwen boyen, En dan voor al ons leedt geeft sy gelijck sy plach, Som iet,, som niet,, meest siet,, verdriet,, wel diet,, beuroyen. Hovdt Recht Devr. {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Goud bloem] Samen-sprekinge. Peoen. ICK bruijn-roode - Pëoen heet vlijtich willecomme, V gloeyende-geel en genees-rijcke, gout-Blomme. Hoe sal ick naer verdienst v loonen dese deught Dat ghy soo const-cierlijck ons feest, en hert, verheught? Govt-blom. Ick danck v vande eer die 't v belieft te geuen Aen ons, die t'uwen dienst dienstwillichlijcken leuen. Het geen dat ick verthoon in const, is tot ver-eer Van v Loff-rijcke Feest: en dat ick mijnen keer Soo tot v neem, dat is: v const rijcke gesinden En sommige van mijn sijn trou-hertige-vrinden. Peoen. Deur vrintschap crijght den mensch, deught, wijsheyt, eer en const: Voor jegelijcx gemoet, geluck wenschingh' en jonst. Sijt drijmael willecom: met v vergaer te samen. Geen meerder vreught dan daer oyt const en vrintschap quamen Gelijckelijck by een. Govt-blom. En die sijn nu vergaert. Loff const minnnich versaem! Die hier de const bewaert Voor on-eer ende nijt. Dees beerelijcke feeste Is sinder Mars bedwangh, in heerlijcheyt, de meeste Die ick noch heb gesien. Neemt danckelijck, in danck Ons ongeciert, gerijm: Daer ons Liefde toe dwanck Meer dan de wetenschap van const. VVy Ionge Ieughden Sijn, t'uwen dienst bereyt, voort groeyende in Deughden. P.L. Van Hoochstraten. {==*6-*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Poeten sullen Rhetorica trou-lyck minnen Maer Bacchus schouwen met prudencia goet Want hy stelt ter sijen veel leer-baer sinnen Die deur hem ver-liesen den lauwerieren hoet. In liefde verheught. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEr menschen cloeck vernuft heeft veel verscheydentheyt Van leeringh' voort gebracht: want Thales heeft geseyt Dat Godt het eelste is end' t'oust' van alle dinghen, Maer Epicurus heeft dit naer hem wederleyt, End' leert dat by geual hem alles quam te minghen. Dogh' Aristoteles seyt: stoff', gedaent', wooninghen Sijn drijderley gestalt' den Gode onderdaen. Solon die leert ons soo dat wy in noots aendringhen Godt sullen eer doen, end' ons euen-mensch bystaen. Schrijft Godt toe al v doen, doet Bias ons vermaen. End' Solon seyt ons noch: gedenckt dat ghy moet steruen, Siet tot v salicheyt, wilt vande deucht niet gaen. End' Socrates die leert dat wy moeten verweruen De doot: want de natuer ver-oordeelt ons. wy deruen Hier rust, seyt Archita, dus wacht v voor den val, Die Philosophen vlijt, end' vernuft soeckt te eruen, Dit is hun leer, die nimmermeer, vergaen en sal. THales bouen ghenoemt, seyt noch: des menschen lust Leyt in verderuingh' van sijns vyants eer, end' rust. In Griecken leerden hy d'onsterff'licheyt der sielen, Hun dwalingh' heeft hy oock deur sijn verstant geblust, Want sy verscheyden leer van hunne goden hielen, Hy sprack: eynd' noch begin heeft Godt, dies hy vernielen Cost haer verscheydentheyt, noch leerden hy daer by: Die doet t'geen dat hy leert, sulck mensch' en oueruielen Noot sonden, end' hy leeft rechtueerdighlijck, end' bly. Dat ghy in ander straft, en doet dat niet, sprack hy Tot sijn leerlinghen, end' oock leerden hy elck minnen De deught, end' sprack noch: maeckt v doch, van sonden vry, Want geluckigh sijn sy die de gesontheyt winnen, Des lichaems, end' rijcheyt der sielen, wilt beginnen Te treden in de deught, seyt Crates int' getal Der Philosophen, dus ghy weet-gierighe sinnen, Dit is hun leer, die nimmermeer, vergaen en sal. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ZEnon die leert dat ons salicheyt aldermeest Geleghen is, dat wy onsen vyant beureest Leet doen. Archita: in vermeerd'ringh van geslachten. Anatharse die stelt de vreught van s'menschen geest Int' wreken van sijn leet. Antistene t'verwachten Van goed' faem naer de doot, in veel verscheyden machten Leert ons Estilphone, int' besitten vant' goet Soo seyt Heraclitus, meer verscheyden gedachten Hadd' Euripedes: want hy heeft geleert on-uroet, Dat inde vrouwen leyt ons vreught in oueruloet, End' Themistocles die van groot geslachte waeren, Gorgia leert dus: dat de salicheyt ons moet Geschieden deur t'gehoor van aengenaeme maeren. Aristides die seyt: dat ons geheel weluaeren Geleghen is int' goet, ia socht te hebben al Den rijckdom die hy wist, hoe wel hy doet beswaeren, Dit is hun leer, die nimmermeer, vergaen en sal. Prince. DIe de verscheydentheyt der leeringh' schrijuen sou, Oft die al hun geschrift te recht deursoecken wou, Hem sou voorwaer wel tijt, verstant, end' cracht ontbreken, Socrates seyt: de siel scheyt saligh end' getrou, Die haeren sterff-dagh heeft te vooren wel deur-keken, Van vyant maeckt tot vrindt, is Cleobolus spreken. Aristoteles sprack: Alles is wel gestelt, Naert' wel-behaghen van een eenich, t'heeft gebleken, Dat Pythagoras sprack: den mensch die lijt gewelt Der menschen, die van Godt bemint wort, end' noch melt, Chilon: dat Godt verheft die hier vernedert wesen, End' die hooueerdigh sijn, dat hy die altijt quelt Met Nederheyt, end' oock Pittacus weirt gepresen Seyt, in voorspoet laet dan van v sijn wtgelesen Den vrint, die in den noot sal helpen t'droef geschal. Der Philosophen moeyt, sluyt ick tot sticht midts desen, Dit is hun leer, die nimmermeer, vergaen en sal. Groyende In Devchden. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken op de wyse, Esprit qui souspirez. Oft aldus: O nacht jelourse nacht. K'Hebb' onlancx deur Cuba op Humus Morpheus creghen, In Meyas soeten tijt wert my ten thoon gestelt Den bode van Iuppijn, al waer ick was geleghen By d'aencomst' van Auror' op Herses voecht int' velt. Ick riep, end' sprack hem aen, Mercur waer treckt ghy henen? Hy sprack, naer Olimpus, om daer de Goden t'saem Te nooden tot een feest, end' doen is hy verdwenen: Maer corts vont ick sijn comst' lief ende aengenaem. Ick sach met hem Iuppijn, end' Iuno neder comen, Int' midden was gestelt Poësis d'edel maeght, Die van Apollo corts te voren was genomen, Tot een soet wederpaer, dat veel wel heeft behaeght. Ick sach al dese vreught, de Goden end' Goddinnen Comen tot eene maeght genoemt Mechelina, Daer was de feest bereyt, end' oock de vreught te winnen Van dit versaem deur toe doen van Concordia. Prince. Met quam ick uyt den droom, end' voelden t'hert noch beuen, Deur blyschap vant' gesicht, end hebb' alsdoen met vlijt Deur Pallas goede jonst dit blyd' gesicht geschreuen, Dat ick hier recht aenschou deur toedoen van den tijt. In Liefde Verhevght. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Keysers, Coninghen ende troubaer heeren Croonen Iusticia met den Lauwerieren hoet, VVant sy baert wijsheyt, die ons can leeren Dootslaghen schouwen deur reyn liefde soet. Nil felicius frui voto. Groyende in Devchden. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. GHy rijcke Ghirigaerts, met allen uwe prachten, Die als de bloode eynden altijt sijt suypende D'water der rijckdommen by daghen en by nachten, Daer ghy ten lesten noch sult blijuen in versmachten; Steckt doch v hooft om hoogh' en blijft niet meer cruypende Hier lancx der aerden, maer vlieght eens opwaerts met crachten, Als den Arent sterck, siet wat v is ontsluypende, Terwijlen ghy met giericheyt geoccupeert,, sweeft, T'is de wijsheyt voorwaer, die Godt geexalteert,, heeft, D'beste, t'schoonste daer hy den mensch med'heeft beschoncken, Siet hoe s'altijt ouer rijckdom getriumpheert,, heeft. Die uyt de fonteyn der wijsheyt eens heeft gedroncken Dat soet' melck, daer van s'menschen geeft geconforteert,, leeft. Hem en lust gheen rijckdom, uyt sijn hert is gesoncken Allen t'geen' daer op ghy t'fondament van v rijck bout, In hem worden ontsteken de hemelscke voncken, Die de wijsheyt bemint, gelt end' goet maer voor slijck,, hout. DAt heeft aen Diogenes Cynicus gebleken, Die als een arm bedelaer in een cuyp woonde, Was t'niet een heerlijck wort datmen hem hoorde spreken Aen Alexander groot, by de Goden geleken Door sijn heerschappy, doen hy den Philosoph thoonde Veel gauen daer hy med'by hem quam aengestreken, End'wilde schencken, Diogenes hem verschoonde, End' sprack v giften heer by my al vol blaem,, sijn, Schenckt die v houelinghen, die s'aengenaem,, sijn, End' wildy my doen vriendtschap daer beneuen, Soo laet my de giften, die van meerder faem,, sijn, De welck ghy my neempt, end' niet en cont gegeuen De schoone Sonne-stralen, die my bequaem,, sijn, End' ons den hemel schenckt tot bewaernis van d'leuen, Hy en achten de giften noch het costelijck,, gout Des conincx niet, soo s'aldoen die wijsheyt aencleuen, Die de wijsheyt bemint, gelt end' goet maer voor slijck,, hout. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} BIas van Prienen een vande seuen wijsen Van Grieckenlant die gaf oock te kennen seer claer, Dat wijsheyt bouen al den rijckdom is te prijsen, Doen de vyanden vreet door des oorlochs oprijsen Sijn stadt hadden ingenomen, end' allegaer Wat inde stadt was stakent in brandt met afgrijsen, Elck was seer besich om wat te bergen, end' daer Wt met hem te nemen tot een behulp in,, noot, Bias die de wijsheyt alleen voor gewin,, groot Achten, heeft al sijn goet daer laten in verbranden, Dies sijne vrienden uyt broederlijcke min,, bloot Hem vraeghden, waerom dat hy oock niet wat en manden, Bias gaf een antword van god'lijcken sin,, soot' Aen sijn woorden bleeck' al mijn goet, sprack hy, end' panden Draech ick met my om t'passeren in alle wijck,, stout, Dat was de wijsheyt die hem droech door alle landen, Die de wijsheyt bemint, gelt end' goet maer voor slijck,, hout. Prince. DE wijsheyt is een Princers bouen alle gauen, Die Godt gegeuen heeft, soo Cicero verclaert, Op des' werelt en sijn geen costelijcker hauen; Want den rijckdom de menschen maeckt der sonden slauen, Daerom was t'datmen Crates Philosoph vermaert Naer den ouer der see cloeckelijck sach gaen drauen, End' al sijn penninghen verdrincken onbeswaert, Seggende t'is my best dat ick v verdrinck,, hier, Eer ick selfs inde sonden door v versinck,, schier, Dit sal den gierigaert houden voor sotternije, Die niewers in verheucht dan in het geclinck,, dier, Van sijn gelt, houdende maer voor spotterije Al wat leert de wijsheyt den costelijcken rinck,, fier Verciert met gesteenten van deucht, hout haer partije, Sy sal v wesen als eenen sekeren dijck,, schout De giericheyt, stelt rijckdom uyt v fantasije, Die de wijsheyt bemint, gelt end' goet maer voor slijck,, hout. Vrevckdich totter Doot. Groyende in Devchden. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. De clachte Phoebi over Daphne sijn lief, in eenen Lauwerier verandert. Op de wijse: Waer mijnen man sijn been gecrockt, &c. O Peer, Peer, Peer. O Goden mach ick dan t'geniet Niet hebben van dees' maecht? VVaerom doet ghy my dit verdriet? End' maeckt dat Hymen claecht, Met groot geclach Om dat hy ach! Mijn houwelijck Met gauen rijck Begiften niet en mach. Seght my Iuppijn waerom benijt Ghy Phoebi echte trouw, Daer ghy nochtrns selfs getrout sijt Met Iuno v huysvrouw. Hoort Goden hier Mijn droef getier, Dat dees' Goddin, Die ick bemin, Is geworden Lauwrier. Heur ouer-schoone langhe haer Sijn nu groen bladers goet, Heur sneeuwit' armkens tacken swaer, End' heuren rasschen voet Een wortel vast In d'aerd gepast, In corten tijt Tot mijnen spijt Ben ick alsoo verrast. Maer want het soo is g'ordonneert Van de Fatalen wreet, Dat ghy my sijt gerefuseert In echt, d'welck my is leet, Liefd' doet my doen, Dat ghy voor soen T'allen termijn Mijn boom sult sijn, End' altijt blijuen groen. Prince. Mijn Poëten die vroech end' laet Op Parnassus heur woon Houden, sullen tot een ciraet Van v draghen de croon, End' die vaillant End' triumphant Victori vecht, Sal tot sijn recht V draghen inde hant. Vrevchdich totter Doot. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mercurius helden baert doch deur liefde goet, Reyn Rhetorica leerlijck met rijpe sinnen, VVint ten, want Pallas ons voor Midas bot muylen hoet, Die Apollo laken ende Pan minnen. In Liefde Gvnstich. Groyende in Devchden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. T'Is wonder dat natuer soo inde menschen werckt, Want deur natuer alleen den mensch in deucht versterckt, Die de natuer te recht willen haer eyschingh geuen, Ia geenen mensch die leeft, die de natuer aenmerckt, Haer geuinghe en cracht, oft hy en sal aencleuen De deucht en vreese van den geen die t'al doet leuen, Soo Plato wel aensach, want hy de groote macht Des Heeren heeft gheuoelt, al soo men vindt beschreuen, Want in sijn sterff-bed' had' hy hem vast in t'gedacht, Seggende ouerluyt, ô wijsheyt ende cracht, En dinghen alder dingh', wilt mijnen geest bewaeren, Leyt hem naer mijne doot by v, want onuerwacht Weet ick dat ghy in rust, geluck sijt en wel-vaeren, T'is wonder dat men hoort alsucken mensch verclaeren Van t'dinghen alder dingh' soo wijs en pertinent, Dus die dolende sijt in sonden vol beswaeren, Siet hoe dat deur natuer den mensch Godt heeft gekent. DEn Heer hebben gekent verscheyden menschen meer Soo men betuygen can aen hun schriften en leer, Oock sententien goet spreucken en haer belijden, Die bouen de natuer gauen den Schepper eer, Phalemone die sprack in oud' voorleden tijden, O maecker des natuers wilt my van quaet beurijden, Bewaert my voor misual, en wilt my doch bystaen, Soo sal ick in v dan setten mijn recht verblijden, En sijn v t'alder tijt ootmoedich onderdaen, Sosthenes desgelijck die doet ons dit vermaen, Waer hy dees woorden spreckt, d'oprecht perfect te wesen, Des waerachtighsten Godt en siet geen menschen aen, Noch ten can van niemant te vollen sijn ghepresen, T'is wonder wat vernuft wy in hun boecken lesen, Hoe de natuer hun leert te wesen diligent, Dus die begerich sijt, ick seg v nu midts desen, Siet hoe dat deur natuer den mensch Godt heeft gekent. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} WAer heeftmen wijser woort van wijser mensch ghehoort, Dan dat Isocrates heeft dickwils gheorboort, O wonderbaeren Godt sprack hy, laet my verwinnen Genade, want ick weet dat ghy v seer verstoort, Om t'quaet doen van den mensch, hoe cost hy dat versinnen, Het was natuer die hem de deucht en wijsheyt minnen, Oft anders waer al niet geweest sijn goet opstel, Anaximander seyt, laet ons wel haest beginnen Te dienen die ons lost van droefheyt en gequel, Want die t'gras groeyen doet, die sal den mensche wel Bewaeren voor misual, dit was sijn wijs vermonden, En Plato die seyt noch, daer is een eerste snel Alleen beginsel van al en tot allen stonden, Vyt wien alle dingh beginsel heeft geuonden, Die onbegrijpelijck is, waermen hum keert oft went, Daerom ghy die daer leeft in wulpsicheyt en sonden, Siet hoe dat deur natuer den mensch Godt heeft gekent. Prince. SEneca leert ons dat den mensche deucht geschiet, Die den volmackten al schiep, die t'al ouersiet, Noch seyt hy dat den mensch geraeckt uyt veel benouwen Die sijn weldaden doet om lossen van t'verdriet, Sijn euen-naesten-mensch maer die haer gift betrouwen, Te geuen om den gheen die t'al geeft, die behouwen Het beste voor hun deel, ô wonder ouer-groot! Daer geenen mensch die leeft in en hoort te flouwen, Natuer die heeft geurocht in Seneca Minioot, Aristoteles die sprack in d'vre van sijn doot, Wilt my ô al in al in t'minste niet vergeten, Al ist dat mijnen geest van deuchden nackt en bloot Beureest is, Chilon sprack voor t'begin van sijn eten: Die t'al spijst, v sy danck; hoe costen die secreten Van Godt hun sijn bediet, maer deucht was hun ontrent, Die Philosophen leer en sciencie soeckt te weten, Siet hoe dat deur natuer den mensch Godt heeft gekent. In Liefde Gvnstich. Groeyende in Devchden. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken op de wyse; Naer Salomons gheleerden gront. WEch Heyms met v daden quaet, VVat hebt ghy hier bedreuen? Ydel is uwen quaden raet, Die ghy hier plocht te geuen, Sneuen moet ghy als nu subyt, VVant Maya goederhande Maeckt ons deur haer gauen verblyt, Dus wijse van verstande Mint haer altijt. VVant door haer comt den oueruloet, Die Porus nu doet blijcken, Penia ghelijck pouer moet Deur Reden-rijck gaen strijcken, Iuno seynt ons haer gauen wel Des rijckdoms veel begberich, Pan spelt nu vrymoedich sijn spel, VVant Syringa niet werich Is sijn opstel. Nayaden heerderinnen gaen Nu vry hun schapen weyden, Den herder spreckt van minnen aen, Daer hy naer plocht te beyden, Daer en sijn nu geen Saters meer, Die hen connen verschricken, Dies sy nu in haer jeuchde teer Hun vryagie beschicken Sonder verseer. Al deur Apollos crachten sterck Siet men de aerd'ontpluycken, Ieucht doet naer Themis trachten t'werck Dat liefde wilt gbebruycken, D'eer die comt met veel croonen voort, Laet ons om Hebe wenschen, Eer dat Atropos heel verstoort T'verderuen van de menschen, Comt vol discoort. Prince. Ghy princen en princieren dan VVilt nu vreughde betoonen, Comt en pluckt Laurieren van Daphne, om haer te croonen, VVant sy sticht in ons hert veel vreucht, En doet den druck wtroeyen, Bemint Maya ghy jonghe jeucht, VVilt v met vreughde moeyen, Maer groeyt in Deucht. Myt Nyt Altyt. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deur Pax hout Rhetorica voor ooghen, Plant Goudtblomen, Olijftack ende Violieren, VVant den Mey can ons reyn liefde tooghen, VVilt croonen die Pëoen met Phoebus lauwerieren. Mint Trovheyt Meest. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; ONlancx sont Iupiter Tot my Mercur beneden, Met den Caducifer, Die my straf heeft bestreden, VVant deur sijn groote cracht Krech Cuba aen my macht, En heeft my voorts tot Mops gebracht. VVant my docht dat ick sach Een feste hooch verheuen, En vreught sonder geclach, Die wert aldaer bedreuen, Musa wert daer gheert, En Momus wt gekeert, Poësis heeft de vreught vermeert. Met Lauwer-cransen groen Sach ick de plaets behanghen, Dees vreught in bly saysoen VVert met meer vreught omuangen, Druck werter wt gekeert, Maer Pallas d'edel maeght Die heeft een ider daer behaeght. Ick sach daer ock met vlijt Goddinnen en Nayaden, Die daer brochten om strijt Blomen en groen bladen, En de Siluanen meest Verlieten haer forrest, En quamen tot dees blijde feest. Prince. Ick sach aen d'ander sij Inuidia seer treuren, Dat haeren wensch onblij Daer niet en mocht gebeuren, De vreught heeft my ontwackt, Deur Caliope besprackt, Heb ick dees vreught in dicht geraept. Liefde Blvst Gramschap. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Hoort ghesellekens vant ghemeye. O Iupiter laet doch gheschieden Mijn bede int Mechels forreest, Dat uwen soon nu gaet ontbieden Veel reyn Poëten hier ter feest. Dat hy oock roept Nymphen Nayaden Op Iunos rijckelijck banquet, Dat sy haer door leerlust versaden In reyne conste onbesmet. De neghen Musen allegader Sullen haer conste thoonen reyn, Al by Pegasius springh-ader Met reyn Musijck hier in dit pleyn. Pan sal nu met sijn geyte voeten, Deur Apollos harpe seer fijn Met Midas schandich vluchten moeten, VVant hier doch Tmolus vrienden sijn. Prince. Hout Rhetorica doch in eeren, En groeyt in deucht deur liefde coen, Soo sal hier altijt vreucht vermeeren By de loffweerdighe Pëoen. Dient den Coninck Ghetrovw. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken op de wyse; O Venus delicaet. MAeckt vreucht sonder getreur Goden ende Godinnen, VVant den Mey nu in fleur Iust staet om vreuchs ghewinnen, Daphne die staet seer groen Deur Apollos besproen, En oock Siringa coen, VVaer toe hem Pan ghinck spoen. Gargaphia staet nou Schoon om ons te vermeyden, Daer de Heliaden trou Hun seluen toe bereyden Tot Dianas playsier Met al haer Nymphen schier, Ende oock Mirrha fier Staet fraey in dat quartier. Op Citheron maeckt vreucht, VVant men daer siet verheuen Philemon vol van deucht, Baucis seer goet van leuen, Alcithoes handt-werck staet Daer schoon en delicaet, Clitie oock gaey-slaet, VVaer Phoebus henen gaet. Op Hemus hoochste pleyn Compt Cyparissus groeyen, Dryope Lothos reyn, Deur Orpheus beuroeyen, Van sijn soet snaer-gheclanck Krech Philomelas sanck, Picus en Scylla ranck Talus beyden niet lanck. Prince. Pomonaes hof staet schoon Beplant deur Floraes daden, Hyacinthus ten toon, Aiax niet om versmaden Staen daer ghelijcker hant, Oock Adonis playsant, Nercissus heel contant Deur den Mey abondant. Baert Vrevcht in Godt. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Patientie is goet cruyt men seyt. GHy Mercurialisten reyn Die Poësy beminnen, Compt voort, daer is in t'Mechels pleyn Prijs, lof en eer te winnen, Met goey leer-lijcke sinnen, Elck sal geschieden recht, Treet met Apollo binnen, Sijt nu vroom in t'geuecht Sonder afgrijsen, VVant Tmolus en Temis getron Die sullen nou,, recht vonnis wijsen. Pan nu geen voordeel meer en heeft, VVant Midas moet verhaeren, Pallas die jder voetsel geeft, Sal hier veel wijsheyt baeren, Dus wilt v niet beswaeren, Cloecke Poëten al VVilt v eendrachtich paeren Nu met een bly geschal Doch by de neghen Gesusters, die seer vroylijck sijn T'elcken termijn,, in alle weghen. Mijt Bachus en Selenus wel, En wilt Phoebus naer trachten, VVant jdder can deur haer opstel Meer druck dan const verpachten, Het blijckt, wilt hierop achten, Deur groote ouerdaet, Memori en gedachten, Sin en science vergaaet Als een blom schoone, Die snel door Eiolus gewelt Neer wort geuelt,, voor elck persoone. Deur eersucht gaet in consten voort, Hebt in t'leeren behaeghen, Seer vlijtich nu de const oorboort, En wilt geensins vertraghen, Al leght Momus veel laghen Deur twist, tweedracht en nijt Om Reden-rijck te plaghen, Met schimp, blaem en verwijt VVilt vry volherden In conste reyn, want deur Pallas Sal hy seer ras,, verslaghen werden. Prince. Dus ghy cloecke Poëten goet VVilt d'edel const vermeeren Deur Poësy v beste doet, Rhetorica ter eeren, Voor die prinslijcke heeren Van de edel Pëoen, En wilt sonder afkeeren V nu seer vlijtich spoen, Met reyn mannieren Mackt dat den sin v werck verschoont, Ghy wort gecroont,, met groen laurieren. In Liefde Gvnstich. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. LAestmael was ick besich om neerstich t'ondersoecken De leer der Philosophen in verscheyden boecken De welcke ick te lesen niet en was ghewent: Maer aleuenwel ginck ick my daer toe vercloecken, Ende just vondt ick eenen boeck, die my maeckten bekent, Waerin dat Plato seyt met woorden pertinent, Datter een beginsel is van alle dinghen clerelijck, D'welck bouen al is. Siet wat fondament, Ende sonder welck niet en can sijn begherelijck. Oock seyt Sosthenes met woorden onueruerelijck, Dat het wesen van den warachtighen Godt Niet en can ghesien worden. Waer dat niet derelijck, Dat met sulcken reden jmant soude houwen spot? T'is wonder waer die menschen haelden sulcken slot, Die hem niet en kenden in t'begin noch in t'leste. Ick segh hoe wel sy in die eerde ligghen rot. Hun leer,, vol eer,, seer,, trouw,, ick houw,, nouw,, voor die beste. VOorder lesende, soo heb ick noch gheuonden, Daer Thales, een man die oprecht was van gronden, Ons leert, dat die sielen van mans, ende vrouwen, Onsterfelijck sijn, noch seyde hy tot dien stonden, Tot haer die hem vraeghden, T'is weert om t'onthouwen, Wat het swaerste is? hy sprack sonder benouwen, Dat den mensch sijn seluen soude kennen. Op welcke reden wel is te bouwen, Ende hem tot sulcx oock sien te ghewennen. Noch sey hy, t'is weerdich om te schrijuen met pennen, Dat het gheluck is ghesontheyt nae den lichaem, Ende rijck nae die siele, waer wy loopen oft rennen: En sullen sulcken menschen soo heel bequaem, Om ons te leeren sulcken reden aenghenaem, Niet vinden, d'welckick met die waerheyt beueste, Dat weerdich is t'onthouwen haeren naem. Hun leer,, vol eer,, seer,, trouw,, ick houw,, nouw,, voor die beste. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} NOch seyt Thales met woorden seer crachtich, Daer hy ons leert, d'welck is waerachtich, Als dat Godt en heeft ende noch beghin, Ende in allen sijn doen heel machtich. Noch soo seyt Plato met woorden sterck van sin: T'verlies der silen is groot: maer der wijsheyt ghewin Comt deur de wijsheyt den mensch tot groot goet. Dus ist reden dat ick haer seer bemin. Thales seyt dat noch den mensch metter spoet Moet doen dat hy een ander souwde ghebieden soet. En t'geen ghy een ander verbiet, sult self oock laeten: Dit sprack hy seker met eenen blijden moet, Voor ons soo wel als groote pottentaten. Wie souw sulcken redenen connen ghehaeten? Maer prijsen meer als allen die reste. Waer ick wandel segh ick voor alle staeten, Hun leer,, vol eer,, seer,, trouw,, ick houw,, nouw,, voor die beste. Prince. CLeobolus oudtwesende seuentich jaeren, Die leert ons oock d'welck ick moet verclaeren, Doet uwen vrint wel, op dat hy v vrindelijck sy, Noch soo spreckt hy sonder eenich beswaeren Dat wy moeten schouwen met herten bly Den haet van ons vrinden, ende noch daer by Het bedroch van onse vyanden, d'welck is groot. Noch soo leert ons Thales met moede vry, Deur deughde de sonden te schouwen bloot, Dat en cost hy niet versieren uyt sijnen poot: Dan deur voorsichtighe wijsheyt om ons te leeren: Want de deught ouer alle dinghen is t'hoot. Dus moet elck neerstich hem tot haer keeren, Ende wachten ons van sonden te vermeeren: Want deught can ons dienen voor een rekeste. Dus segh ick noch al sonder verseeren Hun leer,, vol eer,, seer,, trouw,, ick houw,, nouw,, voor die beste. Groyende in Devchden. Ghy Borght ons Persse. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Lieue dochter vol van jeughden. MErcurius bode ghemeyne Van die Goden eloquent, Seght my, wie sidt aen die fonteyne Van Pegasius excellent? My dunckt Iupijn is daer omtrent Met Iuno sijn huysvrouwe reyne, Neffens haer sidt Venus schoon, Al met Cupido idoon. Diana quam ten seluen stonden Snel gheloopen van die jacht, Soo sy ghewent was met haer honden, Voorby het Goden-gheslacht, Die neghen susters oock met cracht Quaemen, daer sy die Goden vonden, En Pallas met vooyse soet Sanck den lof der Goden goet. Suffona met haer vinghers teere, Met Apollo goet van aert, Amphion nam oock sijnen keere, En heeft hem by haer ghepaert Met haer velen seer wel ghesnaert, Hermogenes seer vol van leere Quam met Pan daer sitten by, Die spelden reyn harmony. Als nu dit hoorden die Naeyaeden En die Nymphen hups en coen, Sy liepen stracx, en pluckten blaeden, VVant den Mey stont saysoen, T'was Mirtus ende Louwrier groen, Daer mee bestrooyden sy die paeden, En eenen crans hinck daer tot prijs, Voor die best sprack sijn diuijs. Prince. Prins wie den prijs daer heeft gecregen, Sal ick segghen openbaer, T'was Cicero die niet verleghen VVas om uyt te sprecken daer Den heelen lof der Goden claer, En hy en heeft oock niet versweghen Rethorica maeght vol vreught, Ghy Borght ons Persse. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} [Olyftack van Antwerpen] Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Soo maer Apollo wilt, hy can ons pennen stieren, End' boyen Mars (deur Pax) die tweedracht baert int lant. Poësis vleght voor hem Pëoenen met Lauw'rieren, Bant Momus hoet den twist, want eendracht liefde plant. Liefde Doet Hopen. ECCE GRATIA. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn vande vvysheyt. Cicero. O Wijsheyt waeren wech, die tot de Goden leyt, Wiens cracht den hemel heeft soo heerlijck wtgebreyt, Dat yder die hem siet, leer-lustich schijnt te blaecken. Plato. Ghy sijt die t'goet van t'quaet, de doot van t'leuen scheyt, Seneca. Ghy weet, kent, en doorsiet al de verborghen saecken, Ghy cont den mensch door deucht een lidt der Goden maecken, Ghy sijt die jder hier rust en vernoegen gheeft, Tot wetenschap en const can elck door v geraecken, Soo dat der wijsen gheest om deser aerden sweeft, Gelijck t'besterrt gewelft, wiens naem hier eeuwich leeft, Aenueert de wijsheyt dan, soeckt wijsheyt jonge jeuchden, Diogenes. Niemant en is hier rijck, dan die de wijsheyt heeft, Sy is waer wt dat vloeyt de schoon fonteyn der deuchden, Den stock, waer op dat steunt den ouderdom met vreuchden, Die niet en vreest de doot, daer sijne rust door naert, Seer wel sprack Plato dan, die van veel eeuwen heuchden Plato. Gebreck van wijsheyt nut, druck, vrees' en armoed' baert. WAt baet den rijckdom doch, wat helpt den grooten schat Van Croesus ende oock van Crassus, die noyt sat Socrates. Van rijckdom sijn gheweest, maer sochten altijts meere? Cicero. Den wijsen heeft genoech, want alle t'ghene dat Hy siet, is onder hem: hy is alleen een Heere, Bias. Een Coninck groot van macht, die naer volght lof en eere, Die t'met een vrij gemoet al heerschet en gebiedt, Daer t'wanckelbaer geluck noyt van en neempt'afkeere, Die alle dinghen weet, die alles oock voorsiet, Noyt en verwondert hy in t'gene dat geschiet, Al lastert jemant hem, hy sal hem niet verstooren, Mironides. Al prijstmen hem, hy sal hem selfs verheffen niet, Geluckich is dan d'lant, daer jder neycht de ooren Naer wijse mannen raet, en doen naer t'gheen sy hooren, Want d'oueruloedicheyt haer bijde sulcke paert, Cebitus. Maer wee de dwase die onwijs haer ziel vermooren, Gebreck van wijsheyt nut, druck, vrees' en armoed' baert. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Cicero. CYnici naeckt en bloot, gansch sijnde arm van goet, Die spraeken metten mont, en voelden in t'gemoet, Leonides. Dat sy lied'waren rijck, groot, machtich door t'veel weten. O wijsheyt rijcken schat! ô grooten ouervloet! Die licht'lijck wort beschermt, die niet en wort door-reten Van meluwen oft roest, noch van geen motten geten, Waer op gansch niet vermach het onweer noch tempeest. Cicero. Ist niet een groote saeck, dat een hem derff vermeten, Dat de heel weerelt hy gesien heeft inden gheest, Seneca. En dat daer niet en is van t'minste tot het meest, Van velden, van geboomt, van voghels, visch en dieren, Oft ten hoort hem toe, en nerghens voor en vreest: Celerus. Dit is den wijsen man, die hem vrijwillich can stieren, Niet wt vreesen der weth tot deuchden goedertieren, Socrates. Wiens heerlijck groot gemoet geensins en wort beswaert. Den wijsen hoortmen dan het hooft te Laurieren. Gebreck van wijsheyt nut, druck, vrees' en armoed' baert. Prince. Seneca. O Dwaese wiens hert soo op t'vergancklijck staet, Op t'gheen dat tijdtlijck is, en metter tijt vergaet, Laet af, en wilt met moeyt de wijsheyt doch aenuaerden, Cicero. Die moeder is van al, die t'al voet en versaet, De welck besidt alleen den gantschen cloot der aerden, Verliest den mensch sijn goet, sijn hauen groot van waerden, Plato. De wijsheyt blijft hem by, die niemant hem ontneempt, Sy gaet getrouw met hem, door vier, door vlam, door swaerden, Gheen bloet-beeck, gheen gewelt dat haer van hem verureempt, Sy is die metten mensch in t'schip-breecx noot ontswempt, Democrites Door wijsheyt wort Fortuyn verwonnen en vertreden, De bloedich oorloch wreet gebreydelt en getempt, Bias. Op voorspoet, op gheluck, op druck, op swaericheden, Cicero. En acht den wijsen niet, dan staet vast op de reden, Als Crates, worpt dan t'goudt in zee dat g'hebt vergaert, En wilt als hy den tijt in wijsheyt voorts besteden. Gebreck van wijsheyt nut, druck, vrees' en armoed' baert. Liefde doet Hopen. ECCE GRATIA. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Patientie is goet cruyt. ONlanckx ick rustende int gras, Verscheen my t'hoff der Goden, Doen Phoebus met sijn claerheyt was, Verlichten d'Antipoden, My docht dat ick met lusten Iupijn int groene sach, Die Antiopa custen, En in haer armkens lach, D'welck Momus clapte Aen Iuno die hem heeft verrast, Die haer gepast Op t'feyt betrapte. Iuno verwoet heel bloedich gram Riep al de Goden binnen, Saturnus Iouis vader quam Met Ops en veel Goddinnen, Die sy begon te claghen D'ontrouw van haren man, En sprack, wie t'mach mishagen, Ick sal daer scheyden van, Minerua vroedich Vertroosten haer, soo sy best mocht, VVant sy haer docht Geheel mismoedich. Iuno sprack, het gedenckt my wel Hoe hy met Maja hoerde, Hoe hy als eenen Arent snel Asteria wech voerde, Europa hy vercrachte Int schijn des witten stiers, Egina oock by nachte Inde gedaent des viers, Danae tegens Mijn hert en wil bedroch hy fijn, Onder den schijn Des gulden regens. Calisto en Alcmena me, Oock Ceres en Latona, Deola, en Electrie De schoon Meumosiona, Io en ander vele, Maer ick vroeck my te recht Aen d oncuysche semele, Die ick vont alte slecht, VVilt my nu raden Hoe ickt met dees hoer maecken sal, Daer sy lie al Te samen voor baden. Prince. Apollo en Diana bly Mercuri Mars Vulcanus Quamen met den Godt Porus by, Met Bachus en Siluanus, Pan, Founus ende Flora Volchden met Iris naer, Oock Themus en Aurora, En ander veel die daer Peys holpen maken, Maer int gespodt schiep ick genucht, Doch t'groot gerucht De my ontwaken. Liefde Doet Hopen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Den Lof vande Deucht. Plato. DE Deucht die Plato wilt dat ons de Godtheyt baert, Wort niet door ons natuer, maer hemels aengeboren: Seneca. D'ongrondelijcke cracht van haeren grooten aert, Blijft leuen naer den mensch, en gaet geensins verloren. Curtius. Gheen dinck en heeft natuer tot haeren dienst vercoren, Noch dat sy meer verheft dan dees' vruchtbaere Deucht. Plautius. Die voor de Deught hier sterft, leeft meer als van te voren: Het leuen naer haer wet is ons volcomen vreught, Sy is den trap van eer voor alle jonghe jeught, Seneca. Gansch onbewegelijck wort sy altijt beuonden, Die haer dient sy tot loon in haer gemoet verheught. Sy is de wijsheyt self, sy wederstaet de sonden: Seneca. Sy geeft verduldicheyt die slauich sijn gebonden; Die haer hooueerdich dient, beloont sy met veel smaet, Lactantius. Van Iouis hooghen throon wort sy ons afgesonden, Niet dat sy in haer heeft en is vermenght met haet. Seneca. De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet. Seneca. DE wijsheyt en de Deucht die wercken ons het goet, Cicero. In haer is all' het geen dat can ten leuen leyden: Maer Deught die ouertreft door t'goddelijck gemoet, Want sy is die ons ziel haer ruste can bereyden, Seneca. Sy is die ons veruolght, hoe wel wy van haer scheyden, De Goden groot van macht sy ons als broeders maeckt. Plato. D'alnutheyt van haer goet en can geen quaet verbeyden, Sy is ons eer, ons trouw, die oyt geduerich waeckt, Archiloch. Door lijden en gedult men tot haer eer geraeckt, Plato. Sy is, die Godt en mensch ten hooghsten maeckt verheuen, Door haer men rechte vreught van het vernoeghen smaeckt, En een volcomen goet van het rechtveerdich leuen. Seneca. Sy maeckt de ziel bequaem om Godt den loff te geuen. Valerius. Sy is van onsen gheest de senuw, wil, en raet. Plato M. Sy is die altijt leeft, sy blijft, hoe wel verdreuen, Philebo. En of het al verginck, sy is die noyt vergaet. De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} O Ghy verheuen Deught, wie laet ghy, dan den mensch, Die seluer v veracht door sijn verdwaelde sinnen? Aristoteles. Wt v spruyt alle goet, ghy geeft den hooghsten wensch, Aen haer die door v cracht haer laeten ouerwinnen. Cicero. Ghy doet dat matich is, in ons ghemoet beginnen; Idem. Dat eerbaer is en recht, ghy in ons ziel volbouwt. Hermetus. De Goden spaeren ons door t'goddelijck beminnen; Maer laeten v het goet, daer yder op betrouwt. Valerius Door v versoent men licht, door v den haet vercouwt, Maximus. T'aenstaende droef geween doet ghy in vreught verkeeren. Idem. De vriendtschap door v groyt, die beter is als gouwt. Idem. De lijdtsaemheyt ghy voet om ons v cracht te leeren. Door wil van recht te doen, doet ghy in ons vermeeren De straelen van v licht, die dickwils doen veel baet. Seneca Ghy sijt die wordt ghewenscht in vorsten, en in heeren, Trag. V hemels crachtich vier den mensch hier noyt verlaet. Octauia. De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet. Prince. O! Princelijcke Deught, O! Themis die den throon Van Iupiter ver-eert, v moet ick altijt prijsen, Ghy sijt voor die v dient een salich rijcke croon, Een leuen sonder endt, dat ons de ziel can spijsen, Plato. Doen Plato door gedult haer grootheyt wou bewijsen, Verdroegh hy onbeweeght het schelden vol verwijt, En sprack, ick sien dit quaet wt uwen buyck verrijsen, Om dat ghy door de Deught v selfs geen meester sijt. O! lieffelijcke Deught, ô Deught die soo verblijt Ons aengeworpen ziel met wenschelijck behaeghen. Cicero. Baermoeder van het goet, voesterse van den tijt. Ghy sijt die ons verheft, en troost ons als wy claeghen. Seneca. Niet dat Fortuyn gebiedt en can v cracht verdraghen, Ghy troost in teghenspoet ons alderwreetste quaet Eschinus. Ghy sijt die ons bemint, en haet haer die ons plaghen. Aristoteles. V leuen is ons leer, v leer is middelmaet. De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet. ECCE GRATIA. Anag. Dient vwen Al. Guil. van Nieuwelandt. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Int soetste vanden Meye aldaer ick quam gegaen. Ecce gratia. CRuel sonder ontfermen Is mijn lief teghen my, Goden wilt my beschermen, Oft k'val in phrenesy, VVant Cupido moordadich Is heel op my verstoort, Venus weest mijns ghenadich, Mijn bede doch aenhoort. VVat baedt Orpheus snaren, Oft Melpomenes sanck, VVat baedt my t'sMeys verclaren, Oft voghels schon gheianck? Soo mijn lief blijft volheirdich, Versteent in gramschap groot, Ghelijck Leander veerdich, Om hero blijf ick doot. Ghy Musen al ghelijcke Verlaet Helicons dal, Treurt met my sonder swijcke, Maeckt droefheyt ouer al, Fonteyntens laet v spruyten Groen Loouers keert dijn jeught, Breeckt elck dijns vreughs conduyten, Soo ghy best ceunt oft meught. Cruypt in Cakus duwieren Al dat oyt cluchtich was, Vliet t'wout ghy wilde dieren, Tot dat t'gheeft ander pas, O Sol laet af v stralen, Aensiet mijn ongheluck, Donckert heel Humus palen, Om mijn ellendich stuck. Prince. Princen ende princessen VVie sal my gheuen raet, Mercuri hoort dees lessen, Seght mijn lief metter daet, Dat sy my wille gheuen Een wort van trooste soet, Soo en koos ick mijn leuen Gheen meerder schat oft goet. Ick bav naer den Hemel. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. O Goude werelt schoon behaeghlijck in voor-tijden, Asclepius Waer van Asclepius gheschreuen heeft seer soet, Philosooph. Het gout en siluer van Europen t'een verblijden, Philosooph. Arminius beschrijft Egiptens groot bedijden. Philosooph. Demophon prees oock seer de vruchtbaerheyt en spoet Thusidides Van t'schoon Arabien wijt. en Thusidides vroet Philosooph. De rijcke schatten prees van Tyrus aenghenaeme. Philosooph. Dodrillus t'Griecken-landt wijs heerlijck van ghemoet. Leonidas prees oock Tebas triumph lofsaeme, Doch al in nederheyt met simpelheyt bequaeme. Philosooph. Euminides die prees Athenens leeringh milt, Daer t'volck ootmoedich was van siele en lichaeme, Waert dat sy leefden nu om sien hoe veel dat t'schilt, Haer werelt by de ons die rechts in hoochmoet crilt, Daer rechte nederheyt gheen plaets en wort ghegeuen, Doet dan na Plathos leer, die t'best verkiesen wilt. Ghenoeghsaemheyt is rijck, en rust in nedrich leuen. Philosooph. CEbetis Tafereel moecht elck nu wel aenmercken, Want groue dwalingh diep maeckt veel goey menschen cranck, Wt cracht van hoouerdy strooyt nijdicheyt veel vlercken, Den deughdelijcken wech vol deughdelijcke wercken Can luttel jmant gaen met der natueren danck, Bedroch staet inde wech, en schenckt verdoolden dranck, Bias die Philosooph sou hem hierin bedroeuen, Die t'vlees met sijnen lust leert setten in t'bedwanck, Elck mensch is cloeck (seyt hy) ja can oock qualijck toeuen, Om geuen ander raet, die seluer raet behoeuen, Die ander helpen wel, die missen meest in t'geen Dat haerlien selfs aengaet, hoe sy t'verstant duergroeuen. Philosooph. T'woort van Mironides bewijst ons in t'ghemeen De wijsheyt van den mensch en leyt niet al alleen, In t'schouwen van het quaet. maer in t'goet doen verheuen, In sachte aerd' leyt wel een herde key oft steen. Ghenoechsaemheyt is rijck, en rust in nedrich leuen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} WAt is den rijckdom groot des werelts bouen maten, Als ons met ongheluck fortuna teghen draeyt, T'goet smilt in ons bewin als sneeuw op heete straten, Vrint, vrintschap gaet oock wech met moet het al verlaten, Maer droefheyt blijft ons by met sinnen gans verdraeyt, Gheluckich is den mensch vernoeght en licht versaeyt, Die hem met sorgh' en goet gans niet en wil belasten, Oft hebbende verliest, en euen wel ghepaeyt, Philosooph. Soo Diodorus schrijft, die gelt noch goet en tasten, Van t'Baleares volck, hoe weynich dat sy pasten Op gelt oft costlyckheyt, maer werpent inde zee, Om wesen sonder strijt van vremde boose gasten, Oft om haer eyghen volck te brenghen in geen wee, Daer was de dienstbaerheyt tot jders hulpe ree, Als liefghetallich volck van goeden aert ghedreuen, D'welck rust voor rijckdom koos, dies ick als voor verbree, Ghenoeghsaemheyt is rijck, en rust in nedrich leuen. Prince. Philosooph. OFt Socrates eens saegh dees werelts vremde woelingh, Die soo ootmoedich was misprijsend' hooghen pracht, T'waer, seker sijnen smaeck sou crijghen meer gheuoelingh, Van boosheyt, dan van deucht voor eerbaerheyt rechts boelingh, Daer den oncuyschen brandt toe doende is sijn cracht. Philosooph. T'schijnt dat Democritus de werelt noch belacht, Want daegh-lijckx sy vernieuwt in sot verwaend-lijck wesen, Een jder clumpt om t'hoochft, d'opieni wort volbracht. Wie isser nu die wilgh bespot is en mispresen? Niet eene, liefd'is doot, en thoren is verresen: Alexander Wie volght met nederheyt nu Alexander claer, Philosooph. Die Marcus Crassus heeft dees lesse voor ghelesen, Segghende, als ick ben van hier ghegaen eenpaer, Ontbiet my niet weerom, oft en schrijft my niet naer, T'gheen ick verlaet, wil ick vergeten daer by neuen, Des hofs, eer, goet, en staet, en acht ick niet een haer, Ghenoeghsaemheyt is rijck, en rust in nedrich leuen. ECCE GRATIA. Raept Vrevght vyt Devght. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Comt mijn bruyt met oneur. SOeten slaep,, die de jeught,, gans verheught Met vertooningh in den droom, Dies ick raep,, mede vreught,, uyt u deught Als ick rust in stillen stroom, Soo ick lestmael sat, Rustend' wat,, docht my dat Ick een seer groot ghelach,, sach, Mars met Venus plat,, moe en mat, Soo elck een wel dencken mach. Phoebus scheen,, t'die-en keer,, nijdich seer En vertrock geheel sijn hit, Dies verdween,, hy te meer,, om d'on-eer Quam Vulcaen den mancken smit, Die een net med' bracht, VVel bedacht,, fraey ghevracht, Van yser sterck bereyt,, breyt, D'welck hy heeft met cracht,, onuerwacht Ouer t'vreughdich paer ghespreyt. Iouis quamp,, op die ste,, en brocht me Al de hemels Goden goet Grooten schamp,, Iuno de,, sy had vre Met Diana in t'gemoet, Dies Mercurij liep Na het diep,, ende riep De Goden van de hel,, fel, Pluto haest ontsliep,, ende schiep Een nieuw spottingh in dit spel. Bachus vet,, sprack hout aen,, onbelaen, Laet ons maken eenen dans, Rondom t'net,, dwelck seer saen,, wert gedaen, Mars die barsten doen bycans, Themis sonck een liet, D'welck hem hiet,, Phoebus diet Voleynden met accoort,, voort Pan blies op sijn riet,, die t'gheniet Van de pijpe toe behoort. Prince. Pallas keeff,, Venus creet,, Mars die smeet Om te breken t'net ontwee, Maer hy bleeff,, in den beet,, duer een spleet Riep hy derlijck wee op wee, Dies Cupido strack Pijlen track,, schoot en stack, Dat elck daer creegh in t'hert,, smert, T'net hy met gemack,, daer na brack, VVaer door dat ick wacker wert. ECCE GRATIA. Raept Vrevght wt Devght. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. O Wel behaelde eer onsterffelijcke daet, Daet die den mensch verheeft en brengt tot hoogen staet, Is de goede deucht die elck behoort te minnen, Sy is waer door den mensch vast blijft in sijnen graet, Den mensch door deucht den mensch wel can verwinnen, Aenmerckt Socrates, met hem wil ick beginnen, Sijn leering en sijn daet, hoe hy de werelt boos Veracht heeft en versmaet, stelden geheel sijn sinnen Aen deuchdelijcke leer, die hy voor t'goet vercoos, Gaende ons hier in voor, niet begeerende altoos Van eenich gelt oft goet becommernis te lijden, Lycurgus Philosoph wetgeuer voor altoos, Wetgeuer vande alder outste tijden, Ghy die de regels net gestelt hebt tot verblijden, V croon en lant verliet, dus doen ick dit gewach Tot onderhouding ws wets, men v, v lant sach mijden, Van soodanigen boom de fortuyn wel splijten mach. DEn nijt en heeft noyt op soodanige gewonnen, Al hebbense dickwils op de sulcke geronnen, Door deucht hebbense altoos wederstaen, Bemerckt eens Solon, als hy niet en heeft connen Sijn volck door leeringe, oft door sijn vermaen Tot sijnen wil brengen, wat heeft hy gedaen? Sijn seluen als dul verthoont voor haerlieden Om te strijden voor haer eere, die was vergaen, Ons tot een leer, om het quaet te vlieden. Pytharas leer sijn schriften en bedieden, Leert ons oock t'selue, en te schouwen quaet opstel, Te bouwen op de deucht, merckt wat geschiede De wijse Plato, om dat hy sou vinden snel De deucht die wijsheyt baert, verliet sijn hauen wel, En heeft daer om gearbeyt menigen dach, Hierom segh ick noch eens, al is den nijt seer fel. Van soodanighen boom de fortuyn wel splijten mach. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} DE fortuyne die mach wel splijten dats claer, Daer de jonckheyt in de vreese der Goden voorwaer Op wort geuoet in vredich versamen, Hem verselschapt by den eerlijcken, aldaer De deuchden geoeffent worden naer t'betamen. Van soodanige moet quaey fortuyne verdwijnen, Oock van de sulcke haer te recht wel schamen, Die de stralen haerder deucht hier soo laeten schijnen. Als Democrates die met grooter pijnen Ons heeft achtergelaten tot sijnder eeren Sijn deuchdelijcke leer; Plinius de medecijnen, Heraclytus leer, weerdich om vermeeren, Wiens ooghen noyt en loegen door t'quaet verseeren Van den mensch, waer ouer hy de menich geclach, Diens ick my noch eens tot den regel moet keeren, Van soodanigen boom de fortuyn wel splijten mach, Prince. PRincelijcke broeders wilt deucht aencleuen, Want de deucht den mensch can sterckte geuen, Den mensch hier door deucht altijt eeuwich leeft, Anaxagoras om deucht liet hy sijn leuen, Heschelus door den yuer om deucht oock heeft Tragedien gedicht, diesmen hem loff geeft, Hy studeerden tot int endt, in velden en heyen, Gorgias leering ô broeders aencleeft, Diemen hondert jaer lanck in deucht sach vermeyen, Dus en wilt ô broeders vande deucht niet scheyen, Al doet de fortuyne v een'ge qualen, Wilt v met de deucht daer tsegen bereyen, Loont goet met quaet naer Aurelius verhalen, Ende gaet voort in deucht, sy sal haest falen, Als Tholomeus Arsacides die deucht voor sach, Leert door nijt oft door jonst in t'recht niet te dwalen, Van soodanigen boom de fortuyn wel splijten mach. ECCE GRATIA. Veel Dvechs vanden Bosch. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Het wasser een aerdich Venus-dier. STinckende hoouerdye boos, Hoe hebt ghy den mensch ontstelt, Kennisse is verdreuen broos, En geuelt,, met gewelt, Reden heeft verloren haer voos, Gepresen,, wilt elck wesen In dees werelt loos. Iuno behoort de eer alleen, Van schoonheyt en den rijckdom, Hemus en Rhodope gemeen, Die sijn om,, dese blom In nijt verhert gelijck den steen, Het duyster,, wilt den luyster Nu achten seer cleen. Iupiter nu als rechter sidt Midden inder Goden sael, Phoebus gaet vertellen hem didt Na t'verhael,, vande quael, Pallas voor haer beminde bidt, T'afsnyden,, moet sy lyden Van t'verdoruen lidt. Pallas compt doch als Moeder saen Geeft elcx herte wijsheyt vroet, En wilt de aerde weder slaen, Dat sy moet,, geuen soet Een Olijftacxken swaer gelaen Met vruchten,, van genuchten, Die den twist versmaen. Prince. Princen hier is volle bescheet V wapenen ongemist Met tacken der olyuen becleet, VVant den twist,, is geslist, Mars honden dragen rou en leet, Den vrede,, sal hier mede Groyen wijt en breet. ECCE GRATIA. Veel Dvechs vanden Bosch. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEn wellust die ons siel in vaste banden boeyt, Wordt dickwils goet en quaet, nut en onnut geuonden, Die goet is, leyt tot deucht, waer door de liefde groeyt, Maer d'ander leyt den mensch tot alle d'wase sonden, Die nut is heefter veel door hongers noot verslonden, Als die door water noot hem op gegeuen heeft, Die riep als hy sijn volck als slauen sach gebonden, O dat soo cleynen lust my dese ketens geeft! Den wellust in ons vleesch tot ons verderuen leeft, Die ons den wellust prijst, is schadich in ons ooren. Fabrici ghy voorwaer waert machtich, die verdreeft Den wellust, die noyt eens naer groot geschenck wou hooren, Den wellust is een quaet dat rijcken can verstooren, Sy is die ouer al als een Goddin gebiet, In haer heeft jder vreucht, sy is die dee vermooren Priami groot geslacht in Troja met verdriet. Door Maticheyt alleen den wellust cracht geschiet. DEn wellust gaet en comt, noyt heeft hy stille rust, Dat eerlijck is en goet, wort van haer gans mispresen, Den mensch die sy veruoert tot haeren d'wasen lust, En can niet dan t'verderff van ander menschen geuen, Sy quest dat Maticheyt in ons can doen genesen, Haer cracht is in t'gedacht die sy met wensingh stiert, Door haer groeyt alle quaet, waer van wy connen lesen, Haer cracht is hier op d'aerd' in menschen en gediert, Die sy verwonnen heeft, haer op haer autaers viert, De nutte Maticheyt die wort van haer vertreden, De cuysheyt sy veracht, al dat is gemaniert Vernielt sy door haer quaet en goddeloose seden, Den wellust baert gewelt, den wellust baert onvreden, Sy is die oorsaeck geeft, dat jder van ons vliet, Den wellust groeyt altijt in ons verdoruen leden. Die haer verjagen wilt, sy grooten weerstant biet. Door Maticheyt alleen den wellust cracht geschiet. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} WAt heeft den wellust niet voor grousaem quaet gedaen? Daer sy den geest van t'vleesch heeft connen ouerwinnen, Wat heeft dees meerremin al sielen doen vergaen? Van die sy door haer stem haer vreuchden de beminnen, Den wellust is een quaet dat ons berooft van sinnen, Die eens in een verualt, valt voorder meer en meer, Als baren vande see drijft sy ons hert van binnen, Sy drijft van ons t'geluck, en rooft ons van ons eer, Sy baert d'eergiericheyt die veule plaecht soo seer, Den toren en de wraeck woort door haer quaet geboren. Diogenes gaff van haer een goddelijcke leer, Die riet dat hy haer had' als sijn vrindin vercooren, Dat hy haer laten sou wt hongren gans verlooren, En voeden niet sijn vleesch, waer door hy seluer siet Dat sy in hem herbaert recht oft hy had' geswooren, Te brengen die haer voet tot eenen d'wasen, niet. Door Maticheyt alleen den wellust cracht geschiet. Prince. O Nutte Maticheyt de winning van den strijt, Gheeft v volcomen eer, geeft v volcomen leuen, Den wellust is door v haer dulle crachten quijt, Ghy slacht de wijse deucht, ghy sijt met recht verheuen, Wat wellust dat daer groeyt, ghy groeyt oock daer beneuen, Al lijt ghy dickwils swaer verlies doch gheenen moet. Den wellust door v cracht woort gansselijck verdreuen, Ghy sijt voor Godt den mensch het alder nutste goet. O princelijcke vrou die niet dan deucht en doet! Leeft in ons tot ons eer, leeft in ons met behagen, Ghy sijt de nutte deucht, ghy sijt den rechten vloet, Die van den wellust doet met recht berou beclagen, Niet dat den wellust baert en can v deucht verdragen, De Reden ghy herbaert, die sy van ons verstiet, Ghy maeckt de siel gerust, en geeft gesonde dagen, Al dat den wellust saeyt, ghy door v deucht wtwiet, Door Maticheyt alleen den wellust cracht geschiet. ECCE GRATIA. Volcht Wysen Raet. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken op de wyse; Wilhelmus van Nassauwen. LEst quam my in het groene Te vooren sonder erch, Hoe dat Atlas seer coene Verceerden in n'en berch Deur Perseus verheuen, Die hem boot t'slangich hooft, Dat hy in sijn jonck leuen Medusa had berooft. Hoe hy daer naer vloch weder, En sach Andromeda, By welcke hy quam neder, En vraechden haer daer na, Hoe dat sy was gecomen Aldus gebonden vast, Mijn moeder sonder schromen Brocht my in desen last. Haer ouders die dit sagen, VVeenden sy seer met haer, Sijt niet soo seer verslagen, Soo ghy m'v dochter maer Voor een huysvrou laet trouwen, Sprack hy sonder geschal, Ter eeren alle vrouwen Ick haer verlossen sal. Als sy dees woorden hoorden, VVaren sy seer verblijt, Doch t'monster haer verstoorden, Perseus vloch ten strijt, Hy heeft dit wel begonnen, VVant hy versloech dit dier, VVaer door hy heeft gewonnen Die schoone maghet fier. Prince. De bruyloft wierdt gehouwen, Iupijn quam daer ter feest, En noch meer ander vrouwen, De Goden minst en meest Hoordemen lustich spelen Op menich instrument, Op herpen en op velen, Doch alles heeft een ent. Volcht Wysen Raet. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEn nijt vernielent dier fenijnich boos van aert, T' mordadich monster fel wt Plutos rijck gebaert, Wat doeget door sijn quaet al quaets ter werelt groyen, Het wont al diet aenraeckt, sy ist die niet en spaert Den genen die haer mindt, moet alle deucht verfoyen, Een moorders van t'verstant subtijl in quaet vermoyen, Met recht soo is haer belt met een volslangich hooft, Om dat den mensch hier door te lichter soud' bevroyen, Hoe naer hem is de doot, die haeren gelooft, Den wijsten clouck geleert sy van t'verstant berooft, Soo dat al sijn voortstel als dwaesheyt wort beuonden. Sy is de ghene die ons van t'gehoor verdooft, Der deucht, en wijst ons t'spoor om gaen in alle sonden, Naer datse liefde siet, ontfanght sy duysent wonden, Sy draeght een jder haet, die hier de Goden vreest, Sy is een die den mensch noyt goet gedoen en conden, Hoe t'gaet,, haer daet,, is quaet,, maer plaecht haer seluen meest. EEn hert daer sy in knaegcht, men haer in handen gheeft, Dit thoont ons dat den mensch die vol van nijt hier leeft, Den onuersaden haet sijn herte hout beuanghen, Oft soo door sijnen haet een ander niet en sneeft, Soo knaeght hy selfs sijn hert, en gaet hem seluen pranghen De borste lanck en door die haer verdroocht aenhanghen, Bewijst d'onvruchtbaerheyt in t'gheen tot deuchden streekt, Het out verrumpelt vel en ingetrocken wanghen Leert ons dat al haer doen ons tot geen vreucht en weckt, Den nijt die maeckt den mensch beruert en gans verpleckt, Soo ras de goey fortuyn een ander gaet toe keeren, Siet sy haer selfs onreyn, soo wenst sy elck beuleckt, En siende haer in schandt, soo wilt sy elck onteeren, Is sy veraermt en naeckt, sy wenst elck sonder cleeren, Leeft jmant wel gemoet, sy weenst hem droef van geest, En schept alleen haer vreucht in jder touer heeren, Hoe t'gaet,, haer daet,, is quaet,, maer plaegcht haer seluen meest. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} GHelijckerwijs t'serpent in hem seluen draeght Het jonck dat naerder hant sijns moeder beuyck deurknaeght, Waer door de moeder sterf, hier by wort wel geleken Een mensche vol van nijt, die hem ghestadich plaeght, Verdeurt sijn eyghen jeucht, en doeghet herte breken, Recht als den dullen dwaes, die om hem te doorsteken Noch seluer scherpt den punt, waer door hy smerten leyt. Een hert daer noyt in woont, en Reden is geweken, Dat doet hem seluen aen geduerich moeten styt, Want wy een ander haet, sijn eyghen rust benijt, Midts ruste van t'gemoet by liefde is te vinden, Den haet die woont alleen by tornicheyt en nijt, Den afgonst smaeckt en vlouck dat sijn haer beste vrinden, De eenicheyt sy haet, de vreetheyt sy beminden. Den nijt maeckt ons gebeent swack, magher ongheleest, Geen sickt', noch kanckers pijn kan soo ons jeucht verslinden, Hoe t'gaet,, haer daet is quaet,, maer plaecht haer seluen meest. Prince. DE Goden hebben eer in vreemt en wree ghedaent, Den ghenen wel verkeert, die dwaes'lijck en verwaent Weerstonden tegen recht redelijck moest geschieden, Op dat den wech der deucht soud' blijuen ongebaent, En d'ondeught wel bekent, dat jder haer moeght vlieden, Maer niemant soo verkeert, soo straff oyt by haerlieden, Hoe fel, hoe wreet in daet, den nijt passeret al, Den nijt die can haer volck soo heerschen en ghebieden, Dat al haer dienaers doen den nijt dient tot geual, Door nijt was neer gheuelt mennighe sterckt en wal, Den nijt die maeckt verraet in steden en in landen, Hem wt doet brecken eedt, by menich in t'getal, Den nijt verandert licht de vrinden in vyanden, Nijt maeckt den moorder wreet in stelen, roouen, branden, Den redelijcken mensch maeckt sy ghelijck een beest, Geen dinck en hout soo vast als nijt den mensch in banden, Hoe t'gaet,, haer daet,, is quaet,, maer plaecht haer seluen meest. ECCE GRATIA. Baert Liefde. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Diana quam op t'shemels baen met haeren gulden waghen, &c. O Minnaers wilt nu algelijck V liefde saen bethoonen Al in ons edel Redenrijck, VVaer in men Pacx siet woonen, De Poësi siet croonen Nu van Apollo wijs, Hy ist die haer verheffen wilt, Vermits sy staet in t'herte milt, Des sy behaut den prijs. Mercurius ras vlieght nu snel Hier bouen tot de Goden, En seght haer bid ick mijn beuel, Dat sy worden ontboden, Bellona is geuloden Door t'vredsaem teecken goet, Maeckt dat sy comen t'saem ter feest, VVant daer moet wesen minst en meest Met een vredich gemoet. Siet Iupiter den hoochsten Got Die houtse wel in weerden, Oft Mommus met haer geckt en spot Beneden op der eerden, Phoebus sal haer aenueerden, Al voor sijn lieue bruyt, Men seyt dat sy in liefde saen Ieder noch sal te bouen gaen, Het is sijn weerste spruyt. Maer siet nu Pallas gracieus, Sy compt haer feest vercieren Met Pan en Iuno amoreus, Die haer het hooft laurieren, Al door haer goey manieren Moet sy wesen dieuijn, Helpt haer nu weder opde been, Spijt Midas, Mars en al gemeen, Die haer benijders sijn. Prince. O edel Poësi ghy meucht Met recht nu vreucht bedrijuen, Groeyt met de Goublom inde deucht, En tackxken van Olijuen Die siet genade schrijuen, Voor ieder wie dat sy, Ghy minnaers wilt haer nu bystaen, End' haer in geenen noot afgaen, Baert liefde nu met my. ECCE GRATIA. Baert Liefde. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Anacharsis. OFtmen vraeghden: wat is voor den mensch schadelijck? Antwoort vry: de tong, als sy niet en wort bewaert, Demosthenes. Cicero. Want een tonge die is onuersadelijck, Ende me een tonge die is versmadelijck, Als sy daer wert beuonden van quaden aert, De tonge die is dan met goet en quaet gepaert, Want sy can het selfde keeren ende wenden, Pithagoras Pitacus. 4. in Grie. Afranius. Anacharsis. Dus wiltse dan bedwingen eerse v beswaert, Want sy brengt veel menschen in groot elenden, En men heefter van de tong oock veel sien schenden, Die geenen stercken toom voor haer en conden crijgen, Maer wel sijnser aen, die haer seluen kenden, En die haer eygen quaet oock wel costen swijgen, Want de tong canmen deucht en ondeucht aentijgen, Phitissche Orakel. Dus leert v seluen kennen, seyt hy euen seer, Een die sy seluen kent, de deucht sal voor hem nijgen, Want wijsheyt en de deucht t'spruyt al vuyt dese Leer. DE tong can leugens en de waerheyt spreken, Chilo den 5 in Grieck. Maer de waerheyt is eenen versekerden loon, Het is eenen schilt diemen niet en can doorsteken, Eenen tijt die niemant en sal gebreken, Een deucht die de hemelen can verweruen schoon, Epimenides De waerheyt verlicht het aertrijck voor den persoon, En regeert de gemeynte in allen goet wesen, Anexarchũ De waerheyt is een gesontheyt, en spant de croon, En t'is een syroop die ieder can genesen, Een sonne die altijts schijnt voor den mensch gepresen, Een blomme en een cruyt dat niet en verdroocht, AEschinus. De waerheyt is noch alsoo wy connen lesen, Een deucht een cracht die gheen cranckheyt en gedoocht, Een Philosooph. De waerheyt is eenen top die daer is verhoocht, En daer een ieder op rust tot elcken keer, Oock is sy een see-caert daer den stierman naer oocht, Want wijsheyt en de deucht t'spruyt al vuyt dese Leer. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} NOch moet ick voor goet haer leering houwen, Want Plutarchus en Plinius seer out bedaecht Moesten Cato prijsen, en op sijn leering bouwen, Want veel deuchden van hem gingen sy aenschouwen. Sy seggen dat hy noyt iemant en heeft gevraecht Naer wat nieuws, d'welck de sommige altijt behaecht, Oft hoe dat de menschen in haer huysen leuen. Plato schrijuende en heeft hem niet seer beclaecht, Van eenen die hem tot seggen wilt begenen, Dionysius. Een die begheerich is ende daer by neuen Wilt weten de daeden van een anders doen, Is meer sijns vyants vrindt, soomen vint beschreuen, Dan hy is sijns selfs, t'compt al door sijn tong coen, Pindarus. Gheen lichter dinck en isser, wilt dit wel beuroen, Dan iemant te berispen, ende noch veel meer, Gheen swaerder dan te sijn berispt auont en noen. Want wijsheyt en de deucht t'spruyt al vuyt dese Leer. Prince. PEnetus en wert in gheen ondeucht beuonden, Al wast dat hy van sommige wert veracht, siet Om dat hy niet en berispten de sonden, Die hy sach gebeuren t'elcken stonden, Als ick sonder sonden ben, hoe dat het geschiet, Soo sal ick haer berispen, en oock anders niet Antwoorden hy haer, verstaet wel dese reden: Lisimachus Een Coninck had een Philosooph in sijn gebiet, Philippides Daer hy sijn giften wel aen wou besteden, Die hem geseyt heeft, ick ben wel te vreden Met een deucht, die ick v sal laten weten, De grootste deucht die wort v van my gebeden, Dats dat ghy my niet en openbaert v secreten. Aristoteles. Cicero. Seneca. De deucht is dan een maet daermen mee can meten De wijsheyt, al is sy inden mensch nu cranck en teer, Nochtans baert sy de deucht, en wilt dit niet vergeten, Want wijsheyt en de deucht t'spruyt al vuyt dese Leer. ECCE GRATIA. Looft Godt Altoos. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Onlancx al in des Meys Saysoen. APollo die hooveerdich stont, Doen hy hadde verslagen T'serpent dat hy onweerdich vont, Dat yeder de vertsagen, Maer daer naer groote plagen Heeft hy vercregen me, Als hy daer Cupido seer stout Sach spannen sijnen booch int wout, Die hem verlieuen de. Door min die sijnen sinne soet Verstrooyden en de dwaelen, Hy Daphne schanck sijn minne goet, Al door der liefden straelen, Hoe wel hy moesten faelen, D'welck was Cupido schult, Die hem den gulden horen sant, VVaer me sy wert int hert geplant, Van liefd' was hy vervult. Doen hyse sach ter jachte gaen, Met Diana gepresen, Sach hy haer met gedachte aen, Och mochtse mijn doch wesen! Haer schoen blont haer midts desen, Dat op haer schouder hinck, Haer ooghskens en d'mondeken root, Haer leden, die daer waeren bloot, Hy in sijn hert ontfinck. Hy heeftse aengesproken siet, O maghet wilt wat toeuen, D'loopen heeft haer verdroten niet, Dies hy hem ginck bedroeuen, VVant hy moesten daer proeuen, Door liefd'groot ongemack, Dus hy haer volgden op het speur, Maer sy was hem int loopen veur, VVant sy was teer en swack. Prince. Soo hast als hy aenraeckte daer Dees Nymphe goedertiere, Verkeerde, mits hy naeckte haer, In eenen Lauweriere. Verheucht v met plaisire Poëten altemael, En wilt hier me vercieren t'hooft, Soo wort den roem van Mars verdooft, Al blinckt hy fel int stael. ECCE GRATIA. Looft Godt Altoos. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. WOnderlijcke saecken in voorleden tijden Hebben ons gelaten met eerlijck belijden, De Philosophen tot onderwijs geschreuen Diuersche schriften om elcx bevrijden, En soo t'volck veel secreten te kennen gegheuen, Athanagoras een wijs Philosoph verheuen, Beschrijft vande geesten, en hunlieder val, Hoe dat sy vol houerdije, sijnde beseuen, Sochten de eere, met prachtich geschal, Die Godt de Heer, almachtich bouen al Alleen toebehoort, dies sy quamen in trueren, Anaxagoras by Alexander liefgetal, Sprack ick ben vande Goden sonder dolueren Alleenlijck geschapen om te bespueren En dagelijcx t'aenschouwen der sonnen lichten, Dus machmen vry segghen tot alder hueren, Dat hun leer,, met eer,, can seer,, de menschen stichten. CRoesus seer rijck hem willende beroemen, Gheluckich gheacht, door de rijckdoemen, Solon seer wijselijck Croesus sijnde ontrent, Sprack vrijmoedich, datter geen geluck vol vromen By den mensch en is te achten, voor men siet den ent. Bias huys sijnde door den brant geschent, Buyten der stadt, heeft tijdinge ontfaen, Hoe dat al sijn goet was verloren met ellent, Gaf vroede antwoort met een cort vermaen, Dat sijn weerste juweelen sonder af te gaen, By hem altijt waeren, verstaende wijsheyt eerbaer. Alexander comende by Diogenes saen, Beloofde diuersche giften voorwaer, Diogenes antwoorde rijpelijck daer, Ghy beneemt der Goden gifte, wilt daer af swichten, Dus seg ick als voor met redenen swaer, Dat hun leer,, met eer,, can seer,, de menschen stichten. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} SOcrates onnooselijck ter doot geleyt, T'volck onderwijs gegeuen, met gestadicheyt, Sijn huysvrouw quam truerich in sijn gemoet, Sy heeft bitterlijck gheweent ende gheschreyt, Maer hy trooste haer, sprekende met woorden soet: Ick sterue voor t'vaderlant, met sinnen vroet, Om dat ick een ieghelijck oyt dede deucht, Hoe die van Athenen op my sijn verwoet, Hier naer ghy de vrucht mijns doots genieten meucht. Tirteus in perijckel song een liet met vreucht, Doen t'volck van Lacedemonien was in noot, Epaminondas maeckte seer verheucht Die Thebanen door wijsheyt, en cloeck exploot, Archimedes toonde jonst die hem sloegen doot, Schrijuende dinghen groot van gewichten, Dus prijstmen der Philosophen wijsheyt groot, Dat hun leer,, met eer,, can seer,, de menschen stichten. Prince. DEn vermaerden Aurelius een Keyser wijs, Wiens schriften weerdich sijn lof, eer, en prijs, Schrijft hoe dat de wijsheyt hier wort benijt, Vanden onwetenden, voorts hoe een prince Iolijs Hem voor pluymstrijckers moet wachten, was sijn belijt, Want sy menich bederuen hier in s'werelts crijt, Den wijsen Cato heeft oock geleerdelijck bediet, Dat elck sy seluen sou kennen sonder verwijt, Eer hy een ander berispt, en oneerlijck bespiet. Aristoteles en wilde oock laeten niet, Den eenighen Godt te aenroepen diuijn, Doen hy in Negropont vande werelt schiet, Hem in t'water werpende met rou en pijn: O Maecker alder dinghen, riep hy met droeuen schijn, Weest my genadich in v gerichten. Dus volge ick als vooren desen regel mijn, Dat hun leer,, met eer,, can seer,, de menschen stichten. ECCE GRATIA. Niet sonder Godt. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Als ick wt wandelen gaen, &c. PAnilurus seer vroom Piloot op Oceaen Die op Neptunus stroom VVaert metten slaep beuaen, T' was tegen uwen danck, Hoe seer ghy t'wederstont, V macht die was te cranck, Dies vieldy inden gront. Den Godt des drooms rebel Bracht v in desen noot, Tweemael soo hebdy t'spel VVederstaen als Piloot, Sorgh v beuolen was, Maer laes den derden keer Vieldy in t'water ras, Dus quaemt ghy in verseer. VVant wt het schip moest een So blijuen met verdriet, Dus waerdy vol geween, Seer listelijck bespiet, Op dat den vromen helt Van princelijcken stam, Sou blijuen ongequelt, Daerom d'lot op v quam. Gelijck Vlisses wijs, VVas opde zee gespaert, En door Pallas aduijs Met Nausica vermaert, Tot Alcinoo ginck saen, Die hem troostende zant, By schiplien wijs beraen, Tot Ithaca sijn lant. Prince. Prince der Goden wil Die moest alsoo geschien, VVant openbaer oft stil Can men qualijck ontvlien, VVat in hun wijsen raet Seer vast gesloten is, Dat volcht oock metter daet, Gelijck men siet gewis. ECCE GRATIA. Niet sonder Godt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. ALsoo de wijse geleerde meesters meest, Seggen dat den mensch is van natuer een geest, Eergierich om weeten veel om den geest te versaeden, Waer-door d'eel oeffenaers hauden seer blijde feest, En gaen met liefd' en lust met yder haer beraeden, Sy en aensien cost, tijt, moet noch eenighe schaeden, Soecken te weten recht der Philosophen leer, Schriften belijen, en hun cloecke wijse daeden, Die ons leeren, in deucht wel leuen meer en meer, Pithagoras die schreef verdrijf van t'lichaem teer, De sieckte ongesont van herten wilt bevrijden, En vander sielen onwijsheyt tooch al euen seer, En datmen altijt sorgh sal hebben van twee tijden, Dats van den morghen en auont die snel door-rijden, Van t'geen wy sullen doen en gedaen hebben grof, Socrates. Wert jemant onrecht gedaen, sal daer voor niet lijden, Sijt vroet,, wel doet,, want t'goet,, sal,, voor al,, hebben lof. ALs de son opgaet, salmen wijsheyt en raet Soecken (seyt Socrates) en als sy onder-gaet, Soo machmen vrindtschap en oock maeltijden hanteren, Elck sal in anders saeck soo cloeck sijn, maer naer staet, Dat hy sijn eygen niet vergeet, door t'verneren, Elck sal voor sijnen vrint soo veel niet prophiteren, Dat hy daer self geen schaet en lije noch crijge van. Socrates. Elck sal sijn eygen goet gebruycken en verweren, Soo wijs, dat hy niet hoeft t'geniet van eenich man, Elck sal waernemen t'groot, en weynich letten dan Op saecken, daer niet veel en sal sijn aengelegen, Elck sal wijs sijn en cloeck soo wel in het gespan, In goet verteren als hy t'self weer wint daer tegen, Den auden droeuen dach om niet te sijn versleghen, Van armoey, op datmen nae niet en seyt och, of Ick beter had gedaen, ick hadt beter vercregen, Sijt vroet,, wel doet,, want t'goet,, sal,, voor al,, hebben lof. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristoteles. DIe hier niet goets en doet, en soeckt de deucht belet, Is onnut onbequaem, sijn begherte die is met Veel ouerdaets vervult, en t'is een beestelijck leuen, Altoos in welden sijn, haudende maet noch wet, De deuchden goet en wijs worden daer door verdreuen, Daerom sal hun de jeucht van joncx tot deucht begeuen, Cloeckheyt geen arbeyt vliet, want ledicheyt die maeckt Dulheyt en onbequaem, daerom soeckt daer-neuen Alle dinghen, die sijn tot haeren best geraeckt, Gelijck wijsheyt in die ouders, in die jeucht blaeckt, Sterckte en cloeckheyt vroom, maer wijsheyt bouen sporen, Want den wijsen altijt voorsichtelijcken waeckt, Daer door worden sy meest tot voorgangers vercoren, Door haer voorsichticheyt laeten geenen tijt verloren, Dan soecken wel te doen alom in s'werelts hof, Die tegenspoet verdraecht, is sterck en vroom goboren, Sijt vroet,, wel doet,, want t'goet,, sal,, voor al,, hebben lof. Prince. DIe goet is, die oordeelt alle dingen recht, Dan kent hy de waerheyt, als hy dat ouerlecht, Want die onrecht doen, comen licht in blaemen, Wie dat t'sy doet soo Socrates leere seght, Socrates. Acht v eygen gemoet meer dan al des werelts faemen Want de werelt mocht v bedriegen en beschaemen, Door haere valsheyt, maer v eygen gemoet niet, Doet ander al het geen ghy self soeckt naer t'betaemen, Hy is wijs die den hof van sy seluen door-siet, Vint hy daer oncruyt in dat hy t'voor al wt-wiet, Anaximenes. T beginsel van t'geluck is kennisse der sonden, Gedachtenis der doot, die niemant en ontvliet, T'seckerst' en t'geduerichst' is altijt best beuonden, Crates werp in see t'gaut midts sijn siele wonden, Seggende gaet van my rijckdom niet weert een stof, Eer ick in v verdrinck, wilt dit dan wel doorgronden, Sijt vroet,, wel doet,, want t'goet,, sal,, voor al,, hebben lof. ECCE GRATIA. Eert v Meesters. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; O Ghy Nymphe hooch vermaert. Ofte; Mijn beminde blom. IN t'soete lieue Brabants dal, Eens slapende onrust, My docht, ick sach daer in t'getal Veel minnaers, die door lust Onder haer,, hielden daer Open hof en blijde feest, Ider clerck,, brocht sijn werck, Cloeck gestelt vuyt vrijen geest, Daer quaemen doen by Veele Goden bly, En Goddinnen meest. Iupiter ende Iuno goet, Die quamen daer ter ste, Oock Ceres in heel oueruloet, Bacchus en Porus me, Pallas bracht,, wel bedacht Schoon olijuen wel geraeckt, Daer den wijn,, voedich fijn, Voor die lust heeft wel op smaeckt, Syluaen heeft de sael Daer voor Phoebus strael Heel lommerich gemaeckt. Geneus die wert heel vervult, En Themus of dat pas Mercurij queet daer wel sijn schult, In t'geen daer te doen was, Mulsibeer maeckten cleer, Ketens ende boyen vast, Om Mommus en Sollus Mers te houden inden last, Pan die spranck en peep, Om dat hy t'begreep, Tot sijn voordeel wast. De nutte edel Poësie Quam daer doen vuyt der muyt, T'vernoegen van dees hemels lie, Is niet om leggen vuyt, Daerom son,, Helicon, Die gesusters vijf en vier, Songen lof,, fijn en grof, En Apollo goedertier, Die vuyt liefden doen, Schonck schoon ende groen Haer den Lauwerier. Prince. Pallas schouck haer den Olijftack, Seyt, Eert v meesters eel, Flora die brocht van wijdt en vlack By de Peoenen veel Blomkens t'saem,, wel bequaem, Om te vlechten eenen crans, Ende som,, sprongen om, Die daer maeckten eenen dans, VVaer deur ick ontspranck, Door den blijden sanck Sy verdwenen gans. ECCE GRATIA. Eert v Meesters. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. HOe lang ô dwasen mensch, hoe lang sult ghy beminnen De ongetemde weld' gansch boos en vreet van daet? De moeder des wellusts de moorders vande sinnen, Laet af, eer gh'u bedriecht, wilt v gemoet verwinnen, Door reden en door deucht die hooch om louen staet, Acertus sprack seer wel den mensch die en ontfaet, Van Godt geen meerder straff dan een wellustich leuen, Want welde is (seyt hy) de moeder van het quaet, Dat hy, als t'schip door t'roer met cracht wort toe-gedreuen, Ghy siet, die sijn natuer hier te veel wils wilt geuen, Dat sy hem ouerwint, die altijt meer en meer Begheert gansch onuersaet, want de natuer is euen, Gelijck de aerd die noyt versaet is t'eenighen keer, Van water soo hy seyt, doet dan naer Bias leer, Houwt middelmaet in als soeckt wijsheyt een goet eynde, Soo suldy vinden rust, en crijghen loff en eer, De welde wordt vervolcht van d'armoed' end' allende. ALs Plato sach den pracht en welde heel schandalich, Van Croesus en daer van den wtganck wel voorsach, Sprack d'edel armoe goet, die meer is liberalich, Dan hoocheyt door de weld', hoe goet is sy en salich, Hoe wel m'haer weynich acht, wat haeren staet vermach, Gelijck het vinck dat valt onnoosel inden slach, Oft soo den visch door t'aes hem seluen comt verhanghen, Soo is een weld'rich mensch, die toenemt dach op dach, Soo wort hy door de weld' met listen oock geuanghen, Gheen schadelijck fenijn noch geen draken noch geen slangen, Den mensch soo schadlijck sijn als welde en wellust, De welck d'oncuysheyt baert, den vleeslust die verlangen, Naer alle boosheyt doet, t'gemoet sy gansch ontrust, T'is een teirende vier dat noyt en wort geblust, Vliet dit dan voor het best, eer dat het v beschende, Door haer is menich lant, stadt, vrijheyt, dorp verwust, De welde wort vervolcht van d'armoed' end' allende. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} VVAer is den onderganck van Troyen door gecomen, Dan door de welde boos en vleeslust van Paris? Die Menelaus sijn vrouw moetwillich had ontnomen, D'welck costen lijf en goet van vele lofbaer vrouwen, De weld' was oorsaeck oock vande verderffenis Van Mosa groot en rijck, door dwase welde is D'oneene republijck te Roomen eerst begonnen, Doen Sextus had vercracht Lucrecia seer fris, Wat segh ick vande dees, heeft weld' niet ouerwonnen Den grooten Iupiter, en oock die d'ampt der sonnen, Door sijn beuel bedient, dus wederstaet haer cracht, Door wijsheyt, daer ghy haer me sult bedwingen connen, Ruckt haer gansch wt v hert als wijs en wel bedacht, Sy ist die heeft geschent soo menich groot geslacht, Ghy sout vervaren v, soo ghy haer listen kenden, Want sy op v bederff geduerichlijcken wacht, De welde wort vervolcht van d'armoed en allende. Prince. WAt is den vleeslust doch! wat is de dwase welde? Niet anders dan een schijn, een schaduwe, ja niet Als neuel diemen siet recht vliegen langhs den velde, Die optreckt door de son, daer dick de locht door swelde, Verdwijnt in een minuet, niet weert dat men t'besiet, Gelijck een schip dat vaert door eenen stillen vliet, Een lini achterlaet, die lichtelijck is verdwenen, Soo is den vleeslust oock die ouer veel gebiet, Een ydel locht oft roock, die recht maer vliecht daer henen, Gelijck het blixems vier dick heerlijck heeft verschenen, Int oosten weer was wech veel eer d'anmen gelooft, Wat ist, alst is voorby als sieckte baert het stenen, Als weld' en ouerdaet gesontheyt heeft berooft, T'schijnt recht dan eenen droom, de weld' den mensch verdooft, Opent v ooghen dan, en slacht doch niet de blende, Die dolen sonder weet ten hemel heft v hooft, De welde wort vervolcht van armoed en allende. ECCE GRATIA. T'hert waeckt in Sorgen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Compt ghy neghen Musen reyn. SIet Diana metter spoet, Ras te voet, Is naer t'bos met groot verlangen, Meynende seer heet van bloet, Een wilt goet, Voor Rhetorica te vangen. Oock Apollo is present, Haer ontrent, VVant hy wilt dees feest gedincken, En op menich instrument, VVel bekent, Sal hy doen sijn snaren clincken. Siet hy compt hem herwaert t'spoen, Fris en coen, Met veel Nymphen om te ciren Sijn hooft met een fraey Peoen, Schoon en groen, Tot den crans van Lauweriren. Laet oock niet te comen ghy Musen bly, VVilt de herten hier vervromen, Om te singen v party Dry-mael dry, VVant den tijt dient waer genomen. Prince. Ick bid v princersen reen, Groet en cleen, Hout v conste niet verborgen, Maer vermaeckt ons al gemeen, Eeer wy scheen, VVant ons herte waeckt in sorgen. ECCE GRATIA. T'hert waeckt in Sorgen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEn Philosooph Anacharsis sprekende voorwaer Van des menschen natuer, soo seyt hy dese Reden Door sijn groote const en verborgentheyt eenpaer, Tegen sijn discipelen al int openbaer, Heeft ons de natur gegeuen om te treden, Twee voeten, twee beenen, en noch meer ander leden, Twee armen, twee handen, twee ooghen om te sien, Twee ooren om te hooren naer het lants seden, Ende maer een tong, siet wat mach toch dat bedien, Het sy om te gaen, sien en hooren al de lien, Maer seyde hy, aengaende met de tong het spreken Moeten wy sober sijn, en van die woorden vlien, Want de natuer en laet ons in gheen gebreken, Van ontdeckt te laeten, hoort toch dese treken, Al ons ander litten behaluen de tong beuleckt, Dat leert den goeden man, dus wilt hem niet versteken, tIs aL VoLMaeCkte Leer dIe eLCk VrII In deVChden treCkt. DE tong is noch, seyt hy, met de kaecken omrinckt, En met de tanden is sy wel vast toegesloten, Het beteeckent ons, seyt hy, dat sy den mensch crinckt, Daerom moet sy sijn bewaert, dit wel bedinckt, Want gheen lit de natuer meest en heeft verdroten, Dan de tong, want sy heeft dickwils wtgegoten Anacharsis. Haer fenijn, maer desen eens by Solon wijs gheacht, Slapende, soo is wt hem een deucht gesproten, Want hy heeft sijn rechte hant aen sijnen mont gebracht, En sijn slincker hant, die daer is van minder macht, Aen sijn schamelheyt, hier mede hy ons wilt leeren, Dat de tong stercker toom van doen heeft dach en nacht, Dan de schamelheyt doet voor vrouwen ende heeren, Dus de tong can het goet en quaet wenden en keeren, Bedwingtse dan, eer sy v meester wort perfeckt, En onthout wel dees les, en segt dan noch met eeren, tIs aL VoLMaeCkte Leer dIe eLCk VrII In deVChden treCkt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} PItacus Philosooph die seyt dat de tong is gemaeckt Als d'yser van de lanci, wilt dit wel onthouwen, Want de lanci het vleesch doorsteeckt en geraeckt, Maer de tong doorsteeckt het hert, d'welck bitter smaeckt, Soo bestiertse dan in tijts, eer't v mach berouwen, Afranius Philosooph die sy vraegen wouwen, Waerom hy door t'gebercht ginck den meesten tijt, En op de wilde beesten soo setten sijn betrouwen, Antwoorden haer alsoo, de beesten, dit seeker sijt, En hebben gheen wapen dan haer tanden subijt, Om my te verscheuren, maer de menschen die quellen My met haer leden, en haer tong is vol nijt, De Lydiers hadden daer by een wett willen stellen, Dat men de achterclappers soude moghen mellen, Soo datse totter doot souden worden gereckt, Dus wilt dan noch den Regel wel met my spellen, t'Is aL VoLMaeCkte Leer dIe eLCk VrII In deVChden treCkt. Prince. GHeen lichter dinck dan jemant te berispen snel, En gheen swaerder dan self berispt te wesen, Pindarus. Een wert gevraecht waerom hy niet berispten wel, De sonde die hy daer sach gebeuren fel, De welcke heeft geantwoort, en sprack oock by desen, Soo lang als de sonde in my is geresen, Soo en ben ick niet schuldich het selue te doen, Plato vertreckende naer Griecken gepresen, Wert t'selue voorgehouden, maer sprack euen coen, Gheen ondeucht en compt wt ons tot elck saysoen, Wy niet dan deucht en leeren in onser scholen, Maer een mensch is ongestadich auont en noen, Die niet en dwingt sijn tong, men siet hem dickmael dolen, Want een valsche tong en hout gheen dinck verholen, Dus v tong dan bewaert, en haer tot wijsheyt streckt, Want wijsheyt baert de deucht, d'welck ons wort beuolen. Incarnatie. tIs aL VoLMaeCkte Leer die eLCk VrII In deVChden treCkt. ECCE GRATIA. Pas a pas pastiras. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Onlancx was ick buyten der stee. O Broeders nu wel voor v siet, En wilt doch neerstich waecken, VVant Momus mocht v int verdriet Brenghen in alle saecken, Hy sou Poësis laecken En strooyen listich sijn fenijn, Dus dan edel minnaers fijn, VVilt haer altijt voorstaen. Pallas die suyuer maghet vroet Goddinne der wijsheden Die heeft Bellona metter spoet Onder den voet getreden, Spijt Mars vol van onureden Heeft sy onbooden daer Apollo haeren broeder schoon, Dat hy sou comen uyten troon Seer haestelijck tot haer. Sy sprack Apollo wilt v bruyt Poësis nu vercieren, Maeckt op v snaerspel soet geluyt, En wilt haer hooft laurieren, Vergaren in dit dal De Helicons Goddinnen t'saem, Op dat de minnaers aengenaem Mach wesen haer gheschal. Melpomine reyn edel jeucht Comt wilt haer helpen dichten, En maeckt de minnaers hert verheucht, Hoet haer voor Soyles schichten, Aurora sal verlichten Met claerheyt vanden dach Flora en al haer blomkens groen, Dus wilt v haestich derwaerts spoen, En nemt doch gheen verdrach. Prince. Prince Iupijn groot Godt vermaert, VVilt Poësis bewaren, En laten haer sijn onuervaert, Bewaert haer voor beswaren, Laet Mars altijt verharen, En lijden veel torment, Op dat Poësis d edel const Op groyen mach in liefd' en jonst, En blijuen ons ontrent. ECCE GRATIA. Sonder Liefde Niet. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. HOe wonderlijck is der Philosophen leuen, Dat sy hebben geleert, d'welck ons veel deuchden thoont, Veel deuchden hebbense tot onderwijs beschreuen, En hebbent oock bethoont met leere daer beneuen, Waer door dat elck dient met Olyftacken gecroont, Al hebbender veel in eenicheyt gewoont, Seneca die en dede int minste oock gheen clacht, In de sententie des doots heeft hem niet verschoont, Plinius een groot weerdich Philosooph geacht, De nature der visschen heeft hy al by gebracht, Hoe dat sy haer regeringhe de inde waters houwen, Hy bewijst oock des walvischs groote macht, Die Aristoteles leer te recht wel wil aenschouwen, Sijn leere vande bien, hoe datse haer betrouwen Op haren Coninck, en het is oock al waer, Dit is tot onser leer voor mannen en vrouwen, D'welck elck mensche voorwaer dient tot eenen spieghel claer. WAs t'niet tot onser leer dat Heraclytes de, Die sijn leefdaghen deur de werelt heeft begeckt, Al t'ghene dat hy sach, daer loech hy altijt me, In des menschen wercken had hy groot onvre, Om met haer te spotten heeft hy hem seer geweckt, Democritus heeft weer een ander saeck ontdeckt, Die altoos heeft geweent, siende t'smenschen allent, Wetende dat sijn leuen tot veel allenden streckt, Door sijnen cloecken gheest heeft hy dat wel ghekent, Altijt was hy bedroeft waer dat hy was ontrent, Hy seyd', Och menschen al waer toe sijdy gheboren! Cato ons oock tot de kennis ons seluen sendt, Op dat onsterflijck is niet en sou gaen verloren, O Philosophen groot die men naer deucht sach sporen, Veel saecken schrijfdy licht, die ons vallen swaer, Gheen schriften hebben sy geschreuen oyt verloren, D'welck elck mensche voorwaer dient tot eenen spieghel claer. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} MArcus Aurelius een Philosooph seer groot Leert hoe een vader vroom voor sijnen soon moet soecken Eenen goeden meester, want sulcx is wel noot, Als hy de meesters selfs wel scherpelijck gheboot, Dat sy Comodus souden leeren goede boecken, Een stichting voor elck een, om ons te vercloecken, In Delphos op den tempel men geschreuen vondt Dit woort, Kent v seluen; stont meest op alle hoecken, Och oft dees leering goet in elckx herte stondt Geschreuen altijt vast, meer weert als duysent pondt, Den mensch en sou voorwaer soo miserabel niet wesen, En dat elck dese kennis niet op een ander sondt, Maer dat elck een sijn fout hier door wou genesen, Wy en souden als berghen hooch niet sijn opgheresen, Als wy wouden volghen dees woorden oock naer, Kent v seluen, stont geschreuen te Ephesen, D'welck elck mensche voorwaer dient tot eenen spieghel claer. Prince. DRako die schrijft oock al in sijn wetten goet, Aen Coninghen en vorsten, nempt hier wel op merck, Wat dat een Princè in sijn regeringhe doen moet, Eerst dat hy moet wesen in het straffen soet, T'twede mildt in t'gheuen, en dat met giften sterck, T'derde altijt vriendelijck, t'sy by leeck oft clerck, D'welck goed' exempels sijn, dat heydens hebben gedaen, O Coninghen bewaert dees leer' als in een vast bolwerck, Sy hebben v in deuchden hier in al voor-ghegaen. Aristoteles leer en machmen niet versmaen, Och sijn redenen goet doen mijnen gheest ontspringhen, In sijn sterfbed deed hy een schoon vermaen, Hy seyd, Sijt my ghenadich een dinck alder dinghen, Ghy Philosoophen groot wilt sijnen loff uyt - singhen, Om dat hy heeft gheseydt, Ick gaen by der Goden schaer, Dus moet ick my noch eens al tot dit segghen dwinghen, D'welck elck mensche-voorwaer dient tot eenen spieghel claer. ECCE GRATIA. Gheeft den Keyser t'Syn. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Ghy lustighe Nymphen spoet v ten dans. TEn is geen wonder Sisiphus Dat ghy moet veel lijdens lijden, Letten v het soet gecus Van Iupijn, die hem verblijden Met sijn schoon Egina net, Ghy hadt geern t'spel belet, Maer t'wasser laes misset. Moeste ghy noch bouen dien Dit gaen aen Asopus clappen, Die ghy deet sijn dochter sien, Om dat hy haer sou betrappen, Maer Iupijn die had t'verstant, Des by haer in een eylant Eylaes verandert vant. Haddet naer uwen wil gegaen, Ten hemel hadde ghy geulogen, Ende Iuno doen verstaen, Hoe dat sy weer was bedrogen, Maer hy wierp v inde hel, En gaf Minos straf beuel, V te castijden wel. Dwasen clapper wist ghy niet Hoe dat Momus was geuaeren, Die men wt den hemel stiet, En sijn tong niet cond' bewaeren, Soo oock Soyles den vijleyn, Die berispten groot en cleyn, En seluer was onreyn. Prince. Prince ginget naer mijnen wil, Ick wou dat sy alle soo voeren, Die niet en connen swijgen stil, En selfs loopen by de boeren, Moesten sylie alle gemeen, Als Sisiphus rollen den steen, Ick wed' men vonter geen. ECCE GRATIA. Godt Boven al. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Lof vande Doodt. HEt seer onred'lijck doen van redelijcke menschen, Bedwinght my dat den geest den mondt doet spreken uyt, De dwaesheyt oft t'misbruyck van t'leuen hier te wenschẽ, Hermetus Het welck nochtãs gelijckt een blom die moet verslenschẽ: Seneca. Off is gelijck een zee die woedich drijft de schuyt, Off een gespannen snaer op t'hout van eender luyt, Die naer lang-durich slaen ten eynden eens moet breken. Een baer doet sincken t'schip, een blom die teeder spruyt, Wort door den nachtschen rijm wel lichtelijck versteken, Van schoonte, reuck en cracht, hier by wort wel geleken, Het tijdt'lijck leuen swaeck: maer anders leeft den geest. Den mensch die sucht en claeght, van d'ooghen maeckt hy beken, Door t'dencken van de doodt wort jeder lidt beureest, Horatius. Maer sulck een prijst de schel en laeckt den soeten kest, Off soeckt voor sijne rust noch d'onrust aen te cleuen, Den wijsen Seneca de Doodt noemt aldermeest, Seneca. Een eynde van t'verdriet en toeganck tot het leuen. EEn eynde van t'verdriet heet wel t'lichaem'lijck steruen: Want wat is t'leuen doch dan onrust, sorgh, en moyt? Horatius. Den Prinsch leeft ongerust, al heeft hy schat en eruen, Nu schroomt hy voor den nijdt, dan vreest hy voor t'verderuen, Idem. Off jemandt door geual in t'sijne werdt ghegoyt: Den Eelman hem bedroeft, als hy in t'minst beuroyt, Dat jemand bouen hem den Prince can behaghen. Het quelt den constenaer wanneer een ander groyt In d'edel const, en hem daer in vindt als den traghen. Hoe rijck, hoe eel, hoe wijs, hoe out oft jonck van daghen. Fortuyn en drayt hem niet in als naer sijnen sin, Plato. Alleen de coude doodt maeckt ons van als ontslaghen, Van nijdt, en quellingh t'eyndt', van rust ons een begin? Seneca. Sy is den woecker nut, die ons baert groot gewin: Der Goden eygenschap wort ons door haer gegeuen, Dus is de doodt te recht voor die haer wel siet in, Een eynde van t'verdriet en toeganck tot het leuen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Tacitus. WAt wast dat Seneca soo weynich cost beweghen, Wanneer hy om de doodt te kiesen creegh de weet? Niet anders, dan hy wist dat daer in was geleghen, De wel-begeerde rust en was noyt eens versleghen Van alles wat het lijf mocht aendoen eenich leet. Diogenes. Den mensch die noemt de doodt moordadich, fel, en wreet, Om dat sy ons natuer wat bitter schijnt te smaecken: Maer welcken schipman wijs ontsiet hem moyt off sweet, Soo wanneer hy sijn schip tot feylen ree wilt maecken, Is anders sijnen wensch en sijn seer vierich haecken, Dan naer bequamen windt, die t'schip mocht stieren voort, Musonius. Hy troost hem in t'onweer, door hoop van eens te raecken, In sijn gewenschte landt, daer hy met vreught van hoort; Soo oock den wijsen mensch in t'minste niet en stoort: Maer thoont hem wel gemoet door t'goet van hem bedreuen, En dencht dat hy ontfanght, comt hem de doodt aen boort, Een eynde van t'verdriet en toeganck tot het leuen. Prince. ALs jemandt leyt gevaen straff onder s'rechters handen, Seneca. En dat hem wort gheseyt, ghy sijt gewesen vry, Danckt hy den genen niet, die hem quijt maeckt sijn banden? All' sijn voorgaende leet, den smaet, fijn smert en schanden, Die hem dan maeckten droef, stelt hy dan aen d'een sy, Aristoteles. Een arm vercochte slaeu sal die niet wesen bly, Als sy door trouwen dienst aen haeren heer bewesen, In t'eynde wort ontlast van al haer slaeuerny, En is door liefde groot den heer danckbaer van desen? Seneca. Wat is ons leuen hier, ons lichaem soo wy lesen; Is eenen kercker wreet, die onsen geest hout vast, Te treden in sijn rust, de doodt hoe seer mispresen, Bootschapt ons ziele vred', en vrijt haer van den last, Plato. Den geest gelijckt hier wel den pelgerimschen gast, Die in sijn eyghen landt alleen wil sijn verheuen, De doodt is dan te recht, waer op te segghen past, Een eynde van t'verdriet en toeganck tot het leuen. ECCE GRATIA. In Liefde Volhert. Alias Nov Noch. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} [Antwerpen] Nievw liedeken op de wyse; Schoonste Nymphe van het wout. BOde van den hooghsten Godt, Comt wilt tot Mijnen dienst v nu begeuen, Seght Iupijn dat hy aenueert, Lief en weert, Vreught om hier vrolijck te leuen. Voorder seght dat hy terstont, Oock vermont, En de Goden doet gebieden, Dat sy alle minst en meest, Tot een feest Comen, die hier sal geschieden. Als ghy daer dan hebt gedaen, Soo nemt aen VVeer den last, en gaet doch treden Naer het bladichrijcke wout, Onuerflout, Laet de Nymphen sijn gebeden. Seght oock Pallas ende Pan, Dat sy dan Oock niet lang van hier en blijuen, Maer comen met snelder vaert, Hereewaert, Sien de vreught alhier bedrijuen. Prince. Als v bootschap is volbracht, Nemt dan acht, Dat ghy v dan hier laet vinden, Om te dienen dit versaent, Seer bequaem, VVant t'sijn rechts Poësis vrinden. Al vyt Liefde. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. ALs ick wel ondersoeck der Philosophen leuen, Haer cloeck en groot verstandt ende subtijlen geest, Dat sy door de natuer soo veel hebben beschreuen, D'welck ons eeuwelijck sal genoech te kennen geuen, Cicero lib. i.q. Tuscul. Der deuchden reyn manier t'geen dat som presen meest, Socrates en heeft de doot geensins gevreest, Als hy den beker heeft al met fenijn gecreghen, Maer heeft seer wel gekent t'geen dat wy mercken eest, Dat voor de sielen sijn voor al bereyt twee weghen, D'een voor die suyuer leeft, daer aen is veel geleghen, Den tweeden wech die is voor die oncuyssche quaet, Die in haer lichaem hier naer lust te leuen pleghen, En comen t'geender tijt al inder Goden raet, Die onder de menschen soo suyuer leuen van staet, Die comen by de Goon, daer druck is nimmermeer, Soo mach ick segghen wel teghen die sulcx versmaet, Dit siet ghy in haer leer vol deuchts weert alder eer. SEneca die maeckt twee deelen vande deucht, Epist. 9. D'eerst is de leering goet en d'oeffeninge bloot, Seydt dat ghy hebt geleert meest aende jonge jeucht, Bewijset met de wercken, thoont dat ghy jet vermeucht, O costelijcke leer der Philosophen groot, By Ioannes Faber episcop Vieniensis hom. 1. de cogni-ione sui ipsius. Antiphones die leert het geen dat is wel noot, Sijde ghy sterffelijck, peynst verganckelijcke dinghen, Pindarus die seydt, Peynst altijt om de doot, Soo sal elck mensche wel sijn passien bedwinghen, Een heerelijcke leer tot sijnen loff te singhen, Lib. de trãquallitate animi. Dat Seneca oock leert voor ons een saeck loffbaer, Ick mete en hermeet in alles sonderlinghen, Ick en verborghe niet tegens my seluen, maer Mijn selfs ick ondersoeck, oft jet my viel te swaer, Dat my namaels sou doen der Goden een afkeer, Die dan dees reden goet belieft, te volghen naer, Dit siet ghy in haer leer vol deuchts weert alder eer. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} In Epistolis. SEneca die seyt, Spreckt jemant quaet van my, Dat en sal doch voor my namaels gheen schult oock wesen, Sulcke doet dat hy wil, het segghen staet hem vry, Ick treck my dat niet aen, k'acht niet wie dat het sy, Sulcke sijn seluer quaet, niet weerdich eens gepresen, Atatus à Polyanther Auctore v. Trãquil. Socrates wert geuraecht dees reden uytgelesen, Wie altijt leefden soo heel sonder passien hier, Gaff een antwoort goet oock wederom tot desen, Die voelt geen schult in hem in t'minste niet een sier, Ibidem. v. Innidia. Plato die leert oock me, als jemant goedertier Leeft in voorspoet seer groot, nijdicheyt sal hem steken, Ibidem. v. Superbia Tusicides die seyt, dat is een quaey manier, Dat de menschen soo vallen in dees gebreken, Die van niet coemt tot staet, die is dan niet om spreken, Hoouerdy volcht hem naer, hy houdt hem als een heer, Dit is gheen wonder, noch t'is niet al wech gestreken, Dit siet ghy in haer leer vol deuchts weert alder eer. Prince. OP Delphis tempel stont voor alle man ten thoon Haecomnia apud Ioan. Fabrum homil. 1. supra citata. Dit woort, V seluen kendt, wel weert om groot te achten, Chilo die seyt daer by dees redenen seer schoon, T'was antwoort toen ter tijt t'Orakel was gewoon, Al van Apol doen die naer de waerheyt trachten, Macrobius die verhaelt van eenen groot van machten, Al door wat wech dat hy tot de Goden comen sou, Creech antwoort doen voor al, d'welck niet is te verachten, Is dat g'u seluen kendt een goede leer getrou, Als een van Phaenisen jemant uytschilderen wou, Principael den mensch schilderden sy heel ront, In een serpents gedaent, wie t'was man ofte vrou, Treckende sijnen steert heel fortsich met den mont, Geuende te verstaen t'geen dat geschreuen stont, Kent v seluen dan al sijdy cloeck oft teer, Soo seg' ick tot haer loff, en hou my aen t'verbont, Dit siet ghy in haer leer vol deuchts weert alder eer. In Liefde Groeyende. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Naer Salomons geleerden grondt Christenen uytgelesen! &c. NOcx had my te nacht aengetast, Doen Phoebus liet sijn stralen, By Iouis vol ghenuchten wast, Al in des hemels salen, Pan roerden d'instrumenten daer, Pallas begonst te singhen, Iuno begeirden dat op haer, Om dat sy sou by bringhen Dees maghet lofbaer. Te weten Io reyn en soet, En datmen t'haerder eeren Sou vlechten eenen roosen-hoet, Om haer loff te vermeeren, Elck sanck-goddinne song om prijs, Clio vol van ghenuchten, Die dee door haer stemmeken wijs Momus van daer haest vluchten, Den spotter seer grijs. Melpomené was haest ghereet, Liet haer stemmeken hooren, Thalia quam cierelijck gecleedt, Euterpe sachmen spooren Naer t'gebodt van Iuno Goddin, Elck spoeyden hem seer coene, Terpsichoré quam doen daer in, Om med haer best te doene, Met Erato vol min. Calliopé heeft niet langh getoeft, Maer wou gehoorsaem wesen, Vrania niemant bedroeft, Polyhymnia midts desen Voechden haer by de acht voornoemt, Men hoorden niemant swijghen, Om dat Io den hoet gebloemt, Voor eenen loon sou crijghen, VVant hy haer toe-coemt. Prince. Princen al dees Goddinnen gelijck Quamen Io beloonen, Met desen hoet verciert seer rijck, Yttus die sachmen haer croonen, T'ontwaecken maeckten my vermoeyt, Mercurij icket vraechde, VVaerom Io soo wert gegoeyt, Om t'danssen hy gewaechde, Sy in liefde groeyt. In Liefde Groeyende. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Reyn broeders sullen Christus leer voor ooghen hauwen, Soo wel kinderen, mans hals vrouwen snel, VVilt' d armen minnen, ende vyanden schauwen, VVant vrede wint den hemel maer nijt die hel. Hoop Verwacht Troost. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEr Philosophen leer haer schriften en bewijs, Die men waerachtich hout, met allen haer deuijs, Merckt eerst Solon aen, hy ginck d'Athenen leeren Onderhout ws vrints deucht, eert Iouis jonck en grijs, En uwen naesten helpt, wilt oock die wetten eeren, Wacht te comen in haet, wilt gramschap van v keeren, Leert oock regeeren wel, den boysen altijt vliet, Prijst en volcht de deucht, wilt toch gheen quaet vermeeren, Straft uwen vrint secret, prijst hem openbaer siet, Plato ons oock doch leert, sijn boecken wel deurwiet, Den mensch al van natuer, hy sal het goet beminnen, Want hy een planting is des hemels, ten schayt niet, Bias ons wel bewijst, men mach sijn leere kinnen, Dat den mensch heel arm blijft, die gierich is van binnen, Zalucus leer is goet, men sacher veel op weluen, Die de lorensen al hilden met blijde sinnen, Maer Chilos leer ick prijs, die seyt mensch kent v seluen. DIe daer niet swijgen can, weet niet wat spreken is, Dat was Pithacus leer, jae maeckt vrinden gewis, In voorspoet was sijn woort, proefse in tegenspoede, Dat ghy hebt inden sin, swijght oft ghy noch sloecht mis, Soo wort ghy niet bespodt, sijt altijt op v hoede, Alsoo v ouders doet, alsoo sal uwen bloede Certeyn v weder doen, soeckt d'eer willet verstaen, Soo sal dan uwen naem onsterflijck met de goede Altijt oock blijuen hier, leert Periander saen, Cicero libro primo officiorum. Cicero ons oock schrijft, en lieffelijck wijst aen, Hoe dat den mensche is, siet d'een om d'anders wille Vortcomen en gemaeckt heel nutlijck in dees baen, En sijn de winckel maet, daer recht op drayt de spille, Aristoteles in Epistola ad Alexandrum. Vernuft is leyderin dees leuens sonder brille, Iae dat de wetten stelt, al siet men daer af scheluen, Al wees Certeyn om hoegh Anaxagoras stille, Maer Chilos leer ick prijs, die seyt, mensch kent v seluen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Diogenes Synicius. EEn Diogenes vraecht, wat beet het quaetste was, Een achterclappers tongh, antworden hy soo ras, Sy vraechden hem doen voort, wat beet is goedertieren? Eenen pluymstrijckers beet, seyde hy op dat pas, Cleobolus ons leert, hout maet in al mannieren, En wacht v van te veel, wilt uwen vyant vieren, Bias seyt, vonnist niet tuschen v vrinden vry, Op dat sy toch geen quaet van v daer nae versieren, Maer v vyanden wel vonnist sonder perty, Soo suldy eenen vrindt trecken al aen v sy, Voort noch Seneca leert, en dat met goede reden, O doot wy vreesen v, ghy hout ons leuen bly, Ghy brenght ons weer int licht, seyt hy met goeder seden, Seneca Luciliā epist. 40. Want siet dat eenich goet werckt in onse leden, O Luci mijnen vrint wilt de reden niet deluen, En laet ons climmen gaen al naer de hoochste steden, Maer Chilos leer ick prijs, die seyt mensch kent v seluen. Prince. Cicero lib. 2. de legib. EEn vernuft is gevloyt door natuer alder dinck, Dat het recht doen aendrijft, d'onrecht scheijt sonderlinck, Manlius. Daer is geen twijffel dan, Iouis sal by ons woonen, Soo sal den geest weer gaen, vroolijck met eenen sprinck Van daer hy comen is, daer hem t'vernuft sal loonen, Plato in Epinomide. Zocaster. Want deur d'eenich vernuft al dingh sal d'wesen thoonen, Want de gerechticheyt noyt eenich meester kent Van naturen volmaeckt, t'vernuft ghy eel personen Mercurius Trismigistus. Is goedich wt sijns selfs, sonder begin oft ent, Want wt het quaet alleen compt niet dan swaer allent, Soo is het vernuft dan het eygedom en leuen, Seneca ad 77. capite. En t'rechte eenich goet, al dunckt het den mensch vremt, Sijnen lof is de deucht, al dinck sal hem licht geuen Ibidem. Deur het kennen sijns selfs, dat hem leyt sonder sneuen S'morgens oft s'auonts spay, al waert oock by den eluen, Al had Draco sijn wet certeyn met bloedt geschreuen, Maer Chilos leer ick parijs, die seyt mensch kent v seluen. Godt kent alle Herten. Fecit Adriaen VVils. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Onlancx al in des Meys faysoen daer ginck &c. O Iupiter comt wt den troon Met al die Goden coene, Brengt oock Pallas me in persoon, By die edel Peoene, Sy isser wel van doene, Met haeren wijsen Raet, Laet Themis daer oock sijn bekent, Geeft met Apollo t'jeusement, Die de Musijck verstaet. Laet Iuno daer ooock wesen by, Om dees feest te verstercken, En Hebe al met vesta vry, Sy mogent wel aenmercken, Al comen daer veel wercken, Euphrosine sal ras En Talia op dat termijn Haer altemael bedancken fijn Met Aglai op dat pas. Die negen Musen int gemeyn Laet die hier comen spelen, En boek die Nymphen in dit pleyn Singen met luyder kelen, Triton en wilt niet helen, Blaest v trempet te recht, Roept nu ô Echo delicaet, Diana seynt van v wilbraet, Met Larus fray als knecht. Seynt Flora oock al op dees feest, Om eenen crans te vlichten Van Rosen en Goublomkens meest, Ienetten t'hert verlichten, Al comen daer Mars schichten, Dat sy me vlicht den tack, Die daer brengt vrede ouer al, Bellona van haer vlien sal, Sy is noch al te swack. Prince. Mercurius wilt prinselijck Vry desen crans dan geuen Die t'beste liedt in Rhetorijck Gemaeckt heeft en geschreuen, Laet Momus sijn verdreuen Van hier, dat hy blijft stom, Soo mach dan Pan vroolijck dit liet Spelen al want ten schayt doch niet, By die schrijnen verbom. Godt kent alle Herten. Fecit Adriaen VVils. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tron Lans'heeren, Grauen, ende Vorsten goet, Die den Keyser minnen, wilt hem snell helpen, wandt Veel vyanden deur nijdt waegen haer bloet, Sy willen Christus reyn kerck vellen int sandt. Bemindt de Devcht. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. COmpt Minerua trouwe Goddinne vol vreden, Wilt mijn verstandt met wijsheyt doorstraelen, Ende ghy Rhetorica maeckt my rijck van reden, Dat ick door v reyn exercitie nu heden Der Philosophen leere wel mach verhaelen, Die alder-sekerste, ende die principaelen, Want sulcx den Prince ons seer commandeert, Plato leert, daer is een dinck sonder faelen Van allen dinghen, t'welck bouen al regeert, En van welcken alle dinghen sijn geordonneert, T'welck dinck allen dinghen te bouen gaet, Waer uyt allen dinghen oock perseuereert, Sostynes leert, het wesen van het goddelijck saet En can niet gesien worden metter daet, Dus sijn hun sententien goet ende diuijn, Voor alle menschen diese wel verstaet, Hun claer stichtbaer redenen ende leer ons seer nutt sijn. VOorts getuycht Plato, datter is geweest een begin goet, D'welck begin te bouen gaet ons verstandt, Ende een principael dinck alder dingen soet, Dio sijn sententie men niet versmaeden en moet, Die seyt daer domineeren aen elcken cant Dry sorten van sonden met groote schandt, Principael onder die ongeregelde vaeten, Ten eersten die oncuysheyt seer abundant, Ten tweeden die giericheyt, t'welck men moet haeten, Ten derden begeerte van groote staeten, Den selfden Philosoph leerden Alexander groot, Dat hy die dry sonden altijt wilde laeten, Pindarus seyt, het is uyter maeten seer noodt, Dat den sterffelijcken mensche moet peysen om die doodt, Want Pythagoras noemt den mensche een sterffelijck Godt fijn, Algassel noemt den mensche een cordt begrijp minoyt, Hun claer stichtbaer redenen ende leer ons seer nutt sijn. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} DEn Philosooph Socrates plach te seggen well, Dat de maetige menschen sijn seer gelijcke Eenen corten wech, want hy can ons brengen snell In de stadt sonder grooten arbeyt rebell. Soo doet de maticheyt, seyt hy, als ick t'wel deurkijcke, Sy brengt den mensche licht tot groot goet, arm, oft rijcke, Daerenbouen geuraecht sijnde wie den rijcksten was, Maer heeft seer wel geantwoort met pracktijcke, Die met matige nootruft sijn wel te vreden ende te pas, Sulcke menschen sijn de alder-rijckste, as Sy hun hauden in sulcken staet wel gemoet ende gesindt, Scales leert ende betoont, soo ick las, Dat die republijcken, soo hy ontbindt, Die beste sijn, daer die wetthauders niet en sijn blindt, Daer die inwoonders niet te rijck en sijn van domeijn, Noch oock niet te seer arm en worden bekindt. Hun claer stichtbaer redenen ende leer ons seer nutt sijn. Prince. BIas leert, daer de inwoonders vreesen de wett, Op de maniere oftet haeren Coninck waer, Periander leert, daer de gebreken voor het Alderquaetste gehouden worden nett, Ende de deuchden voor het beste openbaer. Pittacus seyt, daer de quaetste afgesett worden, maer De goede int gouvernement gestelt. Chilon betoont, daermen meer hoort, oft luystert, naer Die wett, dan naer die oorblaesers, Solon vermelt Daer men de goeden vereert, ende de quaede velt, Soo doende sullen die Republijcke wel vaeren, Maer soo ons Pythagoras oock vertelt, Dry vyanden sijnder die veele menschen beswaeren, Oncuysheyt, Giericheyt, Tweedracht, ofte Nijdtbaeren, Dus moet ick noch eens segghen onder valschen schijn, Ter liefden 'der Philosophen sonder beswaren, Hun claer stichtbaer redenen ende leer ons seer nutt sijn. Bemindt de Devcht. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Eenen viesen droom der droomen. PAllas comt nu hier ter feesten Met Minerua soet, Al by Rhetorices geesten, Vlicht oock eenen hoet Van bloemen en Violieren, Ghy schoon Flora nett, VVilt den Prince het hooft vercieren, Sulcx is Iouis wett. Comt ghy Musa wilt hier singen Io tot eenen danck, Ghy Satijrkens comt springen Lustich vry ende vranck. Reyn Diana wilt niet toeuen, Comt hier oock ter stee. Ceres laet v vruchten proeuen, Brengt ghy Bacchus me. Ganimedes wilt hier schencken Den wijn delicaet, Diana sal ons gedencken Al met haer wiltbraet, Atlanta wilt v keeren, Loopt hier vry om prijs, Hyppomanes sal vereeren Onsen Prince wijs. Dat Mydas met Pans geruchten Met Momus gewis, Altijt van hier moeten vluchten, VVant geen plaetse en is Voor haer int getal der Goden, All ist hun gequell, Apollo werdt hier ontboden, Macher comen well. Prince. Prince wilt met hem aenspannen, Soo ghy sijt gewendt, Ende al ghy vrome mannen, Die dees const bekent, Ick hoop dat wel sal blijcken, Soo ghy best vermeucht, Haest een goet vonnis te strijcken, En bemindt de deucht. Bemindt de Devcht. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Moyses Bosch tot s'Hertoogen Bosch. Refereyn. ALsmen des werelts loop aenmerckt, hoe deucht wech vliet, En boosheyt d'ouerhant nu neemt met groot verdriet, Want door verscheyden quaet vergaen goede manieren, De wetten men veracht, men leest de boecken niet Der Philosophen oudt, gestelt tot deuchts vercieren, Van ledicheyt seer boos, laet hem den mensch nu stieren, Daer alle sond' wt spruyt, verjaghster van de deught, Den mensch die wordt beschaemt van d'ongeleerde dieren, Die haer voetsel met vlijt vergaderen met vreught, O traech en ledich mensch, daer ghy v gans toe veught, Verlaet de ledicheyt, wilt uwen geest vercloecken, Verscherpt dan v verstant in als soo ghy vermeught, Als wijs voordachtich haelt nu voort der wijsen boecken, De wetten die ter deught streken wilt ondersoecken, Waer door alleen men leert in alles houden maet, Den spiegel uws verstants veecht af met redens doecken, Dus schout de ledicheyt, moeder van alle quaet. Marcus Aurelius Philosooph, Orateur, en Romsch Keyser. MArcus een Philosooph en Orateur vermaert De ledicheyt misprees en achten boos van aert, Die ledich haeren tijt onnuttelijck ombrachten, T'was oock een Roomsche wet, wie vry en onbeswaert De Romsche vrijheyt schoon als een Romeyn verwachten, Sijn soon thien jaren oudt most hy als wijs bedachten Niet ledich by der straet onachtsaem laten gaen, Maer doen hem leeren dan tot stichtingh groot om achten Manieren goet eerbaer door, der wijsen vermaen Aurelius in het 2. cap. Den soon van Cato wijs heeft moeten straf ontfaen, Door sijn stoutwulpsheyt en ledich quade leuen, Den broeder van Cina niet hebbende misdaen, Is als leechganger oock tot Romen wtgedreuen, Cicero in Aurelio in het 2. cap. Oock Cicero die schrijft, dat niemant daer beneuen Sonder merck sijns ambachts, mocht wand'len langhs der straet, Dat schoone Romen groot was hier door hooch verheuen, Dus schout de ledicheyt, moeder van alle quaet. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} GEen heymelijck gemack, dat soo de locht bederft, Aurelio int 23. cap. Noch geen pompwater dat daer in de scheep versterft, Geen vuylnisput hoe quaet, is geensis te gelijcken By een boos ledich mensch, die sijn broeders onterft Van deuchden hy ontsticht den armen als den rijcken, Aelianus in het 9. boeck, uariarum. Soo wt Pisistratus wel claerelijck can blijcken, Die sommigh' op de merckt ledich gaende vant, Hy sprack, wat gaet ghy hier onachtsaem ledich kijcken, Soo ghy geen saet en hebt, noch ossen by der hant, Ick salt v schicken dan, om bouwen soo v lant, Op dat haer ledicheyt d'gemeynte niet sou schaden, Plutarchus in het leuẽ Catonis. Hoort Cato den Romeyn clagen met goet verstant, Om dat hy ledich had' een vur laten verspaden, Hierom volght desen raet, als wel en wijs beraden, Scherpsinnich ondersoeckt, d'onachtsaemheyt versmaet, V cloeckmoedich verstant, wilt constich vry versaden, Dus schout de ledicheyt, moeder van alle quaet. Prince. Laertius in het leuen Diogenes. WAt brenght ledicheyt voort, als quistingh vanden tijt, Onsuyuer liefde, soo Diogenes belijt, Als een moeder sy baert veel valsche boose vruchten, Want achterclap die spruyt wt haer, oock haet en nijt, Onrecht, en dieuery, met veel quade geruchten, Den onachtsamen mach ouer den tijt wel suchten, Quintilianus in het 12. boeck cap 11. oratoriarũ instutionũ de 75. olimphiade. Die hy door luyerdy onnuttich heeft verteert, Den cloecken Hippias sprack vrijlijck sonder duchten, Hoe dat d'onachtsaem mensch behoorden t'sijn verneert, Want had' door ernst en vlijt een jeder mensch begeert, Den yeuer had hem vry veel consten wel doen leeren, Maer nu door ledicheyt den mensch oncuys hoereert, Dit comt alleen daer door, dat hy hem niet wil keeren Door vlijt, tot Selden Rust, ons Redenrijck ter eeren, Ontsluyt t'sinrijck verstant, studeert vry t'uwer baet, Soo sal v lof en faem eewich daer door vermeeren, Dus schout de ledicheyt, moeder van alle quaet. In Viericheyt Groeyende. Betrovt in Godt. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Om een die ick bemin leef ick in rouwe. DEn Mey die staet seer groen, Lustich ten toone, VVilt v te velde spoen, Elck in persoone, VVãt Phoebus die geeft nu sijn clare stralẽ, Sijn peerden hy snel stiert, En rustich wel maniert, De cruyden schoon verciert, Gaet hy voort halen. Aurora coel en soet Bedaut de wegen, Sephirus metter spoet Brenght soeten regen, Flora die houen nu schoon mach coleuren, Siluanus ruyst door d'wout, Die vogels jonck en out Singen, niet meer benout Sy nu en treuren. Den grouen Satier Pan Gaet nu vast soecken Siringa waer hy can, In allen hoecken, Sijn pijpken sal hy nu haest laten clincken, De negen Musen wijs, Die singen nu om prijs, Den ouden Titan grijs Siet men oock blincken. Diana men nu siet De jacht hanteren, Het wilt sy lustich schiet, Nae haer begeren, Hoe wel dat haer Acteon comt bespieden, Hy werdt van haer geloont, Met hoornen ras gecroont, Ten heeft hem niet verschoont Sijn haestich vlieden. Prince. Apollo siet men nou Daphne na jagen, VVech dan Thesus ontrou, Aenhoort het clagen Van Ariadne, die ghy hebt verlaten, Acis nu weder leeft, En Poliphemus sneeft, Venus het loon nu geeft Haer ondersaten. In Viericheyt Groeyende. Betrovt in Godt. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. PRijst, looft ende bemindt, ghy minnaers al gelijck, Een maget fraey ten toon, sy is van reden rijck, Sy blinckt als die godin Minerua hooch verheuen, T'gelijcken is by haer niemant in geenen wijck, Waer door mijn geest met vlijt tot haer gans werdt gedreuen, Want Phoebus onuermijdt heeft haer oock prijs gegeuen, Als hy tot Daphnae soet sijn reeden heeft gestiert, Sy is altijt bequaem en noodich in dit leuen, Rethorica lofbaer heet sy wel gemaniert, Sy draecht een cransken reyn, haer hooft is gelauriert, By cloecke sinnen wijs wordt sy wel meest geuonden, Schoon bloeyende is sy, sy is met deucht verciert, Sy straft den bosen mensch in boosheyt wreet verslonden, Sy is wt s'hemels troon hier by den mensch gesonden, Als een richtsnoer sy scherpt de sinnen meer en meer, Ghy die de reden volcht, wilt al met my vermonden, Sy leert wel-sprecken soet, oock wijsheyt, deucht, en eer, DEmost'nes Orateur had haer in t'hert geprent, Oock Cicero niet min, want door haer fondament Sijn sy vermaert met lust, als cloeck en wel ter talen, Den Griecxen Nestor oock, tot reden fraey gewent, Vlisses d'wapen creech, en Ayacx die most falen, Ghy minnaers groot en cleyn, volcht dan der reden palen, Die t'Roomsch heyr heeft gestilt in hare gramschap heet, En haer toornighen moet door redens cracht doen dalen, Door t'spreken haers hooftmans was haer t'voornemen leet, Wel-sprekentheyt dick stilt tyrannen boos en wreet, Wel-sprekentheyt maeckt van vyanden weder vrienden, Sy staet tot jeders dienst altijt spoedich gereet, Wie eest die haer doch haet, alleen den onbekinden, Geeft haer stedts eer en prijs, ghy die oyt deucht beminden, Sy is van goeder aert, sy treckt tot sticht en leer, T'geen dat ons noodich is, can sy te recht ontbinden, Sy leert wel-spreken soet, oock wijsheyt, deucht, en eer. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} WT haer de wijsheyt vloeyt, als wt een puer fonteyn, D'onwetend' sy veracht, sy treckt tot consten reyn, Sy leert de dichters cloeck haer dicht en verskens setten, Den wijsen Solon die t'Athenen int gemeyn Siet door sijn cloeck verstant, geuonden heeft de wetten, Tot onderstant der vroom, en boosheyt te verpletten, Hoewel dat Momus quaet dees perl altoos benijt, En met sijn vals gebroet oock spant verscheyden netten, Maer Iupiter voorwaer haer voor den val beurijt, Mercurius seer snel is t'haeren dienst met vlijt, De negen Musen wijs de constenaers verbeven, Al op Parnassus pleyn, hoewel dat Zoylus spijt, Daer sy dat soete nat voor haer lief'lijck bereyen, Wt Hipocrene schoon, en dat tot s'geests verfreyn, Wech grouerts dan te mael, verlaet dees maget teer, Met Pan der boeren Godt soo wilt v gaen vermeyen, Sy leert wel sprecken soet, oock wijsheyt, deught, en eer. Prince. DEes princelijcke maght stiert oock den mensch tot deught, In alle goet en sticht schept sy genucht en vreught, In alle vuyl ontucht heeft sy een groot mishagen, Blijft haer gestadich by in als soo ghy vermeught, Want cierlijck int aensien is sy tot allen dagen, Sy leert tot eerbaerheyt den mensch hem eerlijck dragen, En dat in redens maet, oock deughdich vreughdich sijn, Maer Bachus ouerdaet dat sietmen haer verjagen, Want gulsicheyt met recht is haer verdriet en pijn, Hierom blijft haer getrou, drinckt haren soeten wijn, Wt des wetentheyts vloet, die sy v daer sal schincken, Daer sy haer minnaers wacht met een min'lijck aenschijn, Laet haer ter eeren dan, rondeel, baladen clincken, Sy is seer gratieus, wilt haren loff gedincken, Want Pallas haer omhelst, dus neemt tot haer v keer, Als der Goden vrindin soo sal sy eewich blincken, Sy leert wel spreken soet, oock wijsheyt, deught, en eer. In Viericheyt Groeyende. Altemet Bly. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Den winter cout die ons seer quelden. DEn coelen Mey groen van coleure Die al dat leeft verheugen doet Staet nu seer schoon in sijnen fleure Door Phoebus stralen claer en soet Boreas cou,, verandert nou In soeten dou,, en bloemkens schoon Die ons Aurora stelt ten thoon. Appollo Godt der medecijnen Doet nu sijn cruijden groeyen snel Die alle qualen smert en pynen Door hare cracht genesen wel Diana gaet,, nu vroech en laet Nae het wiltbraet wtiagen stout Door bergh en dalen in het wout. Pan Godt der heerderkens verheuen Drijft nu sijn schaepkens op de hey, Daer sy met rust en vreughden leuen, En vinden een bequame wey, Vulcanus vier moet nu van hier, Door het playsier van Phoebus schijn, Die elck verheucht op dit termijn. Ceres gaet nu haer kooren seyen, Met neersticheyt en hope vast, Om metter tijt weder te meyen Het edel graen dat daer wt wast, Neptunus vloet,, fel en verwoet, Is nu vermoet,, van sijn getier Al door de soete dagen fier. Prince. Door Cupido den Godt der minnen VVordt menich cluchtich fayt bestaen Hipomenes verlieft van sinnen VVint Athalantha inde baen Nochtans men siet,, menich verdriet Eylaes geschiet,, door Venus cracht Als Daphne Appollo veracht. In Viericheyt Groeyende. Altemet Bly. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. O Mensch die altijt nae tijtelijcke eere staet, Die alle deught en gerechticheyt versmaet, Wat is doch s'werelts eere, als eenen yd'len niet, Schijnende iet in s'menschen ooghen, t'haerder onbaet, Maer altijt loont sy in't eynde met verdriet, Wat is doch s'werelts eere als een draeyent riet, Dat met een wint wort gedreuen hier ende daer, Oft als hooy, dat men heden seer groene siet, En morghen afgemeyt, ende verdrooght voorwaer, Dus treckt u van s'werelts eer, en vliet voor haer, Iae volght lieuer de deught, als wijs'lijck bedacht, Want sy treckt u tot alle stichtinghe eerbaer, Met een heerlijcke croone sy haer minnaers verwacht, Hierom verlaet s'werelts eer met al haren pracht, Hoe wel sy haer schoon samblant wtwendich toont, Van alle cloecke Philosophen wordt sy veracht, Des werelts eer vergaet, maer deught haer minnaers loont. BY exempel is dit seer claerlijck blijckende, Hoe des werelts eer vergaet, en is afwijckende Geheel republijcken, en bemuerde steden, Waer sachmen in schoonheyt AElis gelijckende, Ofte in rijckdom Carthago ouertreden, Waer vant men onuerwin'lijcker hier beneden, Als d'machtige Troyen, heerlijck en triumphant, Oft een beter bewoonde ten dach van heden, Als Thebe, oueruloedich van borghers en playsant, Oft oock cierlijcker van toornen aen elcken cant, Als dat vermaerde Capua weerdich gepresen, Min wtvechtelijcker ofte beter gemant, Als Aquilea, ende noch bouen desen, Die geluckiger als Numantia mocht wesen, Dese noch meer ander en sijn al niet verschoont, Dus is't waerachtich, soo ick wel heb gelesen, Des werelts eer vergaet, maer deught haer minnaers loont. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} VEel vroome helden die scheenen onuerwinnelijck, Die alle sijn vergaen, soo't wel is kinnelijck, Waer is Iulius Caesar seer moedich en stout, Die daer had verwonnen, weest dit versinnelijck, Twee ende vijftich oorlogen menichfout, En is op eenen dach deerlijck vermoort en benout, Wat salmen vanden grooten Pompeius spreken, Die oock op des werelts eere had gebout, En werdt van sijn vrient Ptolomeus doorsteken, Dien Hannibal diemen t'Roomsch heyr sach doorbreken, Heeft hem seluen gedoodt door't vergiff'lijck venijn, Dien wreeden Syrus is't geluck oock ontstreken, En Sesostris den Coninck soo machtich in schijn, Dat hy hem deed' trecken door vier Coningen fijn, En Drusius sittende triumphelijck gecroont Op sijnen wagen, heeft oock gesmaeckt des doots ruwijn, Des werelts eer vergaet, maer deught haer minnaers loont. Prince. DE deught is seer schoon, claer en lief'lijck sy blinckt, Seer saechtmoedich sy haer minnaers toewinckt, De deught straft den quaet-doender hier in sijn sonden, Den wanckelbaeren, die op twee sijden hinckt Wijst sy den rechten wegh, tot allen stonden, Sy vermaent haer, die hier met haet en nijt sijn gebonden, Tot oprechte en min'lijcke conuersatie, Sy verwerpt den achterclap, die daer slaet wonden, Seer ongenees'lijck, sy biet haer milde gratie, De luxurie en heeft by haer geen statie, Sy is een haetster van die in ouerdaet leuen, Sy schout eergiericheyt vol van fallatie, Soo die Philosophen te recht hebben geschreuen, Sidt ghy op den cruys-wech, wilt u tot haer begeuen Als Hercules, want by haer alle eerbaerheyt woont, Sy is seer lieffelijck, ende daer beneuen Des werelts eer vergaet, maer deught haer minnaers loont. In Viericheyt Groeyende. Patientie Verwint. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Schoonste Nymphe van het wout. ONtwaeckt Rethorisenen vroet, Seer ras met spoet, Siet doch t'Peoentgen constich branden In viericheyt vol liefden soet, Momus gebroet Die moeten nu wiijcken met schanden. Rethorica seer wijs van aert, Die was gebaert In't Paradijs in den beginne Als Godt sprack, wast en wordt gepaert, Seer out bejaert Soo is die suyuer schoon Godinne. Hoort nu Pallas scholieren vry, En comt ons by, Het vals Hijdra is nu verwonnen, Comt Mercurius bode hly, Vercondicht ghy Dese feest nu eerst begonnen. Ras treckt nu naer Parnassum schoon, Elck in persoon, VVt Hipocrena wilt daer drincken, Hoort daer der Musen soeten thoon, Der Lauren croon Sal v Apollo daer voor schincken. Prince. Orlof ghy Princelijcke Maeght, Die my behaeght, Rethorica seer hooch verheuen, Hoe wel ghy dickwils wordt belaeght, En naer gejaeght, Van my wordt v prijs naer geschreuen. In Viericheyt Groeyende. Patientie Verwint. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. ALsmen eens ouerpeyst Godts wonderwercken al, Die dagelijckx geschien hier in dit aertsche dal, Soo machmen wel te recht hier in verwondert wesen, Want d'alderminste daet van menich groot getal Mach van ons nimmermeer te recht worden gepresen, Aensiet de blomkens schoon seer lustich wt-gelesen, Haer blinckende coleur en haren reuck van cracht, Aenschout de cruyden reyn, die menich mensch genesen, Want door haer heylsaemheyt wort alle pijn versacht, Nochtans sy werden wt der aerden voort-gebracht, Die swaert en leelijck is, en vuyl om te betreden, Die reuck noch smaeck en heeft, en luttel is geacht, Om haerder grouicheyt en onbequame seden, Sy geeft den soeten geur en alle schoonicheden, Die in haer niet en sijn, soo elck wel can bespien, Dus machmen seggen wel hierom met groote reden, Groot sijn de wercken Godts, die dagelijckx geschien. SIet van een saeyken cleen wast eenen grooten boom, Daer menich vogel wilt op nestelt sonder schroom, Want door sijn groote hoocht en mach haer niemãt crinckẽ, Den tijt die hy op-wast, en schijnt maer eenen droom, Als hy geleden is voor lieden die't gedincken, Siet die fonteynen claer, haer wateren die blincken Gelijck een criestalijn, sy sijn van smake soet, Nochtans sy comen wt de soute zee om drincken, Heel tegen de natuer door d'aerde opgevloet, Siet hoe de soute zee veel soete vissen voet, Daer sy de werelt wijt doorspijst in alle weghen, Siet oock de groote daet, die een cleen bieken doet, Het welck tot ons profijt seer neerstich is geneghen, Het gheeft in oueruloet al door des heeren seghen Soet honich ende was, voor ons en alle lien, Siet oock wat neersticheyt in't mierken is geleghen, Groot sijn de wercken Godts, die dagelijckx geschien. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} HOe menich vogel schoon sietmen in't wilde wout, Van veelderley coleur, sy singen jonck en out, Seer lieffelijck en soet in alle menschen ooren, Den Schepper louen sy met vreuchden menichuout, Die haer geschaepen heeft, en spijst met aes en cooren, Sy vlieghen in de lucht hooch bouen eenich tooren, Dat gheen mensch noch gheen dier in't minste doen en can, Sy reysen eenen wech, die niemant en mach spooren, Gelijck wy daghelijckx met ooghen schouwen aen, Haer menicht is soo groot, dat gheen soo rijcken man Hier opter aerden leeft, die haer den cost sou geuen Drye oft vier dagen lanck, nochtans sy worden van Godt eeuwelijck gespijst met alle die hier leuen, Siet oock een hooren-beest, die wort in't groen gedreuen, En daer wt brengt sy voort wit melck, alsoo wy sien, En een cleyn spinnecop can wonder netten weuen, Groot sijn de wercken Godts, die dagelickx geschien. Prince. O Mensch siet oock eens aen het hemels firmament, De sterren, son en maen seer schoon en exelent, Hoe dat sy haren loop eendrachtelijck volherden, Sy maecken dach en nacht, winter en somer jent, Sy geuen t'hemels licht aen ons op deser aerden, Aenmerckt de winden oock die haest verandert werden In eenen corten tijt tot stilte oft tempeest, Men can haer niet gesien, niet vatten oft aenuerden, Nochtans soo is haer cracht ter werelt d'aldermeest, Aensiet den blixem snel, daer elck voor is beureest, Door't grouwelijck geluyt der grooter donderslagen, Al slaen sy dickwils doot seer menich mensch en beest, T'en sijn maer dampen drooch, die wt de wolcken jagen, Siet oock den soeten dau des hemels met behagen, Maer van waer dat hy comt en can niemant bedien, Nochtans sijn vruchtbaerheyt en is niet te gewagen, Groot sijn de wercken Godts, die dagelickx geschien. In Viericheyt Groeyende. Mint de Gerechticheyt. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Nu leef ick in't verdriet. CVpido groot van cracht, Schamt v de schande seer, Om dat ghy dach en nacht Bestrijt mijn hertken teer, Maer wildy prijs ontfaen Van vromicheyt publijck, VVilt gaen, wilt gaen, wilt gaen, Bestrijden uwes gelijck. VVant allen v gewelt, Dat ghy betoonen meucht, Hebdy geheel gestelt Op mijn teer jonge jeucht, O moordadich tierant V wreetheyt is te groot, Ghy brant, ghy brant, ghy brant, Sonder te doen de doot. Och quam de doot subijt, Dat waer een soete smert, VVant nu voel ick altijt Den pijl des doots in't hert, Dat nu door liefden reen Al sterreuende leeft, Om een, om een, om een, Die geen melijden heeft. Als eenen moordenaer Te branden wort geleyt, Al sijn sijn sonden swaer, Nochtans wort hy beschreyt, Maer ick ly sonder schult Den brant der minnen heet, Hoe sult, hoe sult, hoe sult Ghy lief dan sijn soo wreet. Prince. O schoonste bloem vermaert, Die opter aerden is, Ghy maeckt mijn hert beswaert, Dat ick mijn sinnen mis, Siet hoe ick lacij nu Door druck verdriet en pijn Om v, om v, om v In't heymelijck verdwijn. In Viericheyt Groeyende. Mint de Gerechticheyt. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Op France mate. S'Menschen nature is verscheydelijck gesint, Want dat den eenen haet, den anderen bemint, Daer d'eene in verblijdt, is d'ander een mishaghen, Veel sijnder die gaen voort met sinnen seer verblint, In alle boosheyt siet, wel noodich om beclaghen, Den eenen loopt en rent, by nachten en by daghen, Om d'onrechtverdich goet verliest hy eer en faem, Oock menich die d'ontucht met hert en sin najaghen, Maer dat v d'noodichst is, dat's wijsheyt seer bequaem, De wijsheyt die blinckt schoon, sy is gansch sonder blaem, De wijsheyt die brengt voort veel deughdelijck vruchten, Sy blijft steets by den mensch, eeuwich is haren naem, Die haer mindt met verstant, voor die moet Momus vluchten, Sy sterckt des redens toom, die haer soeckt, sal niet duchten, Dat hy het quaet aenhanght, en in de deuchden swicht, Verlaet d'onstichting boos met haere ydel cluchten, Leert wijsheyt, en volght haer, want sy deughdsamich sticht. DOor wijsheyt soet eerbaer gheen faem verlooren blijft, Want Aurelius die haer deught seer wel beschrijft, Hoe dat door de wijsheyt seer weynich gaen verloren, Want sy d'onseechbaerheyt met goet verstandt verdrijft, Sy straft den boosen mensch vol van bedroech en toren, Door wijsheyt ondersoeck soo comter meer te voren, Aurelius in het 2 cap. Als door d'oorloge fel, want wijsheyt die baert eer, Seer weynich in d'oorloch geluckich sijn geboren, Syrien had alleen een Ninus tot een heer, Oock t'schoone Troyen groot, een Hector en voorts meer, Carthago Hanibal tot een hooftman voorspoedich' De Griecken roemich haer altijt beroemden seer Van haren Hercules seer stout en ouermoedich, Oock Alexander had geluck in't oorloch bloedich, Maer ghy ô wijsheyt soet, de cromme wegen richt, V vruchten schoon en reyn, seer veel en oueruloedich, Leert wijsheyt, en volght haer, want sy deughdsamich sticht. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} SOo jemant draeght sijn roem, en op sijn sterckheyt staet, Soo mach de wijsheyt reyn, die't al te bouen gaet, Haer famich ciersel wel door fama snel doen clincken, Aensiet het Gricxsche lant, seer vol van wijsen raet, Aurelius in het 2. cap. Niet sachmen daer alleen de seuen wijsen blincken, Maer menich Philosoph, wiens faem niemant can crincken, Niet had Romen alleen een Cicero vermaert, Maer meer die men aldaer uyt s'wijsheyt vloet sach drincken, Als Marcus Varro oock, met Titus wijs van aert, En Seneca seerwijs, die vry en onbeswaert Door Neros boos opstel de doot heeft moeten eruen, Socrates sentẽtie in Plinio in het 7. boeck cap. 31. Wat is welspreken doch, dat niet en is gepaert Met wijsheyts ciersel schoon, dat sy gheensins can deruen, Wie wijsheyt soet aenhanght, die sal de sond afsteruen, Sententie van Hermes Egyptius, diemen noẽt drymael aldergrootstẽ. En doden al sijn lust, als door't verstandt verlicht, T'vermaen des regels goet mint wildy prijs verweruen, Leert wijsheyt, en volght haer, want sy deughdsamich sticht. Prince. Aurelius in het 9. cap. PIthagoras die had dees woorden reyn geset Aen d'inganck van sijn school, en luyden, hier-op let, Hoe dat den mensch hier is een beest seer onbedachtich, Die niet dat hy behoort, en weet, dat's recht en wet, Ten and'ren hoe dat hy niet weert en is grootachtich, Die d'noodigh alleen weet, maer die heeft prijs seer sachtich, Want hy neffens den mensch oock blinckt als eenen Godt, Die't alles weet en kent in sijn verstandt eendrachtich, Aurelius in het 3. cap. Xenophon die had oock deernis metten sot, Dat's die daer niet en soeckt te recht des wijsheyts slot, Hoe wel al was't dat hy ter werelt waer verheuen, Plin. l. 20. c. 20 En Plato schrijft seer wel, al is't dat wert bespot AElian. lib. 8. variar. hist. Laertius lib. 1. Heraclitus in politus. Een wijs verstandich mensch, gelastert daer beneuen, Gheensins en sal hy hem hier door tot gramschap geuen, Dus wt des wijsheyts lof streckt heel dees mijne dicht, Op dat sy blijft vermaert eeuwich hier in dit leuen, Leert wijsheyt, en volght haer, want sy deughdsamich sticht. In Viericheyt Groeyende. Schovt den Strick des Dvyvels. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Bedruckte hertekens. Oft Ick was een clercxken dat lach ter schoolen. COmt Pallas schoõ,, s'wijsheyts goddiñe Ghy draegt de croon,, in wijsheyt reyn Vwen persoon,, alleen ick minne, VVant ghy geeft loon,, elck in't gemeyn. Apollo soet,, een Godt verheuen, Die daer ontdoet,, s'menschen verstant, In oueruloet,, cont ghy ons geuen Een hert seer vroet,, met const beplant. Mercuri ghy,, sijt cloeck ter talen, Vrolijck en bly,, is u gelaet, Als Bode vry,, ghy snel gaet halen, VVie dat hy sy,, die const aengaet. Ghy opent daer,, Athlas schoon boeckẽ, Die voor en naer,, seer constich sijn, Ghy brengt in't claer,, met groot vercloeckẽ VVijsheyt eerbaer,, met reden fijn. Prince. Redenrijck fier,, minsaem Princesse, Verselschapt schier,, als schoon en wijs, Van negen hier,, als haer Matresse, V fray manier,, maeckt loff en prijs. In Viericheyt Groeyende. Schovt den Strick des Dvyvels. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn tot des svvygens lof. In Franschen snede. COmt al beminders ghy, die const in werden acht, En ondersoeckt met lust de wijsheyt vol in cracht, Der Philosophen die voor onse tijden waren, Wt haer waer schriften net heb ick in sin voor dacht V tot een leeringh'al, van't swijghen te verclaren, Hermes Egyptius in Plin. l. 7. c. 31. Het is seer loffelijck, oock achtmen wijs heruaren, Die sijn gheheym bedeckt, dat's t swijghen wijs met raet, In Mecias lib. 5. cap 10. Plin. lib. 7. c. 30. AElian de var. hist. lib. 2. Soo Solon leerden wel, en ouer langhe jaren Schrijft Plato dat den mensch is machteloos versmaet, Die daer sijn eyghen leedt niet swijght tot sijnder baet, Is den onwijsen sot ghelijck in spraeck en singhen, Plutar. in Mecias lib. 1. cap. 5. Plin. lib 2. c. 23. Sabel. 5. c 8 Pontan. l. 2 c. 7. In Mecias lib. 1. cap. 3. Want door de clapperny comt niet dan alle quaet, T sijn ydel vaten licht, wilt u met haer niet minghen, Als Anaxarchum weest, wilt soo u tonghe dwinghen, Al dreyght u straff en pijn, meldt niet tot gheenen keer, Maer als Papyrius, weest hues in alle dinghen, Stil-swijghen is voorwaer, een deught ghepresen seer. Plin. lib. 7. c. 31. Lactant. de vera. HErmes AEgyptius, Mercurius genaemt, Die in wel-spreken was de werelt door befaemt, Plin. lib. 7. c. 31. Socrat. in Laert. in vitis. Plin. li. 7. c. 31 Franck in Chronicis. Plin. lib 7. c. 37. Gellius l 19. c. 2. vybell. l. 10. c. 8. Maer prijset swijghen noch voor't spreken hier in't leuen, Want wie quaet is, spreckt quaet, wie swijght, wordt niet beschaemt, En Seneca die seyt, men moet geen antwoort geuen Met haest op't vraegen al, maer wilt ghy sijn verheuen, Leert desen reghel vast van Hypocrates net, Dat's stil van woorden sijn, Pythagoras hier neuen Gaf t'swijgen tot een leer, sijn kinders onbelet, In Mecias l. 1. c. 3 Mecias lib. 1. c. 3. In Mecias l. 1. c. 3 En ooock Horatius t'Athenen schreef een wet, Dat niemant melden mocht, wat s'in maeltijden deden, En Alexander heeft sijn segel oock geset Voor een sijns vrinden mont, bedieden soo met reden, Hoe dat men swijghen moet, die leuen wil met vreden, Laet u dit voor verhael dan wesen tot een leer, Besnijdt dijn langhe tongh, denckt clappers boos van seden, Stil-swijghen is voorwaer, een deught ghepresen seer. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} In Mecias l. 1. c. 3 Plin. lib. 3. c. 5. Marc. Varro, Solin. ende Macrob. schrijuẽ dat by die Egyptenaers oock eenẽ Godt des stil swijgens aenghebeden worden. In Mecias l. 1. c. 3 AL tot des swijgens loff was binnen Romen groot Angerona goddin, die haren mont besloot Met eenen vingher vast, haer feeste weert gehouwen In't leste van het jaer, soo staet beschreuen bloot, En in Athenen daer sachm' een schoon belt op-bouwen, Ter eeren Leonne, stantvastich sonder flouwen, Siet dan hoe't swijghen is voormaels gehouden goet, Een loffelijcke saeck, voor mannen ende vrouwen, Want wie sijn tonghe dwinght, crijght prijs in ouervloet, Maer clappers snel gebeckt stoot jeder met den voet, Haer loghen-tael altoos maeckt statich twist en strijden, In Mecias l. 1. c. 5 Het onuorsichtich clappẽ bracht Ebicus moordelaers om het leuen, als sy het gerucht der cranen hoordẽ in de locht, die hy voormaels tot getuyge heeft geroepen. Horatius in Mecias l. 1. c. 5. Maer laes haer loon is quaet, t'is bleken metter spoet, Aen die Ebicus moort bekenden sonder mijden, Haer spreken onbedacht, haer lachen met verblijden Is naer in droef verkeert, noch baret clappen meer Veel lijdens, wilt u doch van die veel vraeghen snijden, Stil-swijghen is voorwaer, een deught ghepresen seer. Prince. NOch sijnder broeders hier veel schoone leeren siet, Die't swijghen al aen gaen, laets u verueelen niet, Want hier op aerden is noyt desgelijck geuonden, Een middel seer bequaem, om schouwen veel verdriet, Dus hout in redens thoom u tonghe vast gebonden, Isoc. in Mecias l. 1. c. 5. Diogen. in Mocias l. 1. c. 25. Spreckt niet voor't noodich is, want achterclap bijt wonden Seer ongeneselijck, tot achterdeel en schant, V selfs eer en lof, schout lachgers vals van gronden, Hecates eẽ Grieex orateur in Mecias lib. 1. cap. 15. Cato Censorinus in Mecias l. 1. c. 5 Aristo. seyt datter niet swaerder en is om onderhouwẽ dan het stilswijgẽ, ende daerom stelt hy't ooc Ambrosius als een principael grontvest daer de deught op wort gebout. Hecates volght naer, sijn leeringh nemt ter hant, Al wert ghy oock berispt, om't swijghen ouermant, Antwoort met Cato wijs, als u neuswijse vraghen, Mijn swijgen rout my niet, hy spraeck vrijmoedich, want Hy noyt in s'menschen oogh' hem qualijck had' ghedraghen, Stiert oock u leuen soo, schept lust en u behaghen In't swijghen wie ghy sijt, men sal u geuen eer, Onthout dit clappers ghy, t'is op u neus gheslaghen, Stil-swijghen is voorwaer, een deught ghepresen seer. In Viericheyt Groeyende. D'oncrvyt overwast den Rogghe. Hans Reynniers Rogghen gheswooren Gulde-broeder by die van Moyses bosch. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Aurora quam op hemels baen. Oft Lestmael ginck ick buyten der stee. FLora ontluyckt v bloemkens soet, Neemt Phebus t'uwer baten, Soo wordt Diana wel gemoet, Al sou Borrim verwaten, Acteon gaet sy haten Met al sijn jaghers stout, Zephyrus blaest al coelkens,, uyt, Den Satir Faunus bloelkens,, fluyt, Citrena die't al brout. Rampsalich was Calisto hier, En Io ongeluckich, Deur Fortce van Cupido fier, Comfort was hy ontruckich, Met eenen gheest seer druckich Haer hertken was benout, VVant Iuno quam doen haer,, aenboort, Al deur jeloursheyt swaer,, ghestoort, Die in haer stricken hout. Aurora neemt doch een playsier Om Pomona onlustich, Vertumnus met een bly manier Sijn liefde was onblustich, Soo sal Cephali rustich V bystaen in der noot, Die Venus u gheschoncken,, heeft, Cupido op sijn loncken,, leeft, Sijn vlammen sijn te groot. Nereijde schout Neptunus plas, VVilt v met Flora paren, Haer bloemkens staen schoon van gewas, Laet den Tritn verharen, Aura sal die baren Coelwindich spreyden uyt, Narcissus leyt gedoken,, neer, Echo die heeft gesproken,, weer, Amphion speelt sijn luyt. Prince. Siringa heeft nu rustens tijt, VVant Pan mostet bequelen, Orpheus is oock wt den strijt, Laet Musica vereelen, Fray comt hier Philomeelen, Al inden soeten Mey Eensins mijn liefste wesen,, sal, Rust sy op my genesen,, al, Soet com ick wt geschrey. In Viericheyt Groeyende. D'oncrvyt overwast den Rogghe. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. MEn vint tegenwordich hier in dit leuen Noch menighen constighen schilder verheuen, Die alle coleuren can maelken seer schoon, Maer geen meesters en sijnder, hoe cloeck bedreuen, Haer const en gelijckt by den Mey niet een boon, Want hy schildert de aerde soo lustich ten toon, Met blinckende blommen en bladerkens groen, Dat sy schijnt te gelijcken des hemels troon, Als wy alle schoonheyt te recht wel beuroen, Want men siet nu de boomen haer open doen, Die langen tijt scheenen verdroocht te wesen, Dat sy bloyen en riecken door't s'Meys saysoen, Dat een flouwich herte hier door sou genesen, Nu staen alle speelhouen schoon wtgelesen, Met lelien en roosen versiert desen tijt, Nu worden de crachtige cruyden gepresen, Al door den coelen Mey, die t'smenschen hert verblijt. NV geeft de sonne haer blinckende straelen, Die alle gewas wt der aerden voorts haelen, Dat den couden winter te niet had gedaen, Soo datter geen huysen, paleysen noch saelen, Soo seer sijn verciert, als de velden nu staen, Nu sijn alle wegen seer lustich te gaen, Versiert met groen haghen en schoon dooren meyen, Nu comen de lieue langh daghen weer aen, Die ons door den winter af waeren gescheyen, Nu sietmen den reghen de sandighe heyen Welrieckent, vruchtbarich ende groeyende maecken, Nu siet men de schaepkens en lammerkens weyen Die s'winters de locht niet en mochten genaecken, Nu siet men de biekens te saemen ontwaecken, En haelen haer was wt de blommen met vlijt, Nu hoort men de vorschen oock singhen en quaecken, Al door den coelen Mey, die t'smenschen hert verblijt. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} NV roept den coekoeck met luyder kelen, En alle de dierkens die springen en spelen, Die t'swinters den honger noyt dede beswijcken, Nu hoortmen de vogelkens singen en quelen, Daer geen snaerenspel by en is te gelijcken, Nu sietmen de wintersche kreyen verstrijcken, Maer't somer-geuogelt comt weder met macht, Nu laeten de visschen oock vrolijckheyt blijcken Met springen en spelen in stroom en in gracht, Nu liggen de wateren door der sonnen cracht, Die t'swinters verdroncken vel groote landouwen, Nu siet men met biesen en blommen bevracht De oeuers der stroomen schoon om te aenschouwen, Nu siet men de groote tempeesten op-houwen Die t'swinters de zee dede vloeden subijt, Nu siet men de aerde seer vochtich bedouwen, Al door den coelen Mey, die t'smenschen hert verblijt. Prince. NV siet men de vogelkens lieffelijck paeren, Om t'saemen haer joncxkens in't wout te vergaeren, Soo haer de natuere seer wonderlijck leert, Nu aengroeyen de beesten met groote schaeren, En de visschen in't water die worden vermeert, Nu siet men den sneeu in schoon bloemen verkeert, Den neuel in dou, en den hagel in cooren, Nu weyt den wint soet, die des winters fel gebeert, Nu wordt den boomhijsel in vruchten herbooren, Nu siet men de sonne de wolcken doorschooren, En doet met haer straelen de coude verdwijnen, Nu comt in het wout alle wilbraet te vooren, Van herten en hinten, en wilde swijnen, Nu hebben de crachtighe Medecijnen Haer beste natuere tot onsen profijt, Nu werden genesen veel quaelen en pijnen, Al door den coelen Mey, die t'smenschen hert verblijt. In Viericheyt Groeyende. Met Reden Verwint. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Schoon jonckvrou ick moet u claeghen. S'Morghens schijnt de sonne sachtich Inden dageraet, Maer haer straelen branden crachtich, Hoe sy hooger gaet, Soo wast mijn oprechte minne Tot v schoone maeght, Sy was soet in het beginne, Die mijn hert nu knaeght. Nacht en dach ben ick in truere Vol van droefenis, Hierom thoont vrouwen-natuere, Die genadich is, Al en ben ick v niet werdich, Door v deuchtsaemheyt Siet hoe mijn liefde volherdich Van v noyt en scheyt. Ghetrou heb ick my gedraghen, Altijt euen seer, Lijf en leuen sou ick waghen, Vroom al voor v eer, Altoos ben ick met verlanghen T'uwen dienst bereyt, Hoopende loon te ontfanghen Voor mijnen aerbeyt. Ick en soeck niet voor mijn loone Eenich gelt noch goet, Maer in eeren v persoone, VVt reyn liefde soet, Redelijck is mijn begeren, En weest niet gestoort, Oft om v sullen falgeren Mijn vijf sinnen voort. Prince. Edel schoon Princes der vrouwen Die in't herte staet, In v schoonheyt te aenschouwen Ben ick noyt versaet, Sonder v is alle vreuchde Voor my smert en pijn, VVant de blomme uwer jeuchde Troost het herte mijn. In Viericheyt Groeyende. Met Reden Verwint. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. WAt is den mensch helaes, wat sijn s'menschen wercken, Wat is't menschelijck leuen in alle percken, Ick en wete niet, wat ick daer-af sal spreken, Waer ick my keer oft wende, om mijns sins verstercken, Als ick hier-om peyse, mijn ooghen die leken, Men vint in de menschen alsoo veel ghebreken, Hoewel hy hem seluen soo hooghe werdeert, Het een verdriet comt op d'ander ghestreken, Maer wat is't, niemant hem daer door en verneert, O catijuich mensch, wat eest dat ghy begheert, Soeckt ghy ruste, waer suldy die vinden goet, Voorwaer nieuwers, u seluen ghy tempteert, Want t'menschelijck leuen is vol van teghenspoet, De Philosophen die dit verstonden vroet, Woonden in speloncken op dit aertsche crijt, Hierom mach ick seer wel segghen met oetmoet, Mensch aensiet,, wat verdriet,, ghy onderworpen sijt. OCh mensche aensiet eens uws leuens beghin, En ghy sult daer vinden veel onrusten in, Want in ellendicheyt soo wordy ontfanghen, Al sijdy noch ongheboren, des niet te min Met veel miserien soo sijdy omhanghen, Ter werelt comende, wat sijn dan u sanghen, Schreyen en weenen wordt dan van u gehoort, V seluen en condy niet helpen wt pranghen, Maer soudt seer ellendelijck blijuen versmoort, Quam men u niet te hulpe met goet accoort, Thimon Philosoph wenschten door transformatie Een beest te sijne, soo hy in sijn schrift oorboort, O ellendich mensch! aertsche generatie, Siet wat is ws leuens recreatie, Niet anders dan eenen gheduerighen strijt, Iae de natuere leeret met goey gratie, Mensch aensiet,, wat verdriet,, ghy onderworpen sijt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} CIrus, Croesus, en Darius mede, Alexander Magnus, die wonder dede, Waeren vol onrusten dach ende nacht, Scipio Africanus was hy in vrede, Doen hy Hannibal hadde onder-gebracht? Neen hy in trouwen, want gheheel veracht Werdt hy wt Roomen gebannen voorwaer, Ouerpeyst dit wel, want in dit leuen ontsacht, Is't verdriet den mensch altijt volghende naer, Al schijnt den mensch te leuen in weelden lofbaer, Menigherhande verdriet comt hem dan by, Dit bemerckten seer wel de Philosophen claer, Waer door dat sy de beesten estimeerden vry Geluckigher dan de menschen, al schijnen sy bly, Want die heden gerust leeft, lijdt morghen verwijt, Wat is dan den mensch, en waer toe comt hy? Mensch aensiet,, wat verdriet,, ghy onderworpen sijt. Prince. ALs den mensch dan comt tot sijn oude jaren, En hier gepasseert heeft menich beswaren, Dan en neemt het verdriet noch al gheen ent, Maer wordt al veel meerder dan sy oyt waren, T'gehoor falgeert hem, en t'gesicht verblent, Sijn jonghe jeucht en wordt dan niet meer bekent, En onuersienelijck ouerualt hem de doot, Wat is dan den mensch, dit in u herte prent, In als ellendiger dan de dieren snoot, Hoe rijck, hoe edel, hoe machtich, hoe groot, D'ellendicheyt gheeft de menschen Selden Rust, T'verdriet hanght de menschen altijt bouen t'hoot, Nochtans en wordt den mensch daer door niet ghesust, T'beginsel des leuens comt met grooten onlust, Maer wat is't, niemant hem daer door en mijt, T'waer goet, waer t verdriet daer door wtgeblust, Mensch aensiet,, wat verdriet,, ghy onderworpen sijt. In Viericheyt Groeyende. Al doende Leertmen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; T'is om u suyuer Greyne. GAet wt, wilt v vermeyen Lancx berghen en valeyen, In desen Meys saysoen, De Nymphen haer bereyen In bosschen en op heyen, Om tot gheneucht te spoen. Aurora comt eerbaere Aen den hemel voorwaere, En dat s'morghens seer vroech De dierkens paer en paere Comen dan oock te gaere Met een vrolijck gevoech. Phoebus waghen verheuen VVort seer lustich gedreuen, En gheeft sijn straelen schon, En al dat daer mach leuen, Comt sy vruchtbaerheyt geuen, Seer lieffelijck ten thoon. Boreas wreet en steure, Die ons hielt in't ghetreure, VVerdt nu niet meer gehoort, Maer Flora soet van geure, Door haer suyuer nateure Brenght veel geneuchten voort. Prince. Prince wilt v verblijen, En ongheneucht af-snijen, Dan houdt met Selden Rust, Comt pluckt aen allen sijen, Peoenkens sonder mijen, En al met grooten lust. In Viericheyt Groeyende. Al doende Leertmen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. HOort al ghy minnaers die hier soo seer bemint, En die u met den strick der vrouwen geuangen vint, Soo dat ghy al u betrouwen set op die vrouwen, Maeckt dat ghy dit eerstmael seer wel versint, Oft sy u oock bemint, wilt dit onthouwen, En doet ghy dat niet, het sal u noch rouwen, Want veel thoonen haer valsheyt hier in's werelts pleyn, Nemt exempel aen veel die haer betrouwen Seer lichtueerdich setten op vrouwen alleyn, Sonder eenichsins bemint te wesen, soo ick meyn, Gelijck als Bresida met valsche liefde onsoet, Troylus bedroech met snoode liefde onreyn, Als sy hem eerst liefde van hertsen toonden seer goet, En hem daer nae schandelijck hatende was metter spoet, Waer door hy is gecomen in sijn bederfnis, Ende van desperaetheyt gestort heeft sijn bloet, Siet dan hoe vrouwen-gesicht der mannen strick is. VVIlt ghy gherustheyt in u hert verweruen, Soo denckt hoe't vrouwen-gesicht den man can bederuen, Soo men aen veelen wel heeft sien blijcken, Heeft Hercules niet om die vrouwen moeten steruen, Den alderstercksten vol van practijcken, Het was oock wel een schandelijck gesicht in allen wijcken, Als Paris Helena eerstmael aensach, En met haer nae Troyen is gaen strijcken, Want daer door geheel Troyen is gecomen in gheclach, En in den gront gedestruert is sonder verdrach, Het vrouwen-gesicht bracht Achilles oock in sneuen, Hy die doorcomen was soo menigen slach, Moest om Polixena oock laeten het leuen, Sardanapalus den Coninck verheuen Quaem oock door die vrouwen in't verdriet gewis, Want door haer weert hy wt sijn rijck verdreuen, Siet dan hoe vrouwen-gesicht der mannen strick is. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} O Bedriegelijck net vol listen en laegen, En schadelijck gesicht by nachten en daegen, Dat Tarquinius wel mocht beclagen altijt, Is't niet soo mach ick met reden wel vraegen, Want daer door weert hy wt Romen verdreuen met spijt, Was't voor Marcus Anthonius niet groot verwijt, Dat hem t'vrouwen-gesicht soo hadde gebonden, Dat hem cost verwecken tot onrechten strijt, Tegen Augustus sijn vrint, hoort dit vermonden, Waer door hy is verdreuen, wilt dit doorgronden, Ende ghejaecht wt alle sijn residentie, Al was Virgilius vol wijsheyts beuonden, Het vrouwen-gesicht was hem een pestilentie, Want hy daer door most lijden insolentie, Dus is't vrouwen-gesicht wel een schadelijck fis, Want daer voor en baet sterckte noch scientie, Siet dan hoe vrouwen-gesicht der mannen strick is. Prince. PRince die boecken ons veel wonders verhaelen claer, Van veel die door vrouwen-gesicht quamen in lijden swaer, Heliogabalus een Rooms Keyser, soo wy lesen, Was soo vertwijffelt door't vrouwen-gesicht voorwaer, Dat hy hem cleden in vrouwen-clederen mispresen, Waer door hy weert veracht, oock gedoot by desen, Door een vrouw weert Terentem gewonnen met verraet, Door haer gesicht most Brutti een verrader wesen, Den jonglinck Muscio was't vrouwen-gesicht oock wel quaet Waer door hy weert in allende gesonden desolaet, En al Isides priesters quamen daer-om in doots noot, T'vrouwen-gesicht bracht Syphax den coninck dit verstaet, Dat hy die Romeynen liet, dat hem costen die doot, Waer door stroeff Appius Claudius in't geuanckenis snoot, Alleen door't gesicht Virginia die maghet fris, Dat hy onrecht ordel wtsprack door wtsinnicheyt groot, Siet dan hoe vrouwen-gesicht der mannen strick is. In Viericheyt Groeyende. Verwint v selven. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Nu leef ick in't verdriet. WAer is Borias quaet, Die met sijn felle daet Maeckter veel seer desolaet, Door sijn vreetheyt,, is't velt bespreyt Met sneuw en ijs, Is dat niet een groot afgrijs. Hy moet nu oock van cant, VVant Flora triumphant Doet ons nu oock al bystant, Siet hoe hy vliet,, met groot verdriet Voor Flora schoon, Die met Phoebus comt ten toon. Toont nu Aurora soet, Ghy die de blomkens voet, Door v coel windeken goet, In uwe tijt,, soo woort verblijt Al wat daer leeft, In den Mey toch vreucht aencleeft. Siluanus heerschappy Staet nu seer groen en bly, Ghy minnaers verheucht v vry Die Nymphen al,, met groot getal Sijn nu in't velt, VVant daer woort nu vreught vermelt. Prince. Princes diana gaet Ter jaecht, dit wel verstaet, In den Mey seer delicaet, Die Musen fier,, commen nu hier, Singen seer reyn, Heerlijck in Parnassus pleyn. In Viericheyt Groeyende. Verwint v selven. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Catharynisten binnen s'Hertoghen Bosche. Refereyn. T'Herte inflammeert my, als ick ben indachtich, De neersticheyt der Philosophen waerachtich, Tot een beschaemtheyt en confusie groot, Ons Christenen, die daer niet en sijn dan prachtich, Geneycht tot alle boosheyt en sonden snoot, De heydensche Philosophen leerden ons bloot, Altijt besich te sijn om elck te stichten, Cicero, Plato, Pithagoras miniot Niet doende dan te leeren sonder swichten, Had Godt haer gedaen, soo hy ons comt verlichten, Een woort en souden wy niet mogen spreken, In allen haer manieren, prosen en dichten Sijn sy leerbaer, nochtans niet sonder gebreken, Van't Christelijck verstant sijn sy noyt geweken, Sy en wisten niet beters, hoort hoe Cicero vloet, Wiens wetenschap van den mensch niet en wordt versteken, Gheleertheyt vroet,, bouen gelt goet,, loff hebben moet. DAt geleertheyt gelt en schatten te bouen gaet, Dat's seeckerlijck, die de reden niet ouer en slaet, Can dat in alle manieren wel proberen, In alle rechten haeltmen by de geleertheyt raet, Waer van de geleertheyt d'waerheyt declareren, Wat mensch sal met verstant dese blameren, Daer de Philosophen haeren tijt aenhinghen, Is Arminius niet ge-eert, wilt gronderen, By die van penen bouen eenich dinghen, Zeno wilden anders nergens den mensch toe dwinghen, Als tot geleertheyt, en dat meest aen alle man, Den traghen siet men met ledicheyt om-springen, En sijnen tijt passeren, soo men mercken can, Wat is een ongeleert mensche ter werelt dan Nae Pythagoras woort, die sijn neersticheyt doet, Reden moueert my wel, om niet te scheyden daer van, Gheleertheyt vroet,, bouen gelt goet,, lof hebben moet. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} EEn Orateur die niet wel en is geleert, Is vande slecht, maer niet vande wijsen ghe-eert, Siet de daghelijcxse experientie, Socrates noch Cicero hier niet af en keert, Maer doet den geleerden assistentie, Gheeft Aristoteles ander sententie? Leest sijn leuen en al sijn conuersatie, Cleantes, Democritus inuentie, Sy soecken leeringe t'alder spatie, Zeno seyt, dees const heeft de beste gratie, Arispus, ornette, die in eeren houwen, Prijsen de geleertheyt heydensche natie, Waerom sullen de Christenen dan flouwen, Dees Orateurs hebbense noyt willen schouwen, Dies ghy prijsweerdich sijt in allen voorspoet, Verhalende de reden, die de wijsheyt trouwen, Gheleertheyt vroet,, bouen gelt goet,, loff hebben moet. Prince. DAt ick de geleertheyt Prince voor oogen stel, Is oorsaeck dat allen Philosophen wel Neerstich haeren tijt hier mede om-brochten, Worden Arminius niet blint van sulcken spel, Die met de Peanen de boecken door-sochten, Sy dagen ende nachten inde boecken vrochten, Schrijuen en lesen hadden sy vercoren, Soo dat sy niet anders hebben en mochten, Ia Arminius heeft sijn gesicht verloren, Oft in ons tijden Christenen ghebooren, Soo ter herten namen om geleertheyt te kinnen, Daer souder soo veel in dronckenschap niet smoren, Die alle ledicheyt heden s'daechs beminnen, Prince hebt de geleertheyt in uwer sinnen, Want d'onwetentheyt is veel bitterder als roet, Deur dees scientie wy veel gauen winnen, Gheleertheyt vroet,, bouen gelt goet,, lof hebben moet. Wilt Trovw oorboren. In Weelden siet toe. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Mijn siel maeckt groot den heere. COmt Pallas wijs bedacht, Ick heb v langh verwacht, Met Minerua verheuen, Perseus heeft versmacht Atlas Godt vander nacht, VVilt my dan niet begeuen. Rethorices minnaer VVacht al de Musen claer, Die in Parnasso woonen, Om geleertheyt voorwaer, Die hem noch valt te swaer, Dus comt hem ras verschoonen. Bellona is van cant, Mars ruymt haest Nederlant, De conste sal floreren, Hy heeft gerooft, gebrant, Iongh maeghden aengerant, Hy is weert om blameren. Diana comt vry aen, VVie can v wederstaen, De Goden sijn goetdadich, VVilt ras ter jaechte gaen, V minnaers wel gedaen Die weest doch wat beradich. Prince. Andromeda noch teer En vreest niet voor oneer, D'monster geuet verloren, Perseus uwen heer Die helpt v t'allen keer, VVant hy heeft v vercoren. Wilt Trovw oorboren. In Weelden siet toe. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Ionghe Lavwerieren tot s'Hertoogen Bosch. Refereyn. GElijck allen dinghen hier op aerden vergaen, Ia wat men nu soo heerlijck verciert siet staen, Als boomen, cruyt, wat dat daer wast op erden, Soo moet den mensch vol ellende voort aen In miserie wesen, oft hy't wil ontgaen, Oft meynt te ontrijden met eenen peerden, Laet ons Plato en sijn leeringh doch eens aenueerden, Die s'menschen allende acht schwaerder dan het loot, Daer sommigh niet langher in en wilden volheerden, Maer worpen hen seluen van steenrotsen doot, Niet schroomende voor den val, al was hy seer groot, Want in miserie sijn wy samen voorts gebracht, En tot den lesten toe sijn wy in miseries noot, Al willen wy't ontvlieden met al ons cracht, Wat sou't ons helpen by dage oft by nacht, Wy sijn vol ellenden in't pleyn der aerden smal, Siet,, den mensch lijdt verdriet,, oft hy't vliet,, sonder ghetal. PLato in eenen Dialogus betoont seer claer, Des menschen ellende bouen maten swaer, Seyt dat Socrates sulcx oock gaet verhalen, Dat ons leuen niet en is dan Pelgrimagie daer, De wijse nochtans hebben verlanghen naer, Om te scheyden wt dese wereltsche palen, En hier naemals dan in der goddelijcker salen Te leuen, soo hy seyt eeuwich naer desen, Sy roepen daer naer met lieffelijcker talen, En houden de doot voor het hoochste gheresen, Al wat hier op der aerden soo wort gepresen, Schijnt dat sy maer en achten teenemael voor sot, Want het moet doch al vergaen aderen en pesen, Wy sijn hier op der aerden in der sonden kot, T'is waer, den eenen lijdt meer als d'ander eer hy tot Sijns leuens eynde compt, bitterder dan de gal, Siet,, den mensch lijdt verdriet,, oft hy't vliet,, sonder ghetal. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} WIl dan den mensch hem van der aerden gheuen, En op het water in de houten schepen leuen? Soo can hy doch gheen miseri van hem ghejagen, Want daer wort hy vanden wint gedreuen, Dit heeft een Griecx Philosoph geschreuen, Bias genaemt, van des menschen plagen, Hy rekent sulcken mensch, is't niet te beclagen, By der gedierten maer half leuende te sijn, En den vissche buyck, haer graft vol booser lagen, Daer leeft den mensch in miserie en pijn, Anacharsis seyt dat sy tot sulcken termijn, Wanneer sy vaeren op zee, maer een hant breet En sijn van haer doot, is dat dan soeten wijn Die den mensch hier proeft in bitterheyt seer vreet, Ick denck dat den regel een jegelijck weet, Soo wel coninghen als slechte heeren al, Siet,, den mensch lijdt verdriet,, oft hy't vliet,, sonder getal. Prince. DEn Princelijcken Keyser Aurelius bekant, Die seyt, oft men wel in eenich vremt lant Eenen mensch sou halen, die dorst vermonden Te sijn sonder miserie soo cloeck ter hant, Oft dat men in sijn rijck wel eenen vant, Die sonder ellenden tot dier stonden Hem vry dorst roemen, wilt dit wel doorgronden, Hoe groot van machten in allen haer wercken, Sy sijn al geslaghen door miseries wonden, Iulius Caesar vermaert wijt als eenen stercken, Die vernielden steden, huysen, en kercken, Bekent des menschen allenden in't aertsche pleyn, Als ghy ons leuen wilt te dege bemercken, Ons jeuchts miserie, viel, ende onreyn, Wederom den ouderdom, als den mensch is alleyn, En wandelt als een simpel kint in't aertsche dal, Siet,, den mensch lijdt verdriet,, oft hy't vliet,, sonder getal. Hovt Eenicheyt en Vrede. Wie weet wanneer. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Op een Helena schoon. COmpt nu in desen tijt Goddin Diana soet, Spoet v ter jacht met vlijt, V honden loopen doet, VVant Pluto nu ontschaeckt Proserpina seer schoon, Cupido vierich blaeckt Met Venus in persoon. Calisto is bedroeft Oock om der liefden brant Iupiter haer beproeft, Doen Iuno niet en vant, Dat hy wt hemels dal Gedaelt was, neder siet, Maeckten sy groot misval Van ellend' en verdriet. Piramus wijt vermaert, Om Thisbe lijdt hy pijn, VVant stout en onueruaert Nam hy het leuen sijn, Doen Thisbe dit beuont, Stack oock haer seluen doot, Al met sijn sweert sy wont, VVas dat gheen liefde groot. Leander die verdronck, Om Hero dat hy haeckt, Al in die zee hy sonck, Die felle doot hy smaeckt, Het was een trou minnaer, VVant hem niet en verdroot, Blijckt aen sijn liefde daer, Hy compt in grooten noot. Prince. Iason een Prins seer coen Had Medea verleyt Door velden beemden groen, Al had sy't vlies bereyt, Doen hy had sijnen wil, Verliet hy dees kerssou, Scheyden met woorden stil Soo van sijn echte vrou. Hovt Eenicheyt en Vrede. Wie weet wanneer. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DIe nu waer eenen Cicero, oft Plato vroet, Demosthenes, hebbende Quintilianus vloet, Hebbende een gulde tonghe in mijnen mont, Om te volprijsen met eenen loflijcken moet De daet der Philosophen, en heerlijcken vont, Haer wijsheyt, haer vernuft, haer leeringh' t'alderstont, Hoe wel dat sy heydenen oft Griecken waren, Niet wetende vande Godtheyt eenighen gront, Nochtans haer leeringh' veel Christenen beswaren, Die altijt soo besich waren en heruaren, Om ons de wel-sprekentheyt achter te laten, D'eenich richtsnoer, d'welck vrede can openbaren, Niet teghenstaende datse twistmaeckers haten, Waer wel-sprekentheyt hier, t'sou Nederlandt baten, Iae Mars en Bellona sou men versteken, De waerheyt te seggen en mach men niet laten, Het lieflijck wel-spreken,, can gramschap breken. SYn wy soo Zeno schrijft, tot eerbaerheyt gheboren, Waerom hebben wy dan soo weenich vercoren De wel-sprekentheyt? als men daghelijcx siet, Want Cicero die ick noemden te voren, En heeft noyt vande wel-sprekentheyt gheuliet, Pythagoras, Plato, Socrates, doen anders niet Als gramschap breken en vrede maecken, Xenocrate niet als een draevent riet, Maer een weerdich Philosoph, die wijsheyt doet smaecken, Aristoteles doet my van minnen blaecken, Prijsende d'eerbaerheyt bouen alle dinghen, En Arminius mach ick oock wel aenraecken, Geacht, ge-eert by die van Penen sonderlinghen, Sy niet dan wel-sprekentheyt ons en bringhen, Seer weenich waeren sy tot gramschap gheweken, Maer soeckende met reden in te dringhen, Het lieflijck wel-spreken,, can gramschap breken. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} HOmerus heeft by den Griecken veel bedreuen, Cicero by den Romeynen weerdich beschreuen, Alleenlijck om d'wel-spreken, soo wy bekinnen, Comt hier jongh-mans, die in ydelheyt leuen, Hoort Plato, merckt sijn leeringh, scherpt u sinnen, Die quaet vermoet, en ongheloof beminnen, Breckt u gramschap, weest heus van mont, als den wijsen, Wilt den bitteren nijdt doch houden binnen, Soo sal men u als jongh Philosophen prijsen, Want het is voor alle menschen een afgrijsen, Daer siel en lichaem dickwils om moeten lijden, Dat men wt veel clappens hier heeft sien rijsen Niet dan grooten twist, tweedracht, bloedighe strijden, Wilt ghy u als mannen met eeren verblijden, Doet soo by de Philosophen is ghebleken, Bedwinght u tonghe, wilt den Regel niet mijden, Het lieflijck wel-spreken,, can gramschap breken. Prince. PRince tot dit propooste hebben wy van doen Een persoone, edel wel-sprekende Peoen, Te weten de maghet Rethorica ghenaemt, Die oock bystant doet het jongh Laurierboomken groen, Met Democritus, Cleantes, heerlijck befaemt, Gheen Philosophen hebben dees maghet geblaemt, Maer in grooter reuerentie gehouwen, Want Plato, Cicero, Socrates onbeschaemt En hebben dees maghet niet willen schouwen, Wel-sprekentheyt sou die in Orateuren flouwen? Men souse als Momisten stellen aen eenen cant, Wilt dan als wel-sprekende Philosophen bouwen Op Rethorica om haer leeringh menigher hant, Rethorica te ghebruycken en is gheen schant, Orateurs, Philosophen heeft sy bestreken Met haer suyuer manieren en redene, want Het lieflijck wel-spreken,, can gramschap breken. Doende eynde Ick. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; O Maghet schoon mijn hert. COmt Vlisses en Ajax groot, Met v sprekende monden goedich, Die Griecken wachten reden bloot, Cicero sal v helpen vroedich, Quintilianus oueruloedich En sal hier niet wijcken van cant, Maer schout twiste, tweedracht hoochmoedich. VVant sy bederft soo mennigh lant. Comt Apollo Mercuri siet, Brenght Orpheus met sijn instrumenten, Speelt melody, maeckt gheen verdriet, VVilt alle harmony in prenten, Siet des genuchte inde lenten, Die v sal maecken vreuchden al, Comt Calliope schenckt presenten, Om louen der Musen getal. Comt Penelope seer eerbaer, Vlisses moet ghy noch verwachten, Al is v herte noch soo swaer, Met suchten ouerbrenght veel nachten, Al sijt ghy met diuersch' gedachten, Ten mach v doch noch helpen niet, Eolus sal den druck versmachten, Als Iupiter hem dat ghebiet. Comt oock Perseus heere coen, Die v vyanden hebt verslaghen, Comt Iason midts v liefde groen, Medea sal wel sorghe draghen, Om't gulde vlies naer v behaghen, Al waeght ghy v jonghe lijf, VVeest wel gemoet, en wilt niet claghen, Ghy crijght het vlies deur haer bedrijf. Prince. Daphnes boomken Apollo fijn, Sy sullen minlijck accorderen, T'moet al ten lof de Peoen sijn Al wat ghy lust, naer v begeren, Hier en sal niemanden manckeren, Rethorica die maeckt v vry, Dus sluyt ick dan mijn componeren, Het sal nu wesen recht ghety. Doende eynde Ick. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. WAt boosheyt, wat sonden siet men nu spruyten, Wat onrust, wat verschillen binnen en buyten, Comen deur de ledicheyt in onsen tijden, Een afgrijselijck werck vol botte cluyten, Daer hem Adams kinderen in verblijden, Och Plato, v woorden stelt men ter sijden, Niet achtende v recept den mensch gegeuen, Marcus Aurelius 23. Die den tijt sijns leuens anders niet en mijden, Iae om-brenghen in onnutheyt bouen schreuen, Den seluen behoort men te benemen d'leuen, Wijsselijcke reden van Plato by-gebracht, Oft dit de jonckheyt wel waer inghedreuen, D'ydelheyt en sou niet hebben sulcken cracht, Die nu sijn gebruyckende des werelts pracht, In brasserijen, daer den mensche opstaet, Ghelooft mijn redenen van desen regel sacht, Ledicheyt boos,, is altoos,, de roos,, van't quaet. EEnen Philosophe weerdich om prijsen, Soo my Marcus Aurelius comt wijsen, Wat hy aen-hadde, was ghemaeckt van sijn eyghen hant, Elck verwondert sijnde soo jonghe als grijsen, Hy riep de luyheyt der menschen vol onuerstant, Heeft veroorsaeckt dat een conste wert gheplant, Gespreyt deur veel oorden, maer dit moet ghy weten, Dat van elck een gheweten wordt, door der consten bant Behoort een mensch te connen nae sijn vermeten, O gulde woorden, ghy die ledich sijt gheseten, Siet hoe ghy die ledicheyt behoort te schouwen, Waerom laet den diligenten sijn eten, Marcus Aurelius 9. Dan om dat sy de geleertheyt hebben souwen, Pythagoras wilse wel voor beesten houwen, Die niet en weten noch volghen den wijsen raet, Wie en sal dan op de geleertheyt niet bouwen? Ledicheyt boos,, is altoos,, de roos,, van't quaet. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} VEel argher dan een peste oft ander venijn Is de ledicheyt voor allen jonghers fijn, Wee den genen die de selue beminnen, Want sy't quaet voor goet gemeenlijck prijsende sijn, Marcus Aurelius 20. Seyntbrief Comt jonghers, wilt een loflijcke fame winnen, In de schole van Socrates wilt beginnen, Maer in twee jaeren meught ghy een woort niet spreken, Hoort neerstich de instructie, scherpt u sinnen, Soo en sal u gheen wetentheyt ghebreken, Ledicheyt comt den mensch' allen quaet in-steken, Ledicheyt is d'oorcussen des duyuels voorwaer, Vliet dees Madamme, sy heeft valsche streken, Volcht de Orateuren en Philosophen naer, Heydenen en Griecken in leeringhe al daer, Soo diligent en neerstelijck tot haerder baet, Want hoe wy't keeren, wenden, dees reden swaer, Ledicheyt boos,, is altoos,, de roos,, van't quaet. Prince. ARminius Philosoph is met sijn leeringh' by Die van Penen, Homerus met de Griecken bly, Cicero den Romeynen, als meesteren groot, Seneca, Plato, stonden niet op d'een sy, Noch Demosthenes, die oock schout ledicheyt bloot, Marcus Aurelius 38. Men leest van Arminius, die noyt d'lesen verdroot, Dat hy blint worden, eer hy hier nam sijn afscheyt, Hedensdaechs is de diligentie in noot, Wie siet men dat om de wetenschap veel aerbeyt, In plaets van leeren is men in tauernen planteyt, Niemant en hoort men veel nae leeringhe galen, In quaerten, dobbelen doet men sijn neersticheyt, De gheleertheyt verdrijft men wt ons palen, Sy vreesen dat Bacchus wijn sou verschalen, Socrates is doot, men acht gheen lofflijcke daet, Momus en Midas sullen t'gelach betalen, Ledicheyt boos,, is altoos,, de roos,, van't quaet. Een voor Al. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Wilhelmus van Nassouwen. PAllas wilt my verlichten Met Minerua de bruyt, Op dat ick wel mach dichten, Den loff mach sprecken uyt, Rethorica ter eeren, Mijn suyuer liefste reyn, Die vreuchde doet vermeeren Met haer wijsheyt ghemeyn. Venus was noyt soo vierich, Noch Cupido haer kint, Met haer schichten dangierich, En maeckt menich verblint, Al hout sy haer gheuangen, Dat den minnaer beschreyt, Ick sal mijn lief aenhangen Met grooter nersticheyt. Die in Parnasso woonen Hipocrene voorwaer, Comt Clio met v croonen, En Apollo lofbaer, Aragne wert een spinne Om groote hoouerdy, Comt Polijmnia inne, VVeest met de minnaers bly. Al compt Diana spoedich, En sendt een bijtent swijn, Meleager seer vroedich Sal den verwinder sijn, Dit monster wreet moet steruen, Hydra om Herculem, Ick sal vreuchde verweruen Met mijn minlijcke stem. Prince. Edel Princesse teere, Mijn Pallas wel besproet, Tot v nam ick den keere Om v manieren goet, Argus wort niet verheuen Met al sijn ooghen straff, Rethorica moet leuen, Die my haer jonste gaff. Een voor Al. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. WIe sal wt-spreken de loflijcke daden, De gratien Godts, voor de goede en quaden, Iae Christenen, heydenen, elck een ghegeuen, Beuinde bouen al, sonder versaden, De heydensche Philosophen in haer leuen, Wat hebben dees met hen verstant niet bedreuen, Tot veel beschaemtheyts der Christenen ons gheleert, Bouen al ander deucht hebben sy beschreuen De eendrachticheyt by haerlieden ghe-eert, Prijsende d'ouerheyt, die hem lieflijck keert Tot der ghemeynten, midts oock d'ondersaten, Die haer ouerhooft eeren, waer deur liefd' vermeert, In sijn Officia in't 1. boeck 27. D'welck Cicero tuycht, prijst haer bouen maten, Daer dees twee een sijn, wie salse moghen haten, Soo ick met exempels sal bethoonen wel bedacht, Dies men wel mach segghen tot Nederlants baten, Eendracht,, maeckt macht,, vrede sacht,, discoort versmacht, Offic. Cice. 1. boeck 31. SOo wie het ghemeyn goet sullen regeren, Moghen twee leeringhen van Plato niet ontberen, D'een dat sy der ghemeynt proffijt soecken moeten, Eyghen baet ontwijcken, weert om blameren, Dander, dat sy't gheheel lichaem versoeten, In weluaert besorghen, jae handen en voeten, Want noodich waer, daer voor stellen te pant, Offic. Cice. 1. boeck 31 Maer seyt Plato, die anders ligghen en vroeten, Die verwerpt, en hout hem voor uwen vyant, Weest soet van leuen, gaet wel voor sonder schant, Offic. Cice. 3. boeck 43 Ghelijck Socrates, Pythagoras, sonder nijt, Sy worden daer deur gherespecteert in haer lant, Dan siet men dat Godt den mensch ghebenedijt, Socrates seyt sijn discipulen t'alder tijt, Marc. Aurel. 19. Seyntbrief. Heus, stil te sijn, twee jaer, sonder spraeck oft aenclacht, Een leeringh' voor allen ghemeenten wie ghy sijt, Eendracht,, maeckt macht,, vrede sacht,, discoort versmacht. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} DEur't dissimuleren, en heus van monde groot Wordt een ghemeente sterck, jae haer ouer-hoot Is haer beschermende voor sweert, water, en vier, Comt hier Marcum Curtius, die u leuen bloot Te niet doet, deur liefde in allen manier, Titi Liuij 1. boeck. Ghy blust der Goden gramschap, om d'eendracht hier, De Romeynen worden verlost van haer plaghen, En ghy hooftman Titus, een rechter goedertier, Die u sone doet steruen, swaer om verdraghen, Titi Liuij 1. boeck. Om dat hy u ghebodt brack, hebt ghy mishaghen, Ghy doet hem steruen, hoe wel hy victori wint, Sulcx en doet justitia niet verjaghen, Die van allen Philosophen werdt bemint, Pithagoras seyt, weest heus wat ghy begint, De heusheyt wordt gepresen, hier doch op acht, Werpt van u grammoedicheyt, die de deught verblint, Eendracht,, maeckt macht,, vrede sacht,, discoort versmacht, Prince. DAer Nero teghen de ghemeente wil opstaen, Sal het Prouincie met bloetstortingh' vergaen, Maer daer Marcum Aurelium is in-gestelt Als een cloeck Keyser, die elck een doet vermaen, En ghy ghemeentenaers, die u lichtelijck quelt, Siet hier oock u fouten met Plato ras versnelt, Weest goedertieren, tot de eendracht u went, Waerom is ons Belgica soo neder gheuelt, Officia Ciceronis 3. boeck. 5. Dan om de sonden, die men soo luttel bekent, Waer vint men nu Damon, oft Pythia ontrent D'oprechte ghetrouwicheyt is al vergeten, Ghy heydensch Philosophen ons te bouen bent, Met leeringhe hebt ghy uwen tijt versleten, Te recht heeft dan de Peoen nu laeten weten, Die met volle eendrachticheyt is sonder pracht, Dies ick Prince om dit stellen was gheseten, Eendracht,, maeckt macht,, vrede sacht,, discoort versmacht. Raet voor Daet. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Den Prins die had doen maeken een Brug al ouer d'schelt. COmt helpt my nu vereeren Ghy Musen groot van moet, VVilt uwen dienaer leeren, Met wijse sinnen vroet, Compt Calliope soet, Brenght Minerua verheuen, Vwen schadt open doet, Dat ick v lof mach gheuen. Comt Apollo manierich Al met Orpheus gheclanck, VVant ghy sijt goedertierich, Brenght hier Pallas eer lanck, Ick sal't v weten danck, Laet Polijmnia mede, VVant sy en is niet cranck, Maer thoont hier vrolijcheden. Goddin Diana claerlijck VVilt raschlijck gaen ter jacht, Atalanta eenpaerlijck Nae Hippomenem wacht, Loopt vlijtich, doet v macht, De appelkens verguldich Sullen v helpen sacht, En weest niet onuerduldich. Aurora soet van wesen, Met Phoebus straelen net, V schoonheyt wtgelesen, Allen droefheyt verset, Comt Atlas in't perket Deur Perseus grootdadich, Op Andromeda let Rethorica beradich. Prince. Siet dees Princes vol trouwen, De Peoen wel gedaen, Die dese feeste houwen, En wt liefde bestaen, Rethorica comt aen, VVilt hier vastelijck blijuen, En leeren goet vermaen, VVaer deur liefde mach stijven. Raet voor Daet. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. ONder alle gauen die worden ghepresen, Is die liefde, de charitaet meest wt-ghelesen, Ter contrarie allen sonden sijn oock groot, Maer d'een meer als d'ander, wie sal dan wesen Een onderscheyt maeckende in dees misdaden bloot, Doch de giericheyt, die de ziele brenght ter doot, Quetst en deurknaecht den mensch van allen cant, 1. b. Cice. Offic. 30. Hier van doet Plato een seer min'lijck exploot, Die't ghemeyn goet regeren, wordt dees aengheplant, Dat hy noyt eyghen baet en neemt by der hant, Want dat's den vyant die wt giericheyt spruyt, Noyt mensch schadelijcker creatuer en vant Offic. Cice. 2. boeck 2. Dan den mensch, soo ons Cicero oock ontsluyt, Aristoteles schrabt de gelt-verquisters uyt, Om dat sy ziel, en lichaem ghebonden,, houwen, Wee den vreckaerts, die't gelt houden voor haer bruyt, Mensch bekeert,, u,, en leert,, nu,, de sonden,, schouwen. DIe daer met groote giricheden sijn besmet, En ouertreden niet alleen dees heeren wet, Maer haer ondersaten sy't vel af-knaghen, In Marc. Aurel. 9. sentbrief. Socrates siende dattet gout is een net, Heeft sijnen schadt en gout in de zee ghedraghen, Segghende, de ghierighe tot een mishaghen, O verleydende rijckdom, ghy moet verdrincken, Eer dat ghy my verworght in dees mijn daghen, Ghy ghierighe, oft ghy dit wilde bedincken, Die men met ander lieden goet siet blincken, Daer u siele aen worght, en comt gheheel tot niet, Desen ouden Philosooph comt u aen-wincken Met een leeringhe, seer wel van hem verspiet, Loflijcken Socrates, hier in gheen draeyent riet, Ghy saecht hoe't gelt can veel swaer wonden,, douwen, Iae een peste is, die weenich wordt gheuliet, Mensch bekeert,, u,, en leert,, nu,, de sonden,, schouwen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Offic. Cice. 3. b. 1. DEn oirbaer mach teghens d'eerbaerheyt niet strijden, Daer dees twee sijn, moet ghiericheyt ter sijden, Want sy als twee ghesusters sijn in een accoort, 3. b. Officiorum Ciceron. 1. Socrates plachse te vermaledijden, Die dees twee ghesusteren maeckten ghestoort, Hoe comt dat ghy vreckaerts in boosheyt gaet voort, 3. b. Offic. Cic. 3. Oock in't selfde cap. Siet Zeno seyt, ghy sijt tot eerbaerheyt gheboren, En Aristoteles nae dees reden oock spoort, Die heeft haer bouen al d'ander vercoren, Wee u, die soo verweckende sijt Godts thoren, Wacht u, want den afgront is voor u bereyt, Ghy steeckt in u ziele eenen grooten doren, Om een cleyn tijdelijck ghewin ghy erbeyt, De heydenen hebben ander netten ghespreyt, Wilt van u dees bijtende honden,, stouwen, Eest hier naer uwen wil, ghy't naemaels beschreyt, Mensch bekeert,, u,, en leert,, nu,, de sonden,, schouwen. Prince. 1. b. Offic. Cice. 60. 2. b. Offic. Cice. 15. 1. b. Offic. Cice. 48. VVYsheyt is een Princes van alle deuchden vroet, Maer de ghiericheyt staet den regenten, die't doet, Bouen al te schouwen edel Prince voorwaer, Daer ghiericheyt niet en domineert, is ootmoet, Eendrachticheyt der borghers, is daer openbaer Ghiericheyt verweckt woecker, wy sien't allegaer, En woecker brenght tweedracht in allen manier, Ghy die noch gaet met t'pack van ghiericheyt swaer, Keert wederom, niet dat ghy u goederen hier Met Socrates sult verdrincken goedertier, Maer deelt dat den ermen, t'sal u ziele baten, Dan sult ghy verdienen den crans den Lauwerier In de glorie Godts, schoon bouen maten, Ghiericheyt moeten laten alle staten, T'rijck Godts wilt met u ghegeuen ponden,, bouwen, Dan en sal Godt u ghiericheyt niet haten, Mensch bekeert,, u,, en leert,, nu,, de sonden,, schouwen. Svbtylheyt voor Ghewelt. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; O maghet schoon mijn hert bemint. COmt Clio, Thalia, te gaer Tot wetenschap der const gheneghen, Euterpe pijp en fluyt eerbaer, Met Tercxsicore onuersleghen, Erato heeft een const vercreghen, Van d'lant meten, t'dient hier verbreyt, Calliope ontfanght den seghen Van de conste der gheleertheyt. Vrania v niet en spaert, D'Astrologi is nu bequame, Polymnia heel out bejaert, Brenght hier een Nympha sonder blame, Rethorica is haeren name, Een goddinne der const perfeckt, Voor Midas ick my niet en schame, Sy heeft my tot haer liefd verweckt. Comt oock Ceres, niet langh en toeft, Verlaet de veldekens met coren, Al heeft Iuno den gheest bedroeft, Arachne heeft d'weuen verloren, Al heeft Inuidia ghesworen, Dees suyuer const t'brenghen tot niet, t'Peoentgen vroet is nieu herboren, Soo elck een op haer feeste siet. Soo trou als Thisbe voortijts was, En liet om Piramo haer leuen, Oft als Dido om Eneas Oft Penelope weert verheuen, De trou en heeft haer noyt begheuen Tot Vlisses haer man en heer, Soo trou ben ick altijt ghebleuen Tot dees maecht Rethorica teer. Prince. Daphnes boomken den Lauwerier Doet v Prince deur Pallas groeten, Mercuri en Minerua hier Deur liefd' sullen sy v ontmoeten, Comt Selden Rust, wilt wat versoeten Om Rethorica d'eerbaer maeght, VVilt met de Iughen wel deur-vroeten De wercken veel, dat niemants claeght. Svbtylheyt voor Ghewelt. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. 1. b. Officiorum Ciceron. 22. DAer en is gheen saeck die Pythagoras meer prijst, Als de vrientschap, en liefde, soo hy bewijst, Want sy is van veel herten maeckende een Contrarie bitterheyt, die deur gramschap op-rijst, Daer niet dan wt en spruyten oorloghen onreen, De liefde moeten wy aenhanghen ghemeen, Mits dat men deur liefde vrede siet maecken, Cicero Officiorum 1. b. 22. Onder alle gheselschappen vindt men gheen Edelder noch vaster, wilt dit niet besaecken, Dan deuchdelijcke mannen, die altijt haecken, En ghelijck sijn van seden, tot vrientschap gesint, Vereenicht met liefde, boosheyt niet aenraecken, Want oprechte liefd' alle quellinghen verwint, Principael eerbaer liefd', soo Cicero bekint, Oft wy Christenen dit bemerckten vroedich, Wy en souden soo in't quaet niet wesen verblint, Retrograde Oueruloedich draecht liefde, sijt ootmoedich. WAer heeft men ter werelt geuonden beter daet, Als daer met trouwe liefde d'een d'ander voorstaet, Vleesch, bloet, en goet, erue, hier voor siet gheuen, Geluckich is een Prince in sijnen raet, Daer men de liefd' voor tweedracht niet en siet beuen, Daer is minne onder de ghemeent' verheuen, Offic. Cice. 1. b. 48. Marc. Aurel. 17. Neringhe, weluaert, thoont Cicero planteyt, En Pythagoras heeft hier van geschreuen, Segghende dat men liefde met neersticheyt Hoort te voldoen, met ander liefd', wel toe ghereyt Alle Philosophen de liefde eeren, Want Socrates sijn boerdery niet af en leyt, Playsierich in reden, niet als den teeren, Tot de ongheueynsde liefd' hoort elck te keeren, En nemen aen een oprecht leuen goedich, Beminnende dees peirl om vreuchts vermeeren, Retrograde Oueruloedich draecht liefde, sijt ootmoedich. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} HOe wel de Philosophen veel heydenen waeren, Cleen kennis van Godt hebbende t'haerder beswaeren, Nochtans hadden sy inwendich dit verstant, Dat sy soo gheen saeck en sochten te verclaeren, Als de liefde, die sy hebben in-gheplant, Als d'eenich richtsnoer vanden volcomen bant, Soo by den Penen, Griecken, Romeynen mede Ondersoeckt, door-leest de boecken van allen cant, Al haer vermaningh streckt tot liefd' en vrede, Socrates had hier aff een eerbaer sede, Waer door hy menich Christen-mensch maeckt beschaemt, De liefde maeckt vrede, t'sy in wat stede, De liefde is wel recht een gaue Godts ghenaemt, De liefde en heeft noyt jemanden ghepraemt, Loff moeten haer gheuen de menschen spoedich, Tot schande van alle, die dees selue blaemt, Retrograde Oueruloedich draecht liefde, sijt ootmoedich. Prince. DE liefde prijst dat men leert Philosophije, De liefde verweckt constighe Poëterije, De liefde maeckt mannen van verstant t'alder tijt, De liefde stelt ongeleertheyt op d'een sije, De liefde heeft menich valiant ridder verblijt, De liefde verdrijft achterclap, twist en strijt, De liefde was noyt van wetenschap ghesleghen, De liefde heeft veel gauen in de werelt wijt, Die d'eerbaer liefde heeft, ontfanght s'heeren seghen, Salich is hy die de selue heeft vercreghen, Bewaertse in de tafel uws herten snel, Want als ghy in mistroosticheyt bent gheleghen, De liefde sal u verlossen van't swaer ghequel, De liefde wort benijt van den vyant fel, Dus edel Prince deur Christvs wonden bloedich Neemt dees Matresse aen, ghy sult doen seer wel, Retrograde Oueruloedich draecht liefde, sijt ootmoedich. VVy longhe Lauwerieren, Sinte Barbare vieren. Goet voor Qvaet. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Swinters, somers euen groen. AL sijt ghy Boreas feldadich Met uwen couden noorden wint, Eolus is meerder ghenadich, Midts oock Zephirus uwen vrint, Al compt Tritons trompette steken, Al is Neptunus dienaer stout, Mijn liefd' en sal gheensins ghebreken T'ghebruyck van Rethorica out. Al quam Argus met hondert ooghen, En Battus met sijn giericheyt, En al wil Iuno niet ghedoghen Ons schoone Io, wijt verbreyt, Al wil Proserpina blameren Rethorica ons voorghestelt, Iupiter sal haer assisteren Teghen alle vyants ghewelt. Orpheus met sijn soet instrumenten Die sal Polymnia sijn by, Apollo compt de const in prenten, Stelt Mammon rasch al op d'een sy, Den cloecken Perseus verheuen Verlost Andromeda de maecht, Hy neempt het zeemonster het leuen Met Phineus, die dat beclaecht. Aurora comt v dan verthoonen, Compt met Diana vroech ter jacht, VVilt Rethorica wat verschoonen, Siet haer ghesusters wijs bedacht, Sy comen hier wetenschap leeren, En vlieden ledicheyt altoos, Tot dees studi gaet v doch keeren, Sy rieckt veel soeter als een roos. Prince. Pallas Princersse ons bequame, Neempt Minerua al by der hant, Brengtse dees Nympha aenghename, VVaer door den geest schept groot verstant, Singht Liedekens, seght Refereynen Ter eeren de Peoene hier, Vlecht eenen crans, wilt v vercleynen, Al vanden jonghen Lauwerier. Wy Ionghe Lauwerieren, Sinte Barbare vieren. Goet voor Qvaet. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. ALs ick's menschen handel ben bemerckende, Die hier nacht en dach, vroech en laet sijn werckende, Om haer kinderen groot goet te vergaren, En sijn de selue in luyheyt versterckende, Dominerende als swerelts dienaren, Wat de ouders in't leuen connen versparen, Sy spelen de gilde, jae sijn weenich in noot, Leuen d'ouders, sy haer herte beswaren, Datter dickwils naer is volghende de doot, Sy hebben't geldeken vast in haeren poot, Om de ouders steruen, is men achtende niet, Sy spelen en tuyschen, maecken wonder groot, Sonder eenighe danckbaerheyt dit gheschiet, Cicero die als een Philosoph dit aensiet, Is nochtans de danckbaerheyt achtende voor goet, Die daer af schrijft in sijnen boeck dit bediet, Danckbaerheyt is lofbaer, wel hem diese doet. EEn goet man ondanckbaerheyt niet en betaemt, Weldaet salmen loonen met weldaet onbeschaemt, Dit leert Cicero, wie can daer sijn teghen, Deucht en eet waeren noyt van malcanderen ghepraemt, Ghy die dan tot ondanckbaerheyt sijt gheneghen, Vwen vleesch lijcken lust en dient niet versweghen, En is niet genoech voor d'edelheyt weirdich, Der menschelijcke natuer waer beter versleghen, Want sy en sijn maer crancke vaten eirdich, Hoe sijt ghy in ondanckbaerheyt soo hooueirdich? Recht oft ghy op eirden altijt sout leuen, Ermen eirdworm in ondanckbaerheyt volheirdich, Ghy laet natuer gaen bouen leeringh' verheuen, Wreetheyt is onnatuerlijck bouen schreuen, Keert wederom, tot de schoon danckbaerheyt u spoet, Bedenckt d'woort Cicero, wilter u toe gheuen, Danckbaerheyt is lofbaer, wel hem diese doet. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} XEnophontem den Philosooph werdt gheuraecht Twee vraeghen, welck woorden hem d'best behaecht, Oft hy lieuer simpel waer verheuen oft wijs, Oft vernedert met groot goet, daer by seer beclaecht, Hy seyt, ick heb groot melijden, t'is een afgrijs, Ouer den dwaes verheuen, nochtans broos als ijs, Sijn intentie is lieuer eenen te wesen, Gherust te leuen, d'welck gaet bouen alle spijs, Contrarie de rijckdommen mispresen, Die verheffen, moghen wy dat niet wel lesen, En nemen dattet den ondanckbaeren aengaet, Ondanckbaerheyt can gheen smetten ghenesen, Wie salse prijsen, hebbende goeden raet, Mensche siet is't dat u ondanckbaerheyt quaet Noch ouerualt als eenen moordenaer onuroet, Denckt altijt, wat ghy doet, eer het wordt te laet, Danckbaerheyt is lofbaer, wel hem diese doet. Prince. T'Is een groote gaue te hebben melijden, Seyt Marcus Aurelius in sijnen tijden, T'is oock d'woort van allen Philosophen bekent, Danckbaerheyt en moet men niet stellen ter sijden, Sy brenght den mensch in't licht, die te vooren was blent, Socrates siende sijn schatten by hem omtrent, Heeft sijn goet lieuer in de zee ghedraghen, Dan dat het selue hem soude maecken inpotent, Want den duyuel heeft in danckbaerheyt mishaghen, Deur d'ondanckbaerheyt leyt hy listen en laghen, Weest dan danckbaer, wilt ondanckbaerheyt schouwen, Sulcx quam Pythagoras de menschen ghewaghen, Plato wil den ondanckbaeren verspouwen, Aristoteles heeft gheheel sijn betrouwen Op de danckbaerheyt, een loflijcke deuchde goet, Dies ick recomandere mannen en vrouwen, Danckbaerheyt is lofbaer, wel hem diese doet. In Maet kent Staet. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Het was een jongher helt. Oft Mijn ziel maeckt groot den Heer. COmt Atalanta vry, Hippomenem is bly, Hy heeft d'loopen ghewonnen, Hy gaet neffens v sy, Daer en is mensch, dunckt my, Soo bly onder der sonnen. De dry appelkens schoon Gauen hem v persoon, Van vrou Venus vercreghen, T'was voor hem eenen thoon, Dat hy ontfinck den loon, VVant veel wasser versleghen. De Goden danckbaerheyt Doch niet langher en beyt, Tmocht v qualijck becomen, Ghy hebt samen ghereyt Den wech wt liberteyt, Ander is d'eer ghenomen. Aragnes onuerstant, Ghy erme slechte dant, Pallas sal v doen trueren, Ghy trodts-moedicheyt plant Voor v eewelijck schant, V rijck en sal niet dueren. Prince. Die de Musen versmaet, Daer teghen singhen gaet, VVaer wildy henen deysen, Ghy snetert vroech en laet, Ghy hadt te quaden raet, VVilt v beter bepeysen. In Maet kent Staet. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEn tijt is wonder, wie can't al aenschouwen, Hoe het den mensch hier gaet in sijnen leuen, De soete Peoen van d'edelst reyn kersouwen Verweckt my tot dichten, sou ick houwen Wat de Philosophen al hebben bedreuen, D'een in de wildernis, d'ander heeft hem begeuen Om te weten des geuogelts broetsel cleyn, Veel isser daerom gecomen in sneuen, Want sy vrochten wonder dinghen in't aertsche pleyn, Plinius omuaert de gansche werelt certeyn, Om aen verstant en wetenschap te geraken, Beschrijuende door sijn eygen hant seer reyn Menich schoon landou door sijn vierich haken, Maer naer groote rijckdom sy niet en smaken, Dan om wijsheyt te crijghen, vrochten sy aldaer, Wie salse in dit stuck doch moghen laken, Want sy,, vry,, noyt en spaerden wat arbeyt swaer. PYthagoras seer cloeck al van verstant, Leerden sijn scholieren seer lange stil wesen, En hy maeckten al door sijn cloecke hant Menich liefhebber, in conste geplant, Oock Musijck-sangers, behaluen desen En costen sijn scholieren nauwelijck gelesen, Als hem het Musijck daer toe niet en riet, Genen arbeyt en quamp hunlieden opgeresen, Sy waren verheucht, als sy hoorden een vrolijck liet, Oock veel ander sullicx en achten niet, Maer sochten te weten des hemels fondament, Der sterre manieren en oock allen haer bediet, Sullicx sochten sy wel te wesen bekent, Den circkel des hemels seer wijt omrent, Hier naer vrochten dees mannen door liefd eerbaer, Om dit al te weten, eer sy quamen ten ent, Want sy,, vry,, noit en spaerden wat arbeyt swaer. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} GHeenen arbeyt soo groot, die hen oyt verdroot, Der visschen natuere sy oock wilden weten, De diepheyt der wateren, haer goluen groot, Niet dat sy vreesden voor eenighen ancxt of noot, Hoort van eenen cloecken, Homerus geheten, Die en heeft sijnen tijt niet ledich versleten, Want hy hadde Musica seer wtuercoren, Altijt in studeren, waer hy was geseten, Als Griecxsche Poëten en heydensche doctoren, Waer sijn wy Christenen, dit moet ghy horen, Dat sy ons wijt beschamen in alle percken, Want sy veel meer naer de wetentheyt sporen, Dan naer goudt oft siluer, dit wilt bemercken, Haer leeringh die is voor leeken en clercken, Dus u sinnelijck verstant laet blijken claer, En wilt door de liefd oock vierich wercken, Want sy,, vry,, noyt en spaerden wat arbeyt swaer. Prince. DEes Princelijcke Philosophen sach men beminnen Veel meer de wijsheyt dan het aertsche goet, Bemerckt aen Socrates, ick moet bekinnen, Hoe dat hy sijn goudt, wilt dit versinnen, Worp in de zee seer diep al metter spoet, Om dat hem niet en soude door oueruloet Van sijn wijsheyt trecken, dit seker sijt, Maer te beter blijuen by sijn wetentheyt vroet, Wetende datter naer desen sterffelijcken tijt, Noch sal wesen eenen anderen, dit haer verblijt, Want sy door rede sullicx wel verstonden, En dickwils genen arbeyt en hebben gemijt, Al wordender sommige in't wout verslonden, Hoe nerstich sijn dese in haer leuen beuonden, Laet ons haer in goede wercken volgen naer, Oock wel besteden ons gegeuen ponden, Want sy,, vry,, noyt en spaerden wat arbeyt swaer. Looft den Heer. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Hoe salich sijn de landen. DE cloecke lofbaer daden Van menich vrome helt En moet men niet versmaden, Achilles cloeck in't velt Met Iason wijs voordachtich, Vlisses was oock crachtich, Hector in't strijden machtich Dient hier oock by gestelt. Men moet oock niet vergeten Cadmus vroomheyt planteyt, Die ter neer heeft gesmeten T'serpent dat was bereyt Om hem oock te verscheuren, Maer wat sachmen gebeuren, Sijn tanden sachmen speuren, Mans worden daer wt verbreyt. Hoort oock nae den valianden Perseum wel bedaecht, Andromeda wt schanden Heeft hy gebrocht de maecht, Die soo vast stont gebonden, Om te worden verslonden, Daer hy het monster wonden, Toonden sijn vlieghens praecht. Theses dient niet verswegen, Die Atlas bomgaerdt vant, En die oock heeft gecregen Al door sijn cloecke hant, Sou men sijn daet verhalen, Die hy deedt princepalen, Den tijt soude my falen Al in dat Atheensche lant. Prince. Een Prins seer cloeck in't strijden VVas Hercules vermaert, Noyt en ginck hy besijden, Maer stout en onueruaert Ginck hy sijn leuen wagen, Brocht Exsona wt plaghen, Den stier heeft hy verslaghen, Oock t'serpent seer quaet van aert. Looft den Heer. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Offic. Cice. DIe nu Apelles waer in schilderen rijckelijck, Gheen schilder en isser soo ghelijckelijck, Die Venus ghelijckenis derf op-maecken, Niet dat ick my met Apelles ben strijckelijck, Sulck werck sal ick met allen schilders staecken, Maer ick sou met mijn penne veel lieuer raecken En afschilderen de daet van veel vrouwen snoot, De goede een croone die sy moeten smaecken, Die ben ick gelijckende by Princessen groot, Maer ick meen vrouwen die van deuchden sijn bloot, En t'venijn vol bedrochs in haer sterten draghen, Midts d'boos leuen, daer der veel om comen ter doot, Waer deur de mans-persoonen in deuchden traghen, Nochtans al sou't de quade vrouwen mishaghen, Moet nochtans mijnen bal elck mensch claer,, gheuen, En met Marcum Aurelium dit ghewaghen, Ick een quaey vrou,, schou,, voor ontrou,, hou,, haer,, leuen. WAer is felder monster t'zee, te landt beuonden, Waer heeft draeck, beer, leeuw, wolf, oft vreede honden Oyt soo fel geweest, als een boose vrouwe doet, Want wat reden dat aen haer worden gesonden, Haeren grondt blijft veel bitterder als eenich roet, Haer moordadighe vileynicheyt oueruloet, Wie isser die haer met reden can wederstaen, Den xiiij. Sentbrief. Hebben sy Marcum Aurelium een Prince vroet By den Romeynen sulcx niet doen nemen aen, Leest desen Philooph, wilt hem niet ouerslaen, Hy sal den vernuftighen gheuen goet verstant, Met oorlof gesproken. Hy acht een onuerstandich wijf een open baen, Iae een piscijne vervuylt van allen cant, Is't niet te beclaghen datter is iemant, Diese bemindt om haer groot misbaer,, euen Wie sal comen misprijsen mijn reden playsant. Ick een quaey vrou,, schou,, voor ontrou,, hou,, haer,, leuen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} In Marcũ Aurelium. ARminius den Philosooph heerlijck gheleert, Van een vrou te trouwen hy hem meestendeel keert, Die van Penen hem nochtans sulcx indringhen, Hoort sijn reden, u wijsheyt wordt daer deur vermeert, Had ick een leelijcke vrou, sy mocht my dwinghen, Iae hatende wesen, haer venijn aen-bringhen, En waer sy rijck, ick sou van haer smaetheyt lijden, Waer sy erm van goet, ick sou sonderlinghen Haer moeten onderhouden, van alle sijden Bouen al, waer sy schoon, men sout my benijden, Merckt hoe desen Philosoophe dit seyt perfeckt, Haer tongh is vol bedrochs, wie salse mijden, Haer ooghen sijn tot hoerderijen ghestreckt, Haer manieren worden van den wijsen begeckt, Haer ydel gelaet doet menighen swaer,, beuen, Handen, voeten, al de lidtmaeten sijn beuleckt, Ick een quaey vrou,, schou,, voor ontrou,, hou,, haer,, leuen. Prince. Marc. Aur. Den xiiij. Sentbrief. ELck dier geschapen by sijn moeder in't ingewant, Maer een vrouwe die met alle quaetheyt aenspant, Is gelijck t'ghedierte, dat elck heeft sijn cracht, Haer tonghe is met allen venijne beplant, Dit thoont den Romeynsch' Philosooph Aurelium sacht, Had desen Keyser Marcum tot noch toe ghewacht, Wat en sou hy voor de quaey vrouwen niet stellen, Die als eenen Basiliscus leuen onbedacht, Oft ghelijckelijck sijn den duyuel der hellen, Een vroom vrou sal haer hier niet mede quellen, Dan sal in deuchden volstandelijck verstijuen, Dus lofbaer Prince, en laet u niet versnellen Vande jaloerse vrouwen, die altijt kijuen, Niet dan rasen, knibbelen is haer bedrijuen, Om haer voor tijden veel mans hier en daer,, bleuen, Die ick ben achtende als erm catijuen, Ick een quaey vrou,, schou,, voor ontrou,, hou,, haer,, leuen. Bedwinght v Ghemoet. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Op een Helena schoon. COmt Hercules bequaem Met Laomedon stout, Brenght Alexanders faem, Om sijn fortuyne out Siet nu het hof bedout Van't schoon Peoentgen nedt, Daer liefd geensins en flout, Maer op de conste ledt. Comt Caius Caesar vry Met v oorloghen heet, Asciplius oock bly In v zeeroouingh wreet, Pompeius ghy veel leet, Als men v soo deursteeckt, VVeest hier noch eens bereet, Siet wat de const ghebreckt. Annibal Capiteyn Carthago doch verlaet, Scipio vroom Romeyn In't velt tegens v staet, Drusius delicaet Siet Rethorica aen, Gheeft hier doch goeden raet Teghen die haer versmaen. Ghy Mylo reuse groot Sijt hier te recht van doen, Den stier Midas strijdt bloot Op Rethorica coen, Somtijts d'Laurierken groen Die wederstaen den stier, Doet oock soo ghy Peoen In allen v manier. Prince. T'serpent Hydra is doot Met al sijn hoofden fel, T'heeft creghen wederstoot Van Herculem seer wel, T'moet laeten lijf en vel, Edel Prince vermaert, Alsoo blust v ghequel Als Momus v beswaert. Bedwinght v Ghemoet. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. ALsmen allen dingen wel wil bemercken Wat men hier ter werelt al om siet gaen, Soe segge ick met rede vry in alle percken Soe wel voor de wijsen als voor de clercken, Dat sonder de liefde niet en can vast staen Want wat de geleerde al hebben gedaen, Oock de wijse Philosophen in haeren tijt Dat was door de liefde, hoort mijn vermaen, Al wat sy deden dit vry verseeckert sijt Der Romeynen daet, in soo mennigen strijt Dat t'oont ons haer liefde en vieriech haken; 1. Boeck Titi Liuij folio 27. Gaus Mutius verbrant sijn eyghen hant ter spijt Van sijn vyanden, was datten te laken, Waer op den Keyser antwoort met soete spraken, Of jemant door liefd' sou lijden sulcken pijn, Ia noch wel dry hondert sey hy sonder staken, Liefd' verwint,, dit wel versint,, al wat mach sijn. LIefde en laet nummermeer tyt verlooren Want al wat men op der aerden can geweten De cruijden craecht, oft wat men sou moghen spooren, Soo seer heeft de liefd' den mensch vercooren, Brocht ons eerst de liefd' wt haer secreten, Apollo heeft menighen tijt versleten Eer dat hy eerst-mael vant der cruijden cracht, Plinius heeft oock menighen tijt vergheten, Oock Aristoteles by daghe en by nacht En spaerden ghenen arbeyt, maer hebben geuracht Om door de liefd' te soecken s'menschen natuer goet, En sy hebben dit stuck wel te werck bracht Dat sy ons achter laten in schriften soet, Het compt dan door de liefd' all wat ghy doet Die veel edelder is als den schoonen robijn, Sy verlieten huijs, erue, door der liefden gloet, Liefd' verwint,, dit wel versint,, all wat mach sijn. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} VErwint de liefd allen arbeyt op der eerden? Ia sy voorwaer, als men't wil doorgronden Daerom houtse oock altijt in weerden, Want sy dickwils neer leyt piecken en sweerden, Daer soo mennich door wordt verslonden, Laet ons dan wel besteden onse ponden, En van de liefd gheensins af en keert, Eer dat ghy wort van den satan verslonden, Ons hebben voortijts de heydensche geleert In liefde te leuen, malcanderen oock eert, Als wijse Philosophen in elcken cant, Waer falgeert oyt eendracht, daer liefd vermeert, Daer men liefd siet rijsen, comt den vrede in't lant, Plato die hout dit voor seer groote schant, Dat den eenen mensch hem niet en hout aen een lijn, Dit deden de Romeynen als borghers constant, Liefd verwint,, dit wel versint,, al wat mach sijn. Prince. MArcus Curtius verlosten de Romeynen, Toonde soo de liefd als een Prins wt minnen, Rijdende gewapent, niemant wilde hy seynen, In den roockende cuyl, soo sou men hem vercleynen, Om der borgers gesontheyt soo te winnen, En sterff soo de doot, dit wilt eens versinnen, Oft niet en was een pure liefd minioot, Voorseecker jaet, soo voor buyten als binnen, Gheen meerder liefd dan door liefd te steruen te doot, Marcus Aurelius seer hert hy geboot Sijn ondersaten, in de liefd te leuen, Want gheen dinck den Keyser soo seer verdroot, Als der Romeynen tweedracht buyten schreuen, Dus hout de liefd voor't hoochste verheuen Als wijse Philosoophen, t'is den besten wijn, Die ons Godt op de aerde heeft gegeuen, Liefd verwint,, dit wel versint,, al wat mach sijn. Liefde voor Al. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Maximiliaen de Bossu. GHy jeucht v spoet tot liefd bereet, Compt in Parnasso baden, Den couden Boreas is seer wreet, Maer hy en can v niet schaden, Pallas compt nu vertoont hem fier Met Daphne schoon den Lauwerier. VVijsselijck wilt v beraden. Laet Phoebus met sijn stralen soet Minerua nu vermaken, Ghy schoon Goddin Diana vroet Laet v honden niet waken, Maer laetse jagen al in dat wout, Vanght soo het wilt vry onbenout, Toont liefd wilt vierich blaken. VVaer sijt ghy negen Musen al, Calliope compt nu singen Met de Nymphen groot van getal, VVilt nu te velde springen, Aurora toont haer wesen bly, Flora compt haer oock rustich by Met Iuno sonderlinghen. Ceres haer lant seer schoon verciert, Om minnelijck te jagen, Cupido nu niet meer en tiert, Maer laet reyn liefde dragen, Venus compt nu oock in dat velt, Vertumnus cloeck gelijck een helt En hoort men niet meer clagen. Prince. Den vrede compt nu seer triumphant, Die weerdich is om prijsen, Lang moet hy dueren in Nederlant, Al wilt Momus begrijsen Al Lauwer-taxkens altijt groen, Ick wensch oock liefd op d'Peoen, VVilt altijt liefd bewijsen. Liefde voor Al. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. GHeen dinck op aerden is soo seer te prijsen Dan het vaderlants eer, ick moet bewijsen Hoe ons de oude Romeynen gaen leeren, Hoe menigen strijt heeft men op sien rijsen, Maer sy hebben haer oock als wijse heeren Te weer gestelt, en men sach haer oock keeren, Gheen vyanden soo sterck, die sy oyt wilde schouwen, Marcus Sergius om't vaderlant te vermeeren, Verlosten tot Romen mannen en vrouwen, Hy had liefd' te beurijden sijns vaders landouwen, Want dat en behoort men doch niet te verlaten, Maer u bloet te wagen, wanneer t'compt in benouwen, Voor ons vaderlant, den sin wilt wel vaten, Al was Marcus Aurelius hooch van staten, Hy toonden hem voor het vaderlant, constant, En verlosten het lant, die doen in lijden saten, Goet,, bloet,, men stellen moet,, vroet,, voor't vaderlant. ALexander den coninck ouer de werelt wijt, Hoe beminden hy het vaderlant in sijnen tijt, Den Philosooph Democritus heuet beschreuen, Dat hy hem soo seer noyt en had verblijt, Al was hy bouen allen menschen verheuen, Hy socht des vaderlants eer, en daer beneuen Socht hy noch meer werelden te weten, Daer hy naer liet grauen wijt buyten schreuen Ter eeren het vaderlant door sijn vermeten, Ten heeft Codrus oock niet geheel gespeten, Die lieuer sterft de doot dan der meer wert verslagen, En heeft soo het vaderlants gramschap gesleten, Daer sy in waren in dien daghen, Het vaderlants verdriet is seer te beclagen, Dus laet ons het beschermen cloeck ter hant, En met rede vrymoedich ons leuen waghen, Goet,, bloet,, men stellen moet,, vroet,, voor't vaderlant. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} TRoost dan het vaderlant, ghy sijghet schuldich, Voor te staen met hert en sin dryvuldich, Wanneer dat ghy't sult vinden in verdriet, Pompeius van moede was hy geduldich, Maer tot het vaderlants eer hy altijt riet, Want ander landouwen en achten sy niet, Siet elck prijst sijn vaderlant bouen al, Daer het kiecken gekipt is, vat mijn bediet, Sou't daer niet geerne wesen mede in't getal? Soo oock een jegelijck by groot en smal Soeckt des vaderlants eer tot in de doot, Om de eer moet men wachten vry den herden bal, Wanneer men dat vaderlant siet in noot, Doet dan als de Romeynen dede seer groot, Die niet en schonden der Francen grooten brant, Maer brochten het vaderlant wt s'vyants poot, Goet,, bloet,, men stellen moet,, vroet,, voor't vaderlant. Prince. COmt dan al die het vaderlant beminnen, En wilt den Prince oock helpen winnen Sijns vaderlants eer tot sulcker stonden, Wanneer de boose opsteken haer vinnen, Siet dat u vaderlant niet en gaet ten gronden, Maer wordt lieuer met Eleaser verslonden, Die voor het vaderlants eer in dien percken Al sijn gestoruen, som in haer sonden, Wilt des vromen getrouwicheyt nu bemercken, Compt oock van Hector cloeck als den stercken, Die hem toonde voor het vaderlant schoon, Doen Troien benout was, sach mense wercken, Ia en achten haer leuen niet meer als een boon, T'is u vaderlants eer, dat ghy in persoon Dan self u toont, wanneer ghy't siet in schant, Oprechte trouwe spant dan wijt de croon, Goet,, bloet,, men stellen moet,, vroet,, voor't vaderlant. Bemint de Devcht. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Die reyn liefde vierich. WIlt v eens vertoonen Minnaers in dit dal, Compt nu by ons woonen Hoe groot van getal, Liefd' is hier gebleken Aen Leander delicaet, Die niet en heeft geweken De felle zee seer obstinaet. VVilt oock wel bemercken VVat Pyramus doet, Die was als den stercken Stort oock nu sijn bloet, Om de reyne kersouwen Doen hy haer niet daer en vant, Thisbe quamp in benouwen Self door der liefde brant. Siet Perseum crachtich Nu sijn vliegen baert, Andromeda sachtich Hy oock wel bewaert, Die daer vast stont gebonden Aen den oeuer van de zee, Om te worden verslonden, Dit ded' hem sijn herte wee. Laet ons liefde dragen Als Vlisses wijs, Die niet als den traghen Behaelt daer den prijs, Sijn knapen hy beurijden, En brocht haer wt swaer verdriet, Vierich sach men hem strijden Door de liefd' die't hem riet. Prince. Hercules verheuen Als een cloecke helt, Brengt nu oock wt sneuen Exsona te velt, Die het monster wonde Doot sloech met sijn eyghen hant Dat het most ten gronde Aen den groten oeuer cant. Bemint de Devcht. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. HOe heerlijck vertoont haer de sonne reyn, En verheucht het al door haer schijnen, Soo dat sy oock doet groeyen cruytlooff in't pleyn, Ia oock andere groote boomen certeyn, Den couden Boreas doet sy oock verdwijnen, En vermaeckt de vogelkens oock ten fijnen, De visschen die in't water swemmen claer, Haer oock op-geuen tot sulcken termijnen, Als de sonne haer verheft, dat blijckt voorwaer, Wanneer ghy wandelt neffen de riuieren daer, Daer ghy hoort singhen van groote vreuchden al De groene vorsschen, die door de sonne haer Oock laten hooren met een groot getal, Door den wermen gront sy met groot geschal Nu triumpheren, al sijn sy wonder van fatsoen, Sy comen ten toon vry wt sonder gal, Wat can,, dan,, op't groen,, de soete sonne doen. DEn soeten leeuwerck hoort men oock quelen, Dit doet de sonne in haer verhooghen, De Nymphen oock in de velden spelen, Orpheus met sijn herpe, ander met velen, Want sy doet soo minnelijck de payen drooghen, De minnaers doet sy oock ten velde pooghen, Door haer soete strale seer triumphant Malcanderen wencken met lodderlijcke ooghen, Wanneer sy gaen wandelen hant aen hant, Dit doet de sonne door haer liefde, want Sy de landouwen verciert, seer weerdich om sien, Oock de velden en de beemden aen elcken cant, Voor haer moet den sneeu en den hagel vlien, In den soeten Mey, die ons vreucht compt bien, In't wassen van het loof en het cruyt seer coen, Compt ghy wijse Philosophen, wilt ons dit bedien, Wat can,, dan,, op't groen,, de soete sonne doen. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} DE cracht der sonnen in des Meys tijden Daer heeft mennighen mensch in soo grooten vreucht, Ia oock de Philosophen haer niet en mijden, Noch nimmermeer arbeyt en stelden besijden, Daer sy ons in beschamen door haere deucht, Aristoteles hem soo grootelijck verheucht, Als hy speculeerde op des Meys beginnen, Meerder cracht ghy noyt ouerpeysen meucht, Dan der cruyden cracht, dit moet ghy wel versinnen, Die in der aerden leyt, wie comptse wt-winnen, Dat is de soete sonne al in haer dreyen, Die ons seer verheucht, men moet bekinnen, Besonder al in den lieffelijcken Meyen, Den Nachtegael singht om ons te verfreyen, T'is als Melodije by auont, by noen, Men hoort den haen oock genuchte creyen, Wat can,, dan,, op't groen,, de soete sonne doen. Prince. OM de cracht der cruyden te maecken bekent, Edel Prince daer-in bennen wy noch slecht, En in al haer virtuten sijn wy oock blent, Maer Plinius leert ons seer diligent, De cracht der cruyden en haer gesontmaking recht, Niet en isser op aerden soo schoon gehecht Door der sonnen schijnsel, waer wy kijcken, Als dat lieffelijck cruyt voor maecht oft knecht, Hierom mach men prijsen met reden rijcken Den soeten Mey, die het lant compt bedijcken Door der sonnen droochte, soo wy bemercken, Daer eertijts het water ouer ginck strijcken, Daer weyen de beesten in alle percken, Dat lieffelijck cruyt is dan voor leecken en clercken, Ia oock voor heeren oft eenich groot baroen, Haer's lichaems gesontheyt sy daer-mede stercken, Wat can,, dan,, op't groen,, de soete sonne doen. Elck synen Tyt. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Ierusalem ô schoone stat. WEest nu verblijt,, in desen tijt, VVaer dat ghy sijt,, ghy Nymphen reenen, V verjolijt,, sonder respijt, Flora ontsluyt,, haer blomkens cleenen. Ter jacht haer spoet,, Diana goet, Haer honden doet,, sy willich jaghen, Aurora soet,, haer oock ontmoet Met Phoebus by den claren daghen. Cupido schoon,, comt nu ten toon, Venus gheeft loon,, al sonder beyden, VVint nu de croon,, al in persoon VVilt v te velde gaen bereyden. Silla in't wout,, oock niet en flout, Op't groene hout,, hoort mense quelen, Al is bedout,, dat groene wout, Men hoort oock singen Philomelen. Prince. Ter eeren fier,, den Lauwerier, Soo moet ick hier,, dit liet gaen dichten, Hout goey manier,, sonder getier, Peoen,, groen,, wilt my onderrichten. Elck synen Tyt. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. T'Is t'ghemeyn spreeck-woort, de deucht is een suyuer cleet, Hoe langhe men't selue draecht, het blijft altijt bereet, Tot dienste van den mensche wesende niet swaer, Dit cleet en was noyt als Hercules hemde wreet, D'welck hem dede steruen, seyt den Poete claer, Ter contrarien de Philosophen allegaer Hebben dit cleet wijsheyt soo in't herte bemint, Dat sy daer deur geacht worden verstandich voorwaer, Als wijse Orateuren, soo men oyt sach ontrint, Cicero in sijn offici-boeck daervan begint, En noemt dit cleet een vande vier hooft-deuchden vroet, D'welck Plato vol vande wijsheyt met hem bekint, En Pythagoras tot dees loflijcke reden spoet, Iae allen Philosophen in oueruloet En hebben dit cleet niet willen werpen van cant, En sy spreken wt eenen mondt met reden goet, Want,, wijsheyt is den bant,, die vrede plant,, in't lant. MEt dit cleet was Pythagoras ouergoten, Hy en heeft dat gheensins van d'lijf gheschoten, Want wijsheyt maeckt vrintschap, van veel herten een, Dit cleet te draghen heeft Plato niet verdroten, Maer leert daer mede soecken den oorbaer reen, Lof-tuyters, Flateerders, en gheloofter gheen, Want wijsheyt, seyt Cicero, gaet dit te bouen, Den treflijcken Philosophe ick mede meen, Xenocrate was oock niet als den grouen, Maer was heerlijck met dit suyuer cleet bestouen, Die daer opgheblasen hooueerdicheyt schout, Met reden moet men dit cleet prijsen en louen, De wijsheyt allen redelijcke deuchden bout, Dit cleet en heeft noyt de wijse Griecken vercout, Aristoteles daer oock goeden smaecke in vant, Socrates met alder eeren haer vast'lijck hout, Want,, wijsheyt is den bant,, die vrede plant,, in't lant. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} WYsheyt can alle dinck in oorden stellen, Wijsheyt can alle inperfexi neder - vellen, Wijsheyt hadden de Romeynen in haer saecken, Om wijsheyt te hebben mennighe haer quellen, Iae gheen ghenuchte in ander dinghen en smaecken, De wijsheyt doet Socrates sijn schatten quijt maecken, Wijsheyt ondersoeckt veel diepe secreten, Wijsheyt plant verstant, daerder veel nae haecken, Noyt beter cleet en was voor den mensch gheweten, Dit cleet hoe out, en werdt nochtans noyt versleten, T'heeft Marcus Aurelius wel ghehanghen aen, T'en werdt oock nummermeer van de motten geten, Dit cleet sal weduwen en weesen voorstaen, Dit cleet is met alle perfectie omvaen, T'en is van gheen coleuren mennigherhant, Dan behanghen met peirlen, ghesteenten, net gedaen, Want,, wijsheyt is den bant,, die vrede plant,, in't lant. Prince. DIe de tonghe had van Cicero ghepresen, Demosthenes, oft Plato, wt-ghelesen, T'en waer niet moghelijck om wt-spreken subijt, Den lof der wijsheyt, maer daer moeten by wesen Dry hooft-deuchden, daer my Cicero in verblijt, Dat's liefde, eendracht, ghetrouheyt sonder nijt, Dit bemerckten Pythagoras in sijn leuen, Berispende den onwetenden t'haerder spijt, Hy is weert als een beest te sijn verheuen, Die niet en weet, jae waer noodich ghedreuen, En verworpen by d'onuerstandighe dieren, Lofweerdighen Philosooph ghy hebt ghegeuen Een instructie die men behoort te vieren, Hierom lofbaer Prince, de Iongh' Lauwerieren, Hoe wel dat sy noch sijn seer cleyn van verstant, Sy wenschen u dees Matres in allen manieren, Want,, wijsheyt is den bant,, die vrede plant,, in't lant. Bedwinght v Tonghe. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: O Heer wanneer sal comen een vred'samich nieuwe jaer. HOort Hercules valiandich, Doet hier v sterckheyt minioot, Brenght Pompeus verstandich Ter eeren ons Nympha groot, Die nu cranck leyt totter doot, Momus, Midas, Zoylus snoot Maecken haer van eere bloot. Comt stercken Mylo veirdich, Met v vuyst verslaet den stier, Comt Musen seer eerweirdich, En laet niet de Peoen schier, Doet oock hulp den Lauwerier, Swack in Rethorica fier, Doet troost die verlanghen hier. Comt Pallas wilt ons stercken, Brenght Minerua tot een trou, Laet teghens v niet wercken Aragne de boose vrou, VVant Rethorica heeft rou, Comt by haer, en weest niet schou, Vertroost dees Maghet heel flou. Comt Mercuri grootdadich, Brenght Apollo wel bedacht, Orpheus speelt oock ghestadich Op v instrumenten sacht, Rethorica nu verwacht V hermony dach en nacht, Om Argus doot Io lacht. Prince. Ghy en moet niet vergeten Vrania wel ghemoet, Polymnia laet weten Als een Princesse seer vroet, Dat sy haer schatten op doet Van wijsheden net en goet, Op dat Rethorica vloet. Bedwinght v Tonghe. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. GHeen swaerder dinck op der aerden mach sijn Dan des menschen sonde groot bouen maten, Die soo seer worden gehaet gelijck fenijn Van de oude Philosophen op wat termijn Dat sy ooyt van de sonde hoorden praten, Plato heeft seer qualijck connen laten Te leeren schouwen de sond', al was't een man Van de heydensche natie, waer sy saten, Sy schoude de sonde al euen gan, Waer sijn wy Christen-menschen nu in't gespan, Die de stinckende sonden soo luttel achten, En men siet haer leuen in houerdijen dan, Bouen alle heydensch' natien en geslachten, Soo compt eylaci de werelt vol van prachten, En eest gheen groote sonde dat men gebeuren siet, Onsen euen mensch in sonde versmachten, De sonde snoot,, groot,, brengt den mensch in't verdriet. HOort hoe de Philosophen de sonde schouwen, Den wel-spreckenden Cicero betoonet seer claer, Dat sy om de sonden te vlieden ginghen bouwen Huysen in de wildernis, om haer te onthouwen Van de wereltsche menschen, woonden daer, Deden oock mennighen arbeyt seer swaer, Daer sy nochtans van wet oft leer niet en verstonden, Voor de sonde hadden sy altijt soo grooten vaer, Wetende dat den mensch daer door wordt verslonden, Want wat plagen geschiedender dan door de sonden, Daer landen en stede om moeten vergaen, En isser niet mennich lant om ten gronden, Dat door de sonde niet langer mocht staen, Den Philosooph seyt dat hy't met sijn ooghen sach aen, De stede verbranden, om de sond' het geschiet, Bias genaempt en oock veel menschen verstaen, De sonde snoot,, groot,, brengt den mensch in't verdriet. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} EN eest dan noch hedensdaechs niet te beclaghen Dat de menschen de sonde noch niet en mijden, Maer gaen daer in volheerden van dach tot daghen, Een jegelijck in't sijn, t'is swaerlijck om draghen, D'een in dronckenschap in sijnen leuens tijden, D'ander in ouerspel qualijck om lijden, Dat den Christen-mensch sus wandelt op der eerden, Daer nochtans de engelen hen soo verblijden, Als den mensche scheyt van de sondige geerden, En eens begint in de deucht te volheerden, Die allen quaet metter daet can versoeten, Schout dan de sonde, hout de deucht in weerden, En wilt gheensins in der sonde codt vroeten, Want voorseecker hier naer sy lijden moeten Ellend' en pijn, hierom in tijts wijt van haer vliet, Op dat men hier naemals u daer bouen mach groeten, De sonde snoot,, groot,, brengt den mensch in't verdriet. Prince. LAet ons dan princelijck de deucht beminnen, Want sy ons helpt wt pijn en grooten noot, Der sonden onreynicheyt oock te verwinnen, Ons met Aristoteles seer wijsselijck versinnen, Die bouen maten achten de sonde seer groot, Seyt dat sy can geuen den eeuwighen doot, Hierom soo vlietse ô mensch voor alle saecken, Eest dat ghy wilt blijuen wt des vyants poot, Soo en wilt de sonde niet meer genaecken, Peyst wat daer bouen is, den sin wilt smaecken, Soo verlaet ghy de sonde in alle percken, En wilt oock nimmer nae de giericheyt haecken, Want die brengt de sonde by leecken en clercken, Socrates cost dit stuck oock wel bemercken, Die verdronck sijn gout, en achten't voor niet, Om dat hem tot de sonde niet en soude stercken, De sonde snoot,, groot,, brengt den mensch in't verdriet. Bemint de Conste. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Den lieffelijcken Mey is nu in den tijt. V Nu ter jacht ô schoon Diana spoet Met alle v honden samen, Clio v nu oock minnelijck ontmoet Met wijsheyt naer betamen, T'is recht nu den genuchgelijcken tijt, Melpomene sy haer oock nu verblijt Met allen de Musen cierich, Sy sijn in liefde vierich. Thalia vol vander conste vloet Vertoont haer oock seer rustich, Een jegelijck als nu sijn beste doet, Euterpe speelt seer lustich, Amphion compt al met sijn luyt, Orpheus speelt oock ter scinne wt, T'is niet dan groote vreuchden, De Nymphen haer verjeuchden. Hoort oock hoe minnelijck dat nu singt Terpsichore vol trouwen, Met haer snaere-spel te velde springt, Seer schoon staen de landouwen, Verciert een jegelijck euen groen, Comt wilt v dan ter banen spoen, Om melody te hooren, Onsluyt daer naer v ooren. Aurorra haer oock seer moedich hout, En compt met Pallas reene, Al in dat lant vol vreucht bedout Met al de dierkens cleene, Haer stemme laten sy hooren fier, Eest niet genucht in elcks quartier, Den fieren nachtegalen Singt oock met soete talen. Prince. Princelijcke Calliope const bemint, Ghy singt wt vrijer herten, Met uwen sanck ghy seer veel verwint, Brengt vreucht, weest sonder smerten, Den Mey seer schoon sijn blomkens staet, Compt dan en doet der Goddinnen raet, Bemint altijt de conste VVt reynder liefd' en jonste. Bemint de Conste. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. ALsmen allen dinghen wel gaet bemercken Soo hier op d'aerde gheschieden veel wonder wercken, Dat ons de Philosophen vrochten in haer leuen Door groote subtijlheyt in alle percken Hebben geuonden met arbeyt sonder sneuen Pythagoras heeft mennich schoon leeringh' gegeuen Vijf jaeren sijn scholieren sonder spreken te wesen, Plato leert schouwen giericheyt, die mennich doet beuen, Maer in een leering falgeren allen desen, Dats voor de doot die verslint aderen en pesen, Daer en heeft doch niemant raet voor geweten, Hoe stout, hoe out sy sijn, wy van haer lesen, Door de felle doot sijnse neder-gesmeten, Al was Homerus met wijsheyt beseten, Dat hy in't hooft nau en behielt eenen tant, Sy deedt vergaen sijn drincken en sijn eten, Want,, niemant,, in't lant,, die voor de doot raet vant. AL hadde den ouden Nestor geleeft seer lanck, Dat hy van ouderdom ginck cruepel en manck, De doot heeft hem in't lest al comen halen, Sy mosten al steruen tegen will en danck, Ia Cicero seluer seer cloeck ter talen, Al en sach men de wijsheyt aen haer noyt falen, Daer sy ons wijt in te bouen gingen, Door de doot hebbense al moeten dalen, Hoe cloeck in't danschen, hoe stout in't springen, Niet en mocht haer helpen alle dese dingen, Die van Homerus soo te prijsen waren, Die Musica seer lustich conde singen, Sy sijn al gecomen in des doots beswaren, Al wilde Plinius de werelt omuaren, Persen, en Meden, neffen mennigen water-cant, Hy most al blijuen in des doots zee-baren, Want,, niemant,, in't lant,, die voor de doot raet vant. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} IEgelijck siet men voor de doot verschromen, Exempel aen alle gedierte genomen, Die men hier siet leuen op der eerden, Als sy sien dat sy in doots lijden comen, Dan doen sy arbeyt gelijck de peerden, Om de doot te ontulieden sy dan volheerden, Aensiende genen arbeyt oft groote pijn, Al hout mense dickwils in grooter weerden, Soo compt de doot berooftse op cort termijn. Gheen Baroen soo coen, die voor dit venijn In geenderley manieren en wordt beurijt, Aristoteles in wijsheyt seer cloeck mocht sijn, En wist gheenen raet voor de doot subijt, En hoe dat sy't wenden breet ofte wijt, De felle doot worptse neder in het sant, En hebben al verloren desen strijt, Want,, niemant,, in't lant,, die voor de doot raet vant. Prince. DEn hoochsten Prince most lijden de bitter doot, Met pijn en arbeyt bouen maten seer groot, Socrates die men sach sijn gout verdrincken, En maeckten hem soo van sijn rijckdom bloot, Om dat hem dat gout niet en sou krincken, Al hadde hy't den armen alle willen schincken, Sijn groote rijckdom seer cierlijck en reyn, Die men met grooter mennichte die tijt sach blincken, De doot benamse het leuen certeyn, Al waren Ruminus jaren niet seer cleyn, Die hondert en twintich jare leuende was, De doot vernieldense alle gemeyn, Alle vleesch is voor haer als het broos gelas, Den stercken Iulius Caesar in velden en gras Werdt gesteecken doot, hoe stout hy was ter hant, Dus sluyt ick den regel op dit selue pas, Want,, niemant,, in't lant,, die voor de doot raet vant. Trov Spant de Croon. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Den tijt is hier. AChilles quaet VVert voor Troien verslagen, Seer obstinaet Eysten Aiax valiant Seer delicaet Sijn wapen te dragen Door sijn vroom daet Betoont aen den vyant, Nestor ick verlosten, Die daer lach in dat sant, Hector ick oock alleen,, weerstont, Niemant men daer te been,, en vont, Vlisses oft Egheen,, en cont VVeerstaen sijn cloecke hant. Vlisses wijs Antwoort aldus daer tegen Met goet aduijs, My compt de wapen schoon, Voor mijnen prijs, En brocht ick niet te degen Dees jonge rijs In den leger ten toon, Oock heb ick verslaghen Telephon in persoon, Door mijn schalcke rede,, bly Heb ick gemaeckt veel stede,, vry, Dat Aiax noyt en dede,, hy, Dus hoortse my te loon. Sou my dees eer, Sprack Aiax, dan falgeren, Iupiter heer Siet deese schepen groot, Die ick hiel meer, Om den brant daer van te weren, Hector was seer Verwoet door tegenstoot, Nochtans ick my daer tonde, Datter niet eenen boot Af en ginck verloren,, niet Sou ick my dan niet storen,, siet Dat hem sou toe-behoren,, iet Die doen schandelijck vloot. Vlisses hier Roemt hem cloecker te wesen Door d'wtspraeck fier, Die hy voor Paris doet, Gheeft my dat dier Helena wt-gelesen Coninckx quartier VVert daerom seer verwoet, Nochtans ick niet en flouden In gheenen tegenspoet, VVant door mijn stout betrouwen,, fris Let sijen in benouwen,, is Mijn lichaem is oock doorhouwen,, wis Soo storten ick mijn bloet. Prince. Sonder respijt VVert Vlisses gegeuen T'harnas subijt, Dat hy vercrijght aldaer, Aiax vol nijt Namp hem seluen dat leuen, Dat men noyt tijt Hem sou verwijten naer, Iemant die heeft verslaghen Aiax vry sonder vaer, Maer luttel soumer vinden,, nou Die hem om eer verslinden,, sou Sy sijn veel als den blinden,, schou Al vielt den Prince swaer. Trov Spant de Croon. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. NIet ter werelt soo quaet als ledich te sijn, Seyt Cicero, wilt dese woorden wel vaten, Hy roempt seer van der Romeynen arbeyt fijn, Dat men luttel menschen vant tot dat termijn, Ledich gaen te wandelen lancx der straten, Een jegelijck was besich, hoe hooch van staten Dat sy waren, sy vrochten een jegelijck met spoet, Ia costen al sulcx soo qualijck ghelaten, Soo Marcus Aurelius oock verclaren doet, Dat men nouwelijcx eenen mensch soo soet Sou hebben connen praten, wilt dit bemercken, Om brieuen te dragen voor gelt oft goet, Soo nerstich waeren sy samentlijck in't wercken, Maer soude men nu eens in eenighe percken Leechganghers soecken, men vonter metter daet Op straten, merckten, en oock mede in de kercken, Ledicheyt,, breyt,, is de wortel van alle quaet. LAet ons dan oock de ledicheyt schouwen, Hebben dit voor onsen tijt de Romeynen gedaen, En oock arbeyden sonder te verflouwen, Een jegelijck in't sijn met vast betrouwen, Dat de ledicheyt den mensch van hem mach slaen, Hoort wat Cicero noch seyt met soet vermaen, Dat men tot Roomen niemant soo cloeck en vant, Die ledich ouer straeten sou hebben deruen gaen, Oft met goet bescheet te toonen in de hant, Dat hy en leefden van niemants sweet bekant, Soo schouden sy de ledicheyt tot dier stonden, Ia buyten der steden op't platte lant En worden niet eenen leechganger gheuonden, Wilt ghy Pythagoras oock eens door-gronden, Die bouen maten den ledighen mensch versmaet, En seyt dat het is t'quaetste fenijn gesonden, Ledicheyt,, breyt,, is de wortel van alle quaet. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ARistoteles Philosooph ons oock seer claerlijck leert Te schouwen de leecheyt als't mogelijck waer, De wilde beesten die daer in het wout verkeert, Sijn nesten hy bewaert, en s'winters vermeert, Om sijn jonghen dan te bewaeren, dat's claer, Plinius seyt dat den leeu sonder vaer Schout de ledicheyt in't somers saysoen, Wercken om den roof te halen d'een voor d'ander naer, Ia geensins en mijden wat pijn dat sy doen, Wilt haer daer-in volghen te wijl ghy noch sijt groen, En in uwen jongen tijt den cost cont winnen, Vierich in't arbeyden by auont en by noen, Neempt een exempel maer aen de spinnen, Hoe nerstich in't wercken dat sy beginnen, Het is der cleynen dieren haeren besten raet, Schout dan ledicheyt soo buyten als binnen, Ledicheyt,, breyt,, is de wortel van alle quaet. Prince. DAt Princelijck aertrijck dat en is niet stil, Om den mensch te voeden met spijse en broot, Dat coren comt wt in den Meert oft April, De ossen sijn oock bereyt te wercken t'onsen wil, Maer den ledighen mensch vol van tracheyt bloot Siet men daer door comen in hongers noot, En tot armoede soo compt dan sijn leuen, Dan gaet hy vol rouwen beswaert als loot, Waer't dat hem een ander dan niet en wou geuen, Hoe sou den ledighen mensch dan beuen, Oft comen tot val en bitter verdriet, Tot der Iustitie handen worden sy dan gedreuen, Hier-om ô mensch altijt de ledicheyt vliet, Werckt met u handen, soo u Plato gebiet. Den ledighen tijt veel plagen te bouen gaet, En doet den mensch draeyen gelijck dat draeyt een riet, Ledicheyt,, breyt,, is de wortel van alle quaet. Eer voor Kleer. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Daer was een jonckman vroech opgestaen. FLora nu laet v trueren staen, Aurora brengter v bloemkens aen, Laet Phaëton nu wijcken, Apollo met sijn cracht Die heeft seer veel gevracht, Dat loof hy oock versacht, Comt nu wt strijcken. Diana vierich door den brant Met Phoebus den gulden wagen spant, Om d'aertrijck om te rijden, Dus en denckt op gheen verdriet, Pluto wijt van ons vliet, Den Mey ons nu bespiet In dese tijden. O Venus Goddin comt nu met spoet, Cupido oock me comen doet, Hier is vreucht te hanteren, VVant al de Nymphen schoon Met Minerua oock ten toon Die comen al van de troon, Liefd' sy begeren. Calisto is oock weder beurijt, Iuno leyt neer haer haet en nijt, T'is niet dan Melodijen, Die dierkens in het wout Hoort men op't groene hout, Sy bennen onbenout, Sy haer verblijen. Prince. Princelijcke minnaers coen Comt nu te veld' al in dat groen, Men hoort die dierkens quelen, Sy maecken groot geschal, En bennen sonder gal, Veel sijnse van ghetal, Compt haer verselen. Eer voor Kleer. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Ick die altijt in brande moet leuen. ONlancx lach ick vol fantasye In een prieel seer lieffelijck en schoon Daer gemoete my doen ten tye Een Ioffrou gherieffelijck en idon sy riep laet alle droefheyt varen En wilt met my vermeyden gaen Ghelijck als amoureuse karen Terstont was ick haer onderdaen. VVy ginghen samen deuiseren Seer vrymoedich sonder ennich bedwanck Onder een lind weert om lauderen Daer Caliope quam en dat eer lanck Orpheus om oock den gheest verblijen speelden daer op sijn herpe soet Om verdrijuen melancolije Tot lof van Rethorica vroet. Mercurius quam oock wt minnen En heeft ons samen een gebodt gedaen Ghy Musen Goden en Godinnen Comt onder dees linde weest onbelaen Venus claer cloeck als de plaijsande Die sal v daer beschencken siet Voor die daer beest als de valiande Spreeckt Retorick en singht een liet. Elck een was bly al met verlangen Tot dees bequaem geneuchte plaetsche ras Rhetorica heeftse ontfanghen Tot lof de schoon Peoen opt selue pas Daer nae hebben sy doen begonnen VVant elck een socht te winnen prijs Die mijn liefste daer heeft ghewonnen Alsoo ons Pallas doet bewijs. Prince. Prince een Croon lustich en fiere Hebben sy des dochter opt hooft geset Gheurocht van den Iongh Lauriere Ick sach mijn leuen noyt Iueweel soo net Hier mede soo ben ick ontsprongen Om t'soet bedrijf datter gheschiet Den Peoen lof en onbedwongen Die ick groete met mijn bediet. IEVCHT MACKT VREVCHT Door Ian Peters, s'Hertogenbossche. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. MEn leest int leuen van Coninck Craesus wel bedacht Om sijn Coninckrijck te regeren sloech wel acht Om dat sijn volck in peys en ruste mocht leuen, Een beminder der wijsheyt niet des s'werelts pracht, Heeft aen den Philosoph Anacharses geschreuen Eenen brief met veel schoone giften daer beneuen, Schrijuende dat hy soude comen in sijn lant, Ghy Anacharses sult wesen Craesus verheuen, En ick Anacharses der onwijsen vijant: Hoort des Philosoophs antwoort met rijpen verstant, Weygert de giften als daer door geschandaliseert, Seyde in een begeerlijck hert aen elcken cant En can niet rusten de wijsheyt dit wel noteert: Dus schout s'werelts Rijckdom, en v seluen geneert Tot goey leeringh want sy comen v te baten; Wel hem die wijsheyt soeckt en goeden raet begheert, Een groot eer, voor elck heer, ons een leer, naer gelaten. VOorts leert hy noch, wilt alle pluijmstrijckers doen te niet En wt v hof bannen, want sy brengen int verdriet Die de waerheyt beminnen, en moeten door haer falen, En syt oock geen vrient daer t'wist oft oorloch geschiet T'is een vyant vanden peys ick moet het verhalen, En laet geen lant-loopers wesen in nwe palen Want sy sijn Tirannen vande wijsheyt vroech en laet, Verdrijft muijtmakers en leugeneirs sonder dralen Want geeft gyse rust sy verwortelen in t'quaet, Tis seker dat sulcke lantschap teenemael vergaet, Dus al te samen dese leeringhe wel bewaert Vanden wijsen Philosooph en leeft na sijnen raet Soo suldy van iegelijck wesen ouer al vermaert, Verjaecht den ondiscreten ende wijsheyt vergaert Om v gemeynte te regeren wel bouen maten, En weest niet hoochmoedich maer toont haer der liefden aert Een groot eer, voor elck heer, ons een leer, naergelaten. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} BEsiet eens wat Thales van Milesien ons leert, Den eersten Philosoph, vande Griecken vermeert, Belijdende dat de sielen, onsterflijck wesen, Naest den oppersten Godt, bouen al uwen Prince eert, En oock al sijn stat-houders, om dat sy gepresen, Het lant regeeren in peys en ruste by desen, De Iusticie recht bedient alsoot behoort, Het quaet gestraft om dat daer door veel sijn geresen, Van d'een in d'ander verstaet sijn leeringhe voort, De vijanden wilt veriagen, ende oock vermoort, Want sy brengen veel menschen tot armoede bloot; Leeft na sijnen raet, op dat ghy meucht comen aen d'boort, Doet goede wercken, en stoot oock niet voor 'thoot, Den behoeftigen, maer helpt hem in sijnen noot. Al sydy Heeren Coningen oft Potentaten, Desen wijsen Philosoph, leert ons wt liefden groot, Een groot eer, voor elck heer, ons een leer naergelaten. Prince. DEn Philosoph Bruxelles geeft de romeynen claer, Een leere aut int t'honderste en t'dertienste jaer: En wilt niet droouich sijn om my, als ick sal steruen, Want ick sal blijde wesen als de doot comt voorwaer, Maer t'quaet leuen dat wy geleyt hebben sonder deruen, Daer de doot eenen beul af is in deser eruen: Ick sterf ghy vaders van Roomen in genucht en plaisir, Om dat ick noyt quaet gedaen en heb hoop te verweruen, Dat de Goden my geen quaet en sullen doen schier. Ick comende binnen Roomen heb beuonden hier, Dat den eenen dese stadt heeft bemuert seer sterck, Den anderen de vijanden verdreuen seer fier, Som noch rijcken daer toegeuoecht neempt wel merck: Ick laet v voorsien met veel Goden int Roomsche perck, Waer van den eenen meer machts heeft wilt toch wel vaten, Dan al die daer in de werelt sijn t'sy leeck oft clerck, Een groot eer, voor elck heer, ons een leer, naergelaten. Acht vwen Tyt. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Mijn alderliefste verheuen, O Cupido Godt gepresen, VVilt toch genadich sijn, VVant van de liefde wy lesen, Dat Piramus in pijn, Om Tisbees schoon aenschijn, Brocht sy seluen in lijden, Meenden hem te verblijden, Aenhoort de reden mijn. Persaeus heeft vroom gestreden, Om Andromeda reyn, Leander heeft veel geleden, Om sijn Hero alleyn, Al door der liefden greyn, En vreesden wint noch reghen, Maer socht door diepe weghen, Sijn alderliefste certeyn. Iupiter quam 't sijnder vromen, Hier neder als een swaen, En is by Leda gecomen, VVan Helena daer aen, Paris wt liefde saen, Quam die schoonste ontschaken, VVaer deur Troijen moest blaken, En teenemael vergaen. Bacchus oock seer vierich minden, Erigones plaissant, Als hy dit al wel versinden, VVou niet na sijn verstant, Godt wesen abondant, Door de liefde by desen, Moest een bos-drijuer wesen, Des-gelijck men noch vant. Prince. Pluto van binnen onsteken, Om Proserpina schoon, Heeft door der liefden treken, Gecregen den Persoon, Maer wat is uwen loon, Cupido Godt seer crachtich, Bouen de Goden warachtich, Geef ick v toch de croon. Acht vwen Tyt. {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} [Goudbloem.] Sonnet HIER gheen, soo reen, als ghy Rethorica verheuen, VVant claer, voerwaer, ghy baert, veel lieffde metter spoet Ghy lockt, en trockt, met lust, wt Viluordia soet, Seer snel, en wel, gemoet, t'Gou-Blomken sonder sneuen. Met maet, naer staet, van ons, quaemen wy aen gedreuen Certeyn, int pleyn, aldaer, met vyff Trompetters vroet, Elck was, daer Ras, gewis, te peert, maer niet te voet Men vant, playsant, daer noch, te peert, twee meer dan seuen. Noch jent, present, alhier, waeren d'Harouten koen, VVel net, geset, te peert, noch eenen waghen groen, Daer in, den sin, verstaet, vier peerden wilt bevroyen. Men schoot, daer bloot, oock wt, viseyen ombevreest VVel weert, te peert, noch twee, met heytsen smaeckt den keest Den thoon, seer schoon, en fris, de daer de lieffde groeyen. Nyet sonder Godt. {==*10-*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VVildt mildt Rhetorica croonen net met laurieren, VVan trauw schouwen en t'wistlijck draecken laecken, VVel hem die heeren leeren haer snaer spel vieren, Spinnen kinnen salmen snel midas haeken staecken. Niet sonder Godt. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. LEdicheyt wat houdt ghy menschen onder v solen, Ghestolen,, haer faem en ghebrocht in dolen, Ter scholen,, hout ghy snel veel mans en vrouwen, Ontuouwen,, wilt Aristoteles omverholen, Als colen,, verdomt hy die op ledicheyt bouwen, Flouwen,, wilt niet in arbeyt maer vast betrouwen, Aenschouwen,, salmen de deucht seer delicaet, De daet,, van ledicheyt brinckt ons int vijandts clouwen, Rouwen,, salt ons hier namaels dit wel verstaet, Baet,, salmen dan vinden vroech ende laet, Den raet,, van Plato wilt nu volghen naer, Haer,, prijst hy die aerbeyden naer den hoochsten graet, T'saet,, van ledicheyt is quaet soo het blijckt voorwaer, Maer,, den ghewillighen aerbeyt valt niemant te swaer, Daer,, den lueít is seght Democritus met jolijt, Strijt,, teghen de ledicheyt en vreest geenen vaer, Schout ledicheyt tot aerbeyt v bereyt t'is nu tijt. QVinctus Curtius tuijcht ons reyn wt ghelesen, Midts desen,, dat wt ledicheyt mispresen, Geresen,, commen meest der siecken vlaghen, Vol plaghen,, is ledicheyt quaet om genesen, Bewesen,, wordet dickmael men derft niet vraghen, Ghewaghen,, hoortmen van Draco met behaeghen, Gheslaghen,, heeft hy die ledich ghinghen tot der doot, Bloot,, van deuchden is luijheydt voor vrinden en maeghen, Iaghen,, sietmen haer altijt tot vals exploot, Groot,, van deuchden is den aerbeyt in s'weereldts conroot, Ter noot,, can den aerbeyt veel droef-heyt staeken, Maecken,, moetmen den wech der deucht met menich aenstoot, Geboodt,, ons Euripides voor alle saeken, Waeken,, moeten wy om tot deucht te geraeken, Smaeken,, sullen wy goede vruchten breet en wijt, Met vlijt,, laet ons vlieden ledige blaes kaeken, Schaut ledicheyt tot aerbeyt v bereyt t'is nu tijt. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} DEn mensch ledich sonder geleertheyt hier beneuen, Al beuen,, gaen sy ter doot door sulcx aencleuen, Gheschreuen,, heuet Seneca ick bent aendachtich, Leughenachtich,, sijn sy van de deucht begeuen, Bleuen,, sijnse in noot door haer listen prachtich, Onsachtich,, leeft den mensch door ledicheyt crachtich, Verpachtich,, ismen de deucht door sweet sijns aenschijn snel, Wel,, tuijghet Hesiodus den wijsen slachtich, Clachtich,, valt niet den arbeyt sal v dijncken spel, T'ghequel,, van ledicheyt wilt verdrijven fel, T'beuel,, van Plutarcus wilt niet ouer-treden, Met reden,, leert hy ons door een bly opstel, Den rel,, van ledicheyt moetmen sijn affgesneden, Vol vreden,, den tijt in wetenschap besteden, V leden,, altijt tot aerbeyt voegende sijt, Nijt,, wilt staeken doet als veel geleerde deden, Schout ledicheyt tot aerbeyt v bereyt t'is nu tijt. Prince. PRincelijcke Princen wilt altijt wesen bereet, D'leet,, te vreken van v ondersaeten met bescheet, T'sweet,, laet v wtbreken sonder vernoeyen, Groeyen,, wilt in de leeringh van Virgilius heet, Vreet,, laet v niet blijcken wilt de saeken goeyen, Vloeyen,, laet gheduerighen aerbeyt wilt v spoeyen, Voeyen,, wilt weduwen en weesen biedt haer de hant, D'lant,, sal dan floreren sonder v te vermoeyen, Verfoeyen,, sult ghy t'swereldts wellust aen elcken cant, Bystant,, sullen v doen v ondersaeten want, Den brant,, der lieffden sal in v blijuen binnen, Minnen,, wilt Horatius onder wijs treomphant, Niemant,, is iet gegeuen willet versinnen, Winnen,, can men niet sonder aerbeyt te beginnen, Kinnen,, doet ons Cato om hier aff te sijn beurijt, Spijt,, elck moet rekening geuen vrint oft vrindinnen, Schout ledicheyt tot arbeyt v bereyt t'is nu tijt. Niet sonder Godt. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Van de voghelen. COmpt ghy jonghe scholieren, Van wt alle cortieren, VVilt vrolijcken creijieren, Sprinckt nu vrij wtter muijten, VVilt nu 'tgroen wout verchieren, Met Venus camenieren, Croontse vry met Laurieren, Aensiet des Meys fiertuijten, Priapus houen saen, Seer fraey verchieret staen, Door Flora ombelaen, Hebben wy nu ontfaen, Seer veel fraey blomkens schoone, Schijnckt sy elcken persoone, Sy staen lieflijck ten thoone, Ceres bly omghescoort, Brenckt veel schoon vruchten voort, Comt Mercuri verheuen, Die Argus brocht om d'leuen, Hebt inden slaep gedreuen, Door v wel spelen vierich. Poliphemus beneuen, Doet hier oock vreucht aencleuen, Laet nu soet gheluijt gheuen, V ruijs pijpe mannierich. Comt neghen Musen al, Maeckt hier een bly ghescal. Compt Pan vreest geenen val, Speelt op v pijpken smal. Orpheus wilt ons wincken, Compt sonder achter dincken, Laet nu v herpe clincken. Compt Triton blijft ons by, Blaest op den horen vry. Ghy dochters hooch van namen, VVilt v tot minnen pramen, Compt nu recht naer 't betamen, In desen mey vol lusten: VVilt v gheen deuchden schamen, Troost v lieff t'sijnder vramen, Anders compt ghy in blamen, Gaet met v lieffken rusten: In Cefalus groen reijs, Leydt v lieff met auijs. Temis trouwe propijs, Leert ons goet onderwijs. Minerua t'onser eeren, Sal om haer wijsheyt leeren, Om lieffde te vermeeren, Schaudt al de clappaerdts quaet, Die saeyen haer vals saet. Ghy Iong-mans sonder flouwen. Hebt ghy een lieff vol trouwen, VViltse in eeren houwen, In lieffden op der erden. Iason bly int aenschouwen, Liet die schoon fleur der vrouwen, Media int benouwen, Hy dé als den onwerden, Als Perceus plaijsant, Doet v lieff onderstant, Die door den minnen brant, Adromeda ontbant, Al door der minnen treken, Is Piramus doorsteken, Om Tisbe est ghebleken. Lieffde Leander dwanck, Om Ero in see spranck. Prince. Princen sonder vernoeyen, VVilt v ter deuchden spoeyen, Discordia verfoeyen, Nu en tot allen stonden, Ist dat ghyt v wilt moeyen, VVilt ons const recht beuroeyen, Altijt in lieffden groeyen. Dat is al haer vermonden: Vliet Eoylus wat ghy doet, En Midas vals gebroet, Hout Ira onder voet, Inuidia verhoet, Laet Mars nu ver by lyen, Bellona wilt oock myen, Sy willen ons bestryen, Bemint Rethorica, Pax met Iusticia. Niet sonder Godt. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. ONtlancx in den geest sijnde opgetogen, Hebbe doorvlogen; vele landen en contreyen, Seer schoon int aenschouwen onder 'themels bogen; Tot consolatie en mijns herten vermeyen. Ten lesten my vant in Parnassus palayen, Daer ick ieerst sach Diana de godinne int velt; Dat goddelijck beldt, met negen godinnen, Seer costelijck verciert, in deuchden gestelt: Daer quam oock Iuno, en Pallas haer vrindinnen, Voor Iupiter goden, en geleerden ongetelt, Als Philosophen, Grixsche met Latijnsche Poeten. Zoroastes den Tarter, Trismegistus gebooren In Egypten, met Theut die heeft geweten D'inuentie der talen, die eer waren verloren. D'afcompste der Goden: was alleen haer leere, Alsdoen sprack Momus, hoort sonder becoren, Luttel badt het geslachte sonder duecht en eere. IVpiter stont op verciert met schepter en croone, Wonderlijck in throone, vol Maiesteyt verheuen, Ick ben, (sprack hy) den God bouen Goden schoone, Die door authoriteyt al doet beuen, My betaempt, alleene d'eere en reuerencie. Ia sey Momus met cleyne loquencie, Ghy hebt v voor Leda in een swane verkeert, En van Europa syde in eenen Styr vereert: Saturnus quam naer in woorden bedacht, Verhalen sijn afcompts sijn gulde werelt, Niemant der Goden en konste sijn gheslacht Berispen, oft verleghen sijn eeuwe geperelt: Ghebet geten v kint sprack Momus: dus syde veracht, Phoebus daer naer sprack als die sonne blinkende, Ick ben d'ouste der Goden des werelts heere, Nochtans moest hooren door sijn quaet noch blinkende, Luttel baedt het geslachte sonder duecht en eere. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} VVAnt ghy hedt sey Momus Phaeton laten regeren, Vwen wagen die ghy alleen moest drijuen, Waer mede en mocht de werelt niet deren; Ghy verbrande d'eerde, men sach niet beclijuen: Dit getuycht den Moor diet swert niet en kan afurijuen. Ten lesten quam Venus daer oock getreeden, Bad om audiencie, en verstaen haer reden, Spraeck, siet hier ô Goden Cupido, die my verciert, Is den wijsten, machtichsten, schonsten der Goden, Van dit, al is hy scepper en regeerdere, Scientie, bystant, liefde, macht sijn sijne boden, Van des menschen herte alleen beheerdere, Door goddelijcke-zeden, van Godinnen geviert, Om daer inne te planten die liefde vercoren, Paenia de. Paupertat. Dus wooret genompt d'oppersten God al is hy teere. Hy is vt niet sprack Momus van Penia geboren, Luttel baedt het geslachte sonder duecht en eere. Prince. DIothema die Griexsche vol van science, Die vele jaeren d'landt hadde geregeert, Sprack, ghy Goden Heeren hoort mijn sentencie, Al heeft Ermoede Cupido gegenereert, Porus Deus Consilij. Nochtans was Porus sijn Vader groot van macht, Der Goden Raetst-heere, seer rijck en wijs gheacht, Die sijn kint heeft wijsheyt en deucht geleert, Die van te vooren door d'Ermoede was veracht, Naer dat hy met sciencie, met deucht heeft verbreet, Is bouen alle Goden in hemel aenbeden. Heeft voorts, Apollo, Pallas, Phebus gecreert, Alle kinderen der liefde vol vrome seden. Tot v ô Princen die v afcomste blasoneert, En een ander veracht, versmaet ia viloneert, Keert v tot deucht; tot v afcompste vereere. En Momus gulde sententie oock wel noteert, Luttel baedt het geslachte sonder deucht en eere. B. Hootman. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Christvs ooghen tot Diest. Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Int hert stelt Christus lichten last, metten jock soet En wilt Serpenten wijsheyt teenemael oorboren Maer dan simpelijck wandelen, soo die duyuen goet VVant reden hout wel maet doer liefde vercoren. Christus ooghen Doorsient al VVt goeder Herten. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. D'WesenArist. 11. Metaph. Plato in Timeo. Callicratides Pyth. ex Stob. Ser: 76. der wesen den menschMuson. ex Stob. ser: 116. Euriphanus Pijts. ex codem. Stob. ser: de faelicitate. Cicero l. 5 Tusc. Sen. l. ad Gallionẽ Martium. gecõterfeyt heeft, Naer t'beelt syns wesensPhocilides in praeceptis suis Cic: de legib. onsterfelyck genatureert; Die oock dẽArist. l. 3. Ethic: Epict: ex Stob. sermo: de Temperantia. vollẽ swanck vã dẽ vryen wil aencleeft, Maer gebreydelt metCic. l. 1. de legib. Sen. Epist. 76. redẽ, welcke een dieAntisthenes ex Laert. l. 6. deucht gheeft, En dus als weeldichCic. 4. Tusc. Diogen. ex Laert. l. 6. Sen. l. 2. de ira Cic. l. 2. de finibus. dominateur hy Triumpheert, OuerCic. de vniu. Senec. Epist. 86. t'schepsel des scheppers d'welck hier subsisteert En wortPhilo. l. 6 de legib. Isocrates ex Marco Tull: l. de claris Oratoribus Iambilicus Pyth ex Stob. ser. 103. Godt meest ghelyck, doer hemelsche dinghen Soo wanneer hy dieArchitas ex Stob. Sermo. 1. de virtute. Senec. ep. 80. ryckdommen der wysheyt grondeert En hetPlato in Theaetro. Cicer. l 2. Off. ampt der Iustitien, om t'boos te d'winghen: Als voormaels met denThales Miles. ex Apoph. Erasmi. l 7. Idem ex Laert. l. 2, c. 1. tydt, enArchit. Pijth. ex Stob ser. de virt: t'verstãdt sõderlinghẽ, Oock doer drift des ghemoidts, en derCic. l. 5. de finib. natueren beleyt. Dẽ mẽsch, heeft GodtMusonius ex Stob. serm 106. wt ghebeeldt, met wil en gehinghẽ Soo dat die hem noch syn wet en kenden, hebben gheseyt, Dat daer maer eenenArist. l. 11. Metaph. Cicero l. 1. de natura deorum. Callicatridas Pijth. ex Conrardo Licosth. tit. de Deo. Godt en was ouerSeneca epist. 1. l. 12. al gespreyt, SonderThales ex laert. l. 1. Eras in Aphp l. 7. Idem Cicero l. 1. de natura Deorum. beghin oftSeneca epist. 1. l. 9. eynde, die naer t'godlyck compas HetCic. l. 1. de diuin. idem l. 2. de nat. deor. idem Sen. l. 2. natur. quaest. geheel gouuerneert, in synSeneca in Thieste. stantuasticheyt, Sulck werck,, sterck,, in,, t'begin,, naer,, t'verclaer,, ẽ,, dẽCicero in somno Scijpionis. gheest,, meest,, was. DEn geest naer t'verclaer bracht voert, dat aleẽSocrates ex Platone in Apoloh. wys was Godt, En dat den selfstẽCic. l. 3. de nat. deorum. sonder aerbeyt, als was machrich, SiendeThales miles. ex Laert: in eius vita Zeno ex Max. ser. 15. Cic. l. 2 de Diuin. Athenodor. l. 7 c 2 ibid. fulg. Seneca l. de beata vita. Idem epist. 1 l. 12. d'merch onsergepeysen, in des herten slodt, Maer denPlato Epist. 8 Cicero l 2 de legib. aenuanck ons werckx naer Platonis ghebodt, Heeft van Godt syn begin; en dan nietArist. ex Seneca lib. 7. natural. quaest. idẽ Seneca l. de 4. virt. Cicero pro leg. Mã: onuoerdachtich, Salmen van hem ons Reden houden waerachtich, Want teSeneca epist. 3. l. 13. idem l. 1. de Ira. veel wys syn, doen ons die wyse schouwen, EnSocr: ex Platone in Apol. Socratis. Epictet: in Enchir: & Stob. serm. de virtut. Herodot. l. 1. hist. ootmoedicheyt, soeckt Godt, voer hoouerdy prachtich, Die der deuchdenBionis Boristh: ex viridari florum Liuini Crucij in sent. Philos Biantis Prienai. ex cod. vt supra. belet, ons meest can toe stouwen. Chilon: ex Laert. l. 1. c. 3. Esopus ex Brus. l. 6. c. 5. Et ex Stob. ser. 105. T'cleyn hy verheft, en in t'groot can hy wonder brouwen, En door synSeneca lib. 2. Natur. quaest. Cicero in Vatin: testem. Idem lib. 1. de Natur. Deor: permissie allen dinck gheschiet, Die met eenSeneca lib. 1. de clam: langsaem vindict, syn roy wilt ophouwen, Ouer den sondaer, die syn gebodt niet en ontsiet, NochtansPlato in Theaetro. Socrates ex Apoph: Eras. lib. 3. onrechtueerdicheyt en is in hem niet, Dus salmen besorghen, als seyt Anaxagoras, T'gheen datPlato lib. 5. de legib. Anaxagoras ex Liuino Crucio in Senten Phil. hemels is, want hetArchitas ex AElian: lib. 10. de Var. Hist. cap. 10. Socrates ex Plutarcho in Consul: ad Apollon: werels is al verdriet Sulck werck,, sterck,, in,, t'begĩ, naer,, t'verclaer,, ẽ,, dẽ,,Cicero in Somno Scypionis. gheest,, meest,, was. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} CLeobulus seyt, men moetIdem Dionisius Sophist: ex Philostrato in Sophist.: Socrates ex Laert: l. 1. Cicero l. 3. de finibus Liuinus Crucius in virid: Flor: de eod. Cleob: d'winghen den quaden lust, Thales, wie metArist. ex Stob. Sermone 10. Democritus ex eodem Stob: Ser. praedicto. onrecht ryck wordt den handel vals dryft: Bias sprack, datBiante Laert. in eius vita. Seneca in Prouerb. Epicurus ex Seneca epist. 18. Et Liuin: Cruc. in suo Vir: De Phil. Sentenc. haest, en gramschap wysen raet wtblust Seneca, dat den mensch hier heeftIdem Seneca epistola 3. lib. 17. Arist. ex Stob. Sermone 96. Socrates ex Stob. serm. 97 gheen, oft selden rust, Architas, dat deIdem Epictetus Ant: ser: de veritate Seneca epist. 3. lib. 11. Cicero ex orat: in Vatin: waerheyt inder eeuwicheyt blyft, Cicero, datIdem Cicero in vatin: t'grootste quaet is, die int t'quaet verstyft Periander, wilt, wie gheloeft dat hySeneca libro de moribus & libro de 4. Virt: Liuin. cruc. de Philosoph. Senten. thouwen moet, Diogenes die vrouDe Diog. Laert. l. 6. Idem Epicharmus ex Stob serm. 69. liet, om niet te syn verwyft, Anacharsis, datLaert de Anachar. lib. 1. c. 9. Estque AEsopi. ex Aut. & Max. serm. de veritate & loquacitate. quaet en goet was, der tonghen vloet, Antisthenes, dat eenIdem Seneca de breuit: vitae. Et laert: de Solone l. 6. c. 1. Et Antisthenes in virid: Liuin: Cru: de Sent. Philosoph. goet steruen, is t'soetste soet, Crates schrijft, dat dieIdem Seneca l. 3. de Ira. sonde elck mensch onteert, Socrates, die teDe Socrate Conrard: Licosth: Tit. de Abstinen. Idem Bias Prieneus ex Max. Mon. ser. 3. de cast: & Liuin: Cruc: de Senten: Philosoph: vreden is, meest Godt ghelyct vroet, Pitagoras Godturuchticheyt, totIdem Democritus ex Ant. serm. de verit. Et Pitagoras ex Cicerone l, 2. de legib: Et Idem Cicero l. 1. de natur: deorum. Godts dienst ons keert, Aristippus raet, t'segen noot dieIdem Dion. Philos. ex Max: serm. de Amicitia. Et Idem Aristipp. ex Liuin. Cruc. in senten. Philos. vrinden vermeert, Solon, der steden oproer metIdem Theophrast. ex Stob. serm. 41. & eodem. Liuin. Cruc. vt supra. loon, en straff ghenas, Zeno noemt hem eenIdem Bion. ex Stob. Serm. 2. & Eusebius Philosoph. ex eodem Stob. serm. 6. & Idem Liuin. Cruc. in virid. suo vt supra. flaue, die t'quaet niet af en leert, Sulck werck,, sterck,, in,, t'begin,, naer,, t'verclaer,, en,, den,,Cicero in somno Scipiouis. geest,, meest,, was. Prince ONs wyse Princen der deucht, druckten in den mensch, Voor grootePlato in praeclara illa epist. ad Amicos Dionis. Quod etiam Cicero Testatur. l. vlt. Tust. quaest. Socrates ex Xenophon: Macrob: Satur: lib. 7. c. 4. Boetius l. 2. Prosa. 5. de Philos. Consol. ouerdaet, die Temperantie, Daerom was naerIsocrates ad Demonicum. Philoxenes ex Gel: l. 7. Antiq. Lect. Epicterus ex Stob. serm. de temperã. Seneca epist. 3. l. 19. Idem epist. 2. lib. 13. aermoede rechtueerdich haeren wensch, En vanPlato l. 1. de legibus. Senecal. de morib. Idem epist. 85. Idem epist. 8 l. 8. versmaetheyt haers selfs, wachten sy recompensch, Oock met dieIsocrates ad Nicoclem. Democritus ex Ant. ser. de veritate. waerheyt, hielden sy aliantie, Chrisippus ex Seneca epist. 9. Bias ex stob. serm. 24. Antonius in Melissa: part. 1. sermone 66. Wysheyt was haer spys, den dranck goede vsantie, En conscientieMax. sermone 24. recht, maeckten t'hert onbeswaert, HaerIdem Seneca de Idea Platonis. Plato in polit. Arist. in l. prob. l. sest. 18. Solon ex Laert. l. 10. licht der deucht, van groote importantie; Stelden sy op candelaers, voor ionck en out gheiaert, Sy leerden, dat maer doorSeneca epist. 4. l. 14. Idem lib. de vita beata ad Gallionem fratrem. deucht den mensch ten hemel vaert En niet doer worden, dan doorArist. l. 2. Eth. Antisthenes ex Laert. l. 6. c. 1. Cicero l. 1. Off. seneca Epist. 6. l. 14. Idem l. 3. natur. quaest. t'werck chryght men deucht t'iuweel Om haer, hebben Philosophen sulcken cracht gebaert, Dat sy doorseneca epist. 1. l. 14. wysheyt souden climmen tot haer geheel, Edel Prince, staet doch met die, v handt aen t'seel, En haeltCicero l. 4. Tusc. leerschatten, wt der Philosophen cas, Want diePytagoras ex stob. ser. 11. Idem Cicero orat. in Vatin. waerheyt enPlato in Menexeno. Isocrates ad Demonicum. Epictetus ex Stob. serm. 1. Seneca epist. 4. lib. 14. Cicero in somno scipiouis. deucht volcht, crycht geluck ten deel Sulck werck,, sterck,, in,, t'begin,, naer,, t'verclaer,, en,, den,, geest,, meest,, was. Christus ooghen doorsient al. Philosophie schijnt Schriftuere {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Retrograde. Vrouwen Muysen loos en veyr lonten die riecken sy Troubaer Campioenen subtyl wilt dan buysen Houwen selen mans soo peys den Nydt schouwen bly Maer fluyten claters ons veel snel salmen heyrhuysen. Liefde Verwint. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. SOo die vleugels, den Arent bouen alle dieren Nae die claer Son stieren, die d'eertryck can vercieren Alsoo is opwaert gestreckt, der Philosophen leer Na die godlijcke Son, en met goede manieren Hebben sy gearbeyt bouen maten seer Een leer, soo vol sproeten gemaeckt dat men telcken keer Daer op gaende, ontrent het licht sou geraecken Laet den costelijcken tijt niet voorby gaen meer Maer comt seggen sy, wilt hemels soetheyt smaken Want Godt die siet, al wat den mensch mach maken Iae allen gepeysen aenmerckt hy seer vroet Hierom ghy die Godts beelden sijt, wilt neerstich waken Soo ghy wilt dat v geschiet, oock een ander doet Draecht v manierlijck, sijt wijs in tegenspoet Soeckt al wat hemels is, seer soet van weerden Al wat den mensch hier heeft, doch hier blyuen moet Want sijn erffdeel is hemels, en niet in der eerden. DIe dan begeert te verwinnen sijn erffdeel Moet rechtueerdich, godtvruchtich sijn geheel En wat hem ouercomt, goetwillich verdraegen Want tis beter schouwen het twistich casteel En ongelyck lijden, als selfs doen met behaegen En die met het sijn te vreden is, sonder claegen Die mach wel vastelijck op Godt betrouwen En allen wellust des werelts van v jaeghen Beminnende dat ghy eeuwich moecht behouwen Daer toe gaet den mensch recht, dat hy sou bouwen Op het vast fondament, des hemels dinghen Die Godt voor den mensch gemaeckt heeft, dat sy souwen Tot sijnen dienste sijn, bequaem, sonderlinghen En daerom moet den mensch sijn seluen dwinghen Bevrijdende sijn siel, van scherpsnijdende sweerden Der sonden, die hem dagelijcx door t'herte dringen Want sijn erffdeel is hemels, en niet in der eerden. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} EN is sijn erffdeel, dan vander eerden niet Maer hemels, daer Godt is die ons gepeysen siet En laet v siel, dan vander eerden niet verslonden Met onrechtveerdigen ryckdom, hoe dat geschiet Want Giericheyt, is t'Casteel van allen sonden En hoouaerdije, is daer aen gebonden Want sy is elck schaeylijck geweest, van beginne Haestige gramschap, als ras bijtende honden Dees sluyten syn erffdeel, dat hy niet en can inne Want sy die deucht beletten, en godlycke minne Daerom moet den mensch vrinden maecken tegen den noot Want hoe veel wapenen hy had inden sinne Hy can daer aff gemaeckt worden heel bloot Sonder alleen die deucht, blijft hem een vrint groot Die elck, by blijft, die willich is int volheerden En elck mensch woort salich, door een geluckighe doot Want syn erffdeel is hemels, en niet in der eerden Prince. EEn sterck, bolwerck, tegen smenschen vyanden Is die wijsheyt, die hem niet en laet in schanden En wijsheyt, die bemint eenen soberen staet En die soberheyt bemint, hy ontbint die banden Der sonden; en door hope, verwint hy swerelts quaet Sijnen naesten, comt hy doer lieffde te baet Ende raijt hem, tot een godtvruchtich leuen Dit syn dan die trappen, daermen met opwaerts gaet Van veel geleerde, voor den mensch geschreuen Maeckende t'saemen dees leer, om te aencleuen Den wech der wijsheyt die eerst was gesloeten Door hooueerdicheyt, als een ballinck verdreuen Is dan dees leer, wt die monden gevloeten Van vroede Leerars, en syn als sproeten Om opwaerts te wercken als recht spruijtende geerden Wel hem die met desen dou is begoeten Want syn erffdeel is hemels, en niet in der eerden. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den Arendt goet,, ter Sonnen soet, bly stalhen,, kan VVilt soo wel,, hel,, ten hemel,, snel,, swermen met,, gebet Int reyn gericht,, voor Godt ons licht,, en halen,, dan Die siel haer,, eer,, deur trou baer,, leer,, dermen,, net,, bancket. Reden doet Recht. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. EEn deel Edelmans wesende gescheyden Van haeren Coninck door eenen swaeren slach Gongen mistroistich lancx bosschen en heyden Soekende een sterck Casteel te bereyden Genaemt de waerheyt, soo schoon als men veel sach Daer sy hen bleuen rusten menich jaer ende dach Maekende ondertusschen menighe goede leer Om de booscheyt wt te royen sonder verdrach En de menschen te brenghen tot Deucht en eer Daer elck van hen oock als meester ende heer Socht synen euen mensch te behaeghen En om dat sy van boosheyt souden nemen den keer Deur Leydsaemheyt sonder in deucht te vertraghen Soo en vreesden sy geenen tegenspoet noch plaeghen Maer waeren tot die waerheyt volkoemen gesint Al leyd hen de boosheyt veel listen en laeghen Want die de waerheyt bemint, gerusticheyt vint. DEes verlaten Edelmans op der waerheyt Casteel Sijn die oude Philosophen, door den geest verlicht Die welcke die waerheyt sochten voor t'beste deel Oock mede verciert als het schoonste Ieuweel Want berghen heuuelen hebben sy ront om geslicht En met hun leeringen elck een soo gesticht Dat sy als Thorens dit Casteel vercieren Een Godt der Goden seyt Plato groot van gewicht Die het al heeft gescapen menschen en dieren Iae Thales seyt hy doersiet hert en nieren Voor desen hunnen heer en hebben sy niet gespaert Eenigen arbeyt om elck tot waerheyt te stieren Van in die ionckheyt tot dat sy werden geiaert Al heeft hen den nijt dick in volherden beswaert Met seer schoene wercken hebben sy die verblint Die sy als vierige pylen, wt schoten vermaert Want die de waerheyt bemint,, gerusticheyt vint. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} DIe Philosophen dan die dit Casteel besaeten Hebben wel gehoept, ia vast betrout Dat een stichtelijck leuen hen meest mocht baeten En dat ter contrarie de boosheyt doet haeten Ia den mensch in blintheyt onder die voeten hout. Diogenes was op dit Casteel soo stout Dat hy geen vyanden ter werelt en myde Niet dat hy daer toe gebruyckte siluer oft gout Sulckx en begeerde hy niet maer hy ginck ten strijde Met wapens van armoede en was soo blijde Als sy die Coninghen oft Keysers waeren genaemt. Democretes bespotte int breet en wijde Die dulheyt van allen menschen seer onbeschaemt Dat sy die waerheyt verlieten welck niet en betaemt Hier om seyt Antisthenes v wijsheyt ontbint Dat ghy inder waerheyt oock blijft versaemt Want die de waerheyt bemint, gerusticheyt vint. Prince DEn Prince der waerheyt dan niet om volprijsen Dat hy oock die waerheyt bemint hebben sy gelooft Hierom hebben sy hem willen eer bewysen. Seer gestaedelyck en elck deuchdelyck spysen Als redelycke menschen op stekende t'hooft: Hierom al die in ghiericheyt waren verdooft Oft in gulsicheyt deden hun vermoghen Seyt Aristoteles dat sy souden syn berooft Van derwaerheyt licht en hen seluen bedroghen En een leugenaer die eens heeft geloghen Al spreeckt hy met der waerheyt men gelooft hem niet Maer die de borstkens der waerheyt hebben gesoghen En die om der waerheyt wille syn leuen liet Dat syn die rechte Campioens hoe dat gheschiet Die om der waerheyt wille Lieffs Lieffde verslint Eer sy die waerheyt souen laeten in verdriet Want die de waerheyt bemint,, gerusticheyt vint. Reden doet Recht. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. HEt waer een wonderlijck wonder, werdich vertelt, Dat daer eenen hoop blinde waeren gestelt In een wilde boschaijgie, vol dornen geplant En sulcke blinde daer in bleuen gequelt Sonder Leytsman dolende, aen elcken cant Die ter wylen naer hen beste verstant Elck een straet playsant, soechten om passeren En dat sulcke straeten, te samenderhant Sporden het Vaderlant, daer t'hert sou begeren Dit waer een wonder werck, weert om te hanteren Dees blinde aerbeyders, duncken my wesen voorwaer Die oude Philosophen, want hun ordineren Sijn als straeten, lustich, elck leijdende vruchtbaer Want meest haer lieden leeringen, voor en naer En is anders niet, soo bleyckt metter daet Dan t'volck radende tot Deucht, seggende haer Die goet,, doet,, t'quaet,, laet,, gaet,, door die open straet, HEn schriften, en belijden moetmen dan aenmercken Want sy geleert hebben als wijse clercken Dat daer een wesen, oft form is alderdinghen Eenen Godt der Goden, niet om verstercken Soo Socrates belijdt, en Plato sonderlingen En dat den seluen goet was door sijn volbringhen Van het schepsel der eeren, en het firmament En dat daerom elck mensch, sijn selff moest dwingen Tot het goet doen, want sy waeren int quaet gewent Hier om, als Democretus smenschen sotheyt verblent Aenmerckt, soo spot hy met haerlieden, dwaes bedrijuen Heraclitus tot dat syn leuen heeft geent Weende hy seer, soo Philosophen schrijuen Om dat den mensch meer soeckt, t'geen dat hier moet blijuen Dan die soete Deucht, die hem moet comen te baet Elck mach dan mercken, om t'best te beclijuen Die goet,, doet,, t'quaet,, laet,, gaet,, door die open straet. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} OM elck dan, doer die open straet te wijsen Soo is haerlieden aerbeyt, seer weert om prijsen Want sy waeren verlicht met claer naturlijck licht Hun leer is, die goet doet, sal int goet veriolijsen En die quaet doet int quaet, welck nemmermeer en swicht Hierom hoe die sonden waeren swaerder van gewicht Hoe sy hunlieden, oock meer hebben mishaecht Voor Keysers Coningen, hadden sy geen ont sicht Al worden sy gebannen, wt hun landt geiaecht Siet wat een getrouw herte tot die deucht draecht Sy bleuen stantvastich, met deuchden becleet Tegen gulsicheyt, heeft hun aermoede versaecht Soo Plato, voor syn Discipels maeckte bereet Met water, en broot, deden sy hun meester bescheet Want soberlijck leuen met eenen cleynen staet Brenght den mensch tot wijsheyt, daer hy dan al doer weet Die goet,, doet,, t'quat,, laet,, gaet,, door die open straet. Prince. ALsoo den mensch met het hooft, is opwaerts gheschapen Moet hy syn solaes, in hemels dinghen rapen En niet gelyck syn die beesten der eerden Maer vliegen met den Arent, vrij sonder slapen Want seyt Aristoteles, die eens d'licht aenveerden En met de helder son, verlicht wort groot van weerden En dan wederom op d'eerd neder quam gedaelt Hy soude schemelen in syn volherden En qualijck sien, hoe dat die sonne straelt Edel Prince dan comt toch ende haelt Wt der Philosophen leer een smaeckende keerne Op dat Diogenes, al schijnt het gedraelt V niet en soecke met synder lanteerne Aenmerckt dan dees blinde, en haer straeten geerne Die elck sullen leyden diese niet en versmaet Want t'is voor elck een vaste pileerne Die goet,, doet,, t'quaet,, laet,, gaet door die open straet. Hoop is T'soetsts. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse, Het waer twee gebroeders cloeck en vailiant. MErcurius wijs van sinne Brenckt Flora ons toch by Dat sy hier toch wt minne Brengt al die bloemkens bly Die Aurora heeft besproeyt Dat elck minnaer vreucht ghewinne Die Pallas heeft gevoeyt En met haer in Conste groeyt. In Phaebus gauden waegen Laet Flora sijn verciert Sepherus met behaegen Sijnen geur oock tot haer stiert Dat sy hier wt minne soet Een vercierde Croon wil draegen Elck minnaer met der spoet Die ons hier versaemen doet. Laet oock die Musen singen En maecken soet accoort VVilt Orpheus by bringen Met al die Nymphen voort Laet elck toonen sijnen aert Met dansen ende springen Sijt vry nu onbeswaert Die met ons reyn Ionste baert. Themis Goddin getrauwe En wyckt hier oock niet van Maer helpt hier toch wt rauwe Dit minnelijck gespan Met een trauwelijck verbont Soo Polucx voor Castor wauwe Dootelijck sijn gewont. Om te leuen t'alder stont. Prince Edele Prince vercoren Nemt desen Mey toch groen Die v Flora stelt te voren Soo menieghe Peoeon In dit Mechels schoon Iuweel Laet toch niet gaen verloren Ons liefde al geheel VVt Christus Ooghen prieel. Die quaet doen sy dolen? Christus ooghen doorsient al. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwen bloetsel tot Aerschodt. Refereyn. O Wonderlijcke werelt, vol fantasijen,, blint Hoe onrustelijck, men v, tot allen tijen,, vint O allendich mensche, die daer in leuen,, moet Hoe subtijlijck, haer schalckheyt, v wel te meijn,, dint Door t'ualschelijck bedroch, d'welck sy in-gheuen,, doet Al waerdij wijs, als der wijse griecken seuen,, vroet Pet: Messie l. 5. c. 21. Als Solon, Chilo, Cleobulus, merckt, den sin,, hier Als Thales, Bias, Pittacus, euen,, goet En als Periander, Iae meer en niet min,, schier Ghy haddet, wel, al van doen, in den beghin,, fier Al waer, allen hun wijsheyt, voor v ghespaert,, snel V sou, des noch ghebreken, soo ick v bekin,, dier Al leerden sy elck, ter dueghden, het naert,, sel T'swerelts boosheyt, is te vals, waert beter soo waert,, wel Elckx tijt, elck Iaer, elck mensch, van besonder ghespuer,, is Dus machmen wel segghen, soo ick hier vermaert,, stel Dat den besten tijt, der werelt, al deur,, is Ant. du Verdier l. 4. cap. 9. ARistarchus die seyt, hoort) op sijn vercleren,, let Dat wy niet en weten, wat, te begheren,, net Oft wat te schouwen, door ons onghestadicheyt,, cranck Want elcken dach verandert hem, int gheneren,, wet En den tijt vlieght wech, in onuersaedicheyt,, stranck Elck is onderworpen, alder misdaedicheyt,, sanck Dat men niet en weet, wat doen, oft laeten,, yet Men hoort wel daeghelijckx, veel beraedicheyt,, vranck Dat d'een den anderen, altijt te baeten,, biet Elck wilt elckx saeck verstaen, hun selfs sy en vaeten,, niet Ant. du Verdier l. 4. cap. 9. Soo ons Fubius verclaert, alleijnelijck,, d'werck Elck is schalck te gheuen, ander lieden, raet, en,, siet Op hun eyghen saecken, nemen sy cleynelijck,, merck Dies acht ick den mensch hier, een onreynelijck,, clerck Niet alleen, t'eender plaetsen, dies t'hert int ghetruer,, is Maer al-omme, dies segh ick, ghemeynelijck,, sterck Dat den besten tijt, der werelt, al duer,, is. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} AL waert dat den mensch, een leuen leyden,, mocht Als Diogenes Cinicus, die verscheyden,, plocht Pet. Mes. l. 1. c. 25 Sijn leuen in willighe Armoed te eynde,, fijn De werelt is te vals, die sulckx te bereyden,, brocht Soumen verfoijen, verachten, in versteijnde,, schijn Want elck wilt al euen, wijs, rijck, en verweijnde,, sijn Elck wilt hem ter werelt, in t'swerelts staet,, houwen Die den mensch tot deught vermaent, wenstmen ghescheijnde,, pijn En men sietse telcker ste, in elcke straet,, schouwen Iae men sietse by naer, in d'ansicht, door haet,, spouwen Want men hoort nu niet, dan van gheberen,, en woecken Alsmen den mensch sou, tot deught, oft caritaet,, stouwen Dan en hoortmen toch niet, dan sweren,, en vloecken Ant. du Verdier l. 7. c. 7 Men hoefde wel met een, lanteren,, te soecken Eenen goeden mensch, weer hy achter oft vuer,, is Als Diogenes, dies ons, mach deren,, t'uercloecken Dat den besten tijt, der werelt, al duer,, is. Prince. VVAt willick al veel, van die werelt schrijuen,, toch De werelt is de werelt, en t'moetse blijuen,, noch Wat willen wijse, verachten, oft verstooten,, dan T'menschen valsheyt, en canmer, niet wt ghedrijuen,, och Den tijt is t'allendich, men vinter ghenooten,, van Want hoe machtich, hoe rijck, hoe sterck, hoe grooten,, man Elck een hem terstont, onder t'swerelts macht,, gheeft De werelt hoort toe Iustitie, recht, door-en,, ban En den tijt, d'winght den mensch, dat hy onbedacht,, leeft Waer door den mensch, voor deught, aen t'swerelts pracht,, cleeft Ant. du Verdier l. 2. c. 25. & l. 5. c. 7 Nochtans Crates en Socrates ons anders leert,, bat Die elck hun gout, in de see werp, en versmacht,, heeft Om dat sijt gelt, en de deught, een groot ghe-eert,, schat Niet en costen bewaeren, t'samen vermeert,, wat Hierom beminde, siet toch wat den cuer,, is En volght dees leeringh in v hert, dit went, en keert,, dat Dat den besten tijt, der werelt, al deur is. M. Lemmens Door Ionst en Minne. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse, Godt sprack in voorleden tijden tot Ionas &c. Comt aen al ghy Mercuristen Ghy wort hier nu begheert Comt aen en hiere met listen Rhetorica hanteert Haer toch vseert,, Ionstich met vlijt VVant t'is den tijt Comt nu int crijt Toont dat ghy haerder consten Minnaers sijt En ontpluijckt nu v secreten Voor Rhetorica schoon VVant sy met haere Poeten VVeer comt in haeren troon Ciceros toon,, Demosthenes Hoscius les Hoortmen expres Gracchus Quintilianus t'samen es En sijn ons nu allegaeder Behulpich abondant Dus tert toch vry alle naerder Met Bloemkens in v hant Die hier int lant,, wesen bekent Oft hier ontrent Ghy Minnaers jent Schenckt die Rhetorica tot een present. VVilt v ras ter consten spoene VVant den Mey lustich staet Comt verurueght toch de Peoene Tot Rhetorica gaet Schout Midas haet,, Zoylus woet Momus ghebroet Stoot metten voet Stelt v ter consten en haer eer aen doet. Prince. Orlof Prince seere machtich Ick bidts v met gheclach Sijt dees Conste toch ghedachtich Die te floreren plach En neemt o wach,, in danck met sin Dit slecht beghin D'welck ick bekin Vã 'tTerwẽ bloetsele Door Ionst en Min. Door Ionst en Minne. M. Lemmens. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Halle Refereyn. GHelyckmen 'tvier, wt herte keyen doet springen Door het slaen, en teghen malcanderen dwingen Hoe wel dat sy schijnen te wesen, sonder licht Alsoe moeten wy oock, voor alle dinghen Willen wy vande Philosophen sijn gesticht En doer haer leeren en schryuen sijn onderricht Al wast dat sy d'oprecht licht, niet en kenden Laet met hen belijden, t'samen vergaren dicht Ons verstant en memorie, tallen enden Wy sullen daer leeren, dat die hem wenden Tot geleertheyt en deucht, aldermeest sijn geacht Laet ons eerst Socrates trecken, wt der benden Die antworde, als hem een vraghe wort voort bracht Oft Archelaus, den sone van Perdica bedacht Gheluckich is hy, al in des werelts eruen Iae indien hy volcht deucht, deur geleertheyt sacht Deuchd'lijck leuen, doet eeuwigen naem verweruen. WY sien, dat de menschen sijn seer sorchvuldich Om met eenen grooten naem, te sijn gehuldich Om dien te verweruen, is den besten raet Deuchdelyck te leuen, ghelyck wy sijn sculdich Maer die onrechtueerdich sijn, die sijn seer quaet En ongeleert, van Socrates dit ontfaet Oock niet weerdich, dat men haer sal gedincken Die Deucht is onsterffelyck seyt Plaustus dit verstaet Is die deucht onsterffelyck, wie sal dan crincken Den naem, van die daer vast in deuchden blincken Crastina seyt, siet hoe cort het leuen is daer Om soe moeten alle namen hier sincken Want sonder die deucht, soe ist al verganckbaer En ydelheyt, die daer in wellust leuen swaer Seyt Salustus, moeten die deucht deruen Op der eerden, ist al verganckelyck maer Deuchd'lijck leuen, doet eeuwigen naem verweruen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} DE deucht die doet de menschen, hier tweemael leuen Al doet haer de doot, de werelt begheuen, Soo blijft sy hier noch leuen deur goede faem, Als Plaustus heeft geleert en oock gescreuen De deucht alleen, heeft eenen onsterffelijcken naem, Ons staet well te mercken, op het leuen deuchtsaem, Van die Philosophen, en ons tot haer keeren, En maken haer scrijuen, en belijden bequaem, Om ons leuen, in deuchden te vermeeren, Die deuchdlijck leeft, is vry van alle verseeren, Sy dient ons tot sterckte, dit wel versint, Al grimden haer vyanden, op haer wreet als beeren, Salustus seyt, dat de deucht alle dinck verwint, Iae de doot selue, in haer gheen plaetse en vint, Doetse herleuen, en verandert haer veruen, Maer alle, die een goode faem bemint, Deuchdlijck leuen doet eeuwighen naem verweruen. Prince. PRince, wilt altijt in deuchden blijuen staen, De fortuijn die can wel rijckdom nemen saen, Maer niet de deucht, seyt Seneca wt gelesen, De deucht en wort van niemant ten onder gedaen, Maer wilt altijt int openbaer wesen, Daerom heeft Solon oockt veracht midts desen, T'gene daer is verganckelijck, int eertsche dal, Goet en scatten, hy heuet al mispresen, Diogenes die heeft oock verlaten al, En heeft ghetoont, dat de menschen sijn mal, Die hier haren naem, soecken te maken groot, Wat de fortuijn verheft, noch eens dalen sal, Schout doorsaken, die de deucht beletten bloot, Volcht Socrates, die Alexanders hoff vloot, Wierp sijn scatten int see, en wildet al deruen, Om onser salicheyt, ist ons te weten noot, Deuchdlijck leuen, doet eeuwigen naem verweruen. Merten van Wichelen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. OM leeringhe van de Philosophen te verwachten, Siende dat de menschen haer gheluckich achten, Die met scatten, en swerelts eer, sijn verheuen, Willende den rijck machtigen Cresus slachten, Die hemseluen al t'geluck heeft toe gheschreuen, Om dees ydelheijt te kennen, wordt ick ghedreuen, Tot der Philosophen leer, schrift, en belijden, Waer van wy sullen vertellen, sonder sneuen, Worden, van Solon, van dalderouste tijden, Waer schijnelijck door veel schrijuers t'allen sijden, Solon dan wesende binnen Athenen bekent, Als de Sieriers van haer heerscappy moesten lijden, Door Cyrus, diese aen Persen heeft gewent, Den Coninck Cresus, wesende heel verblent, Door sijn schatten die hy hadde bouen maten dan Riep Solon, diese veracht, haer commende ontrent, Houdt t'geluck als voor druck d'welck v toch noch verlaten can. CResus siende dat Solon sijn hooft af keerde, En verwachte sijn schatten t'verlangen vermeerde, In hem en vrachde oft hy oijt hadde gesien, Geluckigher mensch want elck hem eerde, Terstont ghinck hem Solon van Tullus bedien, Die sijn sober deuchtsamich leuen onder de lien, Met alder eerbaerheyt voor t'gemeynte heeft gestelt, Cresus sprack sult ghy my t'geluck te gheuen verbien, Godt heeft my gegeuen sprack Solon als een wijs helt, Een middelbaeren geest die my vermelt, Dat smenschen leuen is onderworpen seer ontsoet, T'allen sijden het ongeluck t'sij in stadt oft velt, D'welck my niet toe en laet te rusten opt eertsche goet, Noch op fortuijn die can veranderen metter spoet, Toecomende is onseker wilt dit vaten an Het is geluck d'welck den mensch naer sijn doot leuen doet, Hout t'geluck,, voor druck,, d'welck v toch noch verlaeten can. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} DIe daer noch leeft tuschen de perijckelen stuer, En hem verheeft in sijnen voorspoet die doet puer Als den genen, die in den campslach strijt en roept sterck Victorie, der wijlen den strijt is int gheduer, Onseker wesende wie daer sal ruijmen t'perck; Cresus dit hoorende maeckte van Solon geen werck, Maer als Cyrus hem inden slach hadde geuangen, En men hem sou verbranden nam op t'voergaende merck Riep drijmael ouerluijt Solon met natte wanghen, Naer die oorsaeck waerom hadde Cyrus verlanghen, Cresus vertelde doen Solons leer in sijnen noot, Hoe wel hijt tot doen voor gheen leer en had ontfanghen, T'sweerels goet als droom hy my te verachten geboot En te mercken wat leeft is onderworpen die doot, Waer door ick alle ijdelheyt soude verwaten man Cyrus verwonderinghe was bouen maten groot, Houdt t'geluck als voor druck d'welck v toch noch verlaten can. Prince. BRoeders, laet ons als Prince Solons leer aenveerden, Waer door de twee Coninghen seer groot van weerden, Van vijanden sijn geworden vrienden gepresen: Cyrus heeft sijn gramschap doen sincken ter eerden, En dacht oft hy eens in sulcken last moch wesen, Scanck Cresus niet alleen t'leuen, maer midts desen Heeft hem eerlijck in sijn hof onderhouwen, Broeders als wy sulcken woorden hooren oft lesen, Laet ons die als patroon oft voorbeelt aenschouwen, En op geen schatten noch weerels eer bouwen, Noch op grootheyt, sterheyt t'is al verganckelijck maet, Elck ken sy seluen, ghy en compt in geen benouwen, Maer sult malckanderen door liefde comen naer, Waer door ghy sult verweruen d'meeste geluck eenpaer, Eenen eeuwighen naem die noijt t'sweerels staet en wan, Hoocheyt Rijckdom elck moeter af scheyden, daer Hout t'geluck,, voor druck,, d'welck v toch noch verlaeten can. Godt is myn Hvlpe. Anthoen Hvaert. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Wilt al ter bruyloft comen, die van Christus vrienden sijt. VVIlt al commen ter feesten Die Rethorica bemindt, En al minst met den meesten Eendrachtich sijn ghesint, Oft Mars hem wilde moijen Al om haer leet te doen, Laet ons te roepen spoeijen Der Goden hulpe coen. Compt Musen alle neghen, VVilt haer doen sulcken bijstandt, Ghelijck ghy hebt verkreghen, V verlost al wt de handt, Van Pireneus onsachtich, Die naer v eere stondt, Neghen Ghesusters crachtich, Gheleertheyt ghy verwont. Pallas laet sijn gesonden, V broeder Perseus stoudt, Andromeda ghebonden, Hy verloste onbenout VVant voor des Serpents spijse, Soo was sy daer gestelt, D'welck hy al met aduijse, Ter neder heeft geuelt. VVordt die const door boosheden, Als Philomena ghemaeckt, Haer tonghe wt ghesneden, En door Thereus ontschaeckt, Als is den tijt van vreden, Soo word haer stemme ghehoort, Als t'snaechte gaels soetheden, Tot des minnaers confoort. Prince. Haer redenrijcke dichten, Steenen hert vermorwen can, Het onverstant verlichten, T'bleeck wel aen Orpheus dan, Steenen Boomen en dieren, T'was hem al onderdaen, Sonder die Bucchus vieren, VVant sy die const versmaen. Godt is meyn Hvlpe. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. AL en hebben de Philosophen, van ouden tijden Niet connen raken, d'licht tot een verblijden, Laet ons wt haer schriften en belijden, leeren Om dat wy sien, dat den mensch aen alle sijden Hier is soekende, al des werelts eeren Om d'een den anderen, te verheeren Maer ick segh, verwindt v seluen in uwen staet Wilt ghy v heerscappije hier vermeeren Siet wat Bias heeft gedaen, en volcht sijnen raet Die daer alle sijn goet en haue achterlaet, Inden brant wesende alleen te vreden Met sijn wijsheyt, die hem mach comen ter baet Bewijst, hoe den mensch met onbehoirlijcheden Om t'swerelts heerscappije, met vremde seden In Dorpen en Steden, misbruijcken haer sinnen Die wilt heerscappen, verstaet dese reden Verheert v seluen, ghy sullet al verwinnen. DIe sy seluen verwindt, windt meer willet verstaen Dan den Coninck Alexander, oyt heeft gedaen Ghelijck Diogenes, diemen sach leuen Woonende in een tonne, in t'swerelts baen Waer hem quam spreken, Alexander verheuen En seyde, begheert van my, ick salt v gheuen Doen antwoorde hem Diogenes wel bedacht Al sijn landen die ghy verheert bouen schreuen Mijnen mantel alleen, wort van my meer gheacht Waer met ick ben leuende, in rusten sacht Maer ghy sijt leuende, vol onrusten daer Om de werelt te brenghen onder v macht Die slauen hy slecht, machmen hier mercken een paer Die sijn selfs lust, dus is volgende naer En loopt naer het perijckel, willet wel bekinnen Wilt niet volghen uws selfs lust, al duncket v swaer Verheert v seluen, ghy sullet al verwinnen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Om v seluen te verwinnen, hoort naer t'bediet, Soo moet ghy v seluen leeren kennen siet Wilt dit verstaen, van Apollopitius hant, De kennisse sijns selfs, wilt vaten t'gheniet, Is den eersten trap tot wijsheyt, aen elcken cant, Cicero is ons segghende met verstant, Die sy seluen verwint, wint meer wilt dit vaten, Dan die heerscappye heeft, ouer stadt oft lant, Al hadde jemant, alle des werelts staten, Verwint hy sy seluen niet, t'en mach hem niet baten, Vol onrust is hy, die daer begheert deertsche goet, Waerom men Xenocrates, oock sach verlaten T'gelt, hem gesonden van Alexander, met spoet, Wetende dat sulcx, den gheest becommeren doet, Onbekent sijn sy haer seluen, die sulcx minnen, Wildy verheeren, doet naer dese worden soet, Verheert v seluen, ghy sullet al verwinnen. Prince. BRoeders hebdy staten, oft goet in v bevanck, Leeft alsoo, dat ghy niet en sijt in haer bedwanck, Doet als Metrodores heeft gedaen ras, Die daer niet en vreesde, de fortuijne stranck, Sy seluen had hy verwonnen, op t'selue pas, Soo dat hy de fortuijne, niet en achte een gras, Dat is, dat hy altijt soo leuende was, Al oft hy niet en hadde, in des werelts dal, D'welck hem behoorde, al brocht hem fortuijn tot val, Van te voren, had hijt onder haer macht gestelt, Dus Broeders doet, naer der Philosophen gescal, Sijt ghy in ouerheyt, oft hebdy goet en gelt, Wilt die niet dienen, brengtse onder v ghewelt, Siet wat ghy en sy sijn, weest gerust van binnen, T'gheen eerts is, met den tijt als sneeu voor d'sonne smelt, Verheert v seluen, ghy sullet al verwinnen. Intyts vander Zee. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: O schepper fier. SAturnus Tirant,, Bellona quaet gelesẽ Met Mars mispresẽ,, wilt õs verlatẽ heel Deur Iupiters hãt,, soo worde ghy verwesẽ Heel tõder geresẽ,, deur het accoordich zeel Triptolemus wilt comen eendrachtich, Brengen ons Seres saet warachtich, Soo wordẽ wy verblijt,, deur eenẽ goedẽ tijt. Discordia wreet,, Inuidia weert om plettẽ VVilt hier niet lettẽ,, Apollo blift õs õtrẽt, Laet ons Ira heet,, met Nimisis versetten, Deur oprechte wettẽ,, goede Pollicia jent Iustitia willet ghy v moijen, Om alle valscheyt wt te roijen, Soo worden wy verblijt,, deur &c. Athe boos en quaet,, wilt v malitie latẽ Lara die stratẽ,, vol achterclap hebt geset Met die eijgen baet,, blijuet al werwaten Onder alle staten,, hebdy seer veel ghelet, Laet ons met diligentie waken, En t'wist en strijt altijt versaken, Soo worde wyn verblijt,, deur &c. Pluto onhequaẽ,, Rademãtha vol bosheden Die vol onvredẽ,, en nijdicheden blaeckt Lachesis quaden faẽ,, laet ons die vertredẽ Met al Momus seden,, die wel den meester maeckt Laet al met gehoorsaẽheijt dekẽ, Deur ootmoedicheijt tallen plecken, Soo worden wy verblijt,, deur &c. Prince. Laet ons den peijs,, altijt houden in eeren Liefde vermeeren,, onder man en vrou eerbaer Soe sal t'elcker reijs,, Cornucopia keeren VVant sonder verseeren,, is sy altijt vruchbaer Hier met soo wenschen wy elck by name, Deur Rhetorica soet bequame, Dat elck sy verblijt,, deur eenen goeden tijt. Intyts vander Zee. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyt die Vlasbloem in Helmont. Refereyn. Ghephilosopheert op die Lofwerdige Deught. COmpt voorts mijn Sãg Goddin, eij doet mijn Liere clinckẽ, Spoedt v naer Helicon, en wilt my ras eens schincken, Vijt Heynsteborne reyn, dat my dus doet verlanghen Naer Pallas hooghe school, eer my nou gaet ontsincken, Mijn Leerlustich ghemoet, dat sonder v wordt banghen Spalckt v op Pallas heynst, van Iouis macht behanghen, Ontsluijt my eens t'salet. Parnassi groen bevlecht Waer dat die ware Deught, mach nemen doch haer ganghen, Alleen deur die natuer. In yemants hert ghehecht, Een sake dick ghewolckt, t'verstant en machs niet recht Begrijpen noch verstaen, om t'beneuelt hert tasten, Maer bekennen voor eerst, die vruchten vanden knecht, Sijn daden goet off quaet, alsoo sy hem verrasten, Het diendt wel op ghemerckt, want veel ghemomde basten, Commen woldrichtich hier goet schijnende gheveught, Plato. Maer hoort Platonem hier die ons dus compt ontlasten Gheen goet en is hier goet, sonder die ware deught. Cicero de finibus. GHelijckerwijs het licht, van een Lanterne claer, verduijstert van die Son, wordt hier off elders daer, Waer dat gheschieden mach, soo wordt den mensch onnut Beschaemt al deur die Deught gheloouet vry voorwaer, Want sy mit haeren glans, die vuijlicheyt uijtput, Oock sulcken aertsche licht, dat den hornen beschut, Erasmus Apho. En mach niet wederstaen. Gheensins der sonnen stralen Die sonne hemels is, en t'vier dat in ons hut, Is Aertsch materiael verganckelijck te malen, Die Deught gansch hemels is, d'welck yzer ofte stalen Ibidem. Mach crencken nummermeer, maer sy doet eeuwich leuen, Die sy beseten heeft, oock en stelt sy gheen palen, Maer spreyt haer stralen mit, gheduerichs loff verheuen, Ibidem. Gheen mensche edel is, wat schat hem is ghebleuen, Die Deught en coopt men niet dus doet al wat ghy meught, Al is het vleesch verrot, sy wordt niet uytghevreuen, Plato. Gheen goet en is hier goet, sonder die ware Deught. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasapho. EEnen deughtrycken mensch, en vraeght voorwaer hier niet Nae menschelycken loff, alsomen dag'lycks siet Want Gnato acht men niet, daer die deught heeft haer stede T'is Leelyckheyt voor haer want sy wijt van hem vliet Want sy middels ghenoch, heeft te leuen in vrede Die Deught en soeckt gheen gout, off gelt hoe schoon van smede Carneades. Want sy is ryck ghenoch, al om te worden salich O wel gheluckich vat, daer die deught reyn van snede Altyt in rusten mach, Als Constich heldt dedalich Daer ist een Paradijs, herts heldich cordialich Vol welden tenemael, een Lust-hoff triumphant Oock in die Deught alleen, als ick v ben verhalich Xenocrates. En is ghelegen niet, een simpelyck verstant Off gheluck dit verstaet, maer d'aldersalichst' pant Vercrijchtmen doch deur haer, al in sijn Ionge Ieught Dus neemt dees Nymphe waer, haer in v herte plant Plato Gheen goet en is hier goet, sonder die ware deught. Prince. TEn is noch niet ghenoch, my comt noch wat te voren. Hoe een deughtrycken mensch die ondeught gingh versmoren Veel menschen Redenloos gingh hy aldus beproeuen Diogenes. Met een lanterne hel, lichtende uyt den horen T'Athenen langst die straet; al met een groot bedroeuen Die beesten spraken doen, wat soeckt ghy sonder toeuen Beesten? Iae beesten wis, hy cond' gheen menschen vinden Ick soeck een Deughtryck mensch, spraeck hy ô quade boeuen Want ghy Redenloos leeft, die deught is met den winden Gheulogen ten Hemel, om dat ghy haer niet kinden Sy saghen hem vast aen. al sonder teghen spreken En dachten het is waer, Reden haer t'hert, deur pinden O wys heldt saeght ghy nou, dees menschen vol ghebreken Waer zyt ghy Tuchtich man, Phy Christen wert versteken Soude ghy spreken nou, v wysheyt was een vreught Dus soeckt al Selden Rust, Lieffd' Deught Iaer' maend' en weken Plato Gheen goet en is hier goet, sonder die ware deught. Bewaert den Penningh. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw Liedt op die Stemme als hier volght. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn sang God din, nu ras eens uijt der muij ten,, comt Pal las uyt min, op her pen en de Luy ten,, tromt Hier buy ten,, blomt, Flora fray e uen cierich, plaisie rich Ons Lan dou wen,, in d'aen schou wen, nu ont luy cken,, goet Her ses trou wen,, doet den bou wen,, Mercur' hou wen Son der rou wen, haer ghe bruycken,, soet. Flora ten dans Comt doch ras hier mit lusten,, eel Mijdt Fauni Pans Die bockvoetich ontrusten,, heel En custen,, t'deel Zephyri wit en blancken, t'ondancken VVilt aenhanghen,, mit verlanghen Vws ghelijcken,, och Neemt v ganghen,, mit bly wanghen En ontfanghen,, Muses sanghen Der Musijcken,, doch. Die Goden sijn Versaemt op den Olimpus,, hoogh Phoebus diuijn Mit lust vanden Parnassus,, vloogh Homerus,, zoogh Palladis blancke borsten,, mit dorsten Doch met Reden,, fray ter steden Hy sijn Consten,, toont Dies wy heden,, om sijn beden Conste smeden,, en den vreden Ons mit Ionsten,, loont, Nou is vermelt Gheheel Iunonis wreeden,, haet Paris ontzielt Bellona mit die scheeden,, staet Den tweeden,, graet Ganimedem seer Ieugdich, gansch deugdich Die oock spoedich,, comt soo moedich In dees blyde,, feest Schencken vroedich,, Nectar vloedich En behoedich,, voor Opt moedich Haer ten tijde,, vreest. Prince. O Reyn ghedaent Princess van Redenrijcke,, fier Den wech die baent Aen Pegast fray wijcken,, schier Beswijcken,, t'dier Van die vuijle Harpijen, als pryen Die met schanden,, Const aenranden Als Monisten,, snoot Smijt mit handen,, op hun tanden Laetse branden, der vijanden Palladisten,, groot. BEVVAERT DEN PENNINGH Sudore & labore Pennings. Nicolas Beriott of Tergowe. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. O Reden wat een loff, doet ghy den mensch vercrijgen, Om d'aldersnelste lidt, by vlagen wel te snueren, V gaue rust int'hert, van een die wel can swijgen, Sijn wesen god'lijck schijnt, voor soo een wilt vry nijghen, Die geen verbloende word' buijten die palen vueren, Die Reden is het snoer, den d'wang van d'waese cueren, Sy is den gulden toom, die den mensche verciert, Sy is d'omspansel schoon, sy en soeckt gheen ghebueren, Dan die hemelsche deught, met wijsheyt rijck deur viert, Geluckich is den mensch, die van v wordt bestiert, O Redenrijcke maeght, en weest doch niet verdwijnich, Blijft my altijt ontrent, mijn sinnekens maniert, Voorwaer een Red'lijck mensch, die is met v eenlijnich, Met v gecierde deucht, soo maeckt ghy hem diuijnich, Daerom Redeloos mensch, wilt v met Reden voeyen, Om helst Reden en deught swijcht vry al ist v pijnich, Hoort siet bedwingt v tong, of tucht laet vuyt v vloeyen. DOen Alexander groot, voorwaer een machtich vorst, Vraeghden Diogenem, hoe hy soo selden sprack, Maer was altijt betruert, als duijfkens die met dorst, Beladen sijn somwijl, maer uyt sijn leersaem borst, Vloeyden doen Reden schoon, die den Coninck op stack, O Coninck hoort dan toe, al ben ick oudt en swack, Ick sal v segghen nou, wat my dus swijghen doet, Noyt is my leet gheweest hier onder s'hemels dack, Dat ick gheswegen heb verstaet mijn woorden vroet, Maer dickwils wast my leet, dat clouck mijn stemme soet, In mijne Ionge Ieugt, hoe fray ofte schoontalich, Lichvierdelijck beleyt, tot ydelheyts ghebroet, Daerom bedenck ick eerst en hou mijn worden smalich, Mijn tonge vast getoomt, met Redens breydel salich, Dit was een Reden schoon, die sijn tong hield in boeyen, Van desen Philosoph die ick v ben afmalich, Hoort siet bedwingt v tong, of tucht laet vuyt v vloeyen, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} VEel Philosophen cloeck, kenders van der natueren, Hielden voorseker vast, en dit was hun ghevoelen, Als eenen mensche sprack, ofte jet schoons ging rueren, Seyden hy is bewaert, met twe goey stercke mueren, Dat is die Reden schoon, die gramschap doet vercoelen, Met wijsheyt oock verselt, daer geen quaet en mach woelen, Diens siele is perfeckt en dat gansch deur die Reden, Sy is een vonxken van die rust in s'vleesh gioelen, Dat is des menschen siel onsterffelijck van seden, Om dies maer dat sy soeckt, gewonelijck den vreden, D'welck haer van noode is in gewichtige saken, Dus daer die Reden rust, daer rust die siele meden, Want Reden liefdich spijst, die siele sonder staken, Die s'menschen tonge toomt, en breydelt soo die kaken, Als d'ongetoomde tong, haer met spreken wil moeyen, Dus wilt om swijgen meest, seer neerstelijcke waken, Hoort siet bedwingt v tong, of tucht laet vuyt v vloeyen. Prince. WIlt haer wel gade slaen, Pegasy vroom beryders, Toont dat ghy al bemint, des'heliconsche maeght, Want Reden toomt den lust verstomt al haer benijders, Sy verwint met wijsheyt, meest al haer valsch bestrijders', Want sy tegen natuer, in den mensch wordt ghedaeght, Maer eerst soo moet den mensch te teghe sijn gheplaeght, Dat hy deur groot aermoed sijn tonghe mach verwinnen, En soo haer maken plaetsch, want dat die siel behaeght, Dat haer beminster trouw, met haer mach t'goet beginnen, Want sy regeert den mensch van buijten en van binnen, Ghelijck het roer het schip, doet sy t'perijckel swichten, Dat deur storm ende windt, of soo den visch sijn vinnen, Doen swemmen hier en daer, soo gaet die Reden stichten, Den onstuijmigen mensch, O snoode dertel wichten, Bemint stilswijgen doch, en wilt In schoonheyt bloeyen, Met wijsheyt Reden deught, wilt v aen haer verplichten, Hoort siet bedwingt v tong oft tucht laet wyt v vloeyen. In schoonheyt Bloeyende. Const vindt Herbergh. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Comt Iuno met der spoet. VErciert v schoon ghedaent, Ganimedes seer jeughdich, V aenschijn vocht betraent, Van hemels Nectar vreughdich, Troost Hebem v voorsaet, Die Schier is desperaet, Flora brenght uwen roosen,, crans Schout faunum met sijn boosen,, pans Treckt aen v nieu ghewaet. Comt al op dit gastmael, En wilt v sinnen scherpen, Al in Iunonis sael, Phoebus speelt op sijn herpen, Amphion met accort, Arion comt nou voort, Orpheus al met sijn snaren,, clanck Io soet comt met haren,, danck Iopas oock hier naer spoort. O Demodoce cloeck, En constighen Terpander, Phemi comt uijt den hoeck, Speelt hier onder malcander, Melpomene verstaet, Fraij die Mensure slaet, Comt singt speelt die musijcken,, soet Tot lof van Rhetorijcken,, vroet In Pallas hooghsten graet. Brengt voort Ambrosi broot, Ceres wilt op ons dencken, Bacche met v hooft bloot, Comt wilt den Nectar schencken, Nayaden comt ten tij, Brengt Cornucopi vrij, Pomona wilt niet toeuen,, meer Vertumnus comt v proeuen,, meer Napeen comt oock by. Prince. Comt voort t'is open hof, Die Musen sijn hier meden, Die Pierides groof, En crijghen hier geen steden, Arachne is verfoeyt, Haer tonge is ghesnoeyt, Nereyden comt uyt Thetis,, dal Schout Acheron en Lethis,, val Vesta in schoonheyt bloeyt. In schoonheyt Bloeyende. Const vindt Herbergh. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ionghe Vrevghden-blomme tot Berghen op Zoom. Refereyn. T'Eenvoudighe verstandt mijns vrughteloose sinnen, Verweckt ghy ô Peoen tot vuwaers int ghemeyn, Wanneer ick vuwe vraegh aenschouw door vreughdts beminnen, Hier op den Berghsen Soom vuyt dynner Mech'lens pleyn, Wat Philosophen leer of schrifts belijdingh reyn, Men voor waeraghtighst houdt van d'eerste tijts beghinnen, Saght musae niet te hoogh versindt v wel ten reght, Als nodeloos v tijt met dit hoogh werck versleeten, En let wel op het gheen dat Antagoras seght, Niet meer als noodich is behoordt den mensch te weeten, Maer Pythagoras raedt en wil ick niet vergheten, Dewelck den mensche prijst met waerheydts reen omvleght, En Alexander loofdt de weldaedt onvermeeten, Hy seydt doet stedes wel al hoordt ghijt nijdigh quaedt, En schuwdt den boosen mensch seydt Cratis in sijn reede, Maer Epictetis schrijft en t'is den besten raedt, Bejeghendt and'ren soo,, ghy wilt men dij wel deede. DAer meed hy seghen wil lijdt ende mijdt voordachtich. T'ghen Iustis ipsius meed vooreedelijck bewijst, Dijn hoogher altoos wijckt (dijn minst met reeden crachtich, In reedelijcheyt ontmoedt) t'gheen Epicteti prijst, Spreeckt weynigh ende wel dijn loff met Bias rijst, En windt oock jonst en craght en blijft dijn eer deelachtich, Comt ghy tot hooghe maght dien sooberlijck besit, Als Cato ons vermaendt op dat ghy blijft in waerde, Neemt lijdtsaemheyt instandt tot dijnner ooghenwit, Want Ider heeft sijn tijt hier op d'onstandbaer aerde, Draeghdt v tot Ider een als Titus ons verclaerde, Een ander sulcx bewijst als t'hert steedts van hem bidt, Dus elck sijn schuldt vergeeft soo jemandt dij beswaerde, Soo leerdt Catonis ons (maer hield hem self niet vry, Vant' misbruijck overgroot) volght Dionisij Zeede, Diedt selfde meed bestraft sprack siet ghy sulcx aen my, Bejeghendt and'ren soo,, ghy wildt men dij wel deede. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} TAury een Philosoph die steldt ons nackt voor ooghen, D'eer diemen schuldich is sijn Ouderlijcke stam, Al sijn de kinders meer als d'ouders van vermoghen, De nedrigheyt eens kindt (verweckt der liefdens vlam, Vant vaderlijck ghemoedt) als ooyt vuyt t'herte quam, Maer t'vaderlijck verstandt, verdwaest dick doort medooghen, En een verkeerde liefd die hy sijn kind'ren draeghdt, Ghelijck Thaletus ons aen wijst soo schoon en heerlijck, Platonis seydt te reght siet dat v niet behaeghdt, Donnachtsaemheyt dijns kindt onthoudt dees reeden leerlijck, Noch oock onnachtsaem sijt maer draecht v stedes eerlijck, Met ghiericheyt des gheldts dijn ziele niet en plaeghdt, V kinders onder wijst (op datse sijn begheerlijck, Nade gherechticheyt) een mid'laer aller t'wist, Platonis ghulden les vercondicht noch tot vreede, Siet ghy door ouervloet t'nootwendichst niet verghist, Bejeghendt and'ren soo,, ghy wildt men dij wel deede. Prince. O Philosophen kloeck dijn wyt vermaerde boecken, Sijn vele meer bekendt (als my) ick wijss maer aen, Mijn slechte will'ghe dinst, want soud ick door gaen soecken, Gans Plato, Cicero, Plutarchus hoogh bestaen, Het soud mijn swack vernuft al ver te bouen gaen, En soud ick bouen dien mijn seluen oock vercloecken, Het werck van Seneca hier mee te stellen by De stoff is saem te groot om door dit dight t'ontbinden, Ghy sult het voorghemeldt, door leest en siet hun vry Van mijn verclaringhs sin, door al haer schriften vinden, Hoe wel het onverstandt ghelijck de stuvre winden, Hier over raesen can waer ick steedts teghen stry, En acht de sulcke maer voor enckel boos ontsinden, Gaet stellet by schriftur diedt in gelijckheyt naeckt, En laet Depicurist sijn tyt onnut besteede, Want men heeft selden rust daer is gheen mensch volmaeckt, Bejeghendt and'ren soo,, ghy wilt men dij wel deede. Liefde Maeckt Eendracht. Gheen mensch Volmaecht. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Hansken ons gheburmans soon hy heeft my lief. COmt Cleo singht een soeten toon, O sangh ghodin, Met Hymenaeus dynnen zoon, Poêts van sin, De mey wilt helpen cieren,, en vieren Aenschoudt het woudt,, daer menigh voudt De voghels tierelieren. Siet hoe de Blonde Phebo rijst, Aen S'hemels tent, En Ceres ons sijn gonst bewijst, VVaer dat m'hem went, En Floras vrughten rijsen,, om prijsen, Zephyrus mindt,, den Hiacint, Noch dick door tijts bewijsen. Diana met haer maeghdts gheley, Die loopt ter jaght, Adonis met sijn Iaghts gheschrey, Het wilt verwaght, Met radt gheswinde voeten,, t'ontmoetẽ Eer dat Apollos brandt,, het landt Met stralen comt ontmoeten. Aurora Suster vande Maen, En vande Son, Die steedts v straelen heen doet gaen, Van dijn Tithon, Na Iupiter met vreden,, om reden Dat ghyt gheboudt,, saf'ranigh soudt Belighten taller steden. Prince. Ghy Princen die Rhetorica, Vyt Ionst bemindt, En Mercuristen spoeydt Vdra, Met trouw bewindt, Als door de Const ghedreuen,, verheuen Minerua wijs,, sal v den prijs, Na dijn verdienste gheuen. Gheen mensch Volmaecht. I. Lieffs. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. WAt Philosophen leer, haer schriften en belijden, Men voor warachtichst houdt van d'alderoutste tijden, Wert van de schoon Peoën, aen t'Vreuchden Bloem gevraecht, Verscheyden sin van die, d'een teghen d'ander strijden, Doch van hen loffelijck, schoon leeringh wert gewaecht, D'een dit gepresen heeft, en d'ander dat mishaecht. Plato. Voor eerst de Ledicheyt, door Plato wert verdreuen, Maer doch den arbeyt hier, diet clouck te bouen draecht, Aristoteles. Daer Aristoteles, veel loff heeft af geschreuen, Den rijckdom en de schat, die den Monarch int leuen, Alexander. Diogeni aenboot, verachte hy tot niet, En Apulejus prijst, de reyn armoed' beneuen, Een vinders' van de const, diemen eenvoudich siet, Seneca, Maer des' prijst Mijn en Dijn, hoe wel t'niet veel geschiet, Doch ander maticheyt, en d'eensaemheyt aenwijsen, Maer Pythagoras prijst, voor al met claer bediet, Pythagoras Een deuchtsaem leuen is, voor alles hier te prijsen. ZEno van cijpren vroet, meester der Stoicijnen, Die prijst voor al de deucht, dat hier niet can verschijnen Een costelijcker schat, noch eerelijcker goet, En Socrates doet cont, al waert datmen met pijnen, Omreysde sweerelts cloot, en al des waeters vloet, Daer is niet voor de deucht, sy winne't al seer vroet, Den rijckdom sy vertreft, en oock al d'edeldommen, Plato. Al s'weerelts cost'lyckheyt, voor dees deucht wijcken moet, Aristoteles. Dus laet ons altesaem, in deuchden heel becommen, En oock verblijden al, wijckt van d'onreyne Blommen, Seneca, Want ondeucht baert ellend' soo ghy beuinden meucht, De deucht versmaet al t'geen, dat cost'lijck is in sommen, Plotinus. Den mensch sy hier verquickt, en hem geheel verheucht, Isocrates beschrijft, als dat al hier de deucht, De pijn' en arrebeyt, verlicht en doet oprijsen, Seneca. Geeft oock vrijmoedicheyt, de oud' en jonghe jeucht, Een deuchtsaem leuen is, voor alles hier te prijsen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Socrates. ALs Socrates Croesum af vraeghde minnelijcken, Wat hy voor t'loff'lijcxst' hielt, in sijne conninck rijcken, Croesum. Heeft hy geantwoort saen, hy moeste sijn vijant Hier wreecken en doen leet, maer vrienden in wat wijcken Bewijsen alle deucht, hier op met clouck verstant Sprack Socrates mijn heer, ghy sijt verdoolt hier want Ghy hadt wijs'lijcker die, tot vrienden v gaen maecken, Ariston. Het oock veel beter is, met vrienden goet verbant, Als vijant tot een vrient, in deuchden t'saem te blaecken, Xerxes. Xerxes noyt en heeft, sijn vijant om wat saecken Plutar. Hen wreetheyt aengedaen, maer alle deucht beleeft, Waer door het griexsche volck, de oorlogh ginghen staecken, Hy door sijn deuchtsaemheyt, haer soo verwonnen heeft, Cleobulus. Cleobulus beschrijft, en een schoon leeringh' geeft, Ghy sult vijant en vrient, te saem met deuchden spijsen, Seneca. Vrient om te blijuen vrient, vijant tot vrient aencleeft, Een deuchtsaem leuen is, voor alles hier te prijsen. Prince. Seneca. DE deucht verwint het al, al wert sy seer bestreden, Van s'weerelts boosheyt hier, die haer niet laet in vreden Doch Reden haer by staet, met Liefde, en eendracht, De deucht doet jder goet, en is seer soet van seden, Aristoteles. Int goede haer verblijt, het quade sy veracht, Niet stuer maer vriendelijck, naer weldoen altijt tracht Sy ist diet al verdraecht, niet quaets men hoort haer spreken, Lijdtsaem' in overvloet, en doet gewelt noch cracht, Oock niemant en bedriecht, gebruijckt geen valsche treken, Den vrede sy bemint, hoe can men haer versteken, Demetrius hoochlijck, om sijn deucht wert vereert, Met veel pilaren schoon, van metal, t'heeft geblecken, Dry hondert t'sestich t'saem, doch soo sijn bouck ons leert, Dat door t'verloop des tijts, een deel sijn gansch verkeert Veruallen en vergaen, t'huijscomend' sprack den grijsen, Seneca. De deucht is niet vergaen, noch oock in verheert, Een deuchtsaem leuen is, voor alles hier te prisen. Liefde Maeckt Eendracht. Mydt en Lydt. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Den tijt is hier datmen &c. MErcurij snel,, der Godẽ bood'int wesen, Heeft door beuel,, en Iupiters vermaen, Sonder vuijstel,, de Goden al int wesen, Als niet rebel,, sijn bodtschaphen gedaen, Dat sy alt'samen, vrijmoedich onbelaen, Elck met sijn liefste caer, By Iouem, sijn genoot te gaer, Tot sijn bancquet eerbaer, Hy salse wel ontfaem. De Goden al,, dees tijdinghe vernamen, In groot getal,, elck hem stelde ten t'hoon, Int soete dal,, van Pegas dat sy quamen, Met bly geschal,, by Helicon seer schoon, Daer de fray Musen, tesamen in persoon, In vreuchde leuen vroet, Daer op den barch Parnassus soet, VVaer elck sijn beste doet, In Musica jdoon. Dit lieflijck pleyn,, als een lusthof beuõdẽ Seer net certeyn,, heeft Flora soet verciert Met bloẽkës reyn,, die ick hier sal vermõdẽ Als Mageleyn,, Goubloemkens, Gelauriert Groen Olijftakẽ, waeren daer oock gestiert By d'eel Peoene fijn, De Roose soet van reuck deuijn, Met T'mary Cranselyn, Christus oogh' gemaniert. Iris met vlijt,, ginck daer de tafel decken In cotter tijt,, wert t'banquet opgebracht Momus tẽ spijt,, moest doẽ vã daer vertrekẽ Oock haet en nyt die wert daer gãs veracht Nymphẽ ẽ Najadẽ brachtẽ despijs in pracht Venus Diane t'saem, Diende de Goden seer bequaem, D'welck haer was aengenaem, En wyselijck bedacht. Prince. Orphus die sanck,, seer lieffelijck om hooren Sijn Herpe clanck,, bouen viool off luyt, Door Bacchy dranck,, sachmen daer vreucht orboorẽ Diemen daer schanck,, en dede groot vertuijt Pan ginck daer spelen, seer lustich op sijn fluijt Elck daer in vreuchden was, Dat met sijn liefken op dat pas, Int lieffelijcke gras, Doch scheyden ten besluijt. Liefde Maeckt Eendracht. Mydt en Lydt. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. HEt is seer wonderlijck, alsmen wel gaet aenmercken, Des werelts ouden tijt, met hare vremde wercken, Doen t'eertrijckx ronden cloot, weerdt ouer al bewoont, Met menich heydensch mensch, rontsom in alle percken, Verscheyden van het licht, dat ons lang is gethoont, Dat onder dit geslacht, veel treffelijcke helden, En mannen van verstant, die weerdich sijn gecroont, Iae, Philosophen selfs, hun landt hebben geloont, Bewesen grooten dienst, met wetten die sy stelden, Ende brachten aenden dach, de leeringh die vermelden, Wat elck in sijnen staet, en ampt behoort te doen, Wat recht, en noodiichst is, in tegenspoet en welden, Wat een vroom hert vereyscht, en eerbaerheyt can voen, Wat dat de deucht vermach en wijsheyt can bevroen, Wat cracht getrouwheyt heeft, de waerheyt can beurijden, Men vindet al by hun, maer wilt v hier toe spoen, Doet niemant doch het gheen, dat ghy selfs niet wilt lijden. DIt is het gansch beleyt, het welcke al te samen, Dees ouste vaders Clouck, met reden en betamen, Gelijck hebben bestreen, van allen cant berent, Waer zijt gij geesten nu? laet hooren uwe namen, Zeno, en Socrates, die Consten bleeft ontrent, En Aristoteles, gij Plato wel bekent, Vyt al het Griecksche volck, v schriften doen ons weten, Dat die wel leuen wil, en blijuen ongeschent, Doe yder als hem selfs, dit moetmen niet vergeten, Want met die maet men meet, soo salmen sijn gemeten, Dat ghy niet wilt ontfaem, bewijst een ander niet, Soo wordt dees les voldaen, en ghy van deucht beseten, Met vromicheyt vereert, die van v niet en vliet, Dus neempt hier op wel acht, en op dees worden siet, Ghy sult in ongenucht, wel scheppen een verblijden, Behouden sijn van quaet, bewaert oock voor verdriet, Doet niemant doch het geen, dat ghy selfs niet wilt lijden. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ALs yemandt compt tot staet, om dienen stadt, oft landen, En dat hem t'hoochst gebiet, gegeuen is in handen, Dan dient wel me gelet, opt'geen Plato noch leert, Dat men alleen moet sien, (als mannen van verstanden) Wat het gemeene bests, welvaren meest vermeert, En d'aldernutste is, hier door wortmen ge eert, Oock moet een deuchd'lijck mensch, de waerheyt gans beminnen, Die schoon en suyuer is, en nummermeer verkeert, Om heelst de wetenheyt, hout maticheyt met sinnen, Iaecht naer een goeden naem, ghy sult hem wel verwinnen, Varro en Cato me, sullen v hulpich sijn, Gelijck oock Seneca, by haer soo moechdy vinnen, Dees leeringen te saem, ten is haer geene pijn, Sy sijn voorwaer seer milt, int deelen van haer wijn, Die groote dingen doet, en wilt dit dan niet mijden, Sijt vroome van gemoet, met ongevalschten schijn, Doet niemant doch het geen, dat ghy selfs niet wilt lijden. Prince. DEr Philosophen Prins, met al de ander geesten, Van d'alderousten staem, die nooden ons ter feesten, Tot wetenschap en const, ten deel hier aengeroert, En ons oock wat bekent, v compt den aldermeesten, En alder grootsten naem, die ghy met rechten voert, Al ist dat v die doot, die stadich op ons loert, V ouer menich jaer, van hier heeft wech gestecken, Nochtans soo ist alsoo, dat v werck wel besnoert, Gebroken door den tyt, tot ons oock is gewecken, En ghy onsterffelijck blijft, gelijck dat wordt geblecken, Door dien ghy by ons syt, en velen geeft verstant, Al sijt ghy lange wech, al cont ghy niet meer sprecken, V vruchten worden noch, hier dagelijcx geplant, En winnen meer en meer, door haer seer milde hant, Dees wy v geuen prijs, en dat aen alle sijden, Doch om v goede les, te houden in verbant, Doet niemant doch het geen, dat ghy selfs niet wilt lijden. Liefde Maeckt Eendracht. Versvympt gheene Tyt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEs weerelts wijse leer, wordt hier verthoont met reden, En eerst hoe Plato prijst, den tijt wel te besteden, Hy seyt een ledich mensch, is weert het leuen quijdt, Maer neersticheyt voorwaer, brenght in goe tucht en zeden, En Cato Censorin, schrijft hier van breet en wijdt, Van Censenatus aff die ledicheyt benijdt, Van Silla tijt en voorts, en Marius raetsheeren, Sy moesten al gelijck, (Iae niemant werdt beurijdt) Een wetenschap oft kunst, oft eenich hantwerck leeren, Dit was om vuyt de Stadt, de ledicheyt te keeren, Alsoo hy noch verhaelt, ter seluer plaetsen claer, Dat hy noijnt neerstich man, gebracht heeft in verseeren, Dan tegens sijnen wil, maer leecheyt straft hy swaer, Hy was soo seer ontsien, van al de Roomsche schaer, Dat elck aen t'wercken ginck, en dat aen allle sijden, Als hy haer quamp ontrent, aldus sprack hy tot haer, Besteedt wel vwen tijt, de ledicheyt wilt mijden. AVrelius voorwaer, die weerdich was gepresen, Ontboot den Roomschen raet, soo wy dat van hem lesen En seyde soo hy van, haer yemant ledich vont, Dat hyse straffen sou, dus moest elck doende wesen, T'beduruen lit aen t'lijff, is niet soo ongesont, Als wel een ledich mensch, bederft tot in den gront, Sijn euen naesten die, dit quaet aen hem gaet mercken, Hier door wordt de gemeent, beduruen en door wont, Van een ondeuchtlijck mensch, die nergens in wil wercken, Maer een die neerstich is, die sal in deucht verstercken, Want ledicheyt die is, de wortel van het quaet, Soo Seneca dit leert, naer neersticheyt wilt hercken, Want sy brenght nutheyt in, en brenght den mensch tot staet, En Aristotles die, de ledicheyt versmaet, En costlijck acht den tijt, wilt dit met hem belijden, De leecheyt wordt verdoempt, en alle lege daet, Besteedt wel uwen tijt, de ledicheyt wilt mijden. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} TE Roomen was een weth van d'ouders naergelaten, Den Raet mocht niemant niet, van al de ondersaten Oock t'recken van haer werck, t'mocht geensins sijn gedaen. Soo Cicero beschrijft, sy sochten by der straten, Sy hadden een van doen, naer t'leger toe te gaen: Maer daer was niemant die het selue wou bestaen. Oock vonden sy niet een, in ledicheyt geseten, Soo dat den roemschen raet, hier in seer was belaen. Dit heeft Aurelius, sijn hofgesin verweten, Dat (soo) de neersticheyt, geheelijck was vergeten, En als gebannen was, wt gans de Romsche Stadt, En dat d'ees oude weth, was in den houck gesmeten, Cleantes heeft gewaeckt, en arbeydt lieff gehadt, En heeft des snachs gevrocht, om daechs te leeren wadt Hy wou op sulcken wijs, met sin en lichaem strijden, Hy seydt de neersticheyt, is eenen grooten schadt, Besteedt wel uwen tijt, de ledicheyt wilt mijden. Prince. DElacedemoniers, die hadden hare wetten, Oock van Licurgus wijs, daer moesten sy op letten, Siet hy geboot als heer, en badt als eenen knecht, Vermaent als Vader goet, haer leuen aen te setten, En leert als die was wijs, haer kinderen jonck en slecht Te ouffenen int werck, en wetenschappe recht, D'welck oock wel reden is, de dieren ons dat toonen, De Mieren en de Bie, haer wonning net gehecht, En met surchvuldicheyt hun winter-dagen hoonen, Siet hoe den Oyeuaer, sijn ouders oock wilt loonen, Dus voor t'gemeyne best, brenght surge nutheyt in, Want Socrates die wilt, de neersticheyt oock croonen, En Pithagoras prijst, de selue niet te min. D'its d'oude griecken leer, der seluer wijsen sin, En veel geleerde meer, van d'alder outste tijden, Dus wilt doch neerstich sijn, om deuchdelijck gewin, Besteedt wel uwen tijt, de ledicheyt wilt mijden. Wie weet der creken Eynd'. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. GHy konst lief hebbers al, minders van wijsheyt recht Aen merckt toch eens de leer, die ons wort wt ghelecht Van Philosophen veel, haer doen en haer belijden, Daer van by schrijuers kloeck, ervaren maer niet slecht Een schoone heuchenis, om alle quaet te mijden, Een leer der leeren ghoet, een leer om ons verblijden. Anaxagoras siet, wel op sijn leuen acht Verliet goet lant en sant, en steldent al besijden Om dat hy leeren sou, wijsheyt van grooter kracht. Den wijsen Gorgias, en rusten dach noch nacht, Nochtans soo was hy out, wel ouer hondert jaren, Maer noot en hiel hy op, van leeren met voordacht. Socrates deur wijsheyt, leert ons sonder beswaren, Hoe datme lant en stat, met vrede kan doen paren En houden vre int lant, eer den onvre vermeert, Want daer de wijsheyt wont, daer moet tweedracht verharẽ Den mensch die wijsheyt leert, van elck een wort ghe-eert. DEn mensch die wijsheyt heeft, is wel gheluckich siet Soo Crispo seluer seght, hem sal ghebreken niet Van gheender-hande ghoet, daer wy by moeten leuen, Maer hebben ouervloet, soo daghelijckx gheschiet Want Seno seght hier toe, den wijsen kan niet beuen, Noch niet werden bedroeft, maer vreucht worden ghegheuen Want elck heeft hem van doen, elck een soeckt sijnen raet, Deur wijsheyt wort den mensch, tot hooghen staet ghedreuen Van Keijsers hoogh gheacht, en Princen groot van staet. Arius wijsheyt groot, beletten sucken quaet Dat Alexandrijen, niet heel en wert verslonden, Van Keyser Octaui, verghramt in sijne daet. Den Keyser Traijanus, was oock met liefd verbonden Tot Dion wijs gheacht, al soot claer is beuonden Setten hem neffens hem, te waghen onverseert, En spraken soo te saem, met wijsheyt mont aen monden Den mensch die wijsheyt leert, van elck een wort ghe-eert. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} DIe van Athenen out; hebben altijt bemint; De wijse hooch gheacht, waren daer toe ghesint, Sy deden Phalerick, tot sijnder eeren stellen, Sijn beelt dickmael ghemaeckt, alsoome klaer beuint, Voor Demetrius oock, wel weerdich om vertellen, Pileerens veel en ghroot, deur veel arbeyts gesellen, Oock Seneca bekent, en seght deur wijsheyt ghroot, Dat ledicheyt onwijs, is om den mensch te quellen, D'onwijse ledicheyt, is den mensch ghraf en doot, Daer is gheen meeder goet; hier voor den mensche bloot, Dan de wijsheyt alleen, wel weerdich om te louen, Maer die wijsheyt ontbreckt, is in verachting snoot, Exenocrate kloeck, die der veel ghinck te bouen, Seght dat de wijse sijn, gheacht in Princen houen, Dat hy oock niet verghramt, al ghaghet hem verkeert, Al lijt hy teghenspoet, in armoed verschouen, Den mensch die wijsheyt leert, van elck een woort ghe-eert. Prince. SIet Prince Plato leert, en seght de wijse man, Dat hy hem niet verghramt maer wel verdraghen can, De laster woorden quaet, van d'onwijse vermeten, Hy en verheeft hem niet, wort hy gepresen van Lieden seer wel gheleert, in weelden hooch gheseten, Plotinus die belijt, soo elck een wel mach weten, Dat een oprecht wijs-man, deur sijn goet clock verstant, Den ouerlast verwint, en woort by hem vergheten, Want hy begheert oock niet, t'goet van eens anders hant, Veel spreken prijst hy niet, maer t'swijghen vast gheplant, Is by hem groot gheacht, voor hem een groot behaghen, De quaij ondeuchden snoot, verwerpt hy aen den kant, Want voor de wijse ghoet, sijn sy wel te beclaghen: Maer deucht lofsaem en goet, daer siet men hem na jagen, En deur des wijsheyts cracht, wort onwijsheyt ver-heert, Den wijsen hooch gheacht, beurijt het lant van plagen, Den mensch die wijsheyt leert, van elck een wort ghe-eert. Timmert met Liefde. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Edel artisten coen. EDele gheesten vroet, Die redenrijck hanteren, v noot een blomken soet, VVilde ghy v verneren, VVilt rustich componeren, En weest nu alle verheucht, Set Momus in v deren, Toont v blomkens der vreucht. Neemt al tot vwer baet, Nymphen en oock Najaden, Pallas oock niet versmaet, Sy sal ten besten raden, En weest toch niet beladen, Doet als lief hebbers wijs, Flora van groene bladen, Vlicht eenen hoet propijs. Apollo met sijn spel, Sal v den gheest verlichten, De negen musen wel, Sullen v onder richten, Sijt toch Mercuri wichten, VVilt Zoylus achten niet, Al schiet hy met sijn schichten, Het is wel meer geschiet. Spreeckt toch al reden rijck, VVilt alle vreucht by bringen, Met edele musijck, VVilt toch lustich singen, Dat saters comen springen, Met hertten seer verblijt, Pan met sijn siringen, In desen nieuwen tijt. Prince. Prince den tijt is hier, Daer wy al naer verlangen, VVant in elck quartier, Is nu de vreucht ontfangen, Men siet de loouers hangen, Van bloemkens menich spruijt, Peoen bloemkens omvangen, Met alder hande kruijt. Timmert met Liefde. Knaep van de jonge Vreuchden Blomme binnen Bergen op den Zoom. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Heyblom Tvrenhovt. Refereyn. BEminde nae dat Mars bloedige gramschap cessert, En ons Mercurius met Fama peysich regeert, Bellona met Discordia sijn nu vol plagen: Soo dat Rethorica de reijn maecht nu vreucht hanteert, Waer door ghy Redenrijck ons een swaer stuck comt vragen, Van die Philosophen, daer wy als blindt nae slagen, Op d'ellende vanden mensch dunckt my best te bouwen, Iae den dieren geluckiger mocht v behagen, Als den mensch, d'welck veel wijse waerachtich houwen. Plinius doet my des menschen geboott ontfouwen, Dat hy Catiuich ter weerelt comt, vermoeyt, seer madt, Armer als een dier naer den vleesch, vol drucks benouwen, Iae dan een wormken, oft miere die haer behelpt badt, Dan een jonck kindt, d'welck door sijn vuijlheyt zou rotten pladt. Die dickwils wert soo opgeblasen, nijdich, gier, Want die Philosophen beschrijuen waerachtich, dat Den mensche naer t'vleesch is Catiuiger dan een dier. Als een diers honger wat is versaet, soo ist gerust: Heraclites schrijft van t'smenschen gierheyt ongeblust, Naer sijn lichaem arm, ellendiger dan beesten snoot. Democritus belachten de weerelt, s'menschen lust. Heropilus belaecht des menschen miseri groot. Eutripides schrijft van des menschen baringe bloot. Den Philosoph seyt dat hy comt met smert ter weerelt. Naeckt sonder cleet, onnoosel in sijns moeders schoot. Die hem moet zoogen, gae slaen, voor water viers gewelt Plutarchus schrijft de geboorte van de beesten in t'velt Gheluckiger, als des mensch lichamelijck vol strijdt. Polidorus seyt den dieren natuer, ende melt Haer wetenschap groot, om hun te behelpen by tijt In medecijn. Een schuijmken eerst gekipt s'went vol vlijt: Een jonck kiecxken ras pickt naer sijns moeders manier. Thimon wensten hem beestlijck een dier te sijn verblijdt. Den mensche naer t'vleesch is Catiuiger dan een dier. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} VAnden mensch Catiuich mach wel sijn geschreuen, Die men ongeuallich, sieck, siet schudden en beuen: Vol armoe groot, seer mismaeckt van lenten en seeren. Eripides beclaecht den menschs, die beesten leuen Seer gerust, sy en sorgen voor huijs, gelt, oft cleeren: Sy en soecken geen rijckdommen, oft schadt te vermeeren; Gelijck Cresus die Solon sey sijnen tegenspoet. Socratus om dat hy van giericheyt sou keeren, Wierp sijn gelt inde zee. Diogenes seer wijs vroet, Acht de gierigaerts, dwasen. Heraclites goet, Beweenden den mensch vol boosheyt seer vileyn. Aristoteles Seneca seyt, wat den mensch doet Door oncuijsheyt groot, den Leeuw den mensch beschaemt certeyn. Den Philosoph seyt hoe t'duijffken genereert seer reyn: De beestkens gerust en soecken maer rechts den cost hier, Naer der Philosophen leer soo seg ick noch en meyn: Den mensche naer t'vleesch is Catiuiger dan een dier. Prince. PRince seer ellendich is den mensch, cranck van sinnen, Naer der wijsen verstant, om Prijs te winnen: Die onrechtveerdich, is een rasende gierigaert. Sy deruen qualijck spijsen haer lichaem van binnen. Bias segt dat alsulcken mensch, veel boosheyt beswaert. Aristoteles schrijff van een gier mensch, en verclaert Met Lucilles, seyt dat hy hem selfs bedriecht meest. Democritus Plato schrijft, dat een gier mensch van aert, Noyt rust heeft. Thimõ acht den mẽsch brooser als een beest, Want hoe cleynen dierken, t'is al vol vreucht int foreest: Die quackel jonck behelpt haer ras van haer moeder scheyt. Aristophanus seyt vander vogelen sanck bly feest, Die niet en zaeyen, maeyen. Schamt v mensch vol vreckheyt, Die als een jonck kindt, weder oudt, moet werden geleyt. Die genoech hebt derft qualijck den buijck vol eten schier,, D'oude Philosophen leer wert noch van my verbreyt. Den mensche naer t'vleesch is Catiuiger dan een dier. Wy met Bly. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Den fiere Nachtegaele, die nu vreucht doet rijse,, int wout principaele, NEemt in danck Redenrijcken, Ons const cleyn van Pracktijcken. En wilt ons niet Beswijcken. Mercurius snel bode, Rethorica doet Blijcken, Const dooruliecht alle wijcken, Vergaert by een gelijcken, Die principaelste Gode. All die Regeerders meest, Voor Momus niet en vreest: VVant hier comt nu ter feest, Meenich Componist geest, Van vrijheden en steden, Vol Poetsche reyn seden, Om te crijgen vol vreden, Van de Pioen, Een bladt door t'smeys saysoen. Saturnus wert verdreuen, Van Iupiter verheuen. Hy wou als een heer leuen, Bouen al seer houeerdich, Mars deet ons voortijts beuen, Door bloetstorting, beneuen Mocht Appolo rust geuen, Voortaen,, Een maecht ons weerdich, Die door Bellona sell, Noch corts was int gequel, Door Oorlooch, peys rebel, Met gewelt Pluto snell, Pro Serpina ontschaeckten, Die Cerberus stout waeckten. Rethorica die smaeckten, Vulcanus wreet, VVapen,, Pax troost haer leet. Aurora doet verlichten, Prometus claer gesichten, Phoebus vergulde schichten, Ceres vruchten bestraelen. Siluanus wout doet swichten Druck, tot vreucht. Venus nichten Die Floreas bloemkens vlichten,, Cupido doetse dwalen. Medea t'Connincks kint, Die Iason heeft bemindt. Dido door liefden blindt Sterf, om haer liefste vrindt. Iphis vierich beuangen, Heeft hem deerlijck verhangen, Pyramus moest ontfangen Die doot, vol smert Een wont in sijn Ionck hert. Ghy Nymphen en Goddinnen, Appolo comt wt minnen, Ghy Musen wilt prijs winnen, Op Helicons vergaeren: Met v Constrijcke sinnen, Pan comt ghy mee hier binnen, VVilt Musica beginnen, Orpheus met v snaren, Speelt der Goden accoort, Schout Alecto verstoort, Marsias comt ras voort, Met vwen sanck vreucht spoort. Diana comt ter jachten, Met Pallas vreucht verpachten. Inno seer groot van machten, Comt oock int wout, Op den Parnassis stout. Prince. Prince, der consten heere, Doet Rethorica eere. Sy brengt ons voort goey leere, Der Poeten Intenti, Bachus wijngaert groeyt seere, Hy doet ons vreucht verkeere. Priapus doet vermeere, Syn cruyt goet van Inuenti. Neptunis hooch van staet, Regeert met cloecke daet, De zee vroech ende laet,, Tritons trompet snel gaet, Aeolus wint seer stercken, Doet Boreas cracht wercken. VVy die hier nu ten percken Comen, MEY BLY. Vlieden Zoylus party. Wy met Bly. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Moll. Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hol-lansche Bybel susters wilt lathen varen, den sielen verleyder' Gommarus vol qu'ay leeren; VVant door hem sijdy Duyuels trouwe caeren, Rieckende lithmaten vijanden des heeren. Sonder veel Geloovens. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DOor de weth der naturen wast al gemeyn, Dat de Hemelen in hun circulen omvaen, Dat daer was groijende in swerels pleyn, Hout, gout, siluer, lant, sant, gers ende greyn: Maer door de boosheyt der menschen saen, Heeft men gaen seggen datz d'u niet, dat gaet my aen, D'welck verboden staet by veele wetten, Wat een jegelijck sach mocht hy voor hem aenslaen, Men vonck t'gediert met hont, garen, ende netten, Niemant en sachmen puth, noch palen setten; Noch steeken naer hooghe heerschappije. Men stelden gheen galgen, raders, oft scherpe wetten; Een yegelijck leefden gerust en vrije, Men wist van bedroch noch symonije, Om t'goet en stelden niemant hem in storm oft see,,-cracht, Maer nu alle gerusteyt staet op een zije, Den girigen aert,, baert,, list,, t'wist, ende twee,,-dracht. VVAt sietmen hedendaegs processen maecken, Om mijn ende dijn, t'waer quaet om t'onginen, De Paleysen sijn soo vol dat sy schier craecken, Om goet men naer malcanderen doot gaet haken, De giericheyt quelt den mens miserabel van binnen; De Mercurialisten, niet dan bedroch en spinnen, Int ontmeeten, ontellen, ontwegen, ontschrijuen, Woecker doet oock met, hondert op hondert te winnen, Den Craemer soeckt den mersman te verdrijuen; Daer d'meeste goet is, hoortmen meest kijuen. Men denckt hoe men best een banqueroet bevrijt, Bedrigen door preferentie der wijuen, Zijn Crediteurs; oft door brieuen van respijt: Sonder liegen t'schijnt sy en doen gheen profijt, Den mont spreeckt Iae, maer t'hertte neen,,-dacht, Seet Isiodorus; t'is t'onsen grooten verwijt, Den girigen aert,, baert,, list,, t'wist,, ende twee,, -dracht. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} VVAt isser (seyt Cicero) onbevleckt gebleuen Dat dese giricheyt niet en heeft gecorrumpeert, Wat eer oft staet is jemant gegheuen, T'sy van gouernement van steden oft landen verheuen, T'is al dese peste gesubiecteert, Den Roemschen raet hier aff oock was geinfecteert, Want Milenus die van Danau quamp gestreeken Binnen Roomen, beclaegden den raet onverueert, Dat sy met gelt hun lieten d'oogen vuijtsteeken, Den armen verdrucken met quade treeken. Een Asiaens gesant hun willende bespotten Van hun giericheyt ende andere gebreeken, S'sprack ick hebbe hier een jaer ligghen vermotten, Om recht: t'wijl vult ghy van ons v oly potten, T'is v giericheyt (seg ick) niet sonder wee,,-clacht Om gelt ende goet loopt ghy als dulle sotten, Den girigen aert,, baert,, list,, t'wist,, ende twee,,-dracht. Prince. SOcrates den Philosoph seer wijselijck riep, Van hem worpende allen sijn goet ende gelt, Ligdt daer vermaledijt in de see diep, Beeter sijn ick v quijt dan dat ick verloeren liep, Met v was ick altijt ongerust en gequelt. Wat baetten Darius sijn goet doen hy was in t'velt, Daer hy vuijl straet-water mochte drincken, Dat vande doode lichaemen vuijl was ongestelt, T'smaeckten hem beeter al mocht het wat stincken, Als den wijn vuyt vaeten die van goude blincken: Dit merckende den Keyser Diocletiaen, Heeft sijn Croon en schepter laeten sincken, Verlaetende allen sijn goet, is gegaen, In een bos om sijn rijck niet latende een traen, Want int hert der ondersaten dickwils vee,,-hacht, Dus seg ick anderwerff en wilt houwen staen, Den gierigen aert,, baert,, list,, t'wist, ende twee,,-dracht. Sonder veel Gheloovens. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Bremblomme van Ghele. Blasoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Retrograde Houdt,, vrede end' eendracht, wilt toogen lieffd' by maett,, Haett,, discoord teenenmael leerbaer altijdt geklout,, Bout,, ruste deur wijsheyt verkouwen gramschap laett,, Draett,, minne Broeders, reyn, t'venijn want sy doot sout. Al met den Tyt. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. VErdolden mensche slecht, berooft van v verstandt, Tot op den gront versandt,, waer is v wijsheyt bleuen? Ghy sijt verr' wt den keer,' om in v vader-landt, Van sonden soo doorbrandt,, te comẽ hoogh verheuẽ. En weet ghy niet onvroet, waerom dat v hier t'leuen Cicero. Seneca, Socrates. Cic. 1. Tus. & de Acad. Gegunt is en verleent? om door die deucht certeen, En redens-volgh eenpaer, beurijdt te sijn van sneuen, Als erffgenaem van t'rijck der hemelen alleen: Onwijs sijdy bedacht, verhardt als eenen steen, Dat ghy stelt aen den kant ws redens weth diuien, En teenemael aenhanght het leuen vande gheen, Die v verleyden plat met heur valsche doctrien. Seneca. de vita beata. Ghy loopt met puren wil in v eyghen ruien, Daer ghy tot grooter leedt v eynd sult vinden,, quaet; Beclagen suldijt dan, en oock te spaey misschien, Daerom tot deuchden keert, t'vermaen v binden,, laet, Idẽ eodem. Hy is wel d'waes die naer t'leyden der blinden,, gaet. GHy leeft als menschen schier, in d'oude tijden plegen, Vol, geheel doorregen,, van rijckdom en plaisier, Epicurei. Geduerich in v rust, deur weelde diep verslegen: Wellustich v wegen,, loopen naer t'helsche dangier, Polemoniũ Athenien. Cato maior Aristippus, Cyrenaicus Archyt. Tarent. Carneades Hero. Rhodius. Carneades. Zeno. Epicureus. Onredelijck by nae blijft ghy in v manier. Godts weth ghy ballinck maeckt, den geest ghy stijff verdooft, Ghy volght begeerlycheyt onmaetich als den stier, V sinnen end' v siel van t'leuen ghy berooft, Voor salicheyt (elaes, den heyden ghy gelooft) Houdt ghy te sijn t'geluck van deser werelt soet, T'welck is verdooltheyt groot, van allen quaet het hooft. Sterckheyt, gesontheyt oock, en altoos bly van moet, Ghy rekent in dit dal voor t'alder beste goet, Als d'ou Philosophen (een ongesinden,, staet) Hunn' hooghste salicheyt beroemden in voorspoet; Gelijck bemercken kan die heur doorrinden,, vaet. Hy is wel d'waes die naer t'leyden der blinden,, gaet. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Seneca. V Leuen soo gebout, moet haestelijck vergaen, Ten can niet langh gestaen,, want 't fundament is swack. Wie sijn huijs timmert op een driff-sandich baen, Bemint, naer d'out vermaen,, den val, bitter en brack: Idem de vita beata. Alsoo int leuen broos, en is oock gheen gemack, Noch gheen genucht met al, die langen tijt can dueren: Aleibiades Archyias Tarentinus Idem eodẽ. Wat t'lichaem dient met weeld, verualt onlustich strack, En wat int ierst is soet, sietmen terstont versueren. Des werelts vreucht, en jonst, en is van geender vren, Sy leydt ter hellenwaert, (g'en wetet niet geschint) Vale. Max. Daer moet ghy dan met pijn dees blijschap gaen betrueren. Waerom dan, d'waelt ghy soo? dat ghy soo seer inprint, V strangh verdoemenis, als een onraedsaem kindt? Deur een soo cleyn vermaeck, v brenght tot inden,, haet Van uwen schepper goet? Aenmerct wat loon ghy wint. Al waert, dat jemandt sijns lichaems beminden,, baet, Hy is wel d'waes die naer t'leyden der blinden,, gaet. Prince. Cicero. Seneca. VOlght reden ws natuers, die in v siele woont, Heur audientie thoont,, en heur beuel beuroeyt; Polemo. Cicero. Seneca, Socrates. Zeno. Cytt. Plato. Sen. Antioc. Carneades Xenocrates Cic. 4. de fin Seneca. Cic. 1. Tusi. Plato. Seneca. Cic. 5. Tusc. Philip. 4. Diese met deuchden houdt wordt lieffelijck geloont, Geluckichlijck gecroont,, daer alle goet wt-vloeyt; Sijn leuen wordt vernieut, t'weluaren in hem groeyt, Al wat hy wijs begint met deuchden, t'prospereert. Die deucht als Plato seyt, allen venijn wech-roeyt, In heur alleen voorwaer die salicheyt floreert; Deur redens eenicheyt den mensch sy cloeck verweert, En vander sonden quael in glorie beurijdt. Wat reden derft en deucht, wordt schaedelijck verneert, Gelijck verstoruen graen t'verualt sonder respijt; Tegen allen beuecht verwint die deucht den strijt, Hoe scherp den prickel is sy can verslinden,, t'waet, Sy maeckt die siel int lest deur Godts aenschijn verblijdt. Socrates. Dus, reden volght met deucht, doet beter Vrienden,, raet, Hy is wel d'waes die naer t'leyden der blinden,, gaet. S'winters, t'Somers altijdt groen. Al met den Tyt. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Arendonck t'Heylich Groyt-selle. Refereyn. OCh hoe wulpsch, loopt de jonckheyt nu achter straten, Teenemael broot-droncken, in alle manieren, Hunne ongeregeltheyt gaet bouen maten, Deur donbe-d'wongentheyt, en willen sijt niet laten, Schandelijck hoortmense, roepen ende tieren, De wetten van Plato, siet men nu schoffieren, Deur de roeckeloose. Ionckheyt, vol quade kuren, Sy doen nu al, wat dat sy derren versieren: Plato seyt, wildy dat v wet sal gheduren? Soo moet ghy v jonghers, van dier stoutheyt sturen, Op dat sy v niet eens, en derren vraghen, Oft qualijck, oft wel ghedan is teeniger uren, Sulcx quam den wijsen Plato ghewaghen, Om datmen de jonckheyt, niet veel en sou verdraghen, En datmense wel met ty, sou d'winghen van t'quade, Soo en behoeft-ment namaels niet te beclaghen, De jonckheyt is onbedacht en onwijs van rade. HIer toe comt ons, Aristoteles, leeren: Men behoorden wel scherp op sulcx te achten, Men behoort geen jonghers, te nemen tot velt heeren, Seyt hy noch tot Rechters, om te jugeeren By auontuer, oft sy de goede wet versmachten, Aristoteles, in sach wel, de sotte drachten, Die de Roeckeloose jonghers nu al voort stellen, Somtijts by daghen, en somtijts oock by nachten, Ick schroom my, allen hun schandalen te mellen: Nochtans moet ick my, met recht, daer mede quellen, Als ick aenschouwe, heur boosheyt seer obstinaet, Om hen seluen te regeeren, sijnt slecht ghesellen, Die nu solisteren, naer officien en staet, Architas, verhaelt daer af in een mandaet, Een officier, moet sijn als een Outaer met stade, Seyt hy, daer een jeghelijck vryelijck toe gaet, De jonckheyt is onbedacht en onwijs van rade. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} CIcero schrijft van eenen wijsen Romeyn, Die eens geuraecht weert, van sommighe lien: Hoe de Roomsche florerende maecht, int Aertsche pleyn, Die al de werelt d'winghende was, die tijt certeyn Soude moghen verghaen, oft oock deur wien, Hen docht, dat onmoghelijck was te gheschien, Wantse de Goden, beghaeft hadden, wt s'Hemels tent Deur jonghe dwasen, ghinck hy hen bedien, Als sy tot Heerschappije comen, oft regiment, Want sy sijn Hooueerdich, ende onbekent; Nieusghierich, en onuoorsichtich; in al hen wercken, Veurleden, oft toecomende: oft saecken present, Die weten sy seer qualijck te bemercken Deur de jonckheyt, sijnt onbedachte Clercken, Oock gaen sy seer lichtueerdich, in heur ghewade: Hoe souwen sy Regeren, Ghemeynten, oft Kercken? De Ionckheyt is onbedacht en onwijs van rade. Prince. HIer by voech ick, Quintilianus, en Seneca, Die oock seer weel dienen tot desen termijn, En oock seer orboirlijck, in t'ghene ick besta, Want sy segghen, daer sijn veel menschen, veur en na: Bequaem genoch, om tot wijsheyt te comen fijn, Maer sy laten hen duncken, dat sy wijs genoch sijn; O d'wase jonckheyt! neemt uwen tijt doch waer, En leert v seluen kennen, Al doeghet v pijn, Daer af stat ons een schoon Exempel claer. Hoe Demonax, eens wert geuraecht int openbaer, Wanneer dat hy totte wijsheyt was gheraeckt, Als ick my seluen, ginck kennen. Antwoorden hy haer, Doen hebbe ick, de rechte wijsheyt gesmaeckt. Socrates seyt ick vind my van wetentheyt heel maeckt, Daerom stelt-men sijn wijsheyt inden hooghsten grade: Och waren alle menschen, soo met wijsheyt deurblaeckt, De jonckheyt is onbedacht en onwijs van rade. Wt Vrevcht, en Iolyt. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Edel Kerssau. EEn stout ghesicht, Vierich int auontueren, Maeckt my seer amoureus, Cupidoos schicht, Brenght mijn jonck hert in trueren, Om mijn lief gratieus, Ick loop schandaleus, Om heur nu achter straten, Deur Anteros vilonij, Mach ick niet met heur praten. Met groot ootmoet, Ghinck ick Aurora claghen, Van Anteros dit leet, Sy namt int goet, Van my ten seluen daghen, Al deur mijn traenkens heet, Sy was haest bereet, Tot mijnder hulp te comen, Venus, Iuno, en Pallas, Heeft sy met heur genomen. Mercurj ras, Quam tot my nederdalen, Om dienstbaerheyt te doen, Opt seluer pas, Ghinck hy Diana halen, En oock veel Goden coen, Caeres int saysoen, En wou my niet verlaten, Flora met heur blomkens schoon, Quam oock tot mijnder baten. Noch brocht hy my, De neghen sangh Goddinnen, Tot veur mijns liefkens deur, Daer ghinghen wy, Vreucht en jolijt beginnen, Men hoorden geen getreur, Mijn lief quam doen veur, Besien wie dat wy waren, Orpheus met sijn Herp soet, Die speelden op sijn snaren. Prince. Mijn reijn Princes, Quam heur verjubileren, En nam my by der handt, Ick ginck expres, Met heur danssen hanteren, Ick creech heur Trou te pandt, Met t'houwelijcx bandt, VVorden wy daer gebonden, Goden en Goddinnen al, Haddens heur onder wonden. Wt Vrevcht en Iolyt. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Brvgghe heylighen Gheest. Refereyn. Seneca, Thales en Plato. GOd'-lijcke cracht in plãt, Godt, elcken mẽsch' bequaeme Godt, douste wesen is, en oock het hooghste goet, Pythagoras Na godt, de waerheyt eert, ẽ misbruijckt niet godts name Aristoteles Godt, het voorleden siet, end' toecommende t'saeme, Bias. Schrijft Godt toe al de deught, O mensche die ghy doet, Apulegius. Sonder Godt niemandt leeft, Godt is d'beste ghemoet, Plato. Van Godt, gheen quaet en compt, van t'goet is hy oorsake, Cleobulus. Lijden, sult ghy v wet, en sijn een voorbeeldt vroet, Isocrates. Straft, soo ghy ouer v quaet, oock begheert de vrake, Anacharsis De tongh, aen den mensch' is, goet, en oock quaet van sprake, Chilon. Die sijn lust spreeckt hy moet, hooren wat hem mistaet, Plato. Die sterckste die verwint, hem seluen, met ghemake, Pythagoras Treckt hy de deught naer hem, die inde deught voort gaet, Aristoteles Elck siele heeft een lijf, bringht die niet in Godts haet, Aristoteles De siele d'wesen is, vus lijfs, sijt wel beradich, Byas. Een wijs man t'goet met hem, draeght, roept sonder aflaet, Aristoteles O wesen der wesen, weest mijn wesen ghenadich. Socrates V Werck niet en vergheet, deut t'sien een anders wercken, Socrates Elck sijn hert' suijuer maeckt eer ghy oordeel orboort, Isocrates Gheen quaet en blijft bedeckt, v hert' kan dat selfs mercken, Plato. Vrake, schadelijck is, de swacke. Oock den stercken Diogenes Wijsheyt beuochten moet, sijn, vande sotten, voort Diogenes Het goet doen dat beswaert, v vijanden ghestoort, Plato. D'eerde vat, aen t'gheclanck, proeftmen, den man aen reden, Plato. D'onnoosel nummermeer, en salmen quellen, hoort; Diogenes Een quade tonghe schaeydt, haer seluen in de leden, Empedocles Liefde, prijselijck is, al tot der salicheden, Pythagoras Dinckt dat de siele niet, en sterft tot gheender tijt, Macrobius Der sielen oorspronck vloeyt, van den hemel beneden, Plato. De siel' een wesen is, dat hem seluen berijt, Pythagoras Een lieffelijck ghetoon, deur hem diet al beurijt, Diogenes Dus mensch' v seluen wacht, v seluen niet valt schadich, Hermes Godt, niet onmeughlijck is, tot hem roepende sijt, Aristoteles O wesen der wesen, weest mijn wesen ghenadich. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Plato. GOdt, niemant ofte niet, van ons behoeft het leuen, Plato. De weereldt, is gemaeckt, van Godt deur liefde bloot, Empedocl. Sijn middel ouer al, sonder begrijp kan sweuen, Plato. Den reynen als hy scheydt, van hier, sal met Godt leuen, Anaxagor. Naer d'hemels vader landt, hebt een verlanghen groot, Plato. De doot der sielen vreest, wenscht, de tijd'lijcke doot, Plotinus. De ziel'is een beeldt Godts, hemels, vaet dit orconden, Epicurus. Ons lichaem en behoeft, maer water ende broot, Archyt. Schad'lijcker sieckte gheen, dan in wellust beuonden, Theophra. Cost'lijckste teeringh is, den tijt t'hebben verslonden, Hermes. Alle dinghen vergaen, maer niet wel doen oft deught, Hermes. Hanght ghy de wijsheyt aen, ghy moet af-staen van sonden, Plato. In d'Helle gaen hy sal, d'onreyne naer sijn vreught, Hermes. Lijdsaemheyt lijden is, als ghy v vreken meught, Antistenes Tis Connincks, t'hooren quaet, blijft ghy in deught gestadich, Pythagoras Neempt den tijt waer en seght, al tot v wesens jeught. Aristoteles. O wesen der wesen, weest mijn wesen ghenadich. Prince. Epycurus. KEnnis der sonden is, des salicheyts beghinnen, Seneca. In ons wondt eenen gheest, die op ons wercken acht, Pythatus. Eert de ghenade Godts, voor al met hert' en sinnen, Hesiodus. Met bedroch Godts ghemoet, sult ghy niet ouerwinnen, Menander. Want Godt is ouer al, siet alle dinck by nacht, Pythagoras Een licht sijns wercks beghin, heeft hy wijslijck vulbracht, Plato. Een Godt diet al vermach, en alles heeft gheschapen, Mimenius. Dry, nochtans maer een Godt ghelijck van eender macht, Porphyrus. In dry voorheuen gaet, Godts wesen tot een wapen, Ipocrates. O siel subtijlen gheest, verstroijt, en blijft niet slapen, Hermes. Doet naer d'wtgaende woordt, van Christus seer vruchtbaer, Hermes. Den heylighen gheest is, noodich meesters en knapen, Exadius. De siel' een voncke is, God'lijck wesen voorwaer, Ipertus. De siel' is vier, in cracht, oorspronck, en hemels, maer Solon. Al bringht den lesten dach, d'oordeel, sijt niet beladich, Petacus. Ghenad' v vyhandt doet, dan moeght ghy roepen claer, Aristoteles. O wesen der wesen, weest mijn wesen ghenadich. Heere' verlicht die Blende. Myn vverck is Hemelick: {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Aurora quam wt t'shemels baen. IVpiters, Conninckx-blom' vermeldt, Aglauros, hield' ghedoken, In Elijsij t'rust liefde veldt, S'heeft haer blad'ren ondloken, Haer cracht wordt nu gheroken, Op den berch van Parnass, Al van Pallas scholieren mildt, Elck de Peoen-blom' eeren wildt, Om haer schoon root ghewass. Door Iuno en Pandora zoet, Ziet men dees' blom' nu bloeyen, By Cephysus de schoone vloet, Deur Climines besproeyen, Hoe wel haer wild' wt roeyen, De Pe-erides stout, Boreas, Pelos, en Tichet, Antheros heeft haer niet besmet, Noch Ganimedes cout. Mercurius, Minerua, voort, En Oceanus daden, Volght, Flora Promotheus, hoort, Themis, sal v beraden, In stijcx vloet wildt v baden, VVermpt v aen Phoebus vier, Soo wordt ghy in Siluanus droogh' Onder Phylijra. Atijs hoogh', Oft Daphne den Laurier. De neghen Nymphen roept ghy al, By v te commen spelen, Orpheus, noch Apollo sal, Hun doens v niet veruelen, Amphion zoet ter kelen, Als Philomella daer, Hem t'hooren werdt wel uwen danck, Maer schout Salenus droeuen sanck, Hy maeckt blijd' herten swaer. Prince. Dees Cõninckx-blõme groeyt vol jonst, Tot Mechelen bequaeme, Voor die de Reden-rijcke Const, Rethorica, eersaeme, Daer eeren sonder blaeme, Heb' ick dit lied ghedicht, Dan mijn ghebreck niet scerp en merckt, Die qualick siet wel qualick werckt, Heer' die blende verblicht. Heer verlicht die Blende. Myn vverck is Hemelick. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Thales. TEr weerelt niet en is, jet snelder dan t'verstant, Socrates. Wat teghen t'verstant strijt, dat sal den mensche vlieden, Diogenes. De wijsheyt is van Godt, de menschen in gheplant, Aristoteles. Wijsheyt gaet bouen cracht, een costelijcke pant, Plato. Wetentheyt sonder recht, is schalckheyt te bedieden: Aristoteles. Want wie daer onrecht doet, t'beschamt hem voor de lieden, Hermes trism. Maer die wijsheyt begheert, de sond' hy laeten moet. Socrates. Die sijns heer niet en is, en dient niet te ghebieden, Diogenes. Want hy gheen wijsheyt heeft, wie niet en d'winght sijn bloet, Aristoteles Goey seden wortel is, bitter maer de vrucht soet, Zeno. Wy weten dat het quaet, niet lof- baer en can wesen. Byas. Het roest niet teeren sal, de deught die-men hier doet, Pitacus. Niet beter en is hier, dan wel-doen soo wy lesen, Plato. Die hem-seluen verwint, die is sterck onuerknesen, Plato. T'is een ghedeurigh strijdt, hier in dit s'werels Godt, Catho. Eert Godt met reyn-ghemoedt, t'uwer sielen ghenesen, Plato. Want de vol-maeckte sal, eeuwigh' woonen by Godt. Apolegius. DEught-Rijcke wijsheyt is, in den mensche lof-baer, Oprechte wijsheyt sal, den mensch' tot deught doen trachten, De schalckheyt die bedrieght, t'en is gheen wijsheyt claer, Den mensche zy verstroeyt, en doet hem dolen (maer Thales. Godt die deursiet en weet, al der menschen ghedachten. De schalckheyt die en doet, haer dinaers dit niet achten, Maer sy verduijstert t'licht, soo dat men niet en siet, Die Godt beminnen wil, moet schauwen schalckheyts grachten, Hermes trism. Want t'sal hier al vergaen, alleen ons wel-doen niet, Dat sal elck draghen med', waer van den loon gheschiet, Dus mach elck hem tot deught, wel met de waerheyt keeren, Al werdt die nu veruolght, met laster en verdriet, Pythagoras Nochtans m'en moet naest Godt, de rechte waerheyt eeren. Soo wie de waerheyt mindt, sy sal hem wijsheyt leeren, De werelt doen versmaen, en maeken haer tot spodt, Soo wie d'us werd' vol-maeckt, sijn vreught die sal vermeeren, Plato. Want de vol-maeckte sal, eeuwigh woonen by Godt. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Thales. T'Is een grauwel voor Godt, dat de werelt behaeght, Wie met Godt woonen wil, die moet de werelt haeten, En hanghen waerheyt aen, t'sy oudt oft jonck ghedaeght, Met herte moet en sin, het leuen daer voor waeght, Diogenes. Want siet der sielen deught, gheeft schonheyt bouen maeten, Met reden en verstant, moet elck de waerheyt vaeten, Want gheen van dese dry, by-sonder selden vlieght, Aristoteles. Soo wie de waerheyt heeft, met reden t'sijnder baeten, En oock het recht verstandt, t'welck nummermeer en lieght: Die werdt van dese dry, tot d'eeuwigh' rust ghewieght, En hy sal schauwen t'ghif, van alder listen straelen: Maer die der listen volght, voorwaer hy hem bedrieght, Pythagoras M'en moet niet gaen den wegh, der menichte die dwaelen: Maer wandelen alleen, der gherechticheyts paelen, En snijden af den list, als leden quaet verrodt, Tot vol-macktheyt soo laet, ootmoet in t'herte daelen, Plato. Want de vol-maeckte sal, eeuwigh' woonen by Godt. Prince. Empedocles GOdt die veruollet al, nieuwers is sijn beuanck, Chilon. de leeghe hy verheft, d'hoogh-moedigh' werdt versteken, Catho. Soo wie de eere soeckt, sy vliet wt sijn bedwanck, Democritus Die d'eerste meent te sijn, die werdt de lest' eer lanck, Plato. De cracht der wijsheyt is, lijt-saemheyt in ghebreken, Socrates Sterckheyt wt wijsheyt vloeyt, als waeter deur de beken: Diogenes. Hoe wel de wijsheyt moet, van dwase lijden strijt. Democritus Wijsheyt werdt vanden d'waes, by wt-sinnigh gheleken, Pythagoras Dus en beueelt den d'waes, gheen wijsheyt waer ghy zyt, Pythagoras Doet van v herte wegh, onwijsheyt wie dat spijt, Pythagoras En gaet niet bouen recht, houdt onrecht soo ghebonden, Socrates Hacht meer v selfs ghemoet, dan t'swerelts eer' v mijt, Epicureus. Want het beghin des heyls, is kennisse der sonden: Apolegius. Die van sonden bloot is, die is deught-rijck beuonden, Solon. Den laetsten dagh bewijst, de saelicheyt voor slodt, Isocrates. Wel steruen is alleen, voor goed' ick moet oorconden, Plato. Want de vol-maeckte sal, eeuwigh' woonen by Godt. Let op v Abvvs. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Aurora quam wt t'shemels baen. ONlanckx in eenen droom ick lagh, Becommert in mijn sinnen, My docht in Iouis troon ick sagh, Veel Goden en Godinnen, En oock wt reynder minnen, Quaemen daer onbelaen, Veel Nymphen en Najaden,, claer Die brochten groene paden,, daer Iouis heeft haer ontfaen, Apollo met vreughden daer spranck, Riep de neghen, als caeren, Elck akcordeerde daer met sanck, Op fluijten en op snaeren, Phoebi ded' openbaeren, Veel bloembens op het groen, Adonis als den dommen,, quam Iouis doen al dees blommen,, nam Gaf Pallas de Peoen. Miuerua van Iouis gheuergh, En liet haer niet vernoeyen, Sy stelde's op den twee-tack bergh, Om lief-lijck te doen groeyen, Met-schaeders het besproeyen, T'welck deur Pegasi voet, Ras wt den steen ontsloten,, is Dus werdt dees blom beghoten,, fris VVt Deliconsche vloet. De neghen Muses tot beurijt, Ghinghen dees blom om-ringhen, Mercuri quam daer oock verblijt, Op dat hy soud' vol-bringhen, Met Fama sonderlinghen, Al wat Pallas ghebiet, Dat alle mineruisten,, coen Saturni met const-listen,, voen T'welck al-soo is geschiet. Prince. Fama vloogh ras wyt ende breedt, Met wicken tot versoeten, Op dat elck hem maeke bereedt, Om de Peoen te groeten, Sy quam my oock ontmoeten, My docht ick wierdt ghenoot, Dat ick my soud' ter feeste,, spoen My docht ick was van d'eeste,, doen Ick wt den slaep ontschoot. Let op v Abvvs. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. VAnde heydensche Phylosophen men schrijvijngh vint, Wat een beweghentheyt, dat sy hehben beleuen, Om t'ondersoecken de schepselen met moet ghesint, Willend' wetent-schap krijghen van dat eynd' en beghint, En oock waer wt dat spruijt, dat men hier siet leuen, Tot dese saken hebben, hun veel vrome begheuen, Dat sy des werelts eer: weynich hebben gheacht, Om dats t'ghemeyn volck, en haer soud' vrijen voor sneuen, Met werckelijcke daet, hebben sy sulck voort ghebracht, Merckende datter was, verghanclijcheyt niet sacht, Voor sulck sijnde bevreest: wildend' wel deur gronden, Dat sy sochten met moet, het dient nu ouer dacht, Haren moet willigh wiert sulck mach men oorconden, Wille baerde liefde, sy wierder van verslonden, Wt de schepselen, inden schepper ghebenedijt, Daer sy te voorens waren, ondanckbaer als honden, Sijn soo wel sy, als wy, deur neersticheyt beurijt. S'Hebben ghelooft in Godt, deur haer neersticheyt hoort, Oft leeft haer schriften, sy sullen sulck bewijsen, Die ootmoedich bekent, deur haer selfs moedighs woort, Welck niet en was dat was, en het quam wt sulck voort, Een louelijcke vrucht, men kanse niet vol-prijsen, Sulcke vrucht heet wijsheyt, sy maeckt een af-grijsen, Van alle schepselen die men aen kleeft te vast, Merckt aen een Philosoph, die wat hielt tot sijns spijsen, Om t'lauen sijnen durst, een copken daer op ghe-past, Dat hy in weerden hielt, maer wijsheyt heeft hem verrast, Hoe dat hy met sijn hant, hemseluen mochte helpen, Sijns selfs heeft hy versmaet, dat hy soo was belast, Leerend' d'ondanckbare, verlaten haer schoon schelpen, Dat sy ghulsigh begheer, deur wijsheyt souden stelpen, Daer dat onverstant, deur maeckt een wreet ghecrijt. Die haer hebben bekeert, van des luijheyts welpen, Sijn soo wel sy, als wy, deur neersticheyt beurijt. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} DAt elck een neerstich waer naer t'ghunt dat hy be jaecht, Niet veel waerder gheclaecht als nu wel is te raden, De Heydensche Philosophen sijn vry onuersaecht Gheweest om voorderen, dat haer an heeft gheknaecht, Sy hebben niet ghevreest, het verghancklijck schaden, Met genouchsaemheyt, lieten sy haer versaden, En koosen wetten daer, den vrede wt komt reyn, Van eenen lesen wy, k'en mach hem niet versmaden, Die verghetentheyt koos' bouen al t'swerelts greyn, Een leeringhe tot ons, wy die sijn soo ghemeyn, Gheschiet ons weder-spoet, wy willent niet vergheten: Maer houden een ghedijngh, binnen ons rechters pleyn, Wie-men daer deure voet, die sulck besouckt macht weten, Beter waert te kiesen, een neerstich vermeten, Om naer den vrede voort te varene met vlijt, Gelijck de Phylosophen en sommighe Poeten, Sijn soo wel sy, als wy, deur neersticheyt bevrijt. Prince. DEur neersticheyt ist woort des wijsheyts in haer ghevaet, Sy hebben som de deucht ghekoosen voor het beste, Niet die wt de schepsels, maer die eeuwich bestaet, Daermen in is beurijt, vant' onvredighe saet, Een deucht aller deuchden, beset in s'deuchs gheweste, Die deur de schepselen, rijsen wt ondeuchs neste, Men moet quaet oft goet neerstich volghen naer, S'mensch vleisch-vat vol, luijheit is argher dan de peste, Ten smaeckt deucht noch quaet, verhart tis sonder vaer, Yvrighe neersticheyt, brijnght den mensch wt beswaer, Soo ons Philosophen, bewijsen met haer schrijuen, Gheen schepsels sijn meer beweecht, als t'menschelijcke paer, Daer de deucht vreucht in heeft om daer in te beklijuen, Al dunckt de deucht ons quaet, deur des werelts drijuen, Laet ons neerstich sijn tot d'eijndijngh van dien tijt, Gheloouen die ons beweecht, deur het lief windich snijuen, Sijn soo wel sy, als wy, deur neersticheyt bevrijt. Myn vverck is Hemelick: Oordeelt Onpartydich, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Mijn lief seer excellent, vvilt my doch niet verlaten: HOort naer t'soet snaar geluyt Van Phebi hoogh verheuen, Die deur haer strael brijnght vyt Al dat ons hier doet leuen, Blommen met kruyt, Vruchten tot buyt, Tmusen gefluyt, Tot lof Rethoryca die bruyt. Comt al ghy Minnaers soet En wilt doch niet vertraghen, Rethoryca maeght vroet Heeft in v een behaghen, Eeer Zoylus bloet, V houd ghebroet, VVijckt sijnen voet, Met lof onse maeght bystant doet. Klimt op twee spits gherecht Siet naer Pegasus vloeden, Kiest wijsheyt voor het slecht En dat deur Palas voeden, VVat sy v seght, Zulck niet weerleght, Vroom als een knecht, Drijnght deur het oordeelens ghevecht. VVie niet en ouerwint En mach de Maeght niet krijghen, Sy is soomen bevint. VVeerdich daer voor te nijghen, Vredich ghesint, Als een kleen kint, Haer ghordels lint, Sy an haer deuchts Minnaren bint. Prince. Zijt ghy een recht Minnaer Van onse Maghet reyne, En vreest voor gheen ghevaer Haer goet is alghemeyne, VVant duysent jaer, Deur liefde maer, Diemen draecht haer, En kan nymant vallen te swaer. Oordeelt Onpartydich. Myn vverck is Hemelick. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. PItagoras wijsheyt niet om duergronden Heeft ghesoght den loop des menschens leuens eendrachtigh, Berispende het quaet tot allen stonden Meest die inde oncuijsheyt waren beuonden, Daer duer dat meest vergaet de ghesontheyt crachtich, Berispende sulcke menschen met woorden clachtich, Hemlieden leerende om sulck quaet genesen Die dorperheden laeten wesende voordachtigh Heeft de ootmoedicheydt der vrauwen seer ghepresen, Haerlieden cieraet aflegghen en simpel wesen, Want deur vutwendicheyt treckt meest duer desen, Deur welcke leeringhe veele vrauwen reene Die eerlijck ghenampt wilden sijn, in t'herte cleene, Dienden Iuno verlatende vutwendighe praght, Inden tempele al sonder vutscheene, Want duer de maeticheydt ghevoet wort des leuens maght. WIllende van de ghesondheydt der sielen spreken, De welcke alle dinghen te bouen gaet, Niet gheuende den buck alle sijn ghebreken Deur de gulsicheydt wort de deught versteken, Verghetentheydt ende oock des Landts veraet, Huusekiuinghe dan d'een den anderen slaet, Dat rijst wt de onmaeticheydt sonder draelen, Daerom sult aensien den tijt die voor v staet, Naerst God de waerhydt eeren moet met soeter taelen, Dat bringht den mensche by Gode sonder faelen, Aflegghende d'hoouerdicheydt sijn onbeladen, Wyselijck wandelen in alle paelen, Gheen dwalinghe hooren de simpel beraden, De clapaerts verworpen end' oock haer daden, Alle dinghen met maet soo hebt ghy wel ghewraght, De ootmoedighe menschen wilt niet versmaden. Want deur de maeticheydt ghevoet wort des leuens maght. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} VAlerius vertelt ons groote vriendtschap oprecht, Van twee Pictagoras discipelen goet; Damon gheuanghen liet sijn gheselle slecht, t'Verandwoorden sijns wedercoms als ghetrauwe knecht, Belouende hem te lossen in haestigher spoet, Gaende sijns huys bereeden met vry ghemoet, Keerende op dien tijt, om sijn gheselle spaeren Om voor hem te steruen, ende sturten sijn bloet: Deur die ghetrauwicheydt wilde met hun paeren, Dionisius, ontslaende wt doots beswaeren, D'ees twee, willende oock met hun steruen en leuen. Sulcke ghetrauwicheydt mach men wel verclaeren Die soo ghecnoght sijn, deur de liefde ghedreuen, En dus ghetrauwe wandelen worden verheuen, Maeticheydt in als ghebruckende dagh ende naght, Het quaet laeten soo de wijse hebben ghescreuen, Want deur de maeticheydt gevoet wort des leuens maght. Prince. EPicurus beschrijft te wesen eerbaer saken, De blijde armoede wilt het verstant vaeten, Te vreden wesen met t'zijn', en blijdelick waken, Soo wandelen niet begheeren 'twijst te maken Om het tijdelick goet met t'sweerelts staeten, Voor den ghierighen Luttel, nochtans moet al laeten, Maer wijsheyt begheeren daer veel an is gheleghen, Sal eerlick wandelen tamelijck met maeten Naer 'trecht der natueren begaest met Gods seghen Sal nummermeer aerm' sijn gaende rechte weghen, Vredelijcke wandelinghe doet deught vermeeren, In als maeticheydt houdt soo de wijse pleghen, Want dronckenschap, schoone vrauwen bringht int verseeren, Brasserien doet den mensche van wijsheyt keeren, Worden soo ten lasten van alle man misaght Deur de onmaeticheydt die sy ander leeren, Want deur de maeticheydt ghevoet wort des leuens maght: Den Meester leerd Myn vverck is Hemelick. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Te Calloo lancx de dicken. MErcurius wilt waken, spant op v snaeren snel, En helpt ghenuchte maken, Deur belyden sanck en spel, Clemt op den Parnas wel VVilt Siluanus hanthiren, Pandoras soeten rel, En Rethorica vieren. In Cephysus wilt baden, De ouerschone vloet, Minerua sal ons raden Met vriendelijck ghemoet, Dus elck sijn beste doet, Midas sal ons niet plaghen, Noch Zoylus ghebroet, Daer men const hoort ghewaghen. Iuno haer claer heyt schoone, Heeft mijn herte deurwondt, Thalim die bloeyt Idoone, Argus leert ons den grondt Dat wy met handt en mondt, Deur Pallas sullen eeren, Flora tot alder stondt, Spijt Aglauros verseeren. Met Themis wilt verblyden, In Hebbes soeten hof, Aurora sonder mijden, Beneempt der eerden stof, Daer deur heeft Flora lof, Als Phoebus met compt wercken, Boreas winden grof, Sal ons niet doen verpercken. Prince. Elck vreueghden blom' sal rusten In Vesta naer de doot, Tot niet alle wellusten, Bringht Penia t'is bloot, Is v t'hert swaer als loot, VVilt naer Helicon trecken, De Morgogon ter noot, Die sal v vrueght verwecken. Den Meester Leerd. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Particvlier Onbekent. Refereyn. HOort ghy Hertneckich volck, hoort licht verstoorde lieden, Die door misnoeghen, stets de Goden wilt gebieden Als 't v niet wel en gaet, naer vwen d'wasen lust: Meent ghy met v gecreun de Goden te ontvlieden? O neen! ghy sijt verdoolt, soeckt ghy in desen rust: Der Goden toren wordt door ned-richeyt gebluit, Door 't bidden en gesmeeck kan ider hulp verkrijghen; Geluckich is hy dan, die will-ch hen roede cust, En voor het Aerts beproef der Goden wet te nijghen. Soeckt ghy in lijden baet, van tornicheyt wilt swijghen, Tegens der goeden wil en baet v geen gewelt; Oft v schoen iet misluckt, wilt haer dat niet aentijghen, Denckt dat ghy sijt ghemaeckt recht naer der Goden belt. Wat ist oft ghy hier lijt schade, in goet oft gelt, De doot sal v in 'tlest van allen Commer vrijden: Hier om mensch nemt gedult, v seluen niet en quelt, 'Tis schrick-lijck tegens Godt (oock de fortuijn) te strijden. DE Goden en fortuijn sijn Reusen on verwin-lijck, De Goden die sijn wijs, in alles seer voor sin-lijck Sy loonen 't goet met goet, en straffen 'tquaet met quaet, Tegens een ned-rijch herdt fijn sy al euen min-lijck, Want die verduldich leeft, crijght noch int leste baet: Daer tegens de fortuijn toont licht-lijck haeren haet, Want hem, die haer begeeft, die straft sy heel tiran-lijck, Altijts nemt sy de vlucht, van die haer meest naer gaet, Bedriechelijck is sy en meest elck een weerspan-lijck, Die sy meest goets belooft, is sy met quaet aenran-lijck, Haer weenen is gesanck, en haren sanck gescheyd, Die haer bedrijf werstaet, is sy seer licht verman-lijck 'Tis elck dan alderbest te lijden hen geleyd: Want des te wederstaen, ick segge alle beyd', De Goden, oft fortuijn, stelt sulckx altijts besijden; Sy sijn om winnelijck, soo ick als voor v zeyd, 'Tis schrick-lijck tegens Godt (oock de fortuijn) te strijden: {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} AL wast een wonder groot dat Hidram wert verwonnen Van Hercul den Thebaen, 'twellck hoe het wert doer ronnen, En hoofden af gekapt, wer ander groyden strack. Al wast een wonder groot dat Milo soo heft connen Eenen Stier met een Vuyst doot smijten met gemack: Die hy den seluen dach voor spijs in 't lichaem stack. En dat den Grieck Cerrast soo stout was in het vechten; Dat vijftich duysent mans hem vielen noch te swack Om hem te vellen ner, dit schijnt al vremt aen hechten. Oock dat in Roomen ded een der Numance knechten, Als het Theatrum brack, daer menich mensch blef doot, Dat hy een stuck behielt daer hy hem onder rechten; Tot dat dry hondert liens, daer quaemen wt den noot. Al schijnt al dit in d'oogh der menschen wonder groot, Noch meerder wonder ist, dit moet ick recht belijden, Dat een werspannich mensch soo stout derfbieden 't hoot 'Tis schrick-lijck tegens Godt (oock de fortuijn) te strijden. Prince. BEdwinckt v dan in tijts, hebt van v doent mishaeghen, En denckt mijn boosheyt is de oorsack van mijn plaeghen, Denckt dat rechtverdicheyt de Goden is gemeyn. Soo ghy een dinck in saeght gh'en sout soo seer niet claeghen, Dat al het goet te saem dat door der boosen treyn V hier wort aengedaen, meer is te achten cleyn, Dan 't alderminste quaet, dat v comt van de Goden, Want dat quaet is een deucht, om v te maeken reyn, Oft om te leeren v naer volghen hen geboeden. Der Rechters straf die wordt van sulck een meest geuloden Die wt sijn eyghen wil groot misdaet heeft gedaen: Als hy veroordelt wordt tot 't swert, tot 't vier, tot soden, 'Tis tegens sijn genouch dat hem al sulckx comt aen: Hier om ghy creunent volck sockt ghy de straf t'ontgaen, Wilt al v boos voort-stel naer v vermoghen mijden: Oft kent ghy schuldich v, soo lijt, naer mijn vermaen 'Tis schrick-lijck tegens Godt (oock de fortuyn) te strijden. A.D.V. Vreest maer Lyt. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Barbaristen tot Assche. Refereyn. DIueersche Philosophen, sijn eertijts bekent, Van deertrijck schrijuende, oock van het firmament, Die totter wijsheyt seer waeren genegen. Den grooten Alexander vreesende sijn ent, In Assirien hebbende tijdinge cregen, Hoe sijn doot in Babilonien was ghelegen: Anaxarcho ginck vry den Coninck vermonden, Datter gheen sekerheyt en was bedegen Inde waerseggers, tot eenighe stonden; Maer 'tgeen dat vande Goden wilt dit door gronden, Is voorsien, het selue (seyt) gheschien moet; Daer en helpt menschen raet oft eenighe vonden, Want wat sy ordineren, sulcx volcht wat men doet. Xenophon beschrijft der regeerders last, seer vroet, Hoe dat hun sullen draegen Princen en Heeren, Regerende het ghemeente, sonder tegen spoet: Om dat elck sy seluen soude kennen, leeren. ARistoteles Philosoph in geleertheyt wijs, Geeft van d'Elementen, ordentlijck aduijs, En secreten der Nature vol practijcken, Ghelijckt oock den mensch by een cleyn werelt propijs: Noch in sijn Metheoren sonder beswijcken Schrijft van blixem, donder, en diergelijcken. Plato leert vande siele een schoon vermaen, Vande Godlijcke natuer alsoot mach blijcken, En van het wonderlijck maecksel der planetten saen, Voorts vanden loop des Hemels wijslijck beraen, Gelijck ghetuijgen sijn schriften diuijn, Sijn leere heeft den volcke groot profijt gedaen. Pythagoras tot Croton onderwees elck seer fijn, Soo dat de pracht vande Vrauwen op cort termijn, Daer door is vergaen. Sy gaeuen sonder verseeren Hun goet inder Goddinnẽ Tempel met blijden schijn, Om dat elck sy seluen soude kenne, leeren. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} PHocion ter doot verwesen onschuldich, Nochtans weldaeden gedaen menichfuldich, En aen sijn ghemeente veel deucht bewesen, Weygerde gifte, dies was onverduldich Den Coninck van Macedonien, soo wy lesen. Wanneer onder de Griecken was twist geresen Door een groot gheschil, Euxinus expeert, Heuet volck van Sparta, en Athenen midts desen, Door sijn wijsheyt tot peys ghebracht, lief en weert. Den Egyptschen Phylostratus van elck begeert, Beschrijft der Goden waerschouwen naect en bloot; Doen Octauianus sloech dapper inden steert Marcus Antonius soldaeten, en bracht in noot. Den wyt beroemden Cato, wijst elck den wech deuoot Hoe wy met suyuer ghedacht, moeten gaen en keeren Totten oppersten Godt. Noch soo schrijft hy bloot Om dat elck sy seluen soude kennen, leeren. Prince. DEn swijgenden Secundus, coos lieuer te steruen Door 'tsweert, sijn liechaem te laeten bederuen, Dan dat Keyser Adriaen sou breken sijnen eedt, Blijuende constant, men sach genaede verweruen, En, heeft op t'skeysers vraegen geschreuen met bescheet; (Nopende de Godtheyt) om antwoorden bereet Hoe dat die is eeuwich, bermhertich, goederthier, Onbegrijpelijck goet, niemant doende leet. Socrates ghestaedich weel weerdich den Laurier, Van Seuerus ontboden schreeff antwoort met manier, Door cortte worden; 't begrijp was vol secreten, Hoe dat hy lieuer hadt het sout Tathenen dier, Sonder groot onderwint aldaer met rust te eten. Diogenes soberheyt en mach niet sijn vergeten, Die Pluymstrijckers verwijt wijslijck conde keeren; Nuttende goy spijse, byden rijcken gheseten, Om dat elck sy seluen soude kennen, leeren; Nosce Teipsum. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Om een die ick bemin; CLimene droef voorwaer, wat hebdy vooren? Tot Padus vloet gaet naer, Daer suldy hooren: Van Phaeiton verwant sijnde ontbonden. Die Nayaden minsaem, In padus vloet bequaem, Hebben sijn doot liechaem, Aldaer gevonden. Phaeiton beroemde siet, Op Phaebus waegen, Lichtveerdich met verdriet: Hoorde m'hem claeghen, Doortvlijtich onberaet bouen manieren, VVaerom Iupiter coen, Sont sijn blixems alsdoen, Hy moest tot vallen spoen, Inder riuieren. Icârus droeuich loth, Onwijs int leeren, Heeft oock veracht 'tgebot, 'Tsijnder onneren; Dan Dedalus hooger wilden hy vlieghen, Die raeden hem seer wel, Om te schouwen ghequel, VVie laet d'ouders beuel, Sietmen bedrieghen. Empedocles onwijs, Ginck oock verdwijnen; Inden poel vol affgrijs, Met grooter pijnen; Op Ethna hoogenberch tot sijn bederuen, Denput die vierich was, Door een secreet gheblas; Is ingevallen ras, Dies moest hy steruen. Prince. Prince seer goederthier, VVilt dit versinnen, Sy comen in dangier, Die hoochmoet minnen, V edele Peoen moet sijn verheuen, Voor spoedich talder tijt, Spijt Zoylo diet benijt, Op dat Pax v beurijt, Voorts al het leuen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Govtblomme Tergovden. Refereyn. BIas seer wijs befaemt,, Philosoph hoogh vermaert Tot Asien, en Prinsch,, vande stad vol welvaert Priene oudt beroomt,, en Robbrecht Coningh vroed' Van Cilicien groot,, hebben t'samen verclaert T'houden waerdigher, dan,, alle den schat en goed' Haerder Rijckx oft' besit,, dat stond' in haer behoed' d'Kennisse, wetenschap,, 'tvernuft ende verstant' Dat zy deur neersticheyt,, met yverigh ghemoed' Vyt de Boucken vruchtbaer,, hadden verkregen, want Hier deur sy niet alleen,, haer selfs, maer oock het lant Huijsghe sinnen ghemeen,, end' 'tghemeent' sonder vresen Hielden in reghel goed',, sulckes meer is, niemant Haer mocht benemen dies,, gelijck wy moghen lesen, Diogenes. Al bouen maten seer,, sijnde gheacht in desen, d'Ionghers een soberheyt,, d'Ouders een vreuchd' verheuen, Den Armen een rijckdom,, die 'tmisbruyck kan ghenesen 'Tis prijs'lijck gheleert sijn,, oock vroom, en wel te leuen. ALphonsus eens gevraeght,, waer van hy hadd' ghenoten 'tAlderbeste voordeel wt de wapens t'ontbloten, Of deur de schriften veel,, by hem wel eer doorsocht, Gaff tot antwoorde, dat,, de voorsicht was ghesproten, Die verbreede den loff,, en 'tvolck van druck ontknocht, Als mede het gebruijck,, met 'twelck hy te weegh brocht Sijn krijghs manier en stand' uyt de boucken en leer. Dit heeft niet hy alleen,, maer oock heel wel bedocht Marcus Aurelius,, die in sijnder Ieught teer, Gheen tijd' verloren liet,, ruste schier nemmermeer, Op dat, als hy mocht siin,, den Keysere van Romen, Het Rijck mocht nemen toe,, tot sijner naem en eer. Euen sulck een opset,, heeft wel bedacht ghenomen Alexander Magnus,, naer quam sulcks als den vromen, Denckende dat midts dien,, t'samen werden verdreuen Ontijd'gheydt en Ongh'luck,, d'Rijcke verciert volcomen, T'is prijs'lijck gheleert sijn,, oock vroom en wel te leuen. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ARistippus verclaert,, dat beter waer te sijn Brood'bidder en goed'man,, dan t'wesen, verstaet mijn, Sonder Conste eerlijck,, die voor de doot niet scheydt. Om te vercrijghen dees,, in Oly dan in wijn, d'Oude verteerden meer,, Aristoteles seydt Gheen beter kost daer is,, en 't is oock de waerheydt Teghens de daghen oud',, wel die die wel voorsien Met Pythagoras fijn,, noch sparen gheen arbeydt, Achten alleen de Deuchd',, die daer deur kan geschien, Empedocles, Plato,, tot een Spiegel in dien Nemende neffens haer,, Domocritus bequaem, Nae Socrates bevel,, onthietende ghebien Beuindende haer dan,, mismaket van lichaem Vyterste best te doen,, om met fraeyheyt eersaem Der seden, manier, en,, weldraghen, die te gheuen De Paerle der schoonheyt,, tot een eeuwigen naem, 'Tis prijs'lijck gheleert sijn, oock vrom en wel te leuen. Prince. SEneca Prince wil,, datmen sonder ophouwen, Soo lange leeren sal,, in Godtvrvchtigh ontfouwen Tot datter niet meer is, datmen niet can, wilt hooren, Augustinus bestond',, t'aengrijpen met betrouwen d'Griecxsch' tael nae dat hy was,, t'sestich jaren geboren, En sonder twijffel hadd',, d'middelmaet vuytuerkoren, Met de Ghestadicheyt,, die Cyprianus prijst, Saluius seer gheacht,, stelde hem selfs te voren Dat hy noch leeren soud',, alwaert, dit hy bewijst, Dat de eene voet stond',, om dat daer meed' ghespijst Soude werden 'tgewormt,, ind' Aerde swart begrauen, Ambrosius 'sgelijcks,, wiens stemme hier in rijst Seydt, Niemant is te out,, om te staen nae de gauen Der wetenscap, wiens kracht,, brengt tot de rechte hauen, Iae siel ende lichaem,, maeckt gheschickt daer beneuen, Soo Bernardus ontdeckt,, komt ons met faem goed' lauen, 'Tis prijs'lick gheleert sijn,, oock vrom en wel te leuen. Keyser van 'tGovtsblomken, VVt Ionsten begrepen Gqoossen Corneliss Bot. 't Wel leven is Kvnst. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: De nacht heeft met haer duyster kleeden. O Iupiter seer goedertieren Medehelpende Vader goed, Ghy vermeught op vele manieren Te keeren druck end' tegenspoed, Neptun', Triton, Ducalion, Noch sijn huijsvrouw' mochten derẽ niet Vyt steen ghy haer saed' vermeeren liet. Al was Io de Maeght in d'wanghe Van Argus hondert Ooghen snel, Ghy soudt Mercurium eer langhe Die heeftse hem onttoghen wel, De uwe macht, haer weder bracht Tot d'eerste Staet end' volharden reyn Iunoos nijt doen terstont werden, kleyn. Al hadd' Cassiope vermeten Te sijn schonder dan d'Zee Godinn' Ghy hebbet geringhe vergheten Gaeft d'Hemelsche Perseus inn' Dat hy gansch trouw, verlossen sou Andromeda die ghegheven was 't Monster dat hy beuam 'tleuen ras. Venus beed' hebt ghy noyt verstooten ghevende aendachtich ghehoor, Dardanus beroomde ghenoten Vwe jonste, stellende voor Anchisen Zoon AEneas schoon Nae dat hy verliet 't gheroofde lant Brenghende tot het beloofde pant. Prince. Vlysses, Prins, gingh langhe dolen, Maer ghy bracht hem ten eynde fijn Ongheschennet vuyt Circes holen Penelope opt Hoffin't zijn, Philemon grijs, als Bauci wijs Gheluckten ten best nae wensche al, Zoot't oock doen ijder vroõ Mensche sal. Keyser van 't Govtsblomken, Wt Ionsten begrepen Ghoossen Corneliss Bot 't Wel leven is Kvnst. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. KEyser Adrianus oudt ende wel bejaerdt,, Ons van een wijs Regent, seer voorsightigh verklaert,, Marcus Verissimus van Deuchds wegen gheheten,, Om dat in synen mond', welcken wijs was vermaert,, Volck, noyt beuonden werd' leughen dit moet ghy weten,, Desen ten spieghel leert, dat alsmen is gheseten,, In d'aldermeeste weeld', leuende onachtsaem,, Het quade auontuer, hem openbaert vermeten,, Stellende ten voorbeeld': Hercules groot van naem,, Die te water ontgingh veel, ongh'lucks nae 't lichaem,, Daer nae raeckten deur om syn eyghen boels handen,, Ende Laomedon der Ghriecken eer en faem,, Mede Ouerste klouck die ghenaeckten noyt schanden,, In thien jaeren oorloghs voor troeyen deur d'vyanden,, Doch werden omghebracht, schryft hy midts en valsch,, geest,, Binnen sijn eyghen huys daerom 't sy in wat landen,, Alsmen 't prijkel minst meent, valt het op den hals,, meest,, MIsleydt is hy te recht sonder kenniss' onvroed' Die een ander bespot' als hem bespringht ontspoed',, Soo Pithacus ons leert, Philosoph 't Mytilenen,, Niet wetend' wat dien dach hem sal bringhen te moed'. Alexander Magnus is de doot niet verschenen,, In heel d'werelds ghewin nochtans 't leuen verdwenen,, Deur een weynigh vergiffs. Cayus Cesars stout daed',, In twee ende vijftigh jaer Oorloghen sonder wenen,, Hem wel bevrijdet heeft, werden noch inden Raed',, Met 'twintigh steken twee was doen den hooghen staet,, Gheholpen aen d'een sijd', Asclipius die was,, Vand' grooten Pompeius broeder naeste litmaet,, Rouende twintigh jaer, zeylende naet Compas,, Ter zee noyt hinder leed', verdronck in een kleyn plas,, Pompeius sterf niet in s'vyandts verwinne als,, beest,, Ptolomeni sijn vriend door stack hem soo ick las,, Alsmen 't prijckel minst meent, valt het op den hals meest. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} ALwaer dat yemand' waer op het hooghste gheklommen,, Vanden berch Olimpo, oft diepste hadd' deur swommen,, Van Fons Cabilinus, en Hypocreni alrede,, De lachende Fortuyn, yemand' Cresus rijckdommen,, Vergunde gheen wijsheydt soud' sulcken brenghen mede,, D'onbestendighe tijdt, betrouwende ter stede,, Soo Periander schrijft, van Corinthien geboren,, In seuenthien jaer strijdts, noyt Romeyn letsel dede,, Den vrees'lijcken hoopman van welcken veel doedt hooren,, Titi Liui ick meen Hanibal den vercooren,, Carthagoschen heldt coen, hem selfs van hier deed scheyden,, Doen d'Heylopse ver quaem, die noyt vriendschap noch tooren,, Wanneer men ouerdenckt hoe schrick'lijck sonder beyden,, Senecam werdt verrast, nae sijn vrome beleyden,, Deur den wreden Nero, beyde Duytsch en Walsch,, vreest,, Onghetwyfelt met my, segghend' foo d'Oude seyden,, Alsmen 't prijckel minst meent, valt het op den hals,, meest. Prince. PRincen soo gemeyn doen de Leeuwen wreed' en fel,, Om sijn Ionghen te hoen comende wacker snel,, Smorgens vrough op't gheberght uyt eyschen alle dieren,, En soo gheenen verschijnt nae ghewont gherust wel,, Weder tot sijn hol gaedt, deur listicheydts manieren,, Werdt ouerrompelt daer, waer baet huijlen of tieren,, Sulckx sijn wy menschen oock, die sorghloos'lijck aen bouwen,, 'T bleeck aen Ghebieders thien neestigh gheweest als mieren,, Ten tijde Schipio in Africaes d'lands douwen,, D'welcke haer vochten vry daer nae in elckx aenschouwen,, Boerdende van een brugh vallende onbedacht,, Tenstont verdroncke sijnde Drusius vol trouwen,, Die de Parthen verwan doch deur een teghels kracht,, Vallende 'thooft gheklooft soo Lucia die wracht,, Deur een naeld' ghetreft werd' erst weynigh ghetals,, weest,, Qneus, Russinus meed', ghedachtigh houdt goed' wacht Alsmen 't prijckel minst meent, valt het op den hals,, meest. Andries Crynen verveen Prince der Goudts Blomen Onder 'twoort, VVt, Ionsten, begrepen,, Lyefd baert Trovw. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Alsmen een duijsent ses-hondert jaer CI'pido kleijn weeldigh kindt Iongh,, Dertelder als d'geytkens in desen,, T'was v Goude pijl welcke dwongh,, Iupiter ind' hooghste gheresen,, Sulckx dat hy sijn eyghen selfs wesen,, Om Europaes ghebruijck verliet,, Meest'rije noch kruijt cond' genesen,, De hert wonde deur dien gheschiet,, Apollo d' Godt, verdwaeft versot,, Op Daphne die ontliep,, niet sliep,, Als Pan uyt min,, wiens mond' ensien,, Om Syringa seer riep,, Neptunus met de watren klaer,, Staende in sijn en Tritons handen,, Ouertreften Arida maer,, En vermoght niet te blussen 'tbranden,, Dat deur 't ghesicht hem ouer manden,, Aenschouwende Coronis d'maeght,, Docht op deuchd' eere noch schanden,, Hercules vroom die onversaeght,, Met eer ghenough,, Cerberus slough,, Ende Hydra vol pracht,, ommebracht,, T'veel hoofdigh dier,, tegen minnevier,, Baten gheweld' noch kracht,, Pluto aldus sijnde gheraeckt,, VViste niets om hem bedwinghen,, Heeft de Goden soo moed' ghemaeckt,, Dat sy ghelijcklijck mosten ghehinghen,, De schoon Proserpina te bringhen,, Tot Phlegeton als sijne bruijdt,, Ceres klaeghden ouer dees dinghen,, T'was te vergeefs ten bracht niet vyt Alpheus was,, qualijck te pas,, Midts dat vlood' onghecust,, naet lust,, Arethusa,, volgende na,, Noch sijnde vol onrust,, Al drijft Boream groot gherucht,, Als Eolus ontsluijt sijn deuren,, Octianus barigh ter lucht,, Sulckx dat daer dauerden d'wolcken scheuren, Hem mocht gheen vercoelingh' ghebeuren,, Van Auster 't ghemoed 'twas te heet,, Orithia most het betreuren,, Die hy schaeckten al wast haer leed' Mercurius,, gingh oock schier dus,, Om Herse fijn onstelt,, ghequelt,, Somma soo leydt,, tot onbescheydt,, S'chijn vruchde menigh heldt,, Prince. Sy sijn niet te becomen al,, Die deur sulckx in oneers graft soncken,, Mars en Venus ick nomen sal,, Prinsche die van dit sop vol droncken,, D'welcke men t'saem sach leggen proncken,, Ghevanghen in Vulcane net,, Polyphemus voelden die voncken,, Deur Ghalathea seer ontset,, Een beldt verwoon,, Pygmelion,, Aneas heeft beroert,, gheloert,, Didoos ghepeys,, vergat sijn reys,, T'was met bedrogh ghevoert,, Andries Crynen verveen Prince der Goudts Blomen Onder 'twoort, VVt, Ionsten, begrepen,, Lyefd baert Trovw. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Plato. DE menschen 't is well soo, sijn sachtmoedighe dieren Wanneer men haer jnplant, met leeringh' goed' manierẽ Aristoteles Xenephon Want niemand' isser wijs, inder waerheydt ghebooren, Dus om te maken ryck v kinders goedertieren, Philomon Egheene moyeten spaert, van wetenschap, wilt hooren Epictetus Erasmus van Rotterdam Niet in schatten off macht, dat waer moeyten verlooren Maer neerstigheden doed' ende 't hinder vermijd' Dat Gheld' gierigheyd' baerd' Eergier' gheyd' brenght te vooren Om God' vruchtigh zaed' doch wackerlick besigh zijd' Ludonicus Viues. D'voorsien'ghe bewaerniss' 's herten oeffent altijd' Ende verduldigheyd' oersprongh aller goed' saken Neemt het voornemen aen, met de uyterste vlijd' 't Welcke Athanasi, Vader, quam wacker maken Hem op voedende soo, zonder Leed'gheyd' in waken Met een lief' lijcken gheest, Hemelsche voorsicht'gheden Pitachus Epicharnus Ghebruyckende in als, waer deur men siet gheraken Aen Deuchd' Eerbaer-verstand', Kennis, Wijsheyd' en Reden. Diogenes OP aerden en is gheen, swaerder last noch verdriet Dan d'ongheleerde want, daer is onderscheyd' niet Plutarchus Cleanthes Isidorus Clement Hesiodus Phocilides Pocet Paulus Vergerius Plato. Tusschen hem en een beest, dan de ghedaent alleen Daer teghens wederom, 't minlijckste dat men siet God' vresend' wetenheyd' verkreghen deur veel ween Daerom inder Iongheyd' salmen buijghen den teen En een stercke grond' vest legghen van wel te leuen Hoe heylighd' Ouders sijn, nae 't oud' spreeckwoord' ghemeen 't is haer schuldighe plicht, dat deur haer aenghedreuen De kind'ren moeten sijn, oft beyd' comen in sneuen Bias Aristippo Leortychidas, Socrates, hier mede verstaende Philosophẽ gheleertheyt. Doch met een soet beleyd' sorghvuldelijck ghesint Den tyd' altyd' hier in werckende te doen geuen Met 't gheen dat haer mach doen, voordeele onverblint Comende tot Mans staet, wel dien die vrough begint Te voorsien nae 't teergheld' dat met hem t'allen steden Mach swemmen weer, en weer, en hanght by man en kind' Aen Deuchd', Eerbaer-verstand', Kennis, Wijsheyd' en Reden. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Rabbi. Rabham Horatius Ioannes Murmellius Hermolaus Barbarus. GHelijck 't gheen men eerst zet, langhst inden Pampier blijft En 't vaetken langhste ruijckt soo den Poët beschrijft Nae dat daer eerst in was alle neerstigheyd' doed' De jeught vander jeught aen goede reghels jnlijft Seggende wy begheert wat meerder vernufs vroed' Dan den ghemeenenhoop, pijn noch sweet ontsien moet Cicero. In Sardanapalus weelde siin niet geleghen Aristoteles De consten schoon vermaerdt, noch gheen eeuwe soo goed' Off Ouderdomm' ghenough, die, die volcomen kreghen, Terentius Nochtans de Soberheyd', en schaemt doen veel t' deghen Diogenes 't Lijckens der gherecht' gheyd', die in als wel betamen Lief lickers isser niet ten corst' ovetghesleghen Den leeringhen, wel die soo cieren de lichamen Bevord'r ende acht slaen, sonder haer ijets te schamen Dat strecket niet alleen, tot meerder eerbaer heden Maer 't gheluckighelot, het welck helpt den bequamen Aen deuchd' eerbaer verstand' kenniss' wijsheyd' en Reden. Prince. Een Paerd' hoe fraey het sy, van maecksele of haer Cicero onbetemt sonder toom is't heerschap niet oirbaer, Sulckes d'hond'ekens oock ter jaght noch niet gheleert Licurgo Spartacus. Soo is oock ons natuer niet berecht onnut, maer Der Ouders onderwijs, als druijuen rijp vermeert Nemet ter herten dan, end' in 't binnenste eert Gelijck v selfs lichaem, volghende haer voetpaden Met d'best leer meester Liefd' die alderminst verteert Als Origines Iongh, en Maurijs wel beraden Vlied' Prince niet alleen, de maniere der quaden, Maer haer gezelschap al om trechte Vaderland' Plato de Legibus. 't Winnen dat bouen staet, te hand'len in sijn daden Onder den boosen wel, is prijs'lijck 't baert verstand' Ende den reghel recht der danckbaer lieden, want Die maken den lof groot, met mond' tonghe en leden Als waracht' gheminnaers gheecht met d'gheechtenband' Aen Deuchd Eerbaer-verstand' Kenniss' Wijsheyd' en Reden. VVt Ionsten begrepen, per Hucassoon Sas Godts Wet,, is Net. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Eens soud' ick uyt vermeyen gaen; O VVat Gouden tijd heeft ghesien Saturnus lief en waerd' Dat sonder hieten of verbien Elck socht anders welvarrd' Hauenende met vreuchde,, Vry D'Ackers, pleghende d'Plough,, vrough Dus Ceres bracht deur deuchde,, by Cooren en Graens ghenough. Alecto oft Erynnis heet VVerden doen niet ghehoort Noch oock Mars en Bellona wreed' Men sloot grendel noch poort Pan mocht wel vry ter heyde,, gaen Ende Lanmiren in't gron,, hoen Licaon cond' op VVeyde,, paen Noch Bergh haer niet misdoen. Mulciber hadd' niet ghesmeed' noch Niemand' docht nae gheweer Ata, Megera, en Bedrogh Laghen t'saem inde neer Themis d'edel Godinne,, was Verheuen in elck Oogh,, hoogh Acetes voer met sinne,, ras Daer hem Neeringhe toogh. Nemegis heel verstooten lagh Oock Thesiphone snood' Hebe ghewilligh nacht en dagh Galanthes dienste bood' Phaebus die bracht sijn gulden,, Vee Tot Delos in het woud',, stout Dat Diana vervulden,, mee Met haer jaght onbenouwt. Prince. Iustitia de maeght bequaem Hadd' doen op Aerden rust M'nemosijne Pomona t'saem Met Flora, Prinsch, haer lust Der Herpyen stinckende,, lucht Dede gheen schaed' 'tGoud'bloom,, vroom Gansch't land' was vol blinckende,, tucht Als oock Neptuni stroom. Wt Ionsten begrepen, per Hucassoon Sas. Godts Wet,, is Net. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. INde Tusculanisch verschillinghen verhaelt Cicero wel bedacht, en wonderlijck ghetaelt Hoe dat onse verstand' is toe gheuought voorwaer, Sek're saeykens der Deuchd' omringhet en bepaelt Met ghedacht'nissen veel, de welcke soo wy haer Lieten rijpen gherust, sonder hier ofte daer Letsele aen te doen, ons souden helpen dringhen Sonder twijff'linghe tot 't gheacht leuen eerbaer Ende steruen heylsaem wilt dan voor alle dinghen Pithacus van Asien. Verwerpen Ledigheyd' gheen Traegheden ghehinghen Maer Oeffent uwen gheest, in Arbeyd' goed' altijd' Terentius Quintilianus. Diogenes. Cicero. Daer werd' verkreghen yet, nuttigheydt salt inbringhen Deur ghestadigheyd' willigh, drijft uyt verjaeght met vlijd' Dat ghy aen and're hier, selfs misprijsende sijd' Want wie bereydet is yemandens leuen,, quaed' Te berispen moet selfs, van smette sijn bevrijd' Dit is den wegh ter Deuchd', die hoogh' verheuen,, staed' Diodorus 'TIs een loffelick dingh, den Mensch' hem aen te stellen Beter en beter, doch, voor te gaen nae 't vertellen Phillippus Boro. Der gheschied'nissen-waer, die verwecken ontsteken Tot 't gheen dat eerlick is ten Spieghel sijn ghesellen Apuleius. Vliend' Armoed' noch ghebreck, soo voortijd's is ghebleken Plato. Aen Cleanthem seer vroed' gheen quaed' met quaed' te wreken Matighended' gramschapp' in gheluck noch onspoed' Socrates Pythagoras Thales Milesius. D'verwe t' verschieten niet, noch haestelick te spreken Hem te bestieren wel, in alderley ootmoed' Want het alder nutbaerst', ter wereld' dit bevroed' Is soo Seneca seyd', nieuwers in 't ouertreden, Ende den rechten prijs, als dat men hulpe doed' Dien daer men mede leeft (op aerden) hier beneden, Lucillus. Poët. Nochtans vijand' te sijn van valscheyd' en booscheden Eer te bewijsen oock, oft niet soo euen,, gaed' Die, die hebben verdient met der daed' ende Reden Dit is den wegh ter Deuchd', die hoogh' verheuen,, staed' {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Sillius poët. Virgilius. VAn sonden en ondeuchd' wilt nu terstond' afkeeren Bethoonende de Const van 't welleven voleeren Wilt ghy v seluensijn, een seer volcomen loon Met ganscherkrachten dwinght Torne Nijd' haets begheeren Gheen vergheldinghe souckt, de welcke brenght ten thoon Plautus. Ydelen prijs of die leyd' inde giften schoon Comedic Amphritrio Claudianus. Der menschen, nu en dan, wilt v verheffen niet In dies off diergelijck, maer geeft alleen de croon De vruchtende 't ghenot waer deur d'bereydingh' schied' Der herten t'welck sy, suyuerheyt, hoort en siedt Horatius Periander vã Corint: Macrobius Ende reynigheydt, der meed'wetenheydt bemind Die van haer seluen tuyght' 't onredelijck verbied' Begheerende gheensins rijckdomme, die verblind' Makende gheen werck van wereld' noch 't werelds kind' Enius poët. Vlied' twist oneenigheyd', en sonder beuen,, laet Gherecht' gheydt sijn v stut volght die all wijs ghesind' Tarent. Adelphes. Dit is den wegh ter deuchd' die hoogh verheuen,, staed' Prince. SYd' niet traegh in v doen sorghvuldelick houd' wacht Alianus. Laertius. Valerius Maximus. Met den kraenvoghel doch den Oyevaer neemt acht De ontfanghen weldaed', steeckt uyt de slappe handen Teghens vleesch lickelust die veelt en acht'ren bracht leeringhe onderwijs, neemt tot hulp der verstanden Marcus Aurelius. Hesiodus Horatius Prudentius Christen Poët. Hesiodus. Socrates Marcus Aurelius. In voorsichtigheyd' trouw' maeckt dat de herten branden Sijt sober verteert meer, in Oly als in wijn Hebt lief onnoselheyd' en vriend'schap aende banden Der meed'lijden Eendraght en heyligheydt wilt sijn Princen bindende v d'witten van elckx aenschijn stelt gheneghentheyd' goed' met wille goedertieren Ten lanteerne en licht, spaert moeyten sweet noch pijn Wapenende versiet, den Gheest in dees manieren Met stercke Lijdsaemheyd' sonder arbeyd' te vieren En afstand' der ontucht ghedooght dat gheuen,, raed' Om 't brenghen 't Aerd'sche huijs tot eer, Bijekens en Mieren Dit is den wegh der Deuchd' die hoogh verheuen,, staed' VVt Ionsten begrepen, per Hucassoon Sas Godts Wet,, is Net. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Onlanghs gheleden, daer ick lagh &c. DE Goden vroede Hebben altyds d'Oogh' Snel op de goede Al sitten sy hoogh' Straffende quaed' Staen voor deuchde en eer 't Bleeck inde Raed' Van Iupiter die Heer. Veel Reusen wrede Met Berghen bedeckt Licaon mede Verandert begheckt VVerden dees t'saem Deucalion, sijn wijff Pyrha bequaem Behielden zielen lijff. Sy sijn ghetrouwe Philemon ghewest Baucis de ouwe Beyd' verleent een geest Sloughen Midas Ende Tiphon seer sterck Dus yder was Krijghende loon nae werck. 'T moedigh opstelle Dat Arachne wracht 't Voorneem rebelle Teghens Pallams kracht Acteons zinn' Om Diana ter nood' T'bringhen bracht inn' Een schandelijcke dood. Prince. Vlisses wijse En AEneas vroom Sijn voor afgrijse Op Berghe en stroom Behoed' ghespaert Lycabas en Dictis Verkeert, beswaert In zee-ridders of visch. VVt Ionsten begrepen, per Hucassoon Sas Godts Wet,, is Net. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DE Rijckdommen sijn wel, nae Pithacus beduijdt,, De zenu wensop waer deur, ghemene welvaert spruyt,, Maer die wetten mensch'lijck, meerder met allen banden 'Tborgherlijck gheselschapp', maer oock bloedt ten besluijt,, 'Twelck krachten leuen gheeft, hier en in alle landen,, De lichamen voorwaer, dit weten veel verstanden,, Alder ghemeynten noch, hoe wel die weynigh achten,, Octauius verwoed', welcken met grooter schanden,, Ouidium gheleert, deed bannen jae belachten,, Om al te vremdem saeck, onteerden sijn gheslachten,, Des ghelijck Iulius, vanden gheenen men leest,, Die veruolghden vergramt, by daghen ende nachten,, Ciceronem eerbaer, welcken hooft is gheweest,, Der welsprekenheydt eel, most vluchten bevreest,, Teghens reeden natuer, jae lyeue wat raed' Tiberius vergaf, Caluicium dat's 't meest,, T'boosachtighe hert wreed' haeckt met lust nae het quaed',, VVAt baet dedet nu doen, dat daer waeren gheschreuen,, Boucken pampieren vol, Comparkels daer beneuen,, Deur Grieck Atheen Romeyn en andere vol bescheydt,, Op dat 't reed'lijck schepsel, niet beest'lijck soude leuen,, Dat soo Lactantius, Firmianus verbreydt,, Op laest ghewesent, is doch onder sijn beleydt,, Alles en alles heeft, en noch niet ghehoorsaemt,, Hoe wel de een weldaedt, nae Cleobulus seydt,, Van rechts weghen altijd' des anders dienst betaemt,, Dit is eylacen doch, deur veele sonder schaemt,, Verlopen achteloos, buijten Regel end leer,, Waer van Caligula, noch wreveligh ghefaemt,, Gheensins de minste was, die doch 't sijnder oneer,, Vier Oratoren wijs, verworghden hoort noch meer,, Wenschten heel Romen noch, eenen hals metter daed',, Hy soude die afslaen, met een slagh legghen neer,, T'boosachtighe hert wreed' haeckt met lust nae het quaed,, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} T'Is soo ick bekent Draco, heeft wetten veel ghevonden,, Lycurgus des ghelijckx, doch ten anderen stonden,, Corandus en Solon, yder in sijnen vlydt,, Om dat aen goede tucht, 't volck soud' blijuen ghebonden,, In syende seer gheringh, al'tgheene dat belijdt,, Pictates vol loff, sprekende zeker sijdt,, Dat hier ten meesten deel, d'dinghen werden ghenomen,, Aende veerkeerde hand'haeff alleen deur haet en nijdt,, Die in Cicilien, sijn fabel noch dromen,, Werden 't quaetste quelsel, gheacht soo als den vromen,, Horatius verhaelt, euen wel fonder vaer,, Nero wreed Senecam, dooden dat meer is Romen,, Hy steken aenbrandt liet, ontsagh gheen jammer daer,, Alleenlijck om te sien, hoe Troeyen brandend' waer,, Bouen dit alles noch, den desen onverlaet,, Deed' open snijden ras, 's moeder lichaem eerbaer,, T'boosachtighe hert wreed' haeckt met lust nae het quaed' Prince. DVysent oorzaken heeft, d'oude eerbare deuchd' Die noch blosende lacht, als d'aencomde Ieuchd' Tot een rimpelt aensicht, daer bouen te ontwinden,, Deur Mantuanus klacht, haer leed' met ongheneuchd' D'fonteyn Castalius, sijnde niet omt'verblinden,, Te meerder reden noch, de wijle gaedt ontbinden,, Marcus Aurelius, die d'Romeynen noyt verstieten,, Dat's Princen leuen is, niet anders sijn beminden,, Dan 't Ooghteycken en wit, waer nae al d'ander schieten,, Hoe welt deur wellust 'sbrandt, en gulsigheydts genieten,, Met Phaeton Icarus, oft meer gheen maet kenden,, Patricius Coningh t' Corinthen soo hy hieten,, Oock Terquinius fel, die sijn schoonvader schenden,, Claudius die sijn Oom, Lucanum met ellenden,, Kerckerden Otho Patroclum worghden versmaet,, Domicianus die d'Orateurs ghingh versenden,, T'boosachtighe hert wreed' haeckt met lust nae het quaed',, Dirck Crynen ver veen Hooft-man der Goudts-blomen. Const baert Devchd'. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Aenmercket mijn gheklagh, WEl aen ghy Muses vroed' D'macht der Good' en Godinnen Helpt vernieuwen met spoed' Ghedencket aende geoed' V deur Pallas ghemoed' Achtsaem vergheldingh doed' Ey wilt haestigh beginnen. Iupiter quam 't bleeck klaer Met Berghen tiphon treffen T'werden terstond luijd'baer Hoe al wat wyt van daer Minerua wreck haer Aen Arachne t'is waer Ouer 't moedigh verheffen. Apollo die deur schoot Python t'anderen stonden Diana water goet Op Acteon 't gaff noot Dies hy in een hert groot Verandert is ghedoot Al van sijn eyghen honden. Mercurius voordacht Beroofden Argum 't leuen En Aglauros hy bracht Tot Steens ghedaent onsacht Iuno heeft in haer kracht Tiresiam belacht Ende blindtheydt gegheuen. Prince. Prinsch Baccus ontsagh niet Acetems wreden leden Ceres bracht in verdriet 't Kint dat Echtisse hiet Latona in een vliet Als Vorssen werden liet Die teghens haer misdeden. Dirck Crynen ver veen Hooft-man der Goudts-blomen. Const baert Devchd'. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. HOe wonderlijcken heeft Prometheus de dinghen Vernuftelijck geuoucht, ende cunnen voortbringhen, Ouid: Transformat: lib. 1. Vyt een clomp ongeschickt, en hoop verwerret seer, Gewesent en gemaeckt alleen deur sijn gehingen Al watter is, off was, off sal sijn emmermeer Met leuende Asem begaeft de scheps'len teer; Doch gheen soo onreed'lijck, ten weet nae sijnen aert Alianus. T'vergelden de weldaed', hem geschiedet wel eer Het Oyevaerken Iongh sijn Ouders wel bejaert Alsoo sy deden hem, doet het gheen moeyten spaert T'is tot Romen geschied dat d'Moeder lagh gevangen; De Dochter doen gedacht, hoe de hare welvaert Van haer gecommen was, die daer zat als den bangen Dagelijcks derwaerts tradt, doch met betraende wangen, Haer gevende de borst uyt wille goedertieren, Waerdeur sy gewiss'lijck haer leuen gingh verlangen Natuerlijcke, Liefd' Trouw' dient wel beyd' mensch en dieren. AL ist Kouckoucxken nu, van vele seer veracht, Ten heeft daeromme noyt, eyt quaets te werck gebracht; Maer voelende 't gebreck sijns natuers heel te deghen, Die de Ionghskens te broen deur coude, heeft gheen macht Daerom d'Eeyerkens gaet ander Vog'len opdregen: Flugentius. Leerende die verarmt hier en in alle wegen d'Kindren te draghen op, machtiger die't vermogen, Hoe wel de Pellicaen geensins en laet verlegen Maer salft end' reynight sijn Ionghskens uyt meedogen Plutarchus Met 't aldersuijverst bloet uyt sijnder borst gesogen, En dat Glaucus de visch siend' aen strangh den vijand In Marcelien daer sijn Ionghskens sijn getogen, Die wederom inslickt berght by sijn ingewandt, T'en is niet minder doch dat men sagh inden brand' Van Troijen Aeneam egeene moijte vieren, Virgilius Maro bib. 2. AEneidos. Drouch sijn Vader daer uyt, nam Wijff en Kind' by d'hand' Natuerlijcke Liefd' Trouw', dient wel beyd' mensch en dieren. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} MEt wat jonstiger treck sietmen t'Swalmken swack Vatst'ren met neersticheyt de Ionghskens onder d'aecken Van 't ouste tot de jonghst, nae regel haer gestelt. Depheile Indisch Philosooph. Als den kraenvogel vlieght, mijdt s'winters ongemack, Nae Africa hy neemt, een uijtden hoop getelt Ten Voerman op die reys, diese den pad' vermelt En sorch-vuldelijck wijst, om gheen druck te genieten, Stellen een op d'wacht oock, die melt dat t'haer al gelt, Als hy yemant verneemt hoort spreecken ofte schieten Den Delphijn ijvert soo deur des natuers onthieten Dat hy sijn jonghen volcht, gevangen, hen onthaelt, Maer wat stantvast'ger daet sachmen sonder verdrieten Carthagoos Conninck Dido deur liefd'bepaelt Toonen by haeren tijd' die nu al is gedaelt, Virgilius Maro l. 1. Dardanus eel geslacht, vol deuchd'lijcke manieren Nam Alcainum aen met die waren verdwaelt Natuerlijcke Liefd' Trouw', dient wel beyd' mensch en dieren. Prince. MEn leest van eenen Leuwe Princen hier doch op let Gevangen en omringht, belistight in een net Deur des Iagers vernuft, en hoe daer is gecomen Eeen Muijsken teer van cracht, twelck hem weer heeft ontset T'welck hy deur die verdienst, ten voorbeelde den vromen Wederomm' deed' ontslagh, in genaed' heeft genomen. Wat dunckt v vande Bije, die gestadigh arbeyt Int sijne Conninghs huijs sonder moijten te schromen Het is een spiegel dat, elck gemeynt met bescheyt Moet bevord'ren 't proffijt van sijne Ov'righeyt De Bye-moeder nu daer en tegens behoet Bewaert ende verwermt t'geswerm met wijs beleyt: Ten teycken, dat alsoo elck overhooft doen moet d'Ondersaten gelijck des Somers 't heel gebroet, Dat onder d'Hemel is, in sonderheyt de Mieren Die welbedacht voorsien, d'wonnigh' van alle goet Natuerlijcke Liefd' Trouw' dient wel beyd mensch en dieren. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Een vincxken goet van reynder aert. VErscheyden venijn en cracht,, heeft Cupido inden Aerd' Soo t' kennen pijlen en macht,, gheeft Ghy lacht, steeckt met den staert: T'is aen Dido gebleecken,, wel Dien van haer is gheweecken,, fel AEneas loos van treecken,, snel Sijn in't aencomen soet Maer nae bitter als roet. VVie soude v verschoonen,, doch Die dies proufden niemant, Apollo selff moet thoonen,, noch V onbluslicken brant. Schiilla die heeft bewesen,, deuchd' Minos in haer gepresen,, Ieuchd' Meenden t'haren genesen,, vreuchd', T'viel onder d'hant verdriet Eerloos hy haer verliet. VVeynige noch bedancken,, v Deur d'ongestadigheyd' Druckigh gelijck den krancken,, nu Beaughst sijnde verleyd' Deur den vegulden schichte,, root VVesende van gewichte,, groot Met twelck ghy int' gesichte,, schoot Ariadne de Maeght Deur Theseum belaeght. Gheen geduerige blijschap,, is In v den looden pijl. Brenght min heet tot partijsschap,, is Daer is geen vaste stijl: VVaer is Phoebus bedroefden,, schijn VVelcke om Daphne proefde,, pijn O oft ghy eens vertoefde,, mijn VVas het geroop end' hoop Doch te vergheefs den loop. Prince. Goden ende Godinnen,, hier Minnende desgelijcks Sijn geracket met der minne vier Beyde arme en rijck VVanneer ghy d'ongehuijde,, slaet Meesterije noch cruijde,, baet Prins hoet somtijts haerluijde,, gaet Als 't ghingh Medea d'vrouw' Die Iason deed' ontrouw'. I. Adriaensz Schoon Schast-Meester Diet Al Verschoont. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. VErscheyden en diuersch, sijn de menschen ghemeen Van ghevoelen en sin men vinter selde een Ofte by en ghebruyckt, buyten sijn beroups seden Eenighe eerlijck oeffingh', dit seggh'ick niet alleen Maer met my noch Sextus, Cheronensis vol reden Romulus die Romen, een der vernamste steden Stichten, dien hadde lust, vermakelijck behaghen In 't stenhouders vernuft, en handel die sy deden Numa Pompilius, vreed soucker sonder plaghen Sijn nae volgher gherust, vereerden 't sijnen daghen Den Priesteren vernaemt die doen dienden de Goden Paulus Emilius', die veel last hadd' te draghen Hadde gheen lieuer volck, onder all' sijn ghenoden Dan de zee-vaders stout, die baer noch wind verbloden En met een vast bestaen, voerden hier en daer,, vracht Bestendelijck in 't doen, nae des coopmans gheboden Sulckx de gheneghentheydt, Natuerlijck in haer,, vracht. BEhalven haerder Ampt, ghebiedinghe huyshouwen Waer op elck alder meest moet letten mannen vrouwen Soo als den Philosooph, Cleobulus ons leert Ende dat de goedtheydt, ghetrouwigheydt voltrouwen Wetenschappe verstand', en kenniss' onverkeert Yder euen nae sijn, om 't werden ghehanteert Ghelijck Bias bewijst, van Asien ghebooren Soo heuet invoortijd' voortijd Scipio vroom begheert Den hooplieden deur Ionst, bouen and're vercooren Overmidts de sterckheydt, soo Cicero doed hooren Is der fonteynen een waer deur de deuchde spruijt Die gheen perijckel vreest, noch wat haer comt ter ooren Nae Macrobius seyd' diet alten besten duijd Camillus hield' met d'Iaght, al brocht het weynigh uyt De wijle dies doen aen, eenen naem eerbaer,, bracht 'T eenen veer maeckeden dees, ghebruijckten ten besluijt Sulckx de ghenegentheydt Natuerlijck in haer,, wracht. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} TEn is verboden noyt, een mensche seer te prijsen, Om sijnder deuchden will' dit mach men wel bewijsen, Deur Philosoph, Poët, ende veele verstanden, 'sGhelijcks oock noyt belet, met goed berecht te spijsen Malcander hier en daer, in stad off platter landen Nochte niemande yet, te nemen byder handen Des daeghs een vre of bet, ten verfraeyngh' der gheest Wanneer die vermoeyt is, teghens vriend off vijanden Midts arbeyd' ofte leer, somen veel schrijft, en leest Dit is Gayus ceser, wel ghedachtigh gheweest Ende heeft daer om seer den Goud'smeden bemindt Octauius Augustus, Balslagers in't foreest Caligula die had', den pluymstrijckers ghesint Tiberius weerom, d'coppeldraeysters verblint Den swaerdt dansers beroomt, nam Nero voor waer,, acht D'wel schrijuers Claudius, elck prees 't sijn ick bevindt Sulckx de gheneghentheydt, natuerlijck in haer,, wracht. Prince. SIlla die schiep alleen, ind Wapenmakers lust Daer teghes Marius, behaeghden aen syn kust Den Beelde-snyders seer, Vespasianus goedt Der Schilders vindingh reyn, was daer in heel gherust, Titus werden, Verquickt, deur der muysickers groet Domicianus quaed' droegh' binnen den ghemoedt De Boogh-schutters jonst toe, daer en bouen en teghen Marcus Aurelius, alleen d'gheleerde vroedt Sijnde neerstigh en snel, tot d'consten vry gheneghen Die Eufronius hem jongh onder wees te deghen Daer neffens Gemius, Comodus'tsijnder tijdt Als Grammaticam, en Musicam soet om pleghen Ende wel-sprekenheydt, die in hem hadd' bevlijdt Alexander Grecus, ontspreyende seer wijdt d'Cosmography aldit, in 't minste niet swaer,, dacht Haerder barende voort, uyt der herten ver-blijdt Sulckx de gheneghentheydt natuerlijck in haer,, wracht. Pieter Alchas Melchiorszoon Practyck Maect Ryck. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Als die reyn liefde vierigh; D'menschen sijn gheneghen Verscheyden end vreemd Selden ist te deghen D'een ghenuchte neemt Baechum te ver-eeren Al soud' hy in Circe cot Als Elpenor leeren Spelen den Grillighen sot. Ander Venus achten D'licht vaerdighe minn Vlien Auroraes krachten Hanghen hert en zinn Daghen weken ueren Aen Cupido 'toncuys bloed Datmen met besueren Dick schandigh betalen moet. Als Nox comt te lande Sulcke meest lust heeft Sommighe met den brande VVelcke Iuno gheeft Als Midas goud gierigh Ontsteken, tot Rijckdomm' dus. In slickent al vierigh Met Erisichtonius. VVeynigh sulcke vresen Mercurius daed' Aen Phoebus bewesen Nochte Battus quaed' Martias vermeten Een ghedeelte wel behaeght Mars werd niet vergheten By een'ghe hoe bert hy plaeght Prince. Soo haest Clotho aerdigh Ende Lachesis 'T draeyken vord'ren vaerdigh En daer leuen is Tot jaren ghecomen Ghebruijckt Prinsch yder sijn tijd Nae sin sonder schromen. Tot dat 't Atropos af snijd. Pieter Alchas Melchiorszoon. Practyck mackt Ryck. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. T'Is een bequame saeck, daer het volck vol eendracht,, En op Licurgus wet, daghelijckx nemen acht,, Soo den wijsen Philosooph, Aristoles ons leert,, Malcander liefd' betoont, yder doch nae sijn macht,, Hulpe doet in aenstoot, met vierighe begeert,, Ende met een verbont, malcander lieff' lijck eert,, Yder hem doch vermeert, jae met hert tongh' en mont,, Als Tiberius Grachus die lieuer was verteert,, Van d'wormen gheheel, en tot aerde terstont,, Eer hy sijn deuch'lijck hert, in ondeuchde verbont,, Doch lieuer onghesont, als Plutarchus maeckt bekent,, Volgende Cicero nae, gheleerd'lijck goet ront,, En gherechtigh te sijn mede als Troianus jent,, Ofte als Augustus, Fortimeus present,, Lieuer soude torment, lijden aen den lichaem,, Waer door yder met vreuchd', hem nu te seggen went,, Want een deughdsamigh hert, maeckt heer'lijck d'mensch sijn faem. WAnt een deughd'samigh hert, is voor de mensch seer goet,, Daerom van ghelijck doch teghen wordelijck doet,, Hoort met wat klouck ghemoet, Ouidius beschrijft all,, Van Philemon end' Baucis, gheneghentheden vroet,, Oock Antonius Secundus had noyt ongheval,, Of pijne des lichaems, Pontanus int ghetal,, Voelde niet al viel hy sijn lichaems hoochde,, Al de schepen van Charthago groot end' smal,, Cond' Strabo sien uyt Cicilien hy oochde,, Den asem van Alexander Magni haer toochde,, Als soeten Balsem doch desghelijckx menich fout,, Den Philosooph Thimon sulckx mede ghedoochde,, Tot den vuyt eynde blijft stantvastigh en aenschout,, Met wat een yver groot de Indiaensche ghetrout,, Soo ons duijdelijck ontfout Valerius sonder blaem,, Wanneerder een sterft, dander niet op en hout,, Want een deughd'samigh hert, maeckt heerlijck d'mensch sijn faem. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} DEn Mensch werdt daghelijckx, nu ter tijt voor gheset,, Menigh exempel vremt, van dies als mer oplet,, Want seer weynich hy gheniet, van zijn 's leuens tijt,, Hier om wenschte Targicus te sijn verplet,, Ganslijck 'tsijne end' alle menschen 'tleuen quijt,, Euripides nemende merck dit seeker sijt,, Seyde met weenen ô mensch vol ghebreken,, Al v saeken die ghy hier aenrecht met grooter vlijt,, Sijn wert by kinderspel, oft sotticheyt geleken,, Want als wy het insien, d'ellend' daer wy insteken,, Soo Heropilus ons doet weten met kloeck verstant,, Hier aff Plutarchus doch mede gaedt spreken,, End' Plinius gheleerd'lijck schrijft met sijn hant,, Siende s'menschen natuere soo vol schant,, Maeckten groot beclach ouer d'menschen grusaem,, Waer deur Dephile Philosooph my doet seggen want,, Want een deughdsamigh hert, maeckt heerlick d'mensch sijn faem,, Prince. PRincen d' Vader kan sijn kindt, niet beter besteden,, Dan 't soecken goedt onderwijs, in deuchd'lijck seden,, Soo Marcus Aurelius, ons kloecklijck betoont,, Want 't wel leuen passeert, dickwils met goed' reden,, Ghelijck d'sonne de maen passeert en verschoont,, Want 'tverdurven verstant, 't lichaem vlees'lijck loont,, Soo dat het noot is dat het 'tleuen verdwijne,, Maer door d'wetenheyt crijchmen, een naem ghekroont,, D'op voedinghe des lichaems is al crancken schijne,, By d'opvoestren des geest want arbeyt en pijne,, Seyt Marcus Varro wilt doch geen tijt versuijmen,, 'V swackheyt beproeft, ellendigh dus te sijne,, Want alsmen 'tverstandt heeft, seyt Bias moetmen ruijmen,, Weet ghy niet seyt Socrates, van 'leuens costuijmen,, Is Gouts-bloomkens doch tot Pelgrimage bequaem,, Wt Ionsten Begrepen is verlaet d'sachte pluymen,, Want een deughsamigh hert, maeckt heerlick d'mensch sijn faem,, Pieter Crynen verveen Vaendregh van de Goudts Blomen VVt, Ionsten, begrepen,, Nae Winter Somer. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Den tijt Onlanghs gheleden, TIs lief' lijck om aenschouwen,, Redenrijck hier te lant,, Ende Consten vol trouwen,, Homerus met verstant,, Dichten schreef metter hant,, Veel duysent veyrsen reyne,, Ende sloot in een kleyne,, Noote schelpe plaijsant,, Orpheus cond' beweghen,, Pluto door ghespeel soet,, Arion daer en teghen,, Den Delphijn metter spoet,, 'tMusica ghesangh vroet,, Dede al sonder falen,, Mijnerua neder dalen,, Aen Hypocrenes vloet,, Hiperides met reden,, Socht mede met manier,, Scherpheyt deur goede zeden,, En Demosthenes fier,, Constigh heeft ghewracht hier,, Volget Isocrates na,, Daer toe oock Rethorika,, In Conste goedertier,, Apelles met sijn Conste,, Venus soo leuendt wracht,, Dat menigh Iongmans Ionste,, Hingh aen haer sijn ghedacht,, Zeuxus Constigh bracht,, Gheschildert een wijngaerde,, Op wiens druijuen vol waerde,, 'tGhevoghelt viel met kracht,, Prince. Princen wilt reden soucken,, Met Themes ghy gheraeckt,, By Ioues om vercloucken,, Met Rethorica waeckt,, En den rechten sin smaeckt,, Als getrouwe minnaren,, Gaedt de Const openbaren,, En Momus daden laeckt,, Pieter Crijnen verveen Vaendregh van de Gouts Blomen, Wt Ionsten Begrepen. Nae Winter Somer. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEn Leeuw geheel verwoet, en den Aspis fenijnen, Des Elephants wiltheyt, oock mede des Paerts macht, Ende des wolfs wreetheyt, worden met medecijnen Bedwongen van den mensch, hier ter werelt met cracht: Maer wie bedwinght sijn hert, dat hier onrust verpacht, Met nijdicheyt rebel, op ondanckbare weghen? Doet den mensch oock niet wel, ja dickwils met voordacht Dat grouw'lijck is voorwaer, door svleyschs lusten vercreghen? Soo dat een nijdich hert, verliest hier Godes seghen Door dien dat hy sijn Naest, benijdt haer ouervloet. Soo dat Hesiodi, heeft gheschreuen te deghen: Nijdt, is een 'tquaetste dingh: Maer heeft oock noch dit goet, Dat sy der Nijd'ghen oogh, en hert verteren doet. Ia oock den Philosooph, Cicero, seyt bedreuen, Dat den nijdt wordt gebaert, uyt eens anders voorspoet. Oock men siet wat voor loon, de vromen wordt ghegheuen, Den Mensch baert sijn onrust in 't tijdelijcke leuen. DEn nijdt vervolcht somtijdts, de geen die Deucht verconden En soeckt te brengen fel, haer Kind'ren tot misdaet, Om haer t'net ouer't hooft, te werpen in haer sonden In eeuwicheyt vervreemt, te worden van Godts zaet. Dit is den nijdt verwoet, die ons Cicero raet Te vlieden, als de pest, want sy baert gheen welvaren. Den selfden Philosooph, schrijft mede t'onser baet, Dat de nijdicheyt is, een oorsprongh van 't beswaren Des Deuchdelijcken wercks, om 't goede te verclaren. Ende oock Seneca, hand'lende van den Nijt Beschrijft hare natuyr, en hare groote scharen; Dat, soo veel vreughden soet, als de vromen altijt. Betoonen, soo veel sucht, den nijd'ghen in sijn strijt. Sijnder nu oock niet veel, die inde werelt sweuen Met nijdighe Waengunst, en makens' haer niet quijt? Soo dat ick spreeck voor vast, ghelijck hier wordt gheschreuen, Den Mensch baert sijn onrust, in 't tijdelijcke leuen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} VOlcht nu d'ondanckbaerheyt, die wy moeten verhalen Soose beschreuen is, van Seneca ghewrocht, Een vermaert Philosooph, uytwendich sonder pralen Die ons de schaed'lijckheyt, de seluen heeft ontknocht, Sprekende van haer faem, en wat hem daer van docht, Dat niet danckbaer te zijn, is schand'lijckheyts hanteren En wordt meest by den mensch, ghebruyckt ende ghesocht. Ia ondanckbaer sijn sy, die veel weldaedts begeren, En vergeten het geen', t'welck sy moesten vseren, Dat is, vergeldinghe. Dits Senecas bescheet. Oock Plautus die seyt wel, van 't ondanckbaer regeren: Gantsch onvroom is den mensch, die altijdts is ghereet Veel weldaedts te ontfaen, en nummermeer en weet Van wedergeldinghe, (seyt hy) Hy moet noch beuen. Want een ondanckbaer mensch, brenght sijn seluen in leet, En is een onweert gast, door ondanckbaer aencleuen, Den mensch baert sijn onrust, in't tijdelijcke leuen. Prince. SIet de Vogelkens cleyn, die aen't firmament vlieghen Hoe sy den Schepper goet, bewijsen danckbaerheyt: (Exempel voor den mensch, soecken niemandts bedrieghen) Sy louen haren Godt, men siet met wat arbeyt: Sal dan de Creatuijr, de mensch sonder bescheyt Gaen wandelen onvroet, op ondanckbare paden? Dat waer t'edel vernuft, aengedaen een quaet feyt. Daerom dat Cicero, beschrijft haer boose graden, Dat 't woordt Ondanckbaerheyt, veruatet alle quaden; Soo behoort dan den mensch, die pest te vlieden snel. Een waerdich voorbeelt schoon, wordt ons oock aengeraden Van Plato wijs vermaert, door sijn cloeckheyts voortstel Die veel weldaden deed', Wt Ionst Begrepen wel, Aen Aristotelem, seer straflijck opgheheuen So dat hy noemde hem, een muijl te zijn rebel. Daerom neemt hier op acht, en merckt noch daer beneuen, Den Mensch baert sijn onrust, in't tijdelijcke leuen. Na't Svyr comt Soet. I.F. Stam. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Wilt nu den Heere louen &c. Wilt nu de Goden louen Ghy Minnaers in dit dal, VVant nu Sephirus houen Verdrijft Boream al. Aurora comt verschijnen Phoebus nu in 't ghemoet, Omhelsen sonder pijnen Ghelijck Anius doet. Triton comt wilt oock blasen Op v Trompetten claer, Orpheus wilt toch rasen En slaet gheluijt op snaer. Venus die heeft verlanghen Te hooren melodij, Comt Godinnen met sanghen Verdrijft onlust van my. Ter jacht sonder vertraghen Met Melejager koen, Diana wil oock jaghen Met Plaucius in 't groen, Spijt Dianiras kinde Die Herculem ter doet En Medeas ghesinde Die Iason heel doorschoot. VVilt tot v liefken comen By Pomonas gheplant, Ontrent de VVaterstromen Tot Adoni plaijsant, En Pan sal hem uyt maken Met sijn Lammerkens teer, Oock Dido met haer saken Sal v verschijnen weer. Prince. Den Prins die wordt ghepresen En daer toe oock gheloont, Die met Perseus wesen Andromeda by woont; Ghy sult zijn niet benepen Met Atalantus lust, T' is VVt Ionsten Begrepen Inden tijdt met onrust. Na't Svyr comt Soet. I.F. Stam. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEr Philosophen leer, de leden t'onderscheyden Van't menschelijck lichaem, om vruchtbaer te bereyden Beschrijuen ons de tongh, best en quaetste van aert. De ondervindingh doet, dat sulcx oock alle beyden Inden mensch hier verschijnt, 't zij oudt of jongh bejaert, S'ondeckt het onverstandt, onnutte reden baert, Natuer volcht haren eysch, dickmael te veel int spreken, Twelck veel 't leuen vercort, maeckt oock eenigh' vermaert Door haer subtijle tongh, als dickmael is gebleken Ciceronis verhael, vloeyde als waterbeken Door sijn welsprekentheyt, het volck seer aengenaem Demosthenes relaes, vontmen sonder gebreken Cato veel sins besloot, in weynich woorden 't saem Prijs'lijck voor 't wijse volck, t'Athenen seer bequaem. Een vytgesproken woort, dickmael beter gedreuen Dan veel woorden onnut, hoe datmen is van faem. De tongh heeft Selden Rust, int menschelijcke leuen. DOnrust van smenschen tongh, heeft veel int net getogen Athenen cloeck vermaert, werdt van Sylla gebogen En inden gront vernielt, twelck quam door clapperny Thersites achtbarheyt, is hem geheel ontvlogen Door sijnen dullen snap, was hem elck een party, Cleomenes verwerpt 'tlangh relaes aen d'een zy. De Coninck Archelaus, verachte Barbiers woorden. 't Verdriete Agides, te hooren hem na by 't Veel spreken des Legaets, geschiet aen dier oorden. Oock Aristoteles, tot hooren niet en spoorden Als reed'nen te vergeefs, quamen uyt yemandts mont. Fuluius brenght sijn vrou, dat sy haer selfs vermoorden Door dat hy haer 'tsecreet, des Keysers vry ontbont. Euripides vergunt, den loon te zijn goet ront Van een tongh ongesnoert, schand' en schandael t'aencleuen: Dus brout de tongh veel quaets, die quaet is inden gront De tongh heeft Selden Rust, int menschelijcke leuen. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} DEn lof der tonghen deucht, machmen oock wel vertellen Die de worden beleydt, alleen om vreed'te stellen En niet onnuts brenght voort, noch eenigh onverstandt. Ciceronis relaes, als hem het volck quam quellen Sprack sijn onschult int cort, so ginck yeder van cant. Vespasianus was, sachtmoedigh elcx ter hant Aristides gespreck, tot het volck van Athenen Was wel en cort gevoedt, als hy moest uijt het landt. Clodius sijn onschult, is den Keyser verschenen. Scaurus werdt oock beticht, maer Varius moest henen Die hem verradery, opseyde sonder schult. Pompejus een vroom helt, is onschuldich verdwenen Door een eenige tongh, die 't Vonnis heeft vervult. Plocius Plancus sterf, onnoosel met gedult. Noch meer door clapperny, gedoot sijn daerbeneven. Agelaus seer misprijst, loftuijters schoon vergult. De tongh heeft Selden Rust, int menschelijcke leuen. Prince. ALsmen het onderscheydt, der tongen wil bemercken Moetmen pluymstrijckers niet, geloouen noch versterckẽ Noch jonste toonen vry, maer altijt strafbaer zijn. Alst noot te spreken is, sijnt prijselijcke wercken Oock is het swijgen goet, alst eyscht tijt en termijn. De heydenen eertijts, hateden als fenijn Tongen die door veel claps, haer selfs te coope dragen. Hiëron den Tyran, prees corte woorden fijn. Sertorius voordacht, liet hem seer haest behagen Met weynigh woorden goet, leedt geen onnutte vragen. Archidamidas prijst, 'tstilswijgen inder daet. Romen om een segswoort, met slauerny geslagen. Horatius veracht, eens clappaerts reden quaet. Abosma ongeschickt, hiel in't spreken geen maet. Vlysses werdt den lof, van swijgen oock gegeuen. Der wijser tongen vrucht, uyt jonst begrepen staet. De tongh heeft Selden Rust, int menschelijcke leuen. Haet Nit,, Altyt. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; O ghy ouericheyt, Diet swaert is toe geleyt. O Ghy werck Meesters al Van Dedalus getal Schut doch mis val Tracht niet om lof Te maecken een dool hof Met moyt int hert Daer ghy selfs in verwert. Oft Dedalus geuiel Te maecken met Deriel Vluegels suptiel Dies hy om hooch Deur die pracktijck wt vlooch 'T mocht v aen tijdt Ontbreecken seer subijt. Een Serpent vol fenijn Cost daer verborgen sijn Eer dat ghy dijn Te recht bedocht 'tVVelck v verderuen mocht Eer ghy het was Bereydt hadt wel te pas. Ghy Icaris geslacht Dedalus leer slaet acht V doch wel wacht Van son en see Niet als Icaris dee Noch Phaethon Die wow voeren de son. Prince. Oock Aragne propijs VVow teghen Pallas wijs Maecken om prijs Een constich werck Prins Princessen nemt merck Dies die Godin Haer verkeert in een spin. Bemint doch Vreede. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. LIchtvaerdelijck verwaent, menigh yet onderwint Sonder uyt comst te sien van't gheen dat hy begint Vertwijfelt onbedacht met sinnen onghebonden Ghelijck de Reusen wreed', deur moedigheydt verblindt Deden ten and'ren tijd', die hertneckigh bestonden Te beklimmen d'Hemel, ende in s'werelds ronden Niet wesende gherust, passende op niemand' Dies Iupiter onstelt, sijn blixem heeft ghesonden Sijnen scepter op hieff, den welcken vierigh brand' Om de sulcke, als haer, noch te helpen tot schand' Soo't gheschieden Phaeton, die voerden Phebum waghen Te hooghe inde lucht, gheen mercken nam op 'tland Icarus des ghelijck, hebbende groote behaghen Inde vermetenheyt, meenende in dien daghen Sijnes Vaders vernuft t'beschamen dit ghelooft Dese werden ghetreft met onghelucken plaghen Die naeckt leed die opstaen, teghen haer ouer-hooft. GHeen sekerder grondvest isser onder ons allen Dan dat de dinghen hoogh, moeten dalen en vallen De op gheblasen, oock, bersten t'haerder oneeren Hoe nijdich Iuno was, Iae bitterder als gallen Ouer d'eenvoud'ghe schoon, Io die socht te deeren Deur Argus hondert oogh, daer baten gheen verweeren Doen Mercurius quam midts veel breeder onthiet Vant men hem haest hooftloos, als meerder comt moet keeren Minder te rugg 't is soo, wel duysent mael gheschiedt Al dorst teghens Atlas nauwelijck eenen siet Steken een vingher uyt, hoe is het doch vergaen Soo haest Perseus quam raeckten hy int verdriet Ont wesent, en men sagh niet dan eenen bergh'staen Hoe veel weers achelous met liste heeft ghedaen Om Dianira reyn d'schoeder is hem berooft Van Hercules alleen, schaemte tasten hem aen Die naeckt leed die opstaen, teghen haer ouer-hooft. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} WAt is de wijsheyt al, ofte beroomde macht Die op haer seluen staet, en anders gheene acht Niet, de wijle dat doch, alle dingen verheuen Werden deerlijck gheperst, spottelijcken belacht Let eens met sinen rijp, opde wercken bedreuen By Arachne die woud', teghens Pallas eel weven Bedrieghende hars selfs, most groote ellend' smaken Werdt noch als fenijn-beest, ghemydet in dit leuen De Pyeredes vernuft, wilden eertijdts oock maken Van haer self haer selfs groot, vaerdigh sijnde ind' kaken Deur der Musen kenniss', en Minerua sy zijn Veronwaerdighet all', ende haer gingh ghenaken Der Axsteren ghedant, Aiax verstaet wel mijn Die teghens Vlisses, rechten in elckx aenschijn Om d'wap'nen Achille, reden heeft hem verdooft Viel in siin eyghen swaerd' al waert dubbele pijn Die naeckt leed, die opstaen, teghen haer ouer-hooft. Prince. VAnden beginne aen, is soo gheweest den loop Als d'cop'ren wereldt quam, met de ydele hoop D'ysere vervult heeft gier'ghe eergierigheydt Elck toogh om't langhste eynd', het gingh eerst aenden knoop Doen Coningh Midas stond', ten oordele bereydt Tussen Apollo vroed', en Pan met onbescheyd Waer ouerd'een ontfingh' voor 'tonrecht Ezels ooren D'ander schand' die noch leeft, nae volght 't quade beleyd Trampsaligh' ongheluck quam hastelijck te vooren Nessus den veerman coen, die Alcmena soon gingh stooren d'Welcken hem treften seer, soo als Entellas dede Daris romigh ghemoed' Prinsch', noch meerder wilt hooren Van Turnus seer vermaerd' vol trofsheydt, niet min wrede Die noyt gheweken hadd in krijghs handel een schrede Welcken Aneas d'wangh' onder de knye, heeft gheklooft 'Thert, en ter doot ghewond' hoe wel hy 't noode lede Die naeckt leed, die opstaen, teghen haer ouerhooft. Verbrught onduchd' Iacob Verbrugghe {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; O weeldigh Holland vol practijcke. O Ghy Galathea wel schone Vlijd' niet comt siedt wye v bemind' Ick sy Nepthunus weeld'ghen sone Deurt liefdigh wesen ghy verwind' Siet dit boomighe woud' 'T groen gheberghte aenshouwt 'Tis mijn Soo oock't vee Iongh'en oud, wilt ghyt sal ons t'saem sijn. Als ghy zijd' besiende v. leden Vindtfraey ghemaeckt blosend 't aensicht Ghelijck Aurora comt aentreden Of Phebus die het al verlicht Soo ghedenckt wederomm' Mijn afcomst, macht rijckdomm' En haeff Die ick met my reynblomm' v wensch' ten morghen gaeff. VVelaen de vriend'lijcke manieren End' ghedant acht ick's waerdigh al VVeest niet vluchtigh' O goedertieren Schapen groot, menight van ghetal gh'werden v ten opdracht Seer dick wolligh ghevacht Niet kael Dees' onder daghen nacht, lammeren menigh mael. Mijne geyt kens stonden noyt gelde Gheuen melcke in ouervloed' Halen voed sel van bloom' en velde Noch glimmen swert als d'gitte doed' D'rammen groff, en glat, met Krullende hoornen net Een lust Diet wilds gheruysch hooret, als Nox vertreckt om rust. Prince. Princesse laet v hem ghewerden Die ontalbaer runderen heeft VVilt als Aglauros niet verherden Prouft al't nut dat dit al mijn gheeft Comt, comt, sonder beswijck Al is Pan, herder rijck Niemand' Van die is mijns ghelijck, als ick spreeck davert 'tland. Verbrught Onduchd'. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Balsemblom van Haestricht, Refereyn. LOf hoogh beroemde leer, ons voor gebracht vol waerden Deur Philosophen wijs, die claer hebben beschreuen Hoe den mensche behoort, hier te leuen op aerden Voorsichtigh dagh en nacht, om t'goede aen te vaerden Want sy hebben de Deucht, bouen veel goets verheuen Soo dat Plotinus seght, dat een deuchdelijck leuen Het goet te bouen gaet, op dese werelt soet Oock Periander leert deur de wijsheyt ghedreuen Het Corintissche volck, lieffelijck met ootmoet Maticheyt int gheluck, t'ongheluck en voorspoet Te draghen wijs en vroet, sonder 'thert te benouwen Sprekende tot den vorst, will hy regheren goet Daet hy tot, sijn behoet, sijn belofte moet houwen Vastelijck en oprecht, als eenen heer vol trouwen Iaghende vrede naer waer deurmen siet floreren Koninckrijck lant en stadt, die op de vrede bouwen Lof hoogh heylsame leer, die d'Heydenen ons leeren. ZAlucus een rechtman, die waerdigh was te prijsen Bewijst ons claerlijck, dat een Rechter behoort Gheen mandaet onghestraft, te laten maer te wijsen Dat hy gerechticheyt, bemint sonder afgrijsen Als hy bewesen heeft, aen sijnen soon ghestoort Die sijn mandaet en wet, ghebroken hadde voort Wat hy selfs heeft ghedaen, om het recht niet te breken Liet zijn een ooghe uyt, en sijnen Soon met acoort Sijn ander ooghe met, een instrument uytsteken Om dat tot gheender tijt, en souw werden gheweken Van sijn ghebodt en wet, trouwelijck voor ghestelt Twelck nu tot leeringh, dient alsmen vry mochte spreken De menschen bequaem die nu om goet en gelt Wijcken dickmael van trecht, met giericheyt gequelt Soo dat men segghen moet, dees Philosoph tot eeren Ghelijck ick heb ghedaen, in mijn Reden veurmelt Lof hoogh heylsame leer, die d'Heydenen ons leeren. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} PIthagoras heeft oock, tot leeringh na ghelaten Malcander niet te haten, Valerius die zeyt Dat sijn Iongers te saem, de liefde bouen maten Alsoo hebben ghebruijckt, wat zy t'samen besaten Dat is ghemeen gheweest, jae sy waren bereyt Voor malcanderen cloeck, te steruen met bescheyt Ia alle swaricheyt, d'een voor d'ander te lijden. Dionisius wreet, heeft een tyrannigh feyt Bewesen soo men leest, om dat hy doen ten tijden Te voorschijn heeft, gebrocht Damon sonder vermijden Om hem te dooden snel maer Phicias deur liefs kracht Heeft hem verburghet siet, wilde tot sijn bevrijden Het leuen laeten zoet, waerom hy wert belacht Maer Dionisius, aensiende dees eendracht Heeft hem gelaten vry sonder eenigh verseeren, Waer sijn de Menschen nu die sulcx hebben ghewracht Lof hoogh heylsame leer die d'heydenen ons leeren. Prince. PRins Antisthenes leert, ons sachtmoedelijck te sijn Maer hooghmoedighen schijn, leert hy den mensch vesmaden Carto om giericheyt te schuijwen als fenijn Heeft sijn siluer en gout, geworpen sonder pijn In 'twater op dat hem niet meer en soude schaden. Cicero leert te sijn voorsichtigh wijs beraden En eenderley ghesint om eendracht nae te comen. Aristoteles gaf, almoesse die hem baden D'ongh'righe tot weldaet sulcx heeft hy als den vromen Gedaen tot alder tijt, Lecurgis uyt ghenomen Leert ende onderwijst, de Ionckheyt seer manierigh Tot neersticheyt met vlijt, voor ledicheyt te schromen Anacharsis leert meed', datmen moet sijn bestierigh Sijn tonghe die den mensch, leelijck maeckt of vercierigh Hy spreeckt oock dat men moet van dronckenschap af keerən Dus 't Balsembloemken seght, in vrede vruchtbaer, vierigh Lof hoogh heylsame leer, die d'Heydenen ons leeren. Vromelijck strijt, altijt. A. Taelman. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Pavana de spaenje COmt al ghy, Goden, goedertier Verspreeckt, Mars, d'oorlooghs Godt Die nu weer naer d'oude manier Beghindt te keeren tot Doorloogh met sijn gansche heer kracht wãt hy krijght met sijn schilt weer macht Om te dooden en tot neer stacht Te brenghen menigh mensch Naer zijnen lust en wensch. Comt grooten, Godt Iupiter, vroet Ghebiedt Mars dat hy still' Blijft ende ons also behoet Op dat met lust en will' Elck een mach woonen ongheschendt In sijn landt daer hy is bekendt Comt Neptunis en v me wendt Tot vreed' aen elcken cant Hier in ons Vaderlandt. Comt Venus vol amoureusheyt Beweeght Mars herte quaet Op dat hy v geeft goet bescheyt Comt Pallas hem beraedt Deur v wysheyt maeckt een verbondt Comt Mercurius, en vermondt Mars dat hy hem keere terstondt Van sijn voornemen wreet Doet hem sulcx een bescheet. Comt, Apolo, speelt, Mars, een liedt Met v snaren gheluydt Comt Iuno ende hem ghebiedt Phaebus maeckt een besluyt Tusschen, Troyen, seer rijckelijck Ende Griecken practijckelijck VVilt v hasten ghelijckelijck Ouerstemt, Mars te saem En kiest vrede Bequaem. Prince. Orlof Prinsen en Goden groot VVilt doch v beste doen Flora comt brenght Mars inden schoot Blomkens in dit saysoen Op dat hy mach blyuen gherust In vrede vruchtbaer, ongheblust En dat elck een naer will' en lust Leuen mach met Iolijt In desen Meye tijt. Vromelyck Stryt Altyt. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyngaert Rancken tot Haerlem. Refereyn. DAt 't goed genoegen steeds met matigheyd verselt,, is Ons van Philone kort, doch treffelijck vertelt,, is, Invoerend' eenen arm verachten Kluijsenaer: Beschrijuend' voorts hoe 't met soodanen Mens gestelt,, is, Seght onder and're dus: Aen desen sietmen klaer Dat 'toude spreeck-woord is by hem (ten vollen ) waer Naemlijck, dat 'tgoed genoegen g'noegh is om versaden De holle gierigheyd, die suster van 'tgevaer, Want hy, die maer bezit een hand-vol woeste paden En nochtans veel heeft; ja diens rouwe bos-gewaden Als Princen kleed'ren sijn; en 'tLand dat hy bebouwt Hem als een Coninckrijck dunckt op sijn hals geladen, Die yeder brockien broods (noodigh tot onderhoudt, Waerdiger in de daed als het boose goudt, En d'Hut kiest voor het Hoff: die mach met rechter voegen En onbekleu'mden gheest uyt-spreken fris en stout, Dus wel dien, die in 't zijn altijd heeft goed genoegen. HY wenst geen schat; noch 'tjock der wufser houelingen Om sijn gerust gemoed daer mede t'ouer-dringen En wenckt hy min; maer sijn Tol-vrij oncijnsbaer Landt Doet hem gestadigh, heen veel vreughde-lieden singen Want 'tboom-rijck vruchtbaer bos met kruijd en gront beplant Hem als sijn koorn-drift is: en soo daer aen een kant Een borlend' beecksken vlied, dat heeft hy uyt verkoren Tot sijn wijn-kelder, dus besit sijn ingewant Een Keyser-rijck in rust. Sulcks laet ons voorder hooren Cornelia uyt de welck' de Gracchi sijn gebooren, Doen een Campaense Vrouw haer Goud-werck heeft vertoont, Haer kind'ren uyt de School t'huys komend', zeyd: verloren Mijn schatten niet en sijn, met dees werd'ick bekroont; Want die heeft alle ding, die niets begeert; ja woont Sekerder, dan die veel bezit, en heeft te ploegen. Want schat verrot, doch 'tgoed verstand blijft meest verschoont, Dus wel dien, die in't zijn altijd heeft goed genoegen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} DE Sulke waeren vol genoegens by hun seluen Die van den krommen Ploegh, en 'tsweeterige deluen Getogen sijn, om sijn bescherm-heers van den Staet, En lieuer wilden staegh de klonterige scheluen Des groenen Aerdrijcks met veel s'weetens vroegh en laet Vermorselen: gelijck Attilius, die 't zaedt In d'Aerde werpend', is tot Roomsche Prins ontboden. Ach hoe ver was gehuyst sijn siel van d'Eygen-baet, Die'teynd' sijns diensts weer is na spaed en ploegh gevloden, Ia die sijn rouwe Spijs voor 'tlecker weyds-gesoden Noch d'helft sijns Bouw-heers tuygh voor 't Koninglijck besit Geruylt niet hebben sou, wiens eygen Ackers brooden Hem meer vernoegings d'een, in smaeck, als sijn een Lidt Des Roomssen Staets. Hoe meer? Wist Cincinnatus dit Oock niet, doen s'hem op't veld de bond'len ro'en toe-droeghen? Gewis: want veel geruster was sijn voor'ge wit. Dus wel dien, die in't zijn' altijd heeft goed genoegen Prince. D'Hoogh-wijse Salomon ons leuendigh af-schildert Hoe 'sMenschen hert door veel begeerens gants verwildert Dies bid hy d'Hemel slechts om een kleyn maetlijck goedt. Want d'ouervloedigheyd veergierieght en ommildert, Daer tegen maetlijckheyd gesegg'lijck wesen doet, Niet Alexanders lust, noch Caesars ouervloedt, Gelijck het voor verhaeld verbeeld en doet bewijsen: De Kluijs'naer in sijn hut; Attilius by'tgewroet, En Cincinnatus by die d'Acker-bouwing prijsen. Ach Gulde matigheyd, die 'tgoed genoegen rijsen Doet als een silu'ren dauw uyt 'shemels milde schoot, Want sulck een leeft gerust, geen sorge doet hem grijsen, Is vrolijck, fris, en kloeck; ureest kommers nijd noch noodt, Verwacht met soete rust de aengeerfde Doodt, Geen al-begeerens lust brengt hem in't herte t'wroegen: Sulcks dat Liefd bouen al my parst te seggen bloot, Dus wel dien, die in't zijn altijd heeft goed genoegen. Liefd Boven Al. Oeff' ning leer v. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Het was een jonger Heldt, &c. Vraghe ende Antword van Redenaer ende Musa. R NV Musa Sang-Goddin, Ontdeckt my vwe min, Treckt uyt den mist der logen; VVaer door de nutste kracht Der Redenaers gebracht VVord op haer hooghst vermogen; Is't niet door Bacchi loff? M Neen! dat is yedel stoff. R Off zijn 't Pans vreughde-lieden? M Dat gat soo boertend' heen. R Zijn 't Satyr-dichten? M. Neen. Die b'hoort ghy meest te vlieden. R Hoe zal ick dan den Tijdt (My ov'righ) worden quijt? M Bedicht der Helden daden. R Sylenus was een Heldt. M Maer noyt daer voor getelt. R Ay, wilt v zin ontladen. M Vliedt Bacchi Ranck (hoe zoet) Met alles wat zich voedt In donkere Schuyl-hoeken: Maer pooght all'een met eer, Tot vwes naesten Leer, Het nut door vreught te soecken. Prince. Des ziels gejonde kracht Niet noodeloos en acht. R O Musa, 'kmoet v danken, Dat door Liefd bouen al Ghy veler Dicht'ren val Aenwijst ons VVyngaerd-ranken. Liefd Boven Al. Oeff' ning leer v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. VAn d'ouer ouden rijt, was prijs'lijck by den wijsen De traeghe ledicheyt, te schouwen met afgrijsen Om met reden en daet t'eruen d'onsterff'lijck loff Sulcks tuijght ons Princen twee, die dees nut oeff'ningh prijsen Met naem den Scipio, Lelius, die als stoff, Off 'tsondich kancker quaet, verachten traecheyt groff En louen die den padt der deught om eer loff stichten Tot 'treyne vreedsam nut, in haer nasaten hoff Daer noch den arbeyt groeyt, van haer seer wijs bedichten Den wijsen Draco straft die geensins wilde swichten Dat geyle herde volck, van reden dwers verkeert Licurgus volghden ras, Sy d'een haer wetten lichten In d'onbesneden grieck, van d'omheyt ouerheert Hebben soo 't wreede peerdt, met strengh tuegels geleert Siet eens, wat beelt, wat licht, wat een spiegel schoonredich Was Solon den Atheen, wiens loff noch steets vermeert Eerft soo d'onsterff'lijck loff der dueght, en weest niet ledich. D'Onsterfelijcke eer, Cresus Solon betaelden Als hy op 'tbrandich hout, sijn leer reden verhaelden Dat niemant g'luckich was, dan die geluckich sterft Bewijsende d'ellend, daer hier meest elck in dwaelden Wel roemend' Philosooph, te recht ghy loff verwerft Dat ghy dus straft den mensch, die soo in hoogheyt swerft S'gelijcks Numa Romeyn, volght wijsheyt redens moeder Door 'trecht natuerlijck licht, onsterff'lijck eer hy eerft Hy leert en leyt sijn volck, tot tucht door wetens voeder In borgerlijcken staet. Isocrates behoeder Van zijn onmatich vrient, dien hy den breydel toont Straft d'ouertollicheyt, uyt liefde als een broeder Siet wat een loffbaer eer, van sulck op d'aerd noch woont Te recht Temistocles, hem docht te sijn gehoont Als hy sijn seluen vondt vertraeght, Ieloers onvredich Op Miltiades was, diens eer hy hoogh bekroont Eerft soo d'onsterff'lijck loff der deught, en weest niet ledich. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} DE Ledicheyt straf-baer, ondienstich altijt schouden Den Griecksen Wijsen Prins Homerus, dat hy souden In d'onsterff'lijcke konst, besteden tijt en stondt Siet d'een int Griecks, d'ander int Latijn om behouden Elck zijn geslacht in tucht, gebruijckten daet en mondt Den Roomschen Maro pronckt, en vindt der dueghden vondt In zijn Poëtery hem volght s'Keysers gebannen En swicht dies niet te min, int woeste eylant rondt Maer krijght onsterff'lijck loff, onder vermaerde mannen Aristot'les, Plato, Xenophon, ouerspannen Den ronde cirkel, van des werelts wijden kloot Met haer Philosophy, tegen de Roomsch Tierannen Demosthenes den Grieck, Cicero machtich groot. Wiens ontsterff'lijcke naem, uytbreyt Plutarchus bloot Met sijn beredent werck om na te volghen sedich Dus werdt geuoet haer volck, in dueghdes wijsent schoot Erft soo d'onsterff'lijck loff, der dueght, en weest niet ledich. Prince. MArcus Aurelius was 'thooft gekroont lauw'rierich Sijn gulde spruecken schoon vervult de werelt cierich Tot stichtich onderwijs, siende d'ellend en staet Kroont hy der dueghden loff, int mercken onmanierich Van sijn ontreddert huys, dies lacht recht in onmaet Democritus ansiend, hoe't in de werelt gaet Met schimp-reden bespot, hy 'tgroots ontuchtich leuen Heraclius bewent, des mensches broosen graet En sijn bedoruen aert, hoewel schijn groots verheuen Dies Timon door onwil, werdt ter woestijn gedreuen Aenschouwende d'ontuchtich leuen boos van Aerdt Wou dies 'tgeluckich lot, d'onreed'lijck dier hier geuen Maer wijs'lijcker bedacht, was Seneca vermaerdt En vloot niet van den mensch, heeft geen moeten gespaerdt Om leeren 'tpadt ter dueght, den Nero boos meynedich Sijn voorbeelt was een licht, tot s'Menschen troost bewaerdt Erft soo d'onsterff'lijck loff, der dueght, en weest niet ledich. Soeckt Godts hauen. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Twe Iaertjens sijn voorby gestreecken DEn Hyems fel, den ouden grijsen VVerdt vluchtich duer Apollo blõdt Diana komt d'oogh lusten spijsen Op Tytons borst, en vult den mondt Met looff en grot,, daer Boreas Stuer windich, queldẽ õs schoõ Flora,, soet Verquickt dẽ lust, die reyn Pãdora,, vroet. Auroras mondt schoon guldich dalet Op den Pernass' twee spit-sich Schoon Minerua duer de const verhalet Caliope der Musen toon Den reynen vloet,, des hoefslachs, doet De konst Goddinnen al verlusten,, haer Als de Najaden komen rusten,, daer. Pan komt weyden sijn vee enschapen Langhs den Pegasus, achter 'twout Loert hy, Syringa te betrapen Die vluchtich haer int riet onthout En Galatee,, verschuylt haer mee Voor dẽ klappert die vast õ hooghe,, treckt De wijl nae'tgroene rijs elks ooghe,, streckt Adonis komt met honden Iaghen Venus ooghlonkich haer verberght Met Cupido stelt sy hem laghen Acteon die Diana terght vverdt vã zijn hõdt, verschuert door wõdt Den geyle lust doorstiet sijn herte,, wãt Dat eyghẽ vier sijn ziel met smerte,, brãt. Prince. Siet Daphne eens dẽ Prins ontvluchtẽ Der Reed'naers en der kruyden Godt Hy armt den stam met droeuich suchten En werdt het kindt der liefd een spodt Neemt tot plasier,, van den Lauw'rier En vlecht een kroõ daermen meed louẽ, sal Die kõst gebruijckt in reyn Liefd bouẽ,, al. Soeckt Gods hauen. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. OP dat ick mach te recht en leuendigh vertellen Den genen die hun roem en eer in valsheyd stellen Waer door den meesten loff op Aerd te krijgen is, Wilt my Mnemosyne gestadelijck versellen, En door v docht'ren hulp versterckt mijn g'heugenis. Veel onberaden volck betrouwt soo vast en wis Op hun verheuen luck door uytkomst van de daden d'Een Landen winnen prijst (hoe wel in alles mis) En d'ander door Arghlist sijn vyand te beschaden: Som door een zuijnigheyd de kist met schatten laden, Soo waent dan elck door 'tsijn' te tre'en tot hoogen Loff, Doch vrijlick ist gewant, en niet dan ydel raden, Want schatten, volck, en Land is alles schaeu'w en stoff: Maer 'tschuijlt hier in, ô Mens, ja in dees groenen hoff, ,,'t Verwinnen van zich selfs waer toe men is genegen, ,,Tzy dan tot hoerdery, of and're sonden groff, Hier door is d'hooghsten loff ter wereld oyt verkregen. WAt de genegentheyt betreft, die neemt haer mogen Meest-tijds en eerst voor all uyt het gesicht der oogen En door de oogh in't hert sy voor-glijd, daer sy plant Haer zetel. Siet van daer komt voort al 'sMenschen poogen Dit poogen is een lust, die oock de siel vermant Wie dan sich tegen dees, als teghen sijn vyandt Stelt, worstelt ende kampt; soo dat hy in't verwinnen De sterckst beuonden word, dees komt toe lof voor schand, Heyl, zege, voor verlies. Nu laet ons eens beginnen Bewijs te halen voort. Wegh Paris met v minnen, Maeckt Alexandro plaets, die nae 'tverw'ren van Darium, met sijn Heyr, oock soo verwan sijn zinnen Dat hy 'tgeuangen Vrouw-volck niet woud' aensien, dan Alleene door 'tgehoor. O! die soo winnen kan, En door des Redens-heyr staen alle boosheyd tegen Die wind een dobb'le strijd, dat's 'tvleys en loffs gespan. Hier door is d'hooghsten loff ter wereld oyt verkregen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} VAn vyanden verwonnen t'hebben word gepresen Seneca in Epist. Den stouten Hercules, die 'tgantse Rond deed vreesen, Doch d'een'ge loff bestond int 't temmen vande wil Dit doel heeft hy gemist, door Omphale bewesen. Maer Scipio heeft bat verwonnen dese gril, En door des Redens Toom heeft hy gehouden stil, Oock kort geteugelt al dat quetsen kond' of schenden. Plutarch: in vita eius Paulus AEmilius had lieuer groot geschil Met al sijn lusten, dan 'thert tot de schatten wenden, Die tot 'tgemeen behoorden, dies hy lieuer senden, Woud' alle Rooff en buijt aen den Roomsen Senaet, Dan halen op den hals een vlecksken vol ellenden. In desen ring oock den Epaminondas staet, Die allesins verwan 'svlees-lust tot eygen baet Waer door op hem gevloeyt is 'sloffs gewenste seden, Mits door 't verwinnen van sich selfs herts-tochten quaet. Hier door is d'hooghsten loff ter wereld oyt verkregen. Prince. VEel Princen woorden hoogh beroemt door het betoomen Van Volk'ren; hebben oock daer door veel lofs bekomen; Doch niemand meerder loffs verkreegh, dan die door strijd Sich seluen had betemt, en 'thert, dat ingenomen Was met begeerlijcheyd, wraeck, heb-lust ofte nijd Liuius. Gesuyuert had; gelijck de schrijuer vast belijd, Dat geenigh Prins (hoe trots) so veel lofs heeft genoten Als Masanissa, die sijns leuens lange tijdt Ghestreden hebbende met die hem te verstooten Sochten, oock stadigh streed met 'tgene voort gesproten Komt door de oogh uyt 'thert, en noch, verwinnaer bleeff Des winnaers Iasons loff en Thesei is verschoten Door het verwinnen van veel volck, en 'tslecht gestreeff, Homerus. Tegen de prickel-tocht, dies oock den dichter schreeff Hun kroon hier door verswaeckt te sijn. Des is gelegen De Roem-krans in sich selfs verwinnen (door gez weef) Hier door is d'hooghsten loff ter wereld oyt verkregen. Liefd Boven Al. Oeff'ning leer v. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Windeken daer het bos af drilt, EChte Vrouw, hoogh verkoren vat V heb ick oyt lieff gehadt, VVant mijn pijnen,, die verschijnen Als my yemand anders raedt Dan tot uwen Echten staet. Heb ick niet lang geweten, dat d'Oudste, wijste Grieckse stat Onder d'Ouden,, v gehouden Heeft, door ware jonst en min, Voor haer heylighste Godin? VVaert ghy oock binnen Romen niet Die, daer elck zich me beriedt, Als hy rijden,, soud' om strijden? Daer toe ghy uyt Iouis hooft Syt sonder geboort geklooft. So lang als g'in Troyen waert, VVas die plaetse vol welvaert, Gulden zegen, was haer regen: Maer soo haest g'haer waert ontruckt VViert haer vrijheydt oock verdruckt. Prince. Shoon beraden wijse Vrouw, (Die ick doch voor Maget trouw) Neemt ten goeden,, mijn vermoeden, Doch dat ick verkort v loff, Is niet door gebreck van stoff. Liefd Boven Al. Oeff'ning leer v. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Den tijdt is hier ACh Eneas,, ghy doet v dido trueren Als den Athlas,, maeckt Furia my beswaert Schilt en harnas,, heeft hy al wech doen vueren Compt Pluto ras,, en Minos openbaert In mijn gemoet nu dijnen wreeden aert Compt Cerberus met dollen,, moet Schinckt my wt stijgis vollen,, vloet Een droncksken vander kollen,, bloet Hesperia vermaert. Soo mach my doch,, dees quaele baestich enden Eneas och,, is dat nu mijnen loon Hoe sal v noch,, dees schanden seluer schenden Foey vals bedroch,, foey schender van v croon Ay boos wicht romt ghy v Sithery soon Romt lieuer tsal verschillen,, recht V eender croockedillen,, knecht Die tegens 't Godlijck willen,, vecht Tot Aller Princen hoon. Is v een lust,, mijn Iammerlijck verderuen VVaerom en blust,, ghy sulcx niet door v sweirt Soo niet compt kust,, my dan eens voor myn steruen Ick sal gerust,, leuen in 'tgeen my deirt Maer ach ick voel 'tvenijn leyt inden steirt Segt waerom ghy my dooden,, comt Ick die tuwen gebooden,, stont Iae boodt v mijnen rooden,, mont VVanneer ghyt hebt begheert. Het offer cleet,, van suyuer witte sijde Is al gereet,, en al de paden sijn Tot druck en leet,, met costlijcken gesmijde Verciert Iae breet,, ontdaen int sonnen schijn Ach Eneas wat doet ghy my al pijn En acht ghy eer noch trouwe,, niet Dat ghy dus van v Vrouwe,, vliet Ey compt en mijnen rouwe,, siet VVaerom veracht ghy mijn. Prince. Nu sal ick oock,, my totter wraeck bereijden En door gesproock,, v volgen als v bruijt Ick sie 'tgesmoock,, des altaers wijt wtbreyden O soeten roock,, O aldersoetste cruijt Ach my ick hoor in Tempe soet geluijt Ick voel alree der siele,, duecht Dies schep ick int vernielen,, vruecht Dido ghy vrijlijck knielen,, muecht Voor d' Altaer tot besluijt, Luijckt geen Deucht. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Witte Angiren tot Haerlem. Refereyn. ALs lieue waerde rust, tgewoonlijck voetsel gaf Int 'tgebruijnd avontmael, daer van Nox tafel af Doen op 'tgeveerde velt, ick sachtlick was gelegen Eer den gulden Voerman die snelder dan den draf Van den hoogen Olimph tot ons neer quam gestegen Heb ick last en bevel, heel onuerwacht gekregen Van de Konst Voester soet, sy sprack wilt v haest spoen Maeckt eenich sin rijck dicht, beredent kloeck ter degen Tot eer'en ter begeert, van d'Edele Peoen Ick seyd ô suijuer Maecht, hoe kan ick dit gedoen Ick ken my seluen niet, te hebben sulck vermogen Sy antwoorde ghy sult, wel wat of yet bevroen Betoont 'tnut dijns weerleg hier meed is sy vervlogen Ick ben nae haer versoeck, aen pen en jnt getogen Om te bewijsen hoe hem menich mensch hier schent Duer dien hy niet en hout, sijn hert nedrich gebogen Dus die hem seluen kent,, went,, van hem veel ellent. DE meeste wetenschap, die weerdichst wort gheacht Is te kennen hem selfs, want of schoon met aendacht Ghy al de wijsheyt kreecht, die een hier mocht aenkleuen En dit en waere niet, by v eens na getracht Ghy waert onwetend als, Chilon een van de seuen Wijsen wt Griecken ons, seer klaerlijck heeft beschreuen Hoe dat dit is thooft stuck, en oock den rechten gront Pythacus en Thales, hebben sulcks oock gedreuen Het Phenicensche volck, deden schild'ren int ront Een Serpent dat den steert, vast hielt in sijnen mont Om soo meed elck syn selfs eynd te kennen door desen Plato die verhaelt oock dat dees sin spruecke stont In Gouden lett'ren schoon, voor een jder te lesen Bouen 'sTempels portael, van Apollo gepresen Op dat door sulcks 'taensien dit als segel geprent In aller menschen hert, en gedachten sou wesen Dus die hem seluen kent,, went,, van hem veel ellent. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} IVuenalis die seyt, dat dees sin sprueck gewis Tot onser nut van den, Hemel gecommen is Om dat den mensch hier door, van hooch moet hem verneerde Macrobius die schrijft, van den Scipionis Doen hy in Delphos stadt, hem tot het geheymm' keerde En van den Godt Appoll, met groot verlang begeerde Te weten wat middel, datmen hier houden most Om te maken dat het, geluck by een vermeerde Kent v selfs was van den Godt een antwoort gelost Doen Democrit gevracht, was wanneer hy begost Een Philosooph te sijn, antwoorde sonder mijden Soo haest wanneer dat ick, mijn seluen kennen kost Seneca doet hier af, oock een heerlijck belijden Och of den mensch (seyt hy) dit na quam t'allen tijden Al ongeregeltheyt, en twist nam haest een ent Een gulden Eeuw sout weer, hier schijnen met verblijden Dus die hem seluen kent,, went,, van hem veel ellent. Prince. HOe meer Rijckdom en eer, den mensch gegeuen wort Hoe min hem seluen hy, dit na te volgen port Maer als 'tonvast geluck, hem eenichsins gaet krincken En hem in sijn voorspoet, of wel varen verkort En soo voorsoeten wijn, hem bitter gal doet drincken Dan en begint hy maer, dit eerst wel te bedincken Want doen Cresus berooft, wert van sijn rijck en kroon Dacht hy op Solons leer, als den hoog-moet ginck sincken Alexander de groot, wilde oock Iovis soon Heten, maer doen 'tvergift, thooueerdich hert dee doon Bekend hy min als niet, te sijn het groot vermeten Iulius Caesar oock, sittend in sijnen troon Als heer der werelt wert, haest van de doodt verbeten Met noch veel ander meer, die ter neer sijn gesmeten Door Blickxsems senders macht, hier onder 'themels tent Deur dat sy hebben dit te volgen na vergeten Dus die hem seluen kent,, went,, van hem veel ellent. LIEFDE BAERT VREDE In Liefde Getrouwe. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Swinters Somers euen groen; COmt voort ter feest ghy musa klerckẽ Na Helycon spoeyt v dra Om daer de lofbaer Const t' aenmercken VVant nu geen boos' Inuidia En sal deur 't gulden Appel werpen Geen jelosie aldaer ter stee Noch eenigen twist doen verscherpen Als s' ijn bancquet der Goden dee. Apollo sal daer met sijn liere Voort commen heel belauwert groen Orpheus sang soet van maniere En 'tlieff'lijck spel van Amphion Sal menich konstich geest doen comen Aen den tweetopigen Parnas VVant sy en hoeuen niet te schromen Voor 'tverkeert oordeel van Midas By Hengst Born die fonteyn verheuen Daer Castalij seer soet wt vloeyt Daer wert al dese vruecht bedreuen Voor elck die hem met dees konst moeyt Van Minerua want haer minnaren VVerden deur Calioph gevoet. Haer Faem ensal nummermeer varen In Charons schuijt of Lethes vloet. Thalia brengt daer voort haer dichten Met Erato die mate leert Om t'leer liefdich hert t'onder-richten Melpomene haer daer toe keert T'herpsichor gaet haer daer by schicken Vranij die toont haren vlijt VVant geen noot ysser van te schricken Voor Soylus noch Momus verwijt. Prince. Princesse maecht der Reden-rijcke Geen als Mysses hem trouwer toont Maeckt dat dijn konste heden blijcke Truyphe v met den Louwer kroont Helpt nu d' Edel Peoens moet stijuen VVant ghy met schoon verchieren zit En wilt voortan in voorspoet blijuen VVenschen v de Angieren wit. Liefde baert vrede. In Liefde getrouwe. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. VEel oude wijsgier lien, die hebben wel geschreuen Van 'tmenschelijck gemoet, van hun, aert, staet, en leuen Hun ongeuallicheyt, hun onspoet, en swaerheyt Hermus Tremegistus, die gaet te kennen geuen Met redens deftich cloeck, seer wijselijck beleyt Aen sijnen liefsten soon, hoe dat hy met bescheyt Souw kloecklijck wederstaen, d'onspoet sonder beswijcken Al met een vroom gemoet, want d'ongeluck bereyt Die gheen die spoedich hier, leuen in alle wijcken Veel druckx veel droefheyt groot, Iae eermen kan omkijcken Smijt sy, die gheen in t'sant, die sijn op hoochsten spoet Als v t'geluck toelacht, laet geensins hooch moet blijcken Maer houwt v nedrich, eer sy, v smijt onder voet Calistemus die was, te vreden met het goet Dat hy, kreech door den spoet, of onspoet seer gehuldich Dits dan der wijsen, leer, dat de menschen heel vroet Matich sijn in voorspoet, en in onspoet geduldich. DIe hem in sijn geluck, houwt matich t'allen stonden Die wordt geensints verschrickt, als d'onspoet hem geeft wonden En hem ontneempt zijn goedt, en wordt bespot veracht Aristotelus die, ghaet dat klaerlijck vermonden Datmen hem wachten moet, als 'tgeluck ons toelacht En voert ons tot hoocheyt, Rijckdom, staet, ende pracht Dan doet die Lichte Vrouw, t'wanckelbaer Rat omkeeren Die dan op t'hoochste sit, vallen dan in de gracht Want dit's, haer doen en werck, aen Princen Graeuen Heeren Gelijck den Meester van, Alexander ginck leeren Dat hy, in sijn voorspoet, voorsichtich soude zijn En houwden matich hem, op dat d'onspoets verneeren (Alst hem quam ouer t'hooft) mochte doen min gepijn Want wie hem matich houwt, en volcht de middel lijn En sal verdwaelen niet, soo langh het son licht guldich Hy aenschouwt, maer beuint, dit een gerustheyt fijn Matich sijn in voorspoet, en in onspoet geduldich. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} GElijck den Molenaer, in schoon schijnende daeghen Sijn Molen, wel voorsiet, om van d'aenstaende vlaeghen Des onweders, gedruijs, te crijghen gheen belet En als den Schipper kloeck, teghen de swaere slaeghen Der zee baeren, sijn schip, bepeckt met wijs opset Of als den Ambachts man, sijn huys maeckt dicht en net Voor den slachreghen, soo, moet elck in voorspoets saecken Hem wachten, voor d'onspoet, Licurgus, in sijn wet Ghebiet, en leert het volck, dat sy doch souden waecken Met ernst, als hem: voorspoet, ouer-vloedich compt naecken En vleyt seer mindelijck, belooft veel schatten groot Betrouwt, haer niet schrijft hy, maer als ghy compt te raecken Tot hooghen staet, houwt v, matich, vreest haer aenstoot En als v den onspoet, bringht in prijckel en noot Weest lijtsamich, verdraecht, dinckt dat's v dit was schuldich Voor dijn misdaet, end leert, hier door dat ghy moocht bloot Matich sijn in voorspoet, en in onspoet geduldich Prince. PLato de wijse schrijft, in Phedone heel claerlijck Dat den grooten voorspoet, der vorsten herten warlijck Verergert, Iae zy doen, dickwils veel ouerdaet Leuen ontuchtich heel, nacht ende dach veruaerlijck Misbruycken het geluck, dus, die tot hooghen staet Ghecomen sijn, leert hy, dat zy, vroech ende laet De middel mate, recht, souden houwden zeer sedich In spoet, en tegenspoet, houwt rechte middel maet Leert, Solon, een al van, der seuen wijse vredich Al sijt ghy machtih-rijck, schrijft hy, en weest niet ledich Besteet dijn tijt om deucht, te doen aen groot en kleen En wat v ouerschiet, weest dat oock recht bestedich Aen die behoeftich sijn, en leeft vredich ghemeen Met dijn naebueren bly, soeckt gheen twist om te scheen En als d'onspoet v dreycht, verdraecht dat menich vuldich Want alsoo doende sal, het lichtelijck elck een Matich sijn in voorspoet, en in onspoet geduldich. In Liefde Getrouwe Omhelst de Duecht. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Den tijt is hier WEest nu verblijt Al ghy Venus dienaeren Den soeten tijt Die is nu voor de hant Dus al v druck laet vaeren VVant die v te beswaeren Placht, moet het lant Nu ruymen door t'bystant Van Phoebus want Hy compt heel onuersaecht Al met sijn gulden straelen, an Die hy lieflijck laet daelen, van Den Olimp dus niet faelen, kan Of Hijms wort heel ver-jaecht. De Nimphen spoen Haer nu om te vermeyden In tempe groen T'lustich verheuen pleyn Flora sietmen wt spreyden En Selenus kompt weyden Syn geytgens kleyn Om voeden in t'gemeyn Diana reyn Haer tot Iaeghen seer snelt In bosschen ende weghen, siet Dus Hebe weest verleghen, niet Maer v ter-jacht ter deghen, biet Met Minph Najaed in t'velt. Melpomene Laet staen dijn truerich dichten En wilt in ste Verhaelen s' Meys viertuijt VVant die eerst mosten swichten Voor Boriams booswichten En in der muijt Laeghen comen nu uijt Baucus nu spruijt Met Philemon heel schoon Door dat Aurora Iuechdich, blinckt Herse die sy vruechdich, schinckt Ops, waer op dat duechdich, blinckt Phebus uyt sijnen troon. Sephirus blaest Seer liefelijck en lustich En maeckt verbaest Eolus dat hy vlucht Aura toont haer me rustich En Bachus laeft die dustich Sijn, dus niet ducht Oock voor gheen nootdruft sucht VVant Cerus vrucht Nu lustich lieflijck bloijt Napeen born Godinnen, vroet Satieren sietmen minnen, soet Apollo soeckt te winnen, goet Daphne dies hy hem spoijt. Prince. Looft ende prijst Iupijn die t'al kan geuen En eer bewijst Hem elcken Mercurist Looft hem met const verheuen En toont v in dit leuen Als een Artist Of een recht Peonist Nijt haet en twist En alle druck en rauw Van v met goe manieren, drijft En tot des s'Meys verchieren, schrijft Hem, eer als angieren, blijft Vast in liefde getrouw. In Liefde Getrouwe. Omhelst de Deucht: {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. TEr wijl ick neer geset, my had om t'onder soecken De leer spruecken al van, der Philosopsche boecken So quam der Goden Boo, tot my met ernstich vlijt En sprack scherpt dijn verstant, met een zin rijck vercloucken Maeckt een loffelijck gedicht, van tgeen ghy lesend zyt Ter eeren de Peoen, de welck liefdich altijt Haer sinnen en gedacht, steets tot reyn conste strecken Want sy heeft my belast, dat ick breet ende wijt Door t'Rechterhants Trompet, van Faem op alle plecken Den geest der geesten soet, daer mede soud op wecken Om te vercrijgen t'geen, daerom sy my wt sent Hier meed is metter haest, hy van my gaen vertrecken Doen merckt ick aen wat ons, Aristotles voorwent Hoe tweinich spreken is, een lof die niemant schent 'tEerst dat Pytagoras, 't volck leerde onbesweken Was 't swijgen en daer na, maeckte hy haer bekent Dat de wijsen,, Prijsen,, veel zin,, in tweinich spreken EEn corte reden klouck is van outs seer gepresen By de geleerd altijt ja sy houdent te wesen Voor der hooft-stucken een, als meest sijnde geacht Want die de boecken der, Philosophen door lesen Vinden hoe sy sulck doen, steets hebben nagetracht Cicero seyt altoos tot sijn Iongers v wacht Van veel woorden in dijn, redens selue te maken T'veel spreken heeft Chilon, oock spottelijck belacht Horatius heeft mee, 'tselfde heftich gaen laken En seyt den mensch gaet niet, alleen sijn eer ontschaken Door 'tveel spreken maer doet verderuen lant en stadt Plutarchus schrijuend oock, seer leersaem van dees saken Gelijckt den klappaert by, een leeg of jdel vat Den Grieckschen Philosooph, Pytacus segt oock dat Een klapachtigen mensch, hem brengt in veel gebreken Soo mogen wy daen wel, dit houden voor een schat Dat de wijsen,, Prijsen,, veel zin, in tweinich spreken. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ZEnon den Philosooph, legt ons seer aerdich vooren Hoe de natuer den mensch, gegeuen heeft twee ooren En nochtans maer een tong, hem, inden mont geleyt Bewijsende daer mee, datmen veel meer sal hooren Dan dat met spreken door, de tong sal sijn verbreyt Om dat Hecates wat te lang hadde gebeyt Van 'tspreken daer hy was aen een maeltijt geseten Wert daer ouer berispt, van een met onbescheyt Daer Archimides sprack, siet ghy behoort te weten De geen die spreken kan, bequamelijck niet vermeten Die weet wanneer dat hy, spreken moet ofte sal Doen Cato Censores veel schimp wert voor gesmeten Om sijn stil swijgen van een deel beschimpers mal Ick heb lieuer seyt hy, dat sy sulck ongeval My verwijten, dan, of sy seyden dat gebleken Aen mijn leuen jet, quaets ware t'blijckt voor al Dat de wijsen,, Prijsen,, veel zin in tweinich spreken. Prince. PRins sijt int hooren snel, maer in het spreken traeg'lijck Als ons den Philosooph, Socrates is gewaeg'lijck Hoe de geen die t'al seyt wat hem in den mont komt Moet dickwils hooren dat hem niet en is behaeg'lijck Om t'weynich spreken was, Mecenam seer beromt Solines word oock mee, om sulcks voor wijs genomt De Lacedemoniers, wert groot eer na gegeuen Dat sy met woorden cort, menich maeckten verstomt Die selfde is oock van, Diogenes beschreuen Hoe hy met weynich spraeck, sijn redens heeft gedreuen Hoe wel dat sulck een doen, nu aen seer vele schort Want by ons edel maecht, Rhetorica verheuen Als een aengenaem stuck, weerdich gepresen wort Een klouck ouerbonden werck, met chier redens doch cort Dat by een keten net, geschakelt wert geleken Hier om elck const rijck geest,, in dijn gedachte stort Dat de wijsen,, Prijsen,, veel zin,, int weinich spreken. NYDERS IS VERRAET In Liefde Getrouwe. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Goden en Goddinnen waren genoot, ofte: O Climene bedruckt en swaer, ofte: Pacientie is goet cruijt men seyt, COmt Hebe juecht, maeckt blijde vruecht, VVãt Vesta gaet õtsluijtẽ Haren schoot waer wt ghy sien muecht Boom' en Kruijden weer spruijten VVant het loofs vermuijten Door Hyems is gedaen Herse gaet nu uyten Menich koelen traen Men siet oock kommen Hier med'aldersoetste Flora Die veer en na 'tVelt ciert met blommen. Men siet weder den Apollo Na die schoon Daphne jagen Door de Pijlkens van Cupido Legt Iupiter mee lagen Al om wech te dragen Die soet Europa Pan door sulck behaghen Vervolgt Syringa In liefd' onsteken Is Venus tot Adonis heet Daer Mars sijn leet Seer fel gaet wreken. Nimph en Najaden commen voort VVeder van den Castale Phelomeels keel wort weer gehoort AEdes soete tale In Hippocreens dale Maket bly geschal Van Helycons sale Vergaren daer al De sang Goddinnen Die met Orph'us en Amphioen Duer den Mey groen Veel vruecht beginnen. Als Aurora haren Thyton Verlaeten comt verclaren Haer broeders comst de gulden son Dan sietmen haest vergaren. Dianaes dienaren Om ter jacht te gaen VVaer sonder beswaren Faunum en Siluaen Seer vruechdich, springen In bosch en Napeens velden eel Men s'vogels keel Lief'lijck hoort singen. Prince. Prins om dat Phebus door sijn macht Borijam wech doet glijden Philemon noch Baucus en acht Niet meer AEoles strijden Sephir nu ten tijden In Caeres vrucht soet Komt daer sonder mijden Aura te gemoet Tot vruechts vermeeren Van de Peoen en t'wit Angier Is dit nu hier Gestelt ter eeren. in liefde getrovvve. Neyders is Verraet. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Adam ons Vader wel, DE wijsen in haer leer,, van outs al trachten om De menschen tot afkeer,, van haer woest leuen dom Tot borgerlijck vreedsaem,, Godsdienstich leuen leyden End offer aengenaem,, den Goden te bereyden Maer jnt voornemen goet,, was dwalinge seer groot Soo lang als menschen bloet,, in d'offer handen bloot Door leeringe miswuegt,, men bruijckte nae t'out plegen Om sonderling in deugt,, te bet den Godt bewegen. Nochtans heeft sulck een doen,, altijt geweest in swang Tot dat in daden koen,, dit wederstont seer strang Den Herculus die in,, de plaetse van sulcke dolen Bet na der Goden sin,, een offer heeft beuolen. Om dit betuijgen waer,, merckt Licaon seer wreet Die Iupiter eerbaer,, een menschen offer heet Voorsteld in een duegts schijn,, VVaer voor hy moste dragen Een straffens swaer gepijn,, want sond oorsaeckt het plagen. Prince. Maer Philemon die vroet,, met Baucus sijn huijs-vrou VVt duegtsaem reyn gemoet,, In Liefde seer getrou Hem die duer siet den gront,, een offer recht voorbrachten Stracks haer lof teecken stont,, tot eeuwiger gedachten. Duer siet den Gront. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Oraengi Lelie tot Leyden. Refereyn. HOe wijd, vreemd, onbekend, (als liggende ten gronde) Den Mensch (door s'Menschen schuld, oyt was van Gods ghesicht Verduijstert int verstand, hert, Oogh' vol onghesonde Nochtans in sulcken mist, men oyt bemercken conde Een straelken van Gods wijsheyt, int natuerlijck licht Dat is Philosophy, oft mensch'lijck wijs bericht Wiens nuttelijcke nut, veel nuts men heeft sien wercken Door sulck een glants gheleyt, comt (als door Ionst verplicht) De vruchtbaer schoon Peoen, versouckt tot haer verstercken Te brenghen reyn ten toon, en claer te laten mercken Dees wer'lsche wijsheyts leer, die noijt heel was versmaet Vervatende in haer, van boos, en loos t'verpercken Van maticheyt den loff, de straff van ouerdaet Verheft het reyn ghemoed, vertreed t'onvruchtbaer saedt Is vyand van ontrouw, vriend van de wet der seden Doch in dat hier na volght, t'bijsonderste bestaet Tijd-sparigh, kend uw's selfs, lijd, en mijd t'quaed, Bruijckt Reden. DEn costelicken tijd, die snel ons gaet beswijcken Heeft Pindanus verstaen, drooms schaduwe te sijn En soo de schaduw' t'lichaem volght soo van ghelijcken De doot de mensch na speurt, en niet wil van hem wijcken Seyt Cato, d'welck ons leert, te schuwen als fenijn Verquistingh' onses tijds, maer als den soeten wijn Dien wel te nemen waer, hoe groot of rijck van hauen Oock die daer deughdigh is, is vry van swaer ghepijn Is Ciceros belijt gheen druck comt hem andrauen Die wijs is die is vry, die d'waes sijn dat sijn slauen O kent v seluen Mensche Chilenis spreucke was Dit Socrates nam waer, want werpende, begrauen Heeft hy sijn goud in d'zee, eert hem vernielde ras Hy hadde ouerleyd den Mensche broosch als glas Te sijn, en heeft soo grieff en sorghe afghesneden Dus oyt, int cort begrijp, men in haer schriften las Tijd-sparigh, kend uw's selfs, lijd, en mijd' t'quaed, bruijckt Reden. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} DEes Philosoophsche leer, geweest heeft langhe tijden Doch cloucker int ghesegh, dan in der daet, en macht Haer eerst en sterckst' ghebod was leughen-tael te mijden En Euripidus seyt, die willigh lijd, sijn lijden Is by den menschen wijs, en kend des Heeren cracht Siet Socrates ghedult, en hoe hy heeft betracht Van lijdsaemheyt de croon, daer men hem med'beloonde Veel andere noch meer, die daer op namen acht Arippinus int lijden sulcke clouckheyt toonde Wat ongh'luck hem bestreed, hy dat altijt verschoonde Ghen ongheval hoe fel, den loff verbreyde hy En een die willigh lijd, oyt sulck met eer men croonde Oock Epictetes seyt, t'quaet datmen niet voorby En magh, t'is reden datment lijd, en t'quaet dat ghy Cond laten ofte doen, en wilt daer na niet treden Dus is meest hare leer (soo noch eens segghen wy) Tijd-sparigh, kend uw's selfs, lijd, en mijd t'quaed, bruijckt Reden. Prince. T'Is Aristot'les leer, en Aristhenes spraecke Gheen goed te doen, om loon, om danck noch prijs vermaert Noch mijden hem van t'quaed, door vrees' of straff van wraecke Maer om dat 'tgoed, is goed, en 'tquaed' quaed moet d'oorsaecke Van beydes stedes sijn, soud deucht hier sijn verclaert Want sonde bindet t'hert, fortuijn t'lichaem beswaert Een Stoische heeft gheseyt, dies moet hem elck bedwinghen Om nemen willigh aen, te sijn den rechten aert Van een recht Philosooph, t'aerbeyden sonderlinghen De kennisse van God en menschelijcke dinghen De cracht, nateur oorsaeck te weten recht en vast Hoemen recht leuen moet, sulcks daetlijck oock volbringhen Dit Cebus heeft ghewilt, sijn Iongheren belast Op Reden stont ghepland, haer hoogh verchierden mast Waer van dat sijn ghedaelt veel bladeren vol vreden Dus is haer leer van ouds, waer men die ondertast Tijd-sparigh, kend uw's selfs, lijd, en mijd' t'quaed, Bruijckt Reden. IN LIEFDE GROEYENDE Ick wensch om t'beste Celosse. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Alle die sparen,, goed vergharen, MInerua zeden,, gaet natreden d'Heliconsche reyn Peoen Op dagh van heden,, als voorleden Neemt nu waer tijd en saisoen d'wijl Ianus Tempel,, Bellona wempel Gesloten houd in sijn bedwangh Blijckt uwe Ionste,, tot reyne conste Elck hem verheught, in sulck ontfangh. Mercurij sinnen,, ghy nu binnen Noodight, als op Nectar dranck Dies sangh Goddinnen, nu beghinnen Phantasos vlied deur t'gheclanck Phoebus regieren,, laet ghy hem stieren Philautia maeckt v niet blend Mits Phatons daden, so te versmaden Betoond dat ghy v seluen kend. Hoe sachmẽ dalen,, door Mars stralen Belgicas Olympus plat Vlissus d'walen,, Ayix falen Bracht gheen meeder druck als dat VVt Plutos poelen, quam fel an woelen Rhamesis wraeck tot menichs schaed Doch in al desen,, heeftmen bewesen Te lijden, en te mijden t'quaed. Furien waren,, toorn te baren Als op Hellesponte stroom Orpheus snaren,, elck ontswaren T'onredelijck quam inden toom Dus Reden groeyde,, en daer op bloeijde De reyn Peoen die nu ontluyckt Dat Tempe schoone,, noyt sulck een croone En hadd', want Reden wort ghebruijckt. Prince. Reyn Prins verheuen,, Nestors leuen En namaels op Elisi velt Veel vreucht t'ancleuen,, dit wil gheuen V, diet heeft in sijn ghewelt Doch nu Pegasis,, als claer Salmacis Sijn springader daer vloeyen doet Bruyckt nepẽths cruydẽ,, keert v na t'zuijden VVerpt al t'verdriet in Lethes vloet. IN LIEFDEN GROEYENDE Ick wensch om t'beste. Celosse. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Goes Nardvs-blomme. Refereyn. AY droeffelijcke Eeuw', beweenelijcken tijt! De Mensche leeft vol Twist, en bouen dien vol Haet: Dies met Heraclitus, men maecken mocht gekrijt, Om 't menschen-dier verblent, want d'een doet d'ander Spijt, De Broederlijcke liefd' nu gansch' besijden staet; Medoogentheyt es he'en, elck een soeckt eygen baet; De Mensch' soo beestich leeft. Te recht ded' groot geklach Diogenes, en ginck eens soecken deur sijn daet Met een Lanteerne kleen opt midden vanden dach Den Redelijcken mensch; doch hy niet eenen sach Hoe wel dat jder riep, dat sy Verstandich waeren; V Beestelijche wijs' en maecket geen gewach, Dat ghy verstandich zijt, was doen sijn openbaeren. Ist niet verdrietelijck, dat liefde moet verhaeren, En Nyd dat hu'ijs bewoont. Niemant en volgt een trede Van de Croon-waerde liefd'. Nochtans es mijn verclaeren, Daer Liefde staet gheplant, bloeyt d'aengenaeme Vrede. DE dolle Giericheyt den Mensch' maeckt soo vol listen Dat hy hemseluen knaecht om 'snaesten goeden spoet: Hy tracht nae Schatten veel om vullen sijne kisten; En acht niet hoe hy't wint; met rechte of met twisten; Als hy van goet en gelt mach hebben d'ouervloet. Waer is de Mensche nu, die soo, als Zeno, doet; En werpet sijnen Schat int diepste vande zee Die seid'; legt daer ô Schat, legt daer ô werelts-goet Veel beter leght ghy daer, dan dat ghy t'mijnen lee Hier naemaels wesen soud't? Noch leert ons met beschee Plato den Philoso'ph, en segt met reden uyt? Hebt Ryckdom inden haet, welck baeret haet gereee. Welaen dan swacken Mensch' den Haet voorsienich schuijt, In Vrede leuen wilt. Solon segt ouerluijt; En comt by geenen Mensch', heeft Liefd' by v geen stede. Haet doet den Mensch' onrust; ick segt met goet beduijt; Daer liefde staet gheplant, bloeyt d'aengenaeme Vrede. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} DE loose Nydicheyt betreckt den Mensch' in nood; Sy, als de Cancker fel, des Menschen hert deur-e't. Want Cicero segt kloeck; De domme Nyt bestoot Des Menschen leuen meer, dan plegt de felle dood. Daerom leeft sonder Haet, de Nijdicheyt vergeet: Sy doen den mensch' veel smert', fenijnich is haer' be't Doort alderquaetst' fenijn, dat oeit Mensch' heeft verslonden. Tracht naer de liefde dan met eendracht wel beste't V costelijcken tijt, eer dat ghy wert geschonden: Veel-al verdraegen leert, niet beters is geuonden Hier opden Aerden-cloot dan Vredenrijck te leuen: 'T gaet bouen 'swerelts Eer, en bouen 'swerelts ponden. O loffelijcke Vred' de Deuchd' sit u beneuen! Welck Mensche vredich leeft, is waerdich hoogh' verheuen; Behoeft t'onsiene niet de schalcke noch de Wrede, Sijn huijs en can Niemant door Nijt of haet doen sneuen. Daer liefde staet gheplant, bloeyt d'aengenaeme Vrede. Prince. O Vorst de Philosoph' Chilo ons neerstich leert Te leuen sonder haet om ander lien te stichten. Horatius die segt een spreucke weel begeert; Soeckt de toonbaere deugt, soo suldy sijn ghe-eert, Want sy den Mensche can sijn droeuich hert' verlichten. Wel dan den Mensche die vliet vande boose-wichten, Die met twee tongen wel den Mensch' toe spreken stout: Spreeckt woorden soo ghy denckt, denckt reen om stryt te slichten. Die heden heeft geseyt dat morgen hem berout Naevolgt sulck eenen niet, op wijse gronden bout. Soo can de wreede Nijt tot uwent zijn veracht: Iae hy noch voorder leert die Nijt en twisten schout. Want noeit en heeft Tyran een feller leet bedacht, Als zijn haet ende Nijt, die mennich Hert' onsacht Doen pijn en harde Dood. Op dat Nijt sulcx niet dede, Waer doch te wenschen wel, dat elck waer op sijn wacht. Daer Liefde staet gheplant, bloeyt d'aengenaeme Vrede. Minne baart Solaes. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken; op de wyse: Wy Beuenaers alhier by desen, OVer Neptunus woeste goluen Sweefde Mercurij schichtich snel, Doen by nae Conste lag gedoluen Door Boreas stuyr bittich-fel. Hoort Const-beminners algelijcke, Riep hy, met s'Trompets heelder clanc, Compt Croont tot Mechel Redenrijcke; VVant sy bloeit aen s'wijsheyts ranc. Der Goden Bod is voort getogen; Hy sloeg sijn wiecken dapper vast, En heeft Zeeland heel deur geulogen, Om Voldoen, dat hem was belast. Doen ontspranc in Mij de Geest seere, Soo dat ick most doorliefd' eer lanc Ten hemel heffen dees Maegts eere; VVant sy bloeit aen s'wijsheyt ranc. Orpheus wilt met my ontwecken, Speelt op v Herp' tot haer gerijef; Apollo wilt een tacxken trecken Van Daphne uw' verandert lyef, Schenckt dat den Nymphen en Najaden, Datse Croonen dees' Maghet blanc; Donder noch Blicxem can haer schaden, VVant sy bloeit aen 'swijsheyts ranc. Phoebus laet uw' straelen schieten Ouer haer, die 't nutt' constich stelt; Aurora wilt met Daeuw' begieten De blomkens in Elysy-velt, Laet dese schoone op en neder Daer wandelen met haeren danc. In alles sy gelijckt den Ceder, VVant sy bloeit aen 'swijsheyts ranc. Prince. Eere en lof zij dese wijse Maghet; sy maeckt den droeuen bly. Gelijcklijck uwe Stemme rijse, O Musen Susters ses en dry. Als Hippocrene vloeit sy machtich; Vreede woont oock in haer beuanc. Op Helicon is sy wonachtich; VVant sy bloeit aen 'swijsheyts ranc. Minne baart Solaes. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Perticvlier. Refereyn. DE Philosophen wijs, ende hooch gheleert, In verscheyden Consten ons onderwijsen, Maer een wort aldermeest van haer ge-estimeert Die den Godt Mercuur eerst heeft ghe-inuenteert, D'welck is Rhetorica niet om volprijsen Want wt haer meest alle Consten rijsen Sy is de Suster van d'Edel Musijck, Sy doet der menschen herten verjolijsen, Sy is vol gheleertheyt en van Reden rijck, Sy is Iupiter in hoocheyt ghelijck. Sy can alle sorghe en droefheyt verjaghen Sy is de Fonteyn van alderley practijck Sy is gheluckich in al haer aenslaghen Sy en is niet beureest voor der Zoilisten laghen Sy deylt elck haer gauen naer gheleghentheyt. Sy ist, daer men af spreeckt met groot behaghen Const,, jonst,, deucht, vruecht,, spruyt,, uyt,, welsprekenheyt. XEnophon, en Calisthenes, heusch van spraken Vlysses worden, vloeynde als honich soet Verwecken ons om Rhetorica te ghenaken Homerus, leert oock vlijtich te waken Om van haer te vercrijghen deuchts ouervloet, Timaeus schreef eertijts treff'lijcke spreuckẽ vroet Isocrates in't dichten de soetheyt sochte, Philistus hadde in scherpsinnicheyt spoet Lysias inde subtijlheyt der Reden wrochte Lelius de lichticheyt, en de waerheyt ontknochte Ephorus, Theopompus, hadden schoon intẽtien, In't argueren: Dus elck t'sijn by-brochte Om te vermeeren t'lof der Eloquentien, Cicero maeckte Oratien vol schoon sententien En hadde tot dees Conste groote ghenegenheyt Haer toe-schrijuend', dees spreucken vol excellentien Const,, jonst,, deucht,, vreucht,, spruijt,, uyt,, welsprekenheyt. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ARistoteles treffelijck van verstant Inde Philosophy, soo griecx, als Latijne Heeft van des Const te schrijuen hem cloeckelijck vermant Haer geuende lof-spreuckien menigher hant Door sijns gheleertheijt, blinckende schijne Hy heeft ons voor ghetrocken een rechte lijne Laet ons de selue volghen, met cloeck verdrach Imiterende Themistocles disciplijne Die hem steets bedroefden, soo haeft als hy sach Ander liens wercken comen aen den dach, Hem seluen vindende met traecheyt beladen Hy raet elck te wercken naer dat men vermach Om soo in Hengsten-borns-vloet, te moghen baden. Polycletus, Lysippus zijn niet te versmaden Want van haer roem schrijuen sy mee bescheyt Dus wertse verciert, met dees Cieraden, Const,, jonst,, deucht,, vreucht,, spruijt,, uyt,, wel sprekenheyt. Prince. PRince. Soud ick hier der Reden lof wt-spreken Gelijck de Philosophen haer eertijts prijsden seer Het sou my aen de maecht voorwaer te veel gebreken Dus ist beter, dat ick't hier by laet steken Want mijn verstant te swack is, en mijn pen te teer Om recht te schrijuen der Reden rechte eer, Van alle deuchden is sy veruult certeyne Van haer vercrijgt men al, door Const yu'rich begeer, Sy solueert alle vragen suyuer, net, en reyne, Sy is onder de Goddinnen de puijrste greyne Pallas heeft op gherecht eenen goud en Pylaer Waer op Pegasus staet, t'haerder eer in dees pleyne d'Edel Peoen haer deucht hier openbaert En wordt besproeyt met Consts-borns-water claer Van al haer gheesten door Redens zeghentheyt Die haer ver-eeren met dees spreuck allegaer Const,, jonst,, deucht,, vreuch,, spruijt,, uijt,, wel sprekenheyt. ICK DORST NAER EEN. Claude Fonteyne. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; Sitanto gratiosa. of: O schoonste personaegie. APoll' wilt neder daelen, Met v gesusters drij mael drij te samẽ, En helpt my nu af maelen, De Redẽ-Const seer lief lijck naet betamẽ. VVant u alleen, Ken ick gemeen, Mijn Prins, mijn Hulp, mijn Vader, Om Reen-verijcken, Dies wilt my niet afwijcken, Maer comt nader. VVant geen Const inde werelt: En sou met eeren soo geen krone draeghen, Als ghy die't al beperelt, Vermits aen v al and're Constẽ vraeghen Om fondament; Dits wel bekent, Het sy hoe hooch vermetich, 't Moet v al louen, Al wert ghy vaeck verschoouen Seer niet-weetich. Sisro den cloeck geleerden? Oock van gelijck den Keyser Alexander, Homeer', Terens vermeerden Rhetorica; oock den Karel-vermander, Alsoo men leest, Dees zijn geweest, De Reden-rijck voor-vechters: Om dat bevallich, Veel maeckten reden-tallich, En twist slechters. Horatius seyt Poëten, Bequame sijn, tot alle fraye consten, Laet ons dit niet vergeeten, Maer doen ons vlijt, met yuer ende gonste, In't strijden mee, Als Persaeus dee, Om Andromeda schoone; Soo laet ons Campen, Nu tegen Momus schampen, Om Reeus Croone. Prince. Prins'lijck laet ons te velde, Gaen strijden voor de Reden-rijcke eere, En g'lijck Cadmus hem stelde, Tegẽ den draeck seer cloeckelijck te weere, Soo moeten wy, Oock strijden vrij, Tot lof van den Peoene, Vyt s'Leuens jonste Die nu me soeckt op 't pronste, VVat te doene. LEERT IN TYTS. Wel hem die soo boud' {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Nievw liedeken op de wyse; O Maget schoon HOe solt ghy Cupedo den mensch Gelijck Neptun doet met de barẽ Ghy doetse leuen na v wensch Gelijck Neptun doet in het varen VVanneer den schipper comt beswaren AEolus met sijn starke wint Mijn lijef wil met mijn niet vergaren Gelijck ick nu helaes beuint. Die schonheyt van mijn lief vorwaer Die doet mijn Lasi grondich truren Om dat ick niet geniet het claer Mijn seluen ick wel sou verscuren VVant brenct mijn droefelijck te veren G'lijck Paris om Helena quam VVat ick begin 'tsijn al leuren VVant in mijn const ick niet toe nam. Floras bloemen sijn niet soo schoon Als myn lief met corale wangen Die hier seer lieflijck staet ten toon En doet mijn hart na haer verlangen O Palas stiert toch mijnen gangen Door Marcures wel bespracte reen Die mijne hart gans heeft bevangen Laet mijn niet langer in 'tgeween. O Palas went mijn toch te recht Dat ick Retorica mach leeren Mackt mijn toch v en minste knecht Dat ick niet en blijf int verseren Laet mijn toch genieten d'eeren Dat ick reen met reen mach wederstã Laet conste in mijn toch vermeeren Laet Apol v knecht niet vergan. Prince. Prins Diaen jaecht niet soo seer Noch meer ist dat mijn sinnen jagen Om te genieten meer en meer VVaer na mijn harte heeft behagen Dat sijn Mercuri en Pallas lagen Te volgen nu al op het pronst VVant niet te kennen is te beclagen Ick leer al wt leuen der jonst. Op Godt Betrovt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==j==} {>>pagina-aanduiding<<} Porphyre en Cyprine Trevr-spel Verthoont By de Redenrijcke Gulde die PEOEN binne Mechelen, op hen-lieder heer-lijcke Blasoen-Feest: Gehouden den derden Mey anno 1620. Ter eeren van alle princen, hooftmannen, dekens, ovders, factevrs, ende componisten, van alle onliggende Stede, die op dese haerlieder Feeste de peoen sijn comen besoeken ende vereeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOT MECHELEN, Gedruckt by HENDRICK IAYE, Anno M. DC. XXI. {==vjj==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet Op het Treur-vertoogh vanden Gheest-rycken. I. Thievllier. THieullier ghy sijt vorwaer door wiens Treur-ghedicht Der oudder Griecken lof blyft teenegaer verdwenen, Nu ghy in Mechelen her-bauwt een nieu Athenen Door uwen Herder clouck ghecomen in het licht: Den Bock: eertijdt den prijs voor die sulcx ha'en gheesticht, Den Aerdtveyl, en Laurier die hunnen cop beschenen Te weynich sijn voor v; want ghy dogh sijt den ghenen Die aenghenamer werck ons hier hebt aenghericht. Het Nederlandts Toonel 'twelck plocht te wesen haut Door v in 't Mechels pleyn verandert is in gaut, Wel weerd om yet vernufts op 'tselue te vertoonen. V sy dan eeuwigh lof, v roem, en uwen naem Verluijde de Basuijn van de vol-ooghde Faem; Want sy sijn alle weerde wel duysent Lauwer-croonen. Ivstvs de Hardvyn P. Ter eeren Iohan Thievllier, Deken van de Peoene tot Mechelen, op sijn Tragoedie van Porphyre en Cyprine ACh PORPHYRE helas! te vierich ghy beminde CYPRINA: VVaer door ghy beyde 't Steruen ghedooght Gheluckieger is hy, die v TREVR-SPEL versinde En 't selue opt TONEEL CONST-REDEN-RYCK vertooght V Segh ick vroom THIEVLLIER, diemen siet liefde draghen De edel POESI, als Deken der PEOEN, Die door v trou bedien, soo staet in haer behaghen Dats v nien sal de Doot, (maer altijt Leuen) doen. De Devcht GAET SONDER VREES. {==vjjj==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet HEeft nu Minerua wijs,, ghequict een nieuwe vrucht Die inde Redenrijck dus cloeck'lijck heeft gheschreuen Van Porphyr' en Cyprin' die beyde hun Ionck leuen Benamen, soo Treur-spel, bethoont vol van ghesucht Maer al is sulcx den sin, om t'scheppen onghenucht De dicht maeckt my gemoedt, en wordt van my verheuen Daerom is weerdt Thieullier, den Lauwer-crans gegheuen Die als een cloeck Poet; oock som'wijl stelt in clucht. Sijn Faem die wordt verbreyt, in veelderley-manieren Want hy oock oorspronck is, van d'Incompst' en vant vieren Als Mechelen de Stadt, creegh' menich schoon Blasoen. Die oock in hunlier Feest, niemandt en woud' versteken Maer elck creegh' prijs naer const, soo van dicht als wel spreken Dies hy hem thoont te recht, voorstander der Peoen. Laet Lavwers Groeyen. 1621. {==jx==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet ter eeren Den Rom-dadigen Deken van de Peoen Binnen Mechelen. Herculis den Francoijs,, cost 't volck ghewillich mennen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ent' vernuft treck-snoer soet,, van 't redenrijck verstant {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} u dien is lang' voorby,, maer siet een ander quant {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} elf kreghen heeft, veel eer,, deurt rijm gheschrift der pennen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is desen die ick meyn,, wiens naem men mach bekennen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ier tot' aendachtingh'staen,, sijn letters, leest den cant {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n-boren deur natuer,, was hem vernuftheyt, want {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en eeu-ge lofbaer faem,, salder tot hem-waert wennen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} an v als Orpheus,, hy die de wilde scharen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} oopen dede tot hem,, door sijn spels soete snaren {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} auende soo 't ghemoet,, na hun wil ende lust. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nsghelijckx heeft dijn const,, 't volck blijelijck doen smaken {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en constich bock (gecockt) dat elck een mach vermaken {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} om-werdich ist t' ghenooch,, daer elck deur LEEFT in RVST. Leeft in Rvst. H. Goossens. {==x==} {>>pagina-aanduiding<<} Clinck-dight Op de Deught, Leerende, Tragoedie, van Porphyre en Cyprine. Ghedicht Deur Iohannes Theullier Deken der Gulde van S. Ian, diemen noempt De Pëoen binnen der Stede Mechelen. WAer blijft den spotter nu, die eertijts placht te vraghen: Wat, const, beschrijft Thieullier? Comt spotter siet eens aen Dit reyn-Poets-gedicht, ghy sult haest doen verstaen Aen Iegelijck datmen sijn eer hoort te gewaghen. Dogh, Const-beminders, om dat ghy niet en sout clagen, Tot onrecht, ouer hem die dees moeyt heeft gedaen, Comt, dan, en leest, met vlijt, dit stichtende vermaen; Waer toe een Ieder moet Ionst, deur recht oordeel, dragen. Siet hier hoe gierigheyt Cyprin' verlaten doet Den getrouwen Porphyr', die daer naer deur voorspoet Rijck wort, haer vient getrout met Brancil'; dies, sijn leuen Hy hem seluen beneemt, en sy het heur daer naer. Dit schrijft der Musen vrient soo sin-rijck, cloeck, eerbaer, En stichtigh, dat hem elck de Lauren croon sal geuen. P.L. van Hooghstraten. Toegift. Siet den Momus nu staen cijcken, 'T hooft gefronst, den neus geschort, Al sijn crachten die beswijcken Nu v const verheuen wort. P.L. van Hooghstraten. {==xj==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet Ter eeren Ioan Thievllier Deken van Peoene tot Mechelen. GHeluckich is den geest, die hem wt Lethes vloedt Naer Pegasus vertreckt, om hem met const te laeuen: O! lieffelijck geluck der Heliconsche gauen, Hoe deelt ghy uwe Deucht, met vollen ouervloedt? Te recht heeft hy geluck die van dit hooghe goet Sijn wensingh' heeft ontfaen, en is ter goeder haeuen: O wel begaeffde ziel! die door geduerich slaeuen, Sijt commen tot den wensch van u gewenscht ghemoet. Thieullier ghy sijt de geen' die weerdich sijt te louen: Oft haer die door haer cracht den geeft u sendt van bouen, Ghy sijt, voorwaer ghy sijt die all' swacke cracht In Hippocrene gaet tot ons vermaecken drencken, Om dan u gauen rijck ons mildelijck te schencken, VVaer door ghy eeuwich leeft in ons verlieft ghedacht. Gvil: van Nievwelandt. Anag. Dient vwen A.L. {==xij==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet DE Reden-Rycke Const, die nimmer en sal steruen, Maer die altijt iet nieus soeckt, tot vermaeck en sticht; Sal v verthoonen haest, een druckelijck gesicht, Hoe dat gelieuen twee, d'een d'ander moeten deruen. Prophyer, om dat hy is te naeckt van gelt en eruen, Wort vande ouders vreck, van Cyprien wt gericht; En hoe haer herdt met 't sijn, in liefde is geulicht, En kan met eeren niet, den trouwen boel verweruen: Maer wordt gegeuen aen eens rijck mans soen Brancil, D'welck al te mael geschiet gans tegens haeren wil, Ter wijl Porphier gereyst is, ver in vremde landen; 'T welck hem op sijn wer-comst, soo wt der maeten spijt, Dat hy des groot' ontrou, Cyprine selfs verwijt, En doot hem, daer nare sy, elck met hen eyghen handen. Troost V in Godt. {==xiij==} {>>pagina-aanduiding<<} Prologhe Van tvvee Personagien, Den eenen ghenoemt T'ghemeyn Constminnende Hert. Den tweeden; T'ghemeyn Onverstant. Const. TIs wonder dat,, een minnaer die vol trouwen Een maghet mint,, met hert, siel en gemoet, Niewers en vint,, troost, baet maer tegenspoet, Als hy sijn schadt,, moet deruen te aenschouwen: Ia en noch badt,, als hy die schoonst der vrouwen Niet wel en can,, sprecken naer sijnen sin, Daer weet ick van,, want ick mijn schoon vrindin Mijn leuen noot,, ghenochsaem en bekenden, Hoe wel sy t'hoot,, deur afgonst noyt en wenden, Noch met geschil,, my heeft te cleyn gheacht, Maer dat den wil,, te bouen gaet de macht, En dat my faelt,, de weet van lieflijck sprecken, Als sy verhaelt,, met amoreuse trecken, Veel dinghen die,, ontstecken mijnen geest, Maer denckt eens wie,, eel heeren minst en meest, Dat ick nu meyn,, anders mocht jmant dolen, Ten is geen greyn,, die Venus hout ter scholen, Noch die d'blindtwicht oyt raeckten metten strael, Onuerst. Wat ist dan voor een nicht,, laet ons hooren v tael, Soo weten wy't altemael,, tot een cleyn jollijsheyt, Const. T'is Redenrijck,, vol wete en vol wijsheyt, Daer ick den pat,, recht voort om herwaert nam, S'is mijnen schat,, s'is mijnder vreughden stam, Stil en publijck,, dien ick haer tot mijn grijsheyt, Onuerst. Ick staen al vast en kijck, maer eer ghy my op't ijs leyt, Wie is sy, waer woont sy, dat aerdich seytsoene, Const. Rhetorica? sy woont met de Peoene, Ghy thoont v slecht,, sijt ghy hier niet ghewent! Van heer en knecht,, is sy gelijck bekent, Ick looper nae,, door liefde als de koene, Onuerst. Que wat en bles wel wat is daer me te doene, Het staet v wel groene,, hoort wat desen haen craeyt, Wat lotert v den key,, oft sijdy bewaeyt, {==xiiij==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick bender af versaeyt,, eer ick v soepken proefden, Een broot loose const die noyt jemant en behoefden, Maer die menichen bedroefden,, met armoy hier int lant. Const. Hoe is uwen naem doch? Onuerst. T'gemeyn Onuerstant, Hier in ons Brabant,, te bottegem gelogiert, Const. Maer wat t'geual,, my hier voor eenen stiert, Die noyt en wist,, en weet, noch en wilt leeren, V reden slist,, en wilt v van hier keeren, T'is voor v nacht,, daer ick versaem wt jonst, Want ghy veracht,, ons edel Reden-const. Dus vrint vertreckt,, laet ons hier vrolijck leuen, Onuerst. Neen ghy sijt wel gebeckt,, ghy wetes hem te geuen, Maer wat sijdy voor een,, mach m'uwen naem niet weten? Const. Ick ben t'gemeen,, const-minnend hert geheten, Dies mijnen geest,, van uwen vloeck is vry, Int laest oft eest,, en dient ghy niet by my, Daer ick by leef,, daer sout ghy doch by steruen, Dat ick aencleef,, moet ghy onuerstant deruen, Daer ick naer haeck,, dat maeckt v eenen schroom, Dat ick genaeck,, dat dunckt v eenen droom, Daer ick mijn rust,, om laet dat doet v slaepen, Al mijnen lust,, berispt ghy mette aepen, Ghy slacht den vos,, de druyuen sijn te suer, Als eenen os,, valt ghy veel consten stuer, Mits luyaerts schijn,, v dient tot een versoeten, Om als een swijn,, in onuerstant te vroeten, Ghy kiest gemack,, voor wetenschappen groot, En ghy siet strack,, op d'oogen in het hoot, Van die const mint,, om een splinter te soecken, Waey Zoylus kint,, wou ick my eens vercloecken, Om v te treen,, te recht op uwen teen, Hoe sou ick heen, den balleck int gemeen, Vry thonen ou,, ghy sout den loon genieten, Maer ick vrees t'sou,, dees heeren al verdrieten, Gaef, ick v t'sop,, dat ghy verdient te keur, Oock waert den clop,, al voor een doots mans deur, Wat wil ick t'hooft,, dan al met v staen breken, Onuerst. Ia ick waer wel van sinnen berooft, Sou ick hooren naer v preken, Want constenaers treken,, sijn wy genoech gewent, {==xv==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel de constenaers sijn al meest voor Lichtmissen bekent, En dees Rethorijckers bent,, ick can oock wt vallen, Wel waer toe is die nutt vry tot niet met allen, Sy slachten den mallen,, die hen met ydelheyt quellen, T'sijn doch meestendeel al schamel gesellen, Sy dichten en mellen,, schier alle mans vicien, En wat sijnt doch anders al dan supersticien, Vol quade conditien,, niet weert een boon, Const. Nu merck ick dat ghy sijt een cloeck persoon, Van gronde loos,, maer het en is geen wonder, Voorwaer v voos,, snijt als den fellen donder, Alst scorpioen,, steckt ghy met uwen steert, Men siet v doen,, t'onrecht naer v begeert, Om den bottaert,, in botticheyt te houwen, T'is uwen aert,, publijck voor mans en vrouwen, Maer segt waer in,, hebt ghy doch v vermaeck, Bloyt my den sin,, t'is ommers een cleyn saeck, Op dat ick mach,, met reden v betaelen, Onuerst. Wel meest in al den dach,, jwers een pint te haelen, Daer Duytschen en Waelen,, vergaderen op den stap, Daer hebben wy ons vermaeck in vrolijcken clap, Elck is daer euen rap,, om wat cluchtichs te vuyten, En s'winters wermen wy ons den man voor twee duyten, En somers gaen wy buyten,, op den nieuwen dijck oft suer-see, Oft naer die haer-schans onser dry oft twee, Naer Lijn Cox, naer Couwendael, oft naer d'middelste gadt, Daer drincken wy voor cleyn gelt dick d'beste nadt, Al sijn wy t'sauonts sadt,, dat is een cleyn schaey, Want soo lanck alst dach is soo soecken wy de laey, Dan ben ick oock een craey,, om te gelderen en te troeuen, Om te trossenteren, te hocken en te snoeuen, Ick wou wel eens proeuen,, die my meester waer, En den besten verkeerder en ontsien ick niet een haer, T'sy stil oft openbaer,, ick can spelen met hoopen, Ia ick weet al wat op den terlinck mach loopen, Niemant en sou my vercoopen,, oft connen doen loos, K'had lest eenen boer voor die cost veel trecken boos, Int onderstecken altoos,, geuende te cort oft te lanck, Om soo goet spel te maecken naer sijnen danck, Maer sijn const viel te cranck,, hy moest sulcx ontberen, Wel en dat ist playsier, daer wy ons mè generen, {==xvj==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dick te vergeren,, en weynich te verquisten, Const. Ghy sijt een man voorwaer, ghy steckt vol listen, Maer k'heb v vast,, in uwen eygen strick, Waey botten gast,, laet ons met v beschick Spotten te recht,, en wijckt ghy voor de reden, Sy sijn wel slecht,, die soo den tijt besteden, Ghelijck ghy doet,, soo ghy hier selfs bekent, Reyn consten soet,, die acht ghy inpotent, En sodt vermaeck,, wilt ghy doen bouen woonen, Hoort nu een saeck,, ick sal v claer betoonen, Dat Redenrijck,, heel nut is vol profijt, En dat gelijck,, die son in't hoochst altijt Staet schoon en blinckt,, tot een Iolijt der menschen, En daer by schinckt,, den wasdom naer ons wenschen, Aen elcke vrucht,, die wt der erden spruyt, Dees vol genucht,, oock elleck voghel fluyt, Om dat sijn aes door t'schijnsel wort bedeghen, Soo segh ick baes,, dat oock in alle weghen Den mensch versiert,, Rhetorica lof saem, En lauweriert,, sijn hooft voor elck bequaem, Door dat sy leert,, van pas spreecken en swijghen, S'is weert geert,, men heeft voor haer sien nijghen Monarchen groot,, die tot lust en vermaeck Ontdeckten t'hoot,, voor die hielen de waeck, Met dit reyn dier,, om dat hen wercken stichtich Met fraey manier,, t'gemeynt waren verlichtich, Door spelens raet,, den mensch gheuende moet, Om leeren t'quaet,, te scheyden wt het goet, Te-atren dicht,, tot spelen heel publijck'lijck, Heeft Room gesticht,, soo t'noch blijckt autentijck'lijck, Om dat de schaer,, des vollex met gemack, Hoe groot sy waer,, sien mochten t'spelen strack, Den appetijt,, en was hen geen vercleynte, Om dat profijt,, daer wt quam voor t'gemeynte, En dat die bot,, waeren en ongeleert, Aensiende t'slot,, des spels werden bekeert, Te mijen t'quaet,, om in geen straf te vallen, En om naer staet,, te strijden aen de wallen Van den vyant,, om te crijgen tot loon Met eygen hant,, t'sy d'een of d'ander croon, En om int claer,, hen vlijtigher te maecken, {==xvij==} {>>pagina-aanduiding<<} Ginckmen hen daer,, voorstellen sulcken saecken, Hoe Eneas,, wt Troyen nam die vlucht, En hoe hy ras,, sijn vaeder met gesucht Droech wt den brant,, naer t'schip dat quam geuaren Tot daer aen t'lant,, met veel Troyansche scharen, En hoe hy creegh,, Lauina tot een wijf, Dies hem te deegh,, Turnus quam op het lijf, Die hy met macht,, verwan gelijck den vromen, Des t'Rooms geslacht,, van hem is af gecomen, Weerom hoe dat,, de cloecke dry Horatcien Streden voor d'stat,, tegens d'Albaensche natcien, Dry tegens dry,, waer van vijf bleuen doot, Dies Roomen vry,, gemaeckt wert d'ouerhoot, Dan hoe Cestus,, Lucretia vercrachten, Deur welck gecus,, sy t'lant in vrijheyt brachten, Dan hoe Cocles,, de vyanden hiel staen Met schilt en mes,, die seer sterck drongen aen, Tot dat de brugg,, geheel was afgebroken, Eer hy te rugg,, int water is gedoken, Dan hoe den helt,, Mutius Scheuola Met een gewelt,, veruolgden Porsena Met moede fier,, om in sijn tent te moorden, Den Cancelier,, hy in sijn plaets deurboorden, Deur misuerstant,, dies hy (t'scheen eenen droom,) Sijn eygen hant,, verbranden sonder schroom, Sulcx daden veel,, oft ommers diergelijcken, Met fray gespeel,, lieten sy t'volck kijcken, Om dat de lien,, deur yuer metter spoet Deur het aensien,, oock souden grijpen moet, Om eer en faem,, deur daden te verweruen, Op dat den naem,, niet licht en sou versteruen, Dat is t'vermaeck,, dat ons comt tot profijt, Daer niet een saeck,, van uwen appetijt Leert noch en sticht,, het volck jet met allen, Maer de bors licht,, om in armoed' te vallen, Dus bid ick ou,, Onuerstant v vertreckt, Van man en vrou,, sijt ghy wel weert begeckt, Maer d'bodt geslacht,, en weldige houeerden Heeft v geacht,, en hout v noch in weerden, Deur dat de moyt,, den tragen valt te swaer, Wort Const versoyt,, v volcht de meeste schaer, {==xviij==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijft die ghy blijft,, k'sal eewich Const verpachten, Onuerst. En Hoe comt dan dat mense soo cleyn siet achten Rhetorijckers geslachten,, ick vraecht v opt ronst? Const. Om dat den smaeck,, vergaen is vande const, Deur Mars gebroet,, die bet dan viertich jaeren Onder den voet,, des const hiel in beswaeren, En mits den schat,, der cam'ren autentijck In elcken stat berooft is al gelijck, Ghy weet doch wel,, den armen wort versteken, Onuerst. K'en geloofs niet,, souder anders niet gebreken, Sy worden weerkeken,, soo men siet int gemeen, Om datse de menschen altijt treen op den teen, Dus worden sy den steen,, daer hen elck aen stoot, De waerheyt en mach soo claerlijck niet worden gebloot, Sy waeren bet gedoot die alle dinck openbaeren, Const. Sulcx seyden int gemeen,, die oyt botmuylen waeren, In sulcx is al voorsien,, van wijse ouricheyt, Ten can niet meer geschien,, t'schof isser voorgeleyt, Ick vraech' v lieue maet,, kan ick my abuseren, Als ick mijn wercken laet,, geleerde visiteren, K'en ben oock niet soo slecht,, ick weet van voren wel, Oft ick crom gaen oft recht,, int dichten van mijn spel, Want Redenrijck leert ons de middelmaet wel houwen, Onuerst. Segt dat ghy wilt, ick salse altijt schouwen, T'mocht my wel berouwen,, trock daer toe mijnen sin, Ick vraech wat profijt bringtse ter keukenen in, Ick prijs t'geen dat gewin,, de menschen can schincken, Const. Maer wat gewin,, comt van tuysschen en drincken, Dat ghy flus preest,, en achten voor vermaeck, Wat ghy ons leest,, t'is een verkeerde saeck, Dus mint ghy dou,, t'sal my tot consten keeren, Blijft ghy vry schou,, ick soeck altijt te leeren, Dus wil ick gaen,, besteden mijnen tijt, Onuerst. Hoor hier blijft noch wat staen,, terwijlen ghy hier sijt, Soo moet ick v met vlijt,, noch wat anders vraegen, Ick neem dat ghy inde Rhetorijck schept v behaegen, By nacht en by dach treckende dit swaer lamoen, Moet' ghy daerom comen inde gulde van Peoen, Die slecht is van faytsoen,, ja arm schier beswijckelijck, Begeeft v lieuer tot een Gulde rijckelijck, Die huys en hof publijckelijck,, met hauen hebben vermeert, {==xix==} {>>pagina-aanduiding<<} In sulcken Gulden sout ghy ommers bet worden geert, Dit van my doch leert,, al heet ick d'onuerstant vrint, Const. My dunckt ghy sijt,, voorwaer al siende blint, Dit is d'miskief,, dat my v meest doet haten, Sou ick mijn lief,, om armoed' dan verlaten? Soo waer ick wel,, een minnaer vol ontrou, Dat ick rebel,, een deuchtsaem schoon jonckvrou Deur Mars berooft,, sou laeten sitten weenen, K'waer wel verdooft,, hoe sou t'hert soo versteenen, Neen vrint sy blijft,, my lief in eer en deucht, Wie op haer kijft,, sy is mijns herten vreucht, T'sy west oft oost,, haer lof wil ick vermeeren, En onsen troost,, staet op ons edel heeren, Die vogden sijn,, al van dees reyne maecht, Oft sy met pijn,, verscheurde cleeren draecht, T'is in hen macht,, spijt al die haer verpletten, Haer weer geacht,, in hoogen staet te setten, Die eertijts was,, schier t'hooft van t'gansche lant, Die op dat pas,, versierden gans Brabant, Deur wercken veel,, in const niet om verclaeren, Van heeren eel,, die haer Guld-broeders waeren, Wiens naemen reyn,, bewaert sijn voor misual, Soo groot als cleyn,, sy staen geschreuen al, Hoe wel Atrop,, hen dooden als den dullen, Wy hebben hoop,, hen plaets can weer veruullen, Is den vaer doot,, het kint groyt weer met moet, Oft t'kints kint bloot,, dat hebben wy weer goet, Mach ons d'bestant,, den krijch doen gans verfoyen, Ons blom playsant,, die sal noch wel volgroyen, T'is scheyens tijt,, ghy haelt hier cleynen lof, Staeckt v verwijt,, en blijft ghy euen grof, Treckt al recht deur,, naer t'lant van Plompardijen, Onuerst. Dat heb ick tot faueur,, daer blijft ghy besijen, Dat moet ghy wel lijen,, waey constich gesel, Sinckt ghy uwen sanck,, ick spel mijn spel, Vaert altesamen wel,, ick gaen mijnder veerden, Const. Ia v voorstel,, is hier van cleynder weerden, Daermen Const mint,, is onuerstant te veel, Oock soo en dint,, hier getuys oft gespeel, Dus ouer voet,, wil ick t'propoost oock staecken, Eel heeren vroet,, wilt ons Prolog niet laecken, {==xx==} {>>pagina-aanduiding<<} Al is in const,, onweerdich van gewicht, S'is wt reyn jonst,, by de Peoen gedicht, En om v lins,, die dees Nymph compt besoecken, Nu eenich sins,, in const te doen vercloecken, Aensiet ons jonst,, wilt samen vrolijck sijn, Nut met de const,, vry tamelijck den wijn, Die het gemoet,, der wijsen can verquicken, Wy gaen met spoet,, tot spelen ons nu schicken, Een treurich spel,, sal hier worden verthoont, Hoe met gequel,, vreekheyt de deuchden loont, En hoe het gelt,, betouert meer de sinnen, Dan het gewelt,, van een trouhertich minnen, Dus geeft gehoor,, met ons in consten waeckt, T'simpel oorboor,, van ons doch niet en laeckt, Die met bescheyt,, dit doen om vreuchts vermeeren, En die bereyt,, sijn om noch bet te leeren. Troost v in Godt. {==xxj==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhovt der tragoedie. Het eerste deel. POrphyre, een arm herder in Tracien, sijn schaepen dagelijcks in't velt stouwende, verlieft op een rijcke Landtbauwers dochter, geheeten Cyprine, dewelcke door langh t'samen verkeeren, ende om de lieflijcke diensten die Porphyre haer betoont, oock wt der herten op hem verlieft, maer houden beyde hun liefde verborghen; Porphyre om d'onghelijckheyt van staet, ende Cyprine wt eerbaetheyt. Het tvveede deel. CYprine haer schaepen soeckende, wert van eenen Beer veruolgt: Porphyre te naerganck comende, verslaet den Beer, ende verlost sijn vrindinne vander doot. Dit wordt alleen vertoont: Waer naer hy haer sijn langhdurighe liefde te kennen gheeft, ende versoeckt haer trouw, die sy hem vast belooft, ende naer veele lieflijcke t'samen-sprekingen, besluyten dat Porphyre, door sijnen vader, haer soude doen aensoecken aen haer ouders. Porphyre seyndt sijnen vader om Cyprine ten houwelijck te eyschen, die hem met spijticheyt geweyghert wordt, Porphyre hier door onuerduldich sijnde, wordt van Cyprine vertroost, die hem in't veldt vindt jammeren, hy versoeckt haer tot oneere, t'welck sy grammelijck ontseyt, maer belooft hem vastelijck getrouwicheyt, Porphyre siende hem versteken om armoede, besluyt, sijn schaepen ende weyden te vercoopen, ende op de zee-custen te gaen roouen, om rijckdommen te becomen, nemende oorlof van sijn alderliefste. Het derde deel. POrphyre vermangelt schaepen en weyde aen de Ioden, voor cleederen ende geweer, hem begheuende om te roouen, de ouders van Cyprine worden terwijlen aenghesocht hun dochter te gheuen aen een Coopmans sone vander stadt, ghenoemt Brancille, waer toe sy {==xxij==} {>>pagina-aanduiding<<} gantschelijck ghesint sijnde, dwingen Cyprine, hoe seer sy t'houwelijck teghenstaet; hem te trouwen, t'welck sy doet, meer door ontsach als door liefde. Daer naer wordt de roouery van Porphyre vertooght. Het vierde deel. DEn Vader spreckt met Brancille van t'houwelijck, d'welck hem seer aengenaem wesende, bidt den Vader hem by sijne dochter te leyden, d'welck hy doet, hier naer wordt den brant verthoont van Porphyre vaders huys. Cyprine met Brancille ghetrouwt sijnde, blijft noch lang swaermoedich, om die ontrou die sy aen Porphyre had gedwongen geweest te doen, maer door t'lieflijck plegen van haeren man, en t'langh afwesen van Porphyre, heeft sy hem schier gansch vergeten. Porphyre rijckelijck wederkeerende, verneemt aen sijns Vaders ghebuer naer sijnen Vader, ende sijn Lief, hy vindt dat den Vader met huys, schapen, en knecht, verbrant sijn, ende sijn waertste Cyprine gehouwt, besluyt dit stuck ouer sijn seluen te wreecken. Het vijfde deel. CYprine wt der stadt gaende om haer ouders te besoecken, wordt van Porphyre gewacht, sy hem siende, wordt geheel verbaest, hy haer ontrouw verwijtende, naer een lang beclach, doorsteeckt hem selfs, met het selue geweer daer hy den Beer mede verslagen hadde, sy haer ontrou bekennende, naer een lange beclaginge, treckt het sweert wt de wonde van Porphyre, ende doorsteeckt haer seluen, vallende op het doode lichaem van haer alderliefste. Voor t'Besluyt, een Verthooninghe vande dooden, ende een cluchtich Esbatement. Personagien. Porphyre. Cyprine. 3. Herders. 3. Maeghden. Vader van Porphyre. 2. Ioden. 2. Knechten. 4. Soldaten stom. Vader van Cyprine. Moeder van Cyprine. Brancille. Den Gebuerman. {==xxiij==} {>>pagina-aanduiding<<} Porphyre en Cyprine trevr-spel. Eerste deel. Eerste vvtcomen. Porphyre. HOe wast dus vroech gedaecht, ick had my schier verslaepẽ, T'was hooch tijt dat ick dreef ter weydẽ in mijn schaepen, Want Phoebus climt naer t'sop, en bringt ons t'volle licht, Aurora heeft betraent alreet de velden dicht, Zephyrus wil ons heen met sijnen blas vercoelen, Immers als wy den brant meest van den son'godt voelen, Noyt lieffelijcker tijt, elck vrucht om t'schoonste staet, Wat sal ick best gaen doen, ô, ick weet goeden raet, Mijn veel wil ick ten thoon, vast lieffelijck gaen stellen, En wachten met gemack de maegden en gesellen, Die daer drijuen als ick haer cudden in de wey, Wy maecken meest tesaem hier dagh'lijcx eenen rey, T'schijnt hier dick den Parnass oft de Olympsche husen, Ia oft den Helicon versiert met al de Musen, D'een als Euterpe maeckt hier lieffelijck geluyt, Op Siringa Pans boel, oft op een ander fluyt, Daer ons Bergierkens jonck op huppelen en springhen, En mijn Cyprien gelijckt Erato in het singhen, Och mijn, wat segh ick mijn, s'en ist voorwaer noch niet, Al voel ick door den brandt int hert dick swaer verdriet, Ick schrick als ick bedenck sulcx deruen wt te spreken, Want deur rijckdom sietmen haer bouen my wtsteken, Soo dat my niet en troost dan mijnen cloecken moet, Eẽ wenich swijghende stelt sijn veel. Die my een swaerder saeck dick minder achten doet. Daer comt sy met den sleyp van allen ons gespelen, Ick groet v al gelijck. {==xxiiij==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste deel. Tvveede vvtcomen. Cyprine Herderinne met haer Geselschap. WEl sout v niet veruelen, Dat wy v laeten hier buyten gewoont alleyn, Wy hadden ons vermaeckt int bosch by de fonteyn, Wy saeghen inde wey v schaepkens hen verlusten, Wy dachten wel ghy moest v jwers sitten rusten, Porphyre. Dat hadt ghy just geraen, wat soud' ick anders doen? Ick bid v sidt wat neer onder dees tacken groen, Het schijnt dat Phaeton weer voert den gulden waeghen, Tot onder Schorpius, wie can den brandt verdraegen? 1. Herderin. Dat hebben wy oock op de velden wel geuoelt, 2. Herder uer sittende. Hier ist dat Aura ons met soeten wint vercoelt, Dus laet ons naer gewoont hier wat in vreugden leuen: Cyprine. Wat sul'wy best gaen doen? wat sult ghy ons gaen geuen? Porphyre wat salt sijn, want ghy v als verstaet, Spelt ons wat op v veel, oft cluchtiens ons wt slaet, En wilt nu vry geen broot voor ons v vrinden spaeren, Porphyre. Gebiet my schoon jonckvrou, ick wil hier als verclaeren, Wat ick oyt heb geleert, oft seluer me geraemt, Cyprine. Gebieden seght ghy neen, sulcx my niet en betaemt, Porphyre. D'betaemt, soo't v belieft, 1. Herderin. Ba ja hy is v jonstich, Cyprine. Wel singht dan een nieuw liet, Porphyre. Dat sal ick doen soo constich, Alst my is in mijn macht, al is mijn stem seer cranck, Staet op en hout al aen, soo't is met uwen danck. Porphyre als dansleyer singht voor Op de wijse; Cales sou naer Engellant vaeren op eenen stroywis teghen de wint. VElt-goddinnen en Naeyaden Brenght ons Flora hier ten dans, Versaemt doch wt alle paden Bloemkens, en maeckt eenen crans, Pluckt van Daphne met manier Oock een taxken Lauwerier, Om te croonen,, en verschoonen T'hooft van my lief goedertier. Comt ghy neghen Sanck-goddinnen, Schenckt ons wt Pegasus vloet, Dat wy leeren Const beminnen, Terpsichore licht den voet, Leert ons danssen op den sanck, En der lieren soeten clanck, Van den reyer,, en dans-leyer, Phoebus die den Phiton dwanck. {==xxv==} {>>pagina-aanduiding<<} Comt Pomona met v vruchten, Ceres bringht ons by den cost, Thalia vertelt ons cluchten, Terwijl Bachus schenckt den most, Diana wilt inder nacht Met v maegden op de jacht, Schickt van hasen,, en lamprasen, Swijnen, reenen t'volle vracht. Orlof princen en princersen, Die een vrolijck leuen mint, T'gelt en can ons niet veruersen, T'maeckt de menschen siende blint, VVat sou baeten Croesus schadt, Als wy altijt sochten hadt, Gierge apen,, die't gelt schraepen, Racken dickmaet op een radt. Cyprine. Ick segge, daer dat steckt, steckt noch wel aerdichs wat, Maer t'dansen ons vermoyt, dus laet ons wat gaen sitten. 1. Herderin. T'is waer, wy souden ons hier door noch meer verhitten, Laet ons met spel en sanck gaen maecken wilt geluyt, D'een op sijn snaer-getou, en d'ander op sijn fluyt. 2. Herder. T'is wel den besten raet, nu wel laet ons beginnen, Maer op wat thoon salt sijn, dat moesten wy versinnen, Porphyre. Wat dunckt v ist niet best, een Lieken naer den tijt? Cyprine. Ba jaet, iet vanden Mey, die elleck mensch verblijt, Dat liet dat wy onlancx besijden d'waeter spelden Porphyre. Geen beter dat is waer, t'was goet dat ghy't vertelden, Dus voeght v fraey by een, op dat niemant en mis, Wy moeten scheyden haest, want het schier middach is. Mey-liedeken op de wyse; Den tijt is hier. PRoserpina,, verlaet Plutonis eruen, Toont v gesicht,, met Ceres v vermaeckt, Comt Aurora,, doet ons Phoebus verweruen, Die met sijn licht,, den gront der aerden raeckt, Minerua vroet Perseus hulpe staeckt, VVilt v tot lust versinnen,, vrou Besoeckt de sanck-goddinnen,, nou Die altijt const beminnen,, trou Den Helicon genaeckt. Siet hoe haer woonst,, deur Maja is bedegen, Met loouers groen,, met blomkens en met cruyt, T'staet al om t'schoonst,, geurich in alle wegen, In Nachtegael. T' somers saysoen,, lockt nu elck dierken wt, Philomela maeckt lieffelijck geluyt, {==xxvj==} {>>pagina-aanduiding<<} In Leeuwerck. Scilla oock met haer milde,, keel Maeckt daer geclanck int wilde,, eel, In Partrijs. Talus die noyt en drielde,, veel, Die vlieght nu VVest en Suyt. In Cypressy-boom. In eyck eñ linde. Cyparissus,, maeckt daer veel fraey ombragien, Philemon met,, Baucis staen wijt verspreyt, In wilden olyf-boom. Oock Appullus,, vol olijfs en feulliagien, In Laurier Daphne staet net,, daer hem den choor vermeyt, In Oynaer Antigone daer met langhe beenen weyt, In boomen. Mirrha, Lothos, Driope,, jent, Men elck aen haerder sope,, kent, Tereus hem in hoppe,, went, In Craen. Pigmea durich schreyt. Merckt hoe den vliet,, Illysus daer beneden, En Castalien,, met claerheyt sijn begaeft, Daer by in riet,, Siringa is te vreden, Om t'schalck bespien,, van Pan, die om haer draeft, Cygnus in swaen hem met dit water laeft, In sevogels Ceyx daer met Alcione,, muyckt, In swaene. Als sneeu Hirien sone,, duyckt, In Craey. Daer t'vliegen by Corone,, bruyckt In Duycker Esacus daer oock haeft. Prince. Neemt dan den ganck,, tot des weerde Princieren, Op dat v groet,, Vrania voor al Met soeten sanck,, en spel op veel manieren VVort ghy ontmoet ontrent dit soete dal, Seght Caliop dat sy den Tiphons val V singht, en Ceres vruchten,, prijst, En Plutos roof met cluchten,, wijst, Op dat ghy vol genuchten,, rijst Door haeren soeten ral. Porphyre. Wat dunckt v vroede maecht, wat dunckt v doch seght vrinden? Isser ter werelt wel iet soeters oock te vinden, Als onsen ne-dren staet, vol liefde, trou en rust, Cyprine. Voor my k'en koos geen schadt voor desen soeten lust. {==xxvij==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Herder. Noch ick geen Monarchy, oft t'heersen der tyrannen, Daer jeder schilt en swert, ja bogh gaet teghen spannen. Porphyre. Wat baet v Priamus v Troyen hooch bemuert? Als door v soons misdaet d'wtroyen ghy besuert, Demetrius wat's dit, gout-schoenen te be-eruen, Als ghy door Seleucus in vanckenis moet steruen, Philippus Macedon, groot meer-draer van v rijck, Wat baet v dat ghy schijnt de twelleff go'en gelijck, Als v Pausanias hant moordadich comt doorsteken, Die v hoochmoedich bloet ter aerden doet wt-leken. Caesar wat baet v dat ghy Roomen heerst alleen, Als ghy doot-wonden crijght tot twintich twee en een? Cleopatra wat baet v t'schoon en t'rijck versieren, Den pracht en grooten staet van al v Camerieren, Als ghy v lief, v rijck, en uwen soeten al Moet deruen sonder hoop van beteren toe-val, En dat ghy dan voor d'lest aennemt de droeue gancx,, kens, Naer Plutonis woonste, deur Aspides vuyl slancx,, kens. Wat segh ick, wat is dit, dat ick my onderwind, Daer gheen Poet (hoe groot) een eynde aen en vind, Dat met gheen tongh (hoe wijs) mach worden wt-gesproken, Dus houden wy ons recht in huttiens ner gedoken, Wy hebben schadts genoech, als wy recht sijn te vreen, Wy rusten onbesorght, ons wel vermoyde leen, Men derf geen stercke wacht voor onser deuren houwen: 3. Herder. De Goden sijn alleen nacht en dach ons betrouwen, Die ons met vruchten goet besorghen op het lant: Cyprine. Dies wy elck schuldich sijn een suyuer offerhant, Wt een ootmoedich hert hen dickmael op te draeghen, Maer gaen wy niet naer huys? Porphyre. Ia wy, ist v behaeghen, V leytsman wil ick sijn, gedurich sonder arch. Cyprine. Laet ons gelijckerhant ons schaepkens vanden berch Gaen drijuen naer den stal, op dat wy oock wat eten: 1. Herderin. Ia doch ten waer niet goet sy seluen te vergeten. {==xxviij==} {>>pagina-aanduiding<<} PAVSE. Eerste deel. Derde vvtcomen. Porphyre. OCh wee wat ist doch my, oft wat sal mijns geworden? Dat ick mijn soete rust met voeten nu gaen torden, Door een inwendich quaet, dat mijn gemoet schoffiert, Al heb ick't met gewelt dick wt den sin gestiert, Ick sien ick sal in't lest noch daer voor moeten swichten, Waerom seynt ghy in my, seght Cupido, des schichten, Wat quelt ghy met des liefd' my ermen herder snoot, Om een die rijck en schoon voor my is al te groot, En die de ouders sijn met giericheyt beuanghen, Die t'gelt schraepen by een, en die den ermen pranghen, Die altijt soecken meer, en nimmer sijn versaet, Die sien naer t'swerelts pracht, en naer den hooghen staet, Schickt haer een joncker toe, oft een lant-bouwer rijcklijck, En my een mijns gelijck, eer ick word gans beswijcklijck, Want hoe wel dat my dunckt, dat sy my jonste draecht, S'en sal beginnen niet, dat haer ouders mishaecht, Dus waert verloren moyt, ley ick haer iet te vooren, Want sy in eerbaerheyt genoyt is en gebooren, En met wijsheyt en deucht oock al te hooch begaeft, Daerom is sy't wel werdt, dat menich om haer draeft, En ick, die ben de minst, hoor ick my sulcx te schaemen? O neen ick' nimmermeer, dat waer buyten betaemen, Te haeten een die is met gaeuen schoon veruult, Dus bid ick Goden v, geeft my in als verdult, En oock bequaemen tijt, om op mijn stuck te letten, Men heefter slechter veel in hoogher staet sien setten, Daerom sal ick voorts aen, in huys, hof, en in't velt Haer thoonen trouw en dienst, oft ick sonder gewelt Door lieffelijcken schijn, al veynsend voor de lieden Verwinnen mocht in'tlest, door't heuselijck aenbieden, Oft ghy bedroefde siel, noch eens belooningh crecht, Heeft sy een vrouwen-hert, sy wordt noch wel bewecht, Ten waer den Anteros haer gans-lijck de versteenen, {==xxix==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy ô Goden al, my niet en wilt verleenen Nu ick gaen naer de wey, om sorghen voor mijn vee, Ick mach oock proeuen wel oft d'mes licht rept wt d'schee, Want beeren, swijnen wilt hier dick in't bosch vernesten, Oft icker hier oft daer een moest aen't ertrijck vesten, Eer ick die liefste vandt, wiens afsijn my verdriet, Die met geselschap wis nu neffens d'waeter siet, Ick gaen my derwaert spoen, eer dat sy my ontstrijcken, Binnen. Cyprien sal ick met tijt mijn liefde laeten blijcken. Eerste deel. Vierde vvtcomen. Cyprine alleen. ICk ben geheel verbaest, wat sijn doch dees swaer droomen, Die my t'voorleden nacht soo eyschlijck deden schroomen, Dat my aen elleck haer schier honck een droppel sweet, D'welck my de schudden soo al hadt een cortse heet Geweest, die my den doot, soo my docht, schier dee smaecken, Soo dat ick half den nacht daer naer heb ligghen waecken, Bedenckende wat als te recht bedieden mocht. My docht mijn ouders bey die hadden my vercocht Aen eenen tooueraer, gebooren wt Sorijen, En hy track met my deur naer d'lant van slauernijen, Daer ick werd (als te swack) van't volleck wt geceurt, Dies ick van eenen leeuw moest worden strack verscheurt, D'welck soo waerachtich scheen, al hadt moeten gebeuren, Dat my twee mooren grof, naer t'perreck quamen sleuren, En lieten my alleen, tot dat t'gedierte quam Op my geloopen aen, verhongert ende gram, Dies ick Andromeda scheen, die in voor'ghe tijen T'verslinden van den draeck sou hebben moeten lijen, Als haer Perseus met Pegasus t'vliegend peert Verlosten van de rots, en van dat see-geueert, Soo quam my oock te baet een jongelinck cloeckmoedich, Die desen leeuw doorstack, en maeckten d'aertrijck bloedich, Dies ick hem viel te voet met groote danckbaerheyt, Waerom hy eer en trou, my eyschten met bescheyt. Die ick hem vast toe - sey, maer om van daer te scheyden, {==xxx==} {>>pagina-aanduiding<<} Wou ick dat hy my tot mijn ouders sou weer leyden, D'welck hy gewillich dee deur liefde, maer hoort doch, Wat loon hem wert bereyt van d'ouders met bedroch, Die schenen wel te vreen, my hem te laeten trouwen, Maer hebben hem t'onrecht in melck vergift gebrouwen, Dies hy ter aerden viel, geuende sijnen geest, Wat crancker loon was dit, voor't dooden van sulck beest, Waerom wtsinnich ick begonst mijn haer te trecken, En met veel traenen heet den dooden te beulecken, Doen docht my dat ick gans, met lijf, siel en met leen Met mijnen trouwen boel in eenen vliet verdween, Daer door werd ick ontwaeckt, den slaep moest haestich deysen, En ick vant my gestreckt ligghen met veel gepeysen, Ick riep ô Goden och! wat mach den droom bedien, Dan dacht ick, t'is maer droom, ten can soo niet geschien, Hoe't gaet oft niet en gaet, k'en ben niet sonder sorghen, My dunckt in desen droom leyt al wat meer verborghen, Want ick voel eenen vonck gelimmen in mijn hert, Die my den kintschen Godt, van vers eerst bracht te bert, K'en sloecht in't eerst geen acht, t'geschieden inde velden, Daer wy met spel en sanck ons schaepkens t'saem bestelden, Deur kinderlijcke jeucht, t'was herders out gebruyck, Nu voel ick dat de vlam ontsprinckt wt d'lanck gesmuyck, Porphyre jaecht en vlieght, alleen tot mijn behaeghen, Och het is goet te sien, dat hy my jonst wil draeghen, De gauen die in hem verschijnen metter daet, Die offert hy my op door durich bly gelaet, Vint hy my niet int velt, gheen vreucht can hy verpachten, T'is al, que laet ons doch naer Cyprine wat wachten, Als hy my comen siet, soo sprinckt sijn hert om hoogh, Hy is de eerst altijt, die my ontfanght in d'oogh, Hy neemt my metter hant, hy doet my by hem sitten, En dit doet al den brant hoe lancx hoe meer verhitten, T'hert is vol tot de keel, ick merckt al ben ick bot, Maer d'armoet oft de schaemt die hout sijn tong in't slot, Waerom Iuno en jont ghy hem oock geen rijckdommen, Op dat hy wt en in mijns ouders huys mach commen, Want sy en soecken niet als lant, sant en groot goet, Och waer hy rijck genoech, oft saet ick in armoet, Soo mochten wy deur trou in eer en deught versaemen, O boose giericheyt, moet ghy gelieuen praemen, {==xxxj==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wel wat sal ick doen, t'is mislijck hoe t'noch gaet, De oorsaeck en den tijt mogen ons geuen baet. K'stel sijn en mijn geluck in al der Goden handen, Op dat den wtganck sy beurijt voor alle schanden, Ick wil gaen naer de wey, daer my verwacht de schaer, D'afwesen van Porphier dunckt my te sijn een jaer. PAVSE. D'beuechten en vermoorden van den Beer in Verthooninghe. Tvveede deel. Eerste vvtcomen. Cyprine verbaest. GEluckich was den dach Porphyr dat ick v kenden, Danck segh ick al de Goo'en, dat sy v herwaert wenden, Mijn moeder weet ick danck, dat sy my heeft gebaert, Maer v danck ick noch meer, die heden my bewaert Voor t'grouwelijck gediert, dat my begost te sleuren, Om met sijn tanden fel, mijn leden te verscheuren, Ick schud, ick beef, t'hert jaecht, ick ben noch hallef doot. Porphyre. O werde suyer maeght, hoe quaemt ghy in den noot? Wat maeckt ghy hier allen? sidt neer en rust v leden. Cyprine. Och blijft hier doch by my, Porphyr t'wordt v gebeden, My wordt doch al te bangh. Porphyre. Verslaet v niet soo seer, Ick heb v nu verlost, k'en laet v nimmermeer. Dit is den wertsten dach, die oyt de Goden gaeuen, Om dat ick lief in noot voor v heb moghen slaeuen: Hoe lanck heb ick gewacht naer een bequaem oorsaeck, Die my dees beeren moort nu aen brengt met gemaeck, Maer seght wat comt ghy hier soo vroech in't bosch bedrijuen? Cyprine. Twee lammers met een schaep mis ick, die achter blijuen, Die woud ick soecken gaen, eer dat hier imant waer, Om dat ick soo ontsien het kijuen van mijn vaer, Dit dreef my herwaerts aen in noot van mijn jonck leuen. {==xxxij==} {>>pagina-aanduiding<<} Och wist ick nu Porphier v jet tot loon te geuen, En danckbaerheyt, dat ghy my heen het leuen schonckt. Porphyre. V minnelijck gesicht lief mijn jonck hert ontfonckt, Ick ben soo seer verblijt, dit doet my soo beweghen, Al had ick met gewelt een Coninckrijck vercreghen, O hemelsche schoonheyt, ô lieffelijcke spraeck, Mijn eenighe troosters, daer ick soo seer naer haeck, Hebt doch melijden nu met my v knecht der knechten, Met v schoonneyt en deught wilt my niet meer beuechten, Mijn leuen jonck dat gans in uwen dienst versmilt, Laet toe dat ghy begeert, al t'geen dat mijn hert wilt, Mits dat het eerlijck sy, t'geen dat ick my wil moyen, Laet v siel met de mijn t'saem in een lichaem groyen, En soo ick heb verdient t'uwaerts eenighen loon, Voor mijnen vroomen dienst soo schenckt my tot een croon V lanck gewenste trou, die my meer sal verblijen, Als al den grooten schadt, die in voorleden tijen Quintus Flaminius tot Roomen binnen bracht, Die ick (al laegh hy daer) om v by sijn veracht. Soo niet, soo wil ick hier mijn leuen selfs vercorten, En met dit selue swert mijn bloet voor v verstorten, Soo ick onseker blijf, oft ghy my liefde draecht, Doet my de werelt pijn, en d'leuen my mishaecht, Cyprine wat seght ghy? met een lachende wesen Versekert v dienaer, dat ghy hem wilt genesen, Que lief spreckt doch het woort, geeft my den soeten ja, Met eenen blijden kus, terwijl ick by v sta. Cyprine. Porphyre weest te vreen, v cloeck en lieflijck pleghen Heeft ouer mijn teer hert nu volle macht gecreghen, De deught die my van v als heden is gedaen, Verbint my een voor al v trou te nemen aen, V min ick dan Porphier, en sweer tot deser vren, Dat mijn liefd' totter doot t'uwaerts sal blijuen duren, Te meer om dat ick ken, dat uwen trouwen dinst Volcomen weerdich is dees cleyn begeerde winst, Daer ghy volkomen vreught noch eens sult af ontfanghen, Sonder dat jemant el daer meer derf naer verlanghen, V geef ick dan mijn hant, leeft nu sonder gepijn, En ick ontfangh v woort, soo ghy ontfanckt het mijn. Porphyre. O lanck gewenste vur, ô woort seer groot van crachten, Dat al mijn droef gelaet, op staenden voet doet smachten. {==xxxiij==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat mijn hert, sin en le'en die waeren wt-getęrt, Van dees mijn Medea tesaemen weer vergęrt, In sijn volcomen cracht, alst ouer lanck te voren Was, eer den minne-godt in my den brant quam schoren, Mijn siel, lichaem en hert, dit sweer ick by de go'en, En al wat ick vermach, stel ick tot v gebo'en, Alleen begeer ick raet, een dinck lief wilt my seggen, Hoe wy al ons besteck te werreck sullen leggen, Mits ick v ouders ken, begerich naer groot goet, En dat op v mijn hert sy altijt draeghen moet, Hoe sal ick schamel knecht, sonder met my te gecken, Ons lief beloofde trou, hen doruen recht ontdecken? Cyprine. Dit is den meesten noot, dit is het swaerste stuck. Porphyre. De blijschap was te groot, daer volght terstont wer druck. Cyprine. Dees saeck dient rijpen raet, die ons den tijt sal leeren, Porphyre. Dit stuck dient stout bestaen, het is een stuck met eeren. Cyprine. T'is eerlijck dat is waer? dat daer alleen aen honck, T'is d'ouders wt t'gedacht, dat sy eens waeren jonck, En dat dickwils valt mis deur onbedachte curen, Dat can lanckmoedicheyt ten besten wel wt-vuren, Daerom verwacht den tijt, doet nu naer mijnen raet. Porphyre. Maer wat schaeyt doch versocht, wat dunckt v waert soo quaet, Dat ick mijn vader grijs saech tot des saeck te wennen, Dat hy v ouders gaef recht wt dit stuck te kennen, Hoe dat ick v verlost heb wt der beeren poot, Daer niemant tot behulp en was als ick in noot, Dies ick van v versocht v liefde tot vergelden, Waer op ghy uwen wil in v lief ouders stelden, En dat ick duysent d'oon om v afwesen sterf, Soo lanck als ick mijn vreught, sijn lieue dochter derf, Dat hy v vader bidt, dat hy wil sijn behouder Van my sijn eenich kint, den stock van sijnen ouder, Waer dat niet alder best, seght doch mijn wertste bruyt? Cyprine. Dien raet die is seer goet, dies ick hem me besluyt, Maer laet ons eerst gaen doen de Goden offerhande, Mijn trou, mijn hert, mijn siel die laet ick v te pande. {==xxxiiij==} {>>pagina-aanduiding<<} PAVSE. Tvveede deel. Tvveede vvtcomen. Porphyre. ICk bid v vader doch, wilt v daer-toe verstouten, Vader. Soon t'is verloren moyt, k'en sal hem niet becouten, Porphyre. Wat seggen is doch dit, versoecken ist niet vry? Vader. Ba jaet in trouwen soen, ick gaender vrijlijck by, T'waer wel een groeue saeck, sou hy my daer-om krencken, Maer sijnen vrecken aert die maeckt my achterdencken, En sijn onwerdicheyt tegens de schamel lien, Och soon ick wet soo wel, k'hebt al te dick gesien, Hoe hy met sweet en bloet van d'arme wel gaet slaepen, Sijn handen staen stets op, om goet op goet te schraepen, Nu wel blijft hier in't velt, ick sal mijn beste doen, Drijft ghy middeldertijt v schaepen in het groen, K'wou desen draet die waer nae uwen wensch volsponnen. Porphyre. De goden willen v geluck en wijsheyt jonnen, Dat ick verkrijghen mach t'geen daer ick meest naer haeck, Dan willen d'ouders niet, soo wet ick noch een saeck, Daer toe sal ick my dan met listicheyt vercloecken, En mijn wertste Cyprien tot mijnen wil versoecken, Oft dat sy met my treck in eenich ander landt, Om sonder d'ouders wet te blusschen mijnen brandt, Het moet doch eens geschien, al souden sy verworghen, Nu wel t'is meer dan tijt, mijn schaepen te besorghen, Ick gaen daer me te veld', dan com ick weder hier, De goden geuen ons dat t'stuck ten besten thier. PAVSE. Tvvede deel. Derde vvtcomen. Porphyre. MYn vader beyt soo lanck, wat heeft dat te bedieden! Ick hoop hy crijght het wort, dat mogen sal geschieden, Daer comt hy aengegaen, maer hy schijnt heel bedruckt, {==xxxv==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel vader sijt ghy daer, hoe is de saeck geluckt? Ick sien't wt v gesicht, g'en cont het niet bedecken. Vader. Ia soon, t'is soo ick seyd, dat sy met d'erme gecken, Sy hielen vast den spodt, soo ickt hen dienden aen, Als eenen ermen sodt soo lieten sy my staen, En seyden, seght Porphier dat hy hem wel sal lijen Met een'ghe deerne slecht, die haeckt naer sijn soet vrijen, Maer mits hy ons Cyprien heeft van den beer verlost, Wilt hy daer voor een cleet, hy'n is niet wel gedost, Oft eenen herders rock, die sal hem licht geworden, Porphyre. Die sou ick cappen cleyn, oft met mijn voeten torden, Nu vader gaet naer huys, laet my hier op de waeck, Des opgeblaesen daet die sal noch roepen vraeck, Den tijt can alle dinck wel anders om doen draeyen, Vader. Que soon wilt op dit stuck v wijselijck beraeyen, En nemt soo licht geen vraeck, verdult is d'beste goet. Verduldich moet ick sijn, al ligh ick inden gloet. Sijt ghy't, seght Nemesis, oft ghy helsche goddinnen, Oft ghy Harpijen dry, die my berooft van sinnen, En van mijn soete rust, by daegh en oock by nacht? Ghy sijt het Cupido, die thoont v blinde cracht, Wat baet Lucina nou v hulpe lanck te vooren, Die ghy mijn moeder boeyt, als ick eerst wert gebooren, Nu ick mits druck en rou mijn eyghen leuen haet. Lathesis spint doch ras, Atropos breckt den draet, Mercuri leyt my tot den Charon out van jaren, Dat hy my Acheron en Styx laet ouer-varen, Op dat ick drincken mach wt Lethes droeuen vliet, Die elck vergeten doet het tijtelijck verdriet, Tot een eewighe rust inde Elysij velde, Schickt my ô Goden daer onder de vrome helden, T'is lanck genoech geleeft in onrust en geuaer. Cyprine. Porphyre wat is v? Porphyre O liefste sijt ghy daer, Heel verbaest. My dunckt mijn hert dat breckt, dat ick dus word verstooten, Cyprine. Wat is v doch misschiet, que willet my ontblooten, Op dat ick helpen mach v lijden draeghen vrindt. Porphyre. V ouders sijn op't goet vermetelijck verblindt, En houden recht den spot met mijnen ouden vader, Sy lieten hem staen sien sonder te roepen naeder, En seggen, heb ick v eens voor den beer beschermt, {==xxxvj==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo schicken sy my toe een cleet dat my verwermt, Oft eenen nieuwen rock, om schaepen me te hoeden, Des spijtighe antwoord die doet my schier verwoeden, Ten sy ô wertste lief, dat ghy my stelt te vreen. Cyprine. Que stilt v gramschap doch, Porphier t'wort v gebeen, K'en sal aen woort, aen trou, noch aen beloft niet falen, Ick bid v nemt gedult, al dunckt het v lanck dralen, T'sal al sijn t'uwet baet, dat sweer ick by Iupien. Porphyre. Ick weet ons bet'ren raet, wilt ghy't laeten geschien, Lief t'is doch in v macht, hen daer te bedwinghen, Ick bid v blust den brant, sy sullen anders singhen, Oft comt treckt met my deur, wat pas ick op hen gelt. Cyprine. Wat's dit Porphier? wel hoe; schaemt v dat ghy't vertelt? Sou ick mijns ouders plicht, oft mijn eer moeten deruen, O neen, van uwer hant wil ick noch lieuer steruen, Siet daer, doorwont die borst, soo ghy den beer doorstaeckt, K'heb lieuer dat de doot dan d'oneer my genaeckt, Versoeckt doch sullex niet, oft liefde sou vercouwen, En ick sou meer voor v als voor de beren grouwen, Ick ken't, mijn ouders sijn in giericheyt te wijs, Maer weet ghy wel dat sy out, cout sijn ende grijs, En wy twee jonghe lien, wy connen tijt verbeyen. Porphyre. Lief tegens uwen danck wil ick v niet verleyen, Maer och lacen ick ducht al voor ander belet, Soo ghy my op de doot van v ouders wt-set, Sy sullen v nu sien een ander aen te preken, Om des beloofde trou wt uwen sin te steken, En houden v voorts aen by haerliens cort in huys, Och lief soo is ons liefd' min t'achten als een gruys, Al onsen soeten cout, t'dansen en t'samen comen Dat wort soo wel aen my, als aen v gans benomen, K'en had beter in't minst van d'aensoeck niet geruert. Cyprine. Seght my wat worter soet, dat eersten niet en suert? Porphyre. Mijn hert al t'geen dat suert, en soet al niet ten lesten, Cyprine. Ghy keert het al in't quaet, en ick hop't al ten besten, Porphyre. Oft sy v met gewelt een ander dronghen aen, Cyprine. K'sal seggen neen geensins, k'heb reyn beloft gedaen, Porphyre. Sou ick mijn toeverlaet daer-op dan moghen gronden? Cyprine. Ia ghy, nu niet alleen, maer vvel tot alle stonden, Mijn woort dat blijft tot dat ick wt de werelt schey. Porphyre. Soo stel ick't al te coop, mijn schapen en mijn wey, {==xxxvij==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wil ter zee een reys om uwent wil gaen waeghen, Oft ick eenich gewin van elders mocht me draeghen, Nu ick immers bemerck, dat t'gelt hier maeckt den man, Op dat het goet mach doen, dat liefde niet en can, Niet dat ick dat begeer voor ons om op te leuen, Als't gelt v heeft gecocht, sal ick't den armen geuen, Want t'gelt en acht ick niet, k'acht eendracht, vreught en rust, Comt hier mijn wertste schadt, op dat ghy noch eens cust De geen die ljf en bloet om v gaet auonturen, T'is al om uwent wil, en wilt v niet beruren, Maer hout v aen v woort, dat bid ick v voor al. Cyprine. De Goden willen v hoeden voor ongeual, Maer t'waer my wel soo lief, wout ghy te lande blijuen, Want dat u iet misquaem, ick sou my selfs ontlijuen, Wilt v te deegh beraen, eer dat ghy sulcx begint. Porphyre. K'betrou my op de Go'en, en op den goeden wint, Denckt vry, waer dat ick reys, k'sal altijt naer v haecken, Bidt somtijt voor v kneckt, als ghy light in nacht waecken. Cyprine. Och arm bedroefde weu, die nu blijft sonder troost, Porphyre ghy draeght me, mijn hert, t'sy west oft oost, Nu ick mach gaen naer huys, en veghen af mijn traenen, Mijn ouders sullen my haest van't aensoeck vermaenen, Maer ick moet houden my in alles seer geveyst, Terwijl den wertsten boel de wuste zee door-reyst. PAVSE. Derde deel. Eerste vvtcomen. Twee Ioden op A B. A SA haest v laet ons gaen, jemant mocht ons ontsetten Dees goede coopmanschap, daer wy den tant op wetten, T'is hier ontrent, dunckt my, naer dat den herder sprack. B Hy sey, t'was in een huys van leem met stroyen dack, Ick denck, jemant sal ons den man weten te wijsen. A Hier is jemant ontrent, ick hoor daer wat verrijsen, Daer comt den seluen man, die ons de tijdingh bracht. Porphyre. Waer blijft ghy liens soo lanck, k'heb hier een vur gewacht? {==xxxviij==} {>>pagina-aanduiding<<} Comt aen besiet de wey, en in den stal mijn schaepen. A Wel com, comt laet ons gaen. B Wy moeten hem betraepen. KLEYN PAVSE. Derde deel. Tvvede vvtcomen. Porphyre met eenen knecht. Porphyre. ICk mach wel voor my sien, dees Ioden sijn soo loos, Sy spreken cramers-wals, daer in word ick soo boos, K'en can doch niet een woort in't minst daer van begrijpen, Als sy cros, chra, crol, crau beginnen te staen pijpen, Nu clopt daar aen de deur; maeckt niet te veel geschals, A O wilcom sijdy daer. B Nu hanckt dit aen den hals, En set dit op v hooft, nemt des spits in v handen. Porphyre. Wat plaech wat sijdy ner, ick stoot v voor v tanden, Sal ick't geuert aen-doen, eer dat ick't heb gecocht, G'en hebt my noch niet vast, al hebt ghy't me gebrocht, Hoe veel op al t'getuygh wilt ghy my noch opleggen? A Hoe veel ghy geuen sult? dat moest ghy seluer seggen, T'is van den Troyschen krijgh tot nu toe hier bewaert. B Ten dient niemant als v, een crijghsman wijt vermaert, Dat ghy gewapent stont, ghy sout ons selfs verueren. Porphyre. Loopt voorts al met v craem. A Hoor wat sout ghy begeren, Waerom loopt ghy soo seer? men mach oock spreken wel. Porphyre. Ghy staet en schert den sodt, al waert een camerspel, K'sal t'goet naer mijnen wensch vercoopen in de steden. B Wel eyscht, hoe loopt ghy soo, ba stelt v wat te vreden. Porphyre. Met allen v gesnap en heb ick niet te doen, Dan hebt ghy coopens lust, soo wilt v wacker spoen, En biet wt een locht hert, k'en mach niet langer toeuen, T'en is geen guygel-spel, hier en valt niet te snoeuen. A Nu voorts hout op v handt, daer sijn noch dry sekins. Porphyre. Que voorts loop aen een galgh. Knecht. Wat geckt ghy met de lins? B Wat spijticheyt is dat: {==xxxix==} {>>pagina-aanduiding<<} A Soo t'gelt omuer te worpen? Porphyre. Wy hebben oock verstandt, al woonen wy op dorpen, Men sou een heel stuck wey, en seuen schaepen vedt Geuen voor dit geuert, dan waer ick fraey bestedt, Hier en dient niet een woort, dan leght daer noch beneuen Twintich en vijf sekins, wilt ghy soo veel niet geuen, Soo craemt op met v craem, en daer me t'huyswaert gaet. A Wel blijft een weynich staen, wy nemen ons beraet, Wo drom'lich wa vng kap. B Nou bats om rit ont baellen. Porphyre. Nu spreckt v moeders spraeck. Knecht. Wat plaegh sijn dat voor taelen? A Om bar om a. B Tus bo. Porphyre. Wel spreckt, is't soo gedaen? A Ghy crijghter twelue toe, wilt ghy den coop toe - slaen? En dat is oock genoech, Porphyre. Wat staen wy hier en raesen? Gaet henen loopt naer d'stadt, en bringt my ander baesen. Knecht. Wel meester ick salt doen met eenen lochten sin. A Wilt ghyer noch ses meer? Porphyre. Neen niet een mijte min. B Comt hier, maar t'is te veel. A Nu wilt v gelt ontfangen, Wat sijt ghy voor een man, ghy sout ons t'hert wt pranghen? Daer hebt ghy't altemael. B Wel sijt ghy nu gepaeyt? Porphyre. Ba ja en sou ick niet, nu dit getuygh op laeyt. Comt leyt de schaepen me, daer sijn de oude brieuen, Soo sijn wy bey gepaeyt, elck een naer sijn belieuen. PAVSE. Derde deel. Derde vvtcomen. Porphyre. Als een soldaet. NV ben ick wel gedost, maer niet om gaen wt'vrijen, Des lusten voor een poos, die stel ick nu besijen, Al doen ick't altemael gans teghen mijn gemoet, Ten is my niet gedaen om gelt noch om groot goer, {==xl==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans ja, t'is om't gelt, dat ick moet loopen hijghen, Want ick dat hebben moet, wil ick die liefste crijghen, Dus ist my euen eens, waer dat ick't crijghen can, Met list oft met gewelt, van vrou soo wel als man, Als een zeeroouer boos, al sou ick daerom hanghen, Want beter waer ick doot, als geenen troost t'ontfanghen, Mits dat den troost nu leyt in't maledijde gelt, Dat jonst my niet en geeft, soo soeck ick't met gewelt, De doot, oft mijnen lust, die sal't voornemen sluyten, Dẽ knecht comt wt met gewer. Venus t'is v bedrijf, gaen ick my nu te buyten, Sa Wacker sijt ghy daer? nemt op al ons gewer, Lanckt hier, geeft my den schilt, en ghy, nemt ghy de sper. Vaert wel Cyprien, vaert wel, hout my in v gepeysen, Mijn siel laet ick by v, end' v gaet met my reysen. Derde deel. Vierde vvtcomen. A B Twee Ioden wt. B DIe coopmanschap was goet, die muys is inde val, Maer hoe den buet gedeylt, seght my dat een voor al, Hoe sullen wy het lant en oock de schaepen scheyden? A De schaepen die sijn mijn, en van gelijck de weyden, Het vee heb ick in't stal, en oock de brieuen vast, Het gout heb ick getelt, k'neem t'goet tot mijnen last, Seght wat ghy voor v winst en vodden sout begeren? B Wat seght ghy daer, wat's dit, dat ick v hoor vercleren? Meent ghy te stellen my soo bot wt desen coop? De winst is hallef mijn, en meynt ghy't al te hoop Te slicken in v maegh, en my soo te verdrucken? Ick sloech v lieuer noch gering den cop in stucken, K'raey ou, breckt dien wil, en spreckt een ander woort, Ick vringh ou toe de keel. A Och hellep, hellep moort, Seght wat dat ghy begert, oft wat ghy my wilt jonnen, Ick wou dat wy den coop en hadden noyt begonnen, Ick bid v laet my gaen, en kockt het soo ghy wilt. B Spreckt soo, soo houdy vree, ghy eer-vergeten vilt, De wapens die hy heeft, de kleeren, schilt en sweerden, Dat schick ick euen hooch, als v gelt was van weerden, {==xlj==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons nu spelen wie sal hebben sijnen keur Van schaepen, oft van wey, lustich sonder getreur, Sijt ghy daer me te vre'en? A Ia ick. B Dats ellef ooghen. A T'sou moeten twelue sijn, sou ick den worp verhooghen, Pots felten t'is maer vier, nu kiest welck ghy begert. B Ick speel om alle bey. A Worp aen t'is v geclert, Al sou ick gelt en winst tesaemen moeten deruen, K'en sal daerom van rou, hoop ick, niet moeten steruen, Maer ick wil worpen veur. B Wel aen is't uwen sin. Kijck daer is effen dry. A Twee esels is noch min. B Dat's cler, maer daer is ses, hoe mocht ghy't beter kiesen, Want die het al begert, die moet het al verliesen, T'is soo een out gebruyck, siet hem staen sien den vuyl, Sijn gelt dat is hy quijt, en vuysten voor den muyl, Heeft hy tot eenen loon, hy macher wel om dincken. A Nu wel ick gaen naer huys, ick mach't eens deur gaen drincken, Com aen gaet ghy met my, en leyt de schaepen me, Geluckich is den mensch, die't sijn besit in vre. Derde deel. Vyfde vvtcomen. Vader ende moeder van Cyprine samen wt. Vader. WAt dunckt v van't versoeck, hoe soumen't beter wenschẽ? Sijn wy geluckich niet, buyten veel ander menschen? Dat liedens groot van macht, en ouer al gesien Op-offren haren soon, aen ons dochter Cyprien, Ick segh de Goden danck van allen haer genaden, T'waer sotticheyt hem lanck op dit stuck te beraden. Moeder. Daer in hebt ghy gelijck, hy is wel wert bemint, Maer my dunckt dat Cyprien niet seer en is gesint Tot hem, maer dat in't hert Porphyre staet geschreuen. Vader. Porphyre seght ghy! Moeder. Ia. {==xlij==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader. Sou sy haer daer toe geuen? Ick segh v een voor al, stoot haer sulcx wt het hooft. Moeder. K'sal wel mijn beste doen, is't dat sy my gelooft. Vader. Geloouen? sy moet wel, oft ick sal haer wel leeren, Wat stouticheyt waer dat van soo een jonghe deeren, Dat sy jet sou bestaen tegens haer ouders danck. Moeder. Ick hebt haer al geseyt, en dat van ouer lanck, Maer al wat dat ick cout, s'en wilter niet naer hooren, Vader. Seght my daer niet meer van, oft ghy sout my verstooren, Gaet henen roeptse hier. Moeder. Ia wel, ick sal't gaen doen. Vader. Ick wou wel dat ick saegh, dat sy eens waer soo coen, Iet tegens mijnen wil te soecken wt te voeren, Porphier, een herders soon, den erremsten der boeren? Neen, neen, alsoo noch niet, k'cocht lieuer eenen bast, Om te verworghen haer, dan dat sy dien gast Moeder comt met Cypr. wt.Sou bringhen in mijn huys tot een eeuwich verachten, Wel sijt ghy daer schoon bruyt, wat hoor ick al voor clachten? Wat hebt ghy inden sin, is't waer t'geen datmen seyt? Dat ghy v sinnen gans hebt aen Porphier geleyt? Hoe staet ghy soo en siet, spreckt, want ick moet het weten, Sy swijgen beyde. K'segh dat ghy antwoort gheeft, wilt ghy niet sijn gesmeten, Want allen v besteck wil ick brengen tot niet. Cyprine. V dreyghen vader doet my in mijn hert verdriet, V gramschap my beruert, ick bid wilt v doch stillen, Want al dat ghy begeert, dat sal ick altijt willen, En al mijn leuen doen het geen dat v behaecht. Maer soo ghy my v kint eenighe liefde draecht, Soo bid ick om een bee, wilt ghy my hooren spreken, Ick heb beloft gedaen, en laet my die niet breken, De Goden mochten my straffen deur sulck misdaet. Vader. Dat acht ick min als niet, t'was sonder mijnen raet, En wie kent v soo coen? dat sonder my te vraeghen, Ghy jemant groot oft cleyn, bemint naer v behaeghen, Oft kent ghy my daer toe te grof, te cleyn, te slecht? Om v naer uwen staet besorghen wel te recht, Seght eens, waer leert ghy dat, waer leest ghy die geboden? Cyprine. Wie can tegens de macht, oft tegens wil der Goden? Vader. Soo wilt ghy seggen dan, dat was met hunnen danck? Cyprine. Het was den Minne-godt, die my daer toe bedwanck. Vader. Wat dunckt v van dat stuck, daer heeft sy't recht geuonden. {==xliij==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder. Foy dochter schaemt v wat, ontsiet v doch der sonden, Doet naer v ouders raet, die wijser sijn dan ghy. Vader. Siet, ghy moet desen lust gans stellen aen d'een sy, Om dat ick't soo begeer, ghy sult Brancille trouwen, Daer ghy lant, sant, en gelt genoech sult me behouwen, Den schamelen Porphier stelt die wt uwen sin, Al t'geen dat ick v segh, dat is tot v gewin, Ten waer ghy oorsaeck hadt, jet op Brancil te seggen, Daer ghy met reden mocht dit houw'lijck om weerleggen. Cyprine. Reden heb ick genoech, gewichtich ende groot, Porphier heeft my verlost, eens van een felle doot, En was van jonckx kints aen tot mijnen dienst geneghen, Waer door mijn liefde hy heeft wel te recht vercreghen, Dies ick om gelt oft goet niemant werdich en ken, Allenelijck als hem, die ick trou schuldich ben, En mits dat mijnen raet leyt in v beyder handen, Soo is hy deur d'ontsegh getrocken wt de landen, Dies ick mijn leuen lanck hem blijuen wil getrou, En vader, moeder bey, mijn leuen dienen ou, En in des reynicheyt wil ick mijn leuen enden, Brancil en is niet wert, dat hy des trou sou schenden, Die qualijck eenen voet oyt heeft om my verset, Dan dat hy prachtich is, en een verwaent caddet, Dus laet my die ick ben, oft doet my lieuer steruen, Als ghy jmmers begeert, dat ick Porphier moet deruen, En geeft my desen niet tot onrust en tot spijt, Hout my tot uwen dienst, soo ghy mijn vader sijt, Syvalt op haer kniē. Soo thoont een vaders hert, wilt mijns doch nu ontfermen, Dat bid ick op mijn knien, met wt-gestreckte ermen. Vader. Vermaledijt sy d'vur, veruloeckt soo sy den nacht, Dat ghy dees boose vrucht ter werelt hebt gebracht, Hadt ghy een Tigerdier geworpen in het baeren, Hy beeft hem heel ousinnich. In mijnen ouden dach en sou't my niet beswaeren, Als dese deerne doet, vol moetwillich bestier, Iupien laet dalen ner terstont v hemels vier, En maeltse cleyn als stof, soo ghy oyt jemant plaegden, Dat sy den spiegel sy van alle dwaese maegden. Cyprine. Verbaest. Och vader wat is dat voor eenen straffen wensch? Och wat sal mijns geschien! wee my onsalich mensch! Is dit eens vaders hert! oft vaderlijck versoecken.! Sijn eenich eyghhen kint te geuen sulcken vloecken! {==xliiij==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder stoet haer somstijt aen. V Goden roep ick aen, wilt mijn getuygen sijn, Al breck ick mijn beloft, t'is tegen t'herte mijn. Nu vader weest gestilt, k'sal doen naer v behaeghen, K'en can maer in verdriet slijten mijn jonghe daeghen, Bestedt my waer ghy wilt, k'sal seggen t'is al wel, Geeft my vry aen Brancil, oft worpt my in een hel. Vercoopt my voor een slaef, hoe naer sijn dit de droomen, Die in voorleden tijt my eyschlijck deden schroomen. Nu t'is daer van genoech, ick ben in als te vreen, Moeder. Ba soo mijn liefste kint, spreckt soo, spreckt soo met reen, V vader ende ick, wy soecken v weluaeren, Ghy weet wel dat betaemt, een dochter jonck van jaeren Te seggen wat ghy wilt, vader dat staet my aen. Cyprine. Dat heb ick nu geseyt, ist daer me al gedaen? Vader. Iaet, maer een dinck spijt my, dat ick v hoor ontknoopen, Dat ick v tot een slaef wel vrijlijck mach vercoopen, Is dat tot slaef vercocht? dat ick tot uwer baet V een jonckman aen-prijs, rijck, jonck en groot van staet, Die ghy niet wert en sijt de schoenen te ontgespen, Daer ghy een Cales-kint voor kiest door vremde wespen, En als ghy niet en hebt, wie sal v geuen jet? Cyprine. De rust is goets genoech, anders en wenst ick niet, Maer vader t'is genoech van desen twist gesproken, Ick wil my als een rijs naer v geboden croken, K'bid v vergeeft het my, al wat ick heb misseyt. Vader. gaet binnẽ. Nu ick treck naer Brancil, datmen alles bereyt, Wat tot de feest behoeft, ick sal hem d'ja-wort geuen, Ick wensch v dat ghy lanck met hem in vre meught leuen. Cyprine. Den vre die ick verwacht dat is een corte pijn. Moeder. Ick bid v weest gestilt ô lieue dochter mijn, Al acht ghy't houwelijck quaet, t'sal al ten besten comen, Cyprine. K'Wou dat mijn vader my het leuen had benomen, Als ick v borsten soogh, als een onwetend kint, Soo'n had ick niet geweest den val van mijnen vrint, Die deur mijn bly gelaet is in den strick getoghen, Die nu dry jaeren lanck de werelt heeft deur-vloghen, Die mijn hert met hem droech, en t'sijne liet by my, Al d'welck ick stellen moet onwillich aen d'een sy, Deur kinderlijck ontsach en mijnen vaders toren. Moeder. Ghy sult seggen eer lanck, dat ghy niemant geboren Sout kiesen voor v man toecomende Brancil, {==xlv==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wat ghy dencken mocht, crijght ghy tot uwen wil, Ghy die ons dienen moet, sult seluer gedient worden, Met costelijck gewaet en gout sal hy v gorden, En in d'echt minlijck werck, v vry oock slaen geen swijck. Cyprine. Wat hy heeft oft besit, dat acht ick min als slijck, Al had hy Croesus schadt, al had hy Midas wenschen, Al waer hy een Monarch, geert van alle menschen, Lieuer waer ick Baucis, met mijnen Philemon Onder een arm dack, voor schutsel van de son, Den wensch is schats genoech, al scheynt hy cleyn te achten, De Goden comen selfs, daer rust is wel vernachten, Hoe luttel peyst ghy-liens op den voorleden tijt, En waer ghy in jonckheyt in schiept d'meeste jolijt, Nu wel, als't soo moet sijn, moet het my wel genoegen, Comt laet ons gaen naer huys, k'wil my in alles voegen, Laet my in mijn gemoet alleen draeghen de smert, Laet het v sijn genoech, dat ghy't hebt naer v hert. PAVSE. De Roouerey van Porphyre in Verthooninghe. Vierde deel. Eerste vvtcomen. Vader van Cyprine met Brancille. Vader. BRancille comt met my, ick heb v wat te spreken, Hier in dees eensaem plaets, van't volleck wijt versteken, T'geen dat ghy nu onlancx deur vrinden hebt versocht, Heb ick naer uwen wensch tot een goet eynd gebrocht, Cyprien mijn dochter vroet, die heeft my d'woort gegeuen, Dat sy in echt en trou met v begert te leuen, Sy weygerden't in't eerst deur maegdelijcke schaemt, Sy moeten daer, soo't schijnt, al wat toe sijn gepraemt, Dus wensch ick v geluck, soo ghy't voor goet wilt houwen. Brancille als een Borgers soon. Mijn wtterste begeert is om met haer te trouwen, Haer minnelijck gesicht heeft my mijn hert doorwont, De Goden segh ick danck en v van dit verbont, Geen tijdingh en mocht my ter werelt meer vermaeken, {==xlvj==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus leyter my doch by, k'bid v voor alle saeken, Op dat ick haer eens mach onthelsen voor mijn bruyt. Vader. Wel aen com gaet met my, ick wensch dat bly geluyt Hymenus maecken mach, en comen hier ter feesten, En dat den nacht-vuyl vliet, met alle boose geesten. PAVSE: Den brandt van achter in verthooningh. Vierde deel. Tweede vvtcomen. Nieuw ghehoude comen wt. Brancille. V Goden segh ick danck, met eenen blijden moet, Dat ghy naer mijnen wensch my geeft den vollen vloet, Van huysingh, hof en gelt, en tijtelijcke hauen, En dat ick word gedient van onderworpen slauen, Maer d'aldergrootste goet, daer ghy my me vereert, Dat is des mijn Cyprien, die mijnen staet vermeert, O werde gesellin, by Iuno te gelijcken, Die oock tot eenen loon den Appel wel mocht strijcken, Die Paris Venus gaf, om d'minnelijck gelaet, O mijnen wertsten pant, die in mijn herte staet, Isser ter werelt iet, t'geen dat ghy mocht bedencken, Dat immers crijgbaer is, ick wilt v gerne schencken, Sijt ghy niet wel gedient, gebreckt v knaep oft maert, Spreckt maer alleen een woort, t'is al voor v bewaert, De steenen sijn te cout, die ghy hier moet betreden, Maer seght mijn siel, mijn hert, een dinck wort v gebeden, Waerom sijt ghy bedroeft, que opent my den keest, Dat ghy dus treurich gaet, gedurich swaer van geest, Isser iet quaets in my t'geen dat v mach mishaeghen, Ick breck't om uwent wil, dus willet vry gewaeghen, Want alle mijnen lust die hangt aen v vermaeck. Cyprine. En belleget v niet man, al ben ick cleyn van spraeck, Het is soo mijn gewoont, den tijt sal't al doen keeren, T'geselschap van den man begin ick eerst te leeren, {==xlvij==} {>>pagina-aanduiding<<} En oock de nieuwicheyt van v lief ouders huys. Brancille. Mijn lief dat anders waer, t'waer my een dobbel cruys, Ghy sijt nu doch gehout, ghy moet nu met my leuen, In minnelijck accort my altijt sijn beneuen, Ghy woont nu in de stadt, dus leert de stedtse wijs, Leert nu ter feesten gaen, daer ghy costlijcke spijs Voor melleck, saen en kees, v leuen sult gebruycken, Gebruyckt nu siluer-werck in plaets van erde cruycken, Drinckt nu den muscadel en soeten maeluesey In plaetse van fonteyn en slechte boersche wey, Toyt v vry costlijck op, v en sal niet gebreken, Verlaet de boersche wijs, leert leuen ende spreken, Verlaet v eensaemheyt en druckelijck gesicht, Singht somtijts een nieuw liet, dat maeckt het herte licht, Op dat liefd' en den tijt v alles leer verwinnen, Maer t'wort haest etens tijt, dus laet ons gaen daer binnen. Vierde deel. Derde vvtcomen. Porphyre costelijck gecleet met twee knechten. Porphyre. ONs reys is nu volbrocht, groot goet heb ick gekreghen, Daer ick met vollen lust geheel was toe geneghen, Alleen om mijn Cyprien te krijgen tot huysvrou, Die d'ouders gier en vreck, my maeckten al te schou, Leght hier de maelen neer, k'wed ghy sijt mue gedraegen, Ick wil van als bescheet aen ons gebuer gaen vraegen, Hoe't met mijn vader is, en met mijn wertste lief, Die d'een'ge rust-plaets is van al mijn ongerief, Gaet clopt daer aen die deur, want hy placht daer te woonen, Seght dat hy voor v heer hem hier strack comt vertoonen. Knecht. Hou comter niemant veur, Gebuer. Hoe clopt ghy soo met cracht? Knecht. Comt hier eens by mijn heer, hy staet naer v en wacht. Porphyre. Gebuerman hoe is't vrint, vind ick v noch in't leuen, De Goden willen v noch lanck gesontheyt geuen. Gebeur. Porphyre sijde ghy't, k'en had v niet gekent, Wat vremder auontur v nu doch herwaert sent! T'is sekers wel verkeert, sint dat ghy sijt vertrocken, {==xlviij==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit's al beter gewaed, als palsters oft pijrocken, Ghy sijt nu gans en gaer 'nen hupschen joncker fris, Porphyre. Ick bid v vrint seght my hoe't met mijn vader is, En hoe hy hem gehadt heeft om mijn lanck afwesen? Gebuer. De maer en is niet goet, die ick daer van sal lesen. Gebiet v knechten eerst, dat sy't goet draegen in, En dat sy rusten haer, is't anders uwen sin, Op dat ghy t'auont meught binnen mijn huys vernachten. Porphyre Ick danck v grootelijx, wilt daer voor loon verwachten, Hy swijght tot dat de knechts binnen sijn. Gaet henen draecht dit goet in huys, en rust v daer, Blvst mijn verlangen doch, en segget my in't claer, Ick merck wel hy is doot, maer hoe is hy gestoruen? Gebuer. Eenen haestigen brant heeft hem en t'huys bedoruen, Sijn schaepen en den knecht sijn oock al me verstickt, Verslaet v niet soo seer, wat baet dat ghy verschrickt, Hy heeft nu volle rust in de Elysij velden. Porphyre. T'hert keerden om en tom, soo ghy my dit vertelden, Wat droeuer maer is dat, en is't huys gans te niet? Gebuer. Dat men qualijck de plaets, daer't heeft gestaen, nu siet, V vader heb ick doen op mijnen cost begraeuen. Porphyre. Ick wets v grooten danck, en sal v ander gaeuen Schencken tot eenen loon, voor cost en voor de moyt, Maer ick moet v noch bat vragen eer't v vernoyt: Hoe is't doch met Cyprien, is sy noch in weluaeren? Gebuer. De ouders hebben haer met Brancil laeten paeren, Porphyre verschrickt Int stadt een Coopmans soon, sy schijnt nu een Goddin, Wat blijuen wy hier staen, ick bid v comt wat in, Al heb ick weynich cost, k'heb altijt wel te drincken. Porphyre. Gaet voor, ick volgh v naer, ick moet my wat bedincken, Dat valt my al te swaer op mijn bedroefde hert, T'en is niet dan quaey maer, daer ghy me comt te bert, Nu wou ick dat ick laegh in't diepst der zee verslonden. Gebuer. En wenst v selfs geen quaet, laet sullex te vermonden, Daer isser meer dan sy, op't lant oft in de steen, West soo mistroostich niet, het wort v doch gebeen, Ick gaen vast voor naer huys, den cost sal ick bereyden. Porphyre. Meyneedighe Cyprien, dit sult ghy noch beschreyden, Ick die v soo getrou mijn leuen heb gedint, Is dit den soeten loon voor soo een hertich vrint, Nu is't met my gedaen, nu ist al moyt verlooren, Nu wou ick dat ick noyt van moeder waer gebooren, {==xlxix==} {>>pagina-aanduiding<<} T'schijnt datter eenen stock van't hert steckt tegens t'hooft. My dunckt dat des ontrou mijn sinnen gans berooft, Nu wel ick gaen in huys, k'en wilder niet af spreken, Maer morghen eer't wort nacht, sal ick't noch sien te vreken. PAVSE. Vijfde deel. Eerste vvtcomen. Cyprine. WAt is van dit gedroom, wat is van des gepeysen, Die my de werelt wust en zee dick doen deur-reysen, En noch al om Porphier, die lanck mach wesen doot, T'waer my van herten leet, quaem hy om my in noot, T'schijnt dat de Goden hem en sijn geslacht verfoyen, Dat sy hem, en de sijn, soo armelijck ontgoyen, Porphyre doolt in zee, den vader is verbrant Met huys, met knecht, met vee, is't niet een vremt verstant? Als icker noch om peys hoe vol Porphier van deugden Was, en hoe menich reys hy ons in't velt verheugden, Hy spelden op de luyt, wy dansten op den sanck, Wy namen meesten deel naer d'water onsen ganck, De herders, maegden oock, die daechs hen cudden waeckten, T'was altijt naer Porphier en Cyprien dat sy haeckten, Nu wel dat's al voorby, hoe wel dat my beswaert, Ick mach nu eens gaen sien hoe dat mijn moeder vaert, Ick weet wel dat haer hert met my wat heeft te hand'len, Dus wil ick buyten d'stadt, naer't vaders hof gaen wand'len. PAVSE. Vijfde deel. Tvveede vvtcomen. Porphyre. VVAt maeckt ghy snoot Porphier te leuen noch op eerden, Als ghy u soete rust door't steruen cont aenueerden, Die nacht noch dacht een vur in vreughden hier en leeft, Waerom verbloyde hert ghy voor dit swert dan beeft, Neen neen, t'moet nu doch sijn, des not die moet ghy kraeken, {==l==} {>>pagina-aanduiding<<} Om naer de bitter schel de keren hen te smaeken, Maer ghy Cyprien comt voort, die't smoeders man nu soocht, Op dat ghy v ontrou en dese vraeck beoocht, Dat ghy gedencken meught u meyneedigh beloouen, Hy borcht hem. En hoe ver ghy van trou en liefde sijt verschoouen, Dus wil ick met gedult hier blijuen op de waeck, Op dat ick nu voor d'lest u comen mach ter spraeck. Cyprine. Nu wel ick mach wel gaen, wil ick in vrede leuen, Och ick heb al te lanck op't vaders hof gebleuen, Brancil sal meynen schier dat ick verlooren ben, Sy wort hẽ siende en verschrickt Want ick sijn liefde groot tot my waerts wel beken? Maer och wie sien ick daer, is dat Porphier, oft droom,, ick! Wee my bedroefde vrou, och och wee my, hoe schroom,, ick! Porphyre. Waer om deyst ghy van my, waerom soo grooten grou? Kent ghy Porphyre niet, seght meyneedighe vrou? O Cyprine, Cyprien! sijn dit u soete gaeuen, Daer ick dry jaer en meer soo heb om loopen slaeuen? Was dit den soeten schijn van uwen hertsen brant? Was't dit, daer ghy my me soo listich weest van cant? Wat baet my nu den roof, die ick om u te coopen, Op zee en op het lant soo dwaeslijck heb beloopen? Och ongeluckich vur, dat ghy ter werelt quaemt! Soo wtnemende schoon, dat u qualijck betaemt, Midts des schoonheyt u dient om u dienaer te kroken, O valsche Pandora! is't gordel al gebroken, Veruloeckt soo sy de vur, dat ick den strael ontfonck, Veruloeckt soo sy den dach dat ick u teghen gonck, En dobbel sy veruloeckt die vur dat ghy my trouden, Voor u ô Goden al, daer ick soo vast op bouden, Als ick den fellen beer vermoorden t'uwen dienst, Nu wel siet daer het sweert, dit is alleen mijn wienst, Dat selue sweert sal my d'lichaem en t'hert vernielen, En geuen my dan rust by d'ouerleden sielen, Seght doch ghy wreede vrou, neemt hier op wat gemerck, Maeckt ghy van des ontrou en mijnen druck gheen werck, Soo lanck ick heb geleeft, wie can't doch beter weten Als ghy, dat ick in trou my noyt en heb vergeten, K heb u altijt bemint, en nu hoewel ick sterf, T'valt my noch euen hert, dat ick u by-sijn derf, Ick sterf dan nu alleen, ô schoonheyt weert gepresen, Om dat ick niet als voor van u bemint can wesen, {==lj==} {>>pagina-aanduiding<<} En om dat ick moet sien Brancil in uwen erm, Die bet behoorden my noch eens te maken werm, Seght doch d'oorsaeck waerom, wat was't dat u de vroeghen, Dat ghy dit stuck bestont, dat my soo doet misnoeghen, Hier slaet sy weenẽde d'ooghen naer den hemel. O Goden sent de vraeck, die gans gerechtich sy, Van't geen dat ick t'onrecht om dese schoonheyt ly, Wat's dit veruloeckte tongh, hoe dorfdy u verstouten, Sonder verlof van't hert onwetelijck te couten, Vergheeft het my Cyprien, al schijnt de tongh versteent, Het is my al genoech, dat ghy mijn doot beweent, En soo lief in u hert noch schuylen een'ghe voncken Tot my waerts, die den tijt niet gans en heeft verdroncken, Soo stilt des traenen doch, stelt u en my te vreen, K'hou my genoech betaelt vanden arbeyt voorleen, Al hebt ghy trou en eet deur d'afsijn ouerspronghen, K'en geef u niet de schult, ghy waert daer toe bedwonghen, V ouders sijn alleen d'oorsaeck van dit misdaet, Dus ick veruloeckt Porphier mijn eygen leuen haet, Dat op hen hoofden dan de rechte straf moet daelen, En leeft ghy met Brancil, beurijt voor alle quaelen, Dat u siel met de sijn in een lichaem verquickt, En dat noch min noch meer, als't my was toegeschickt, Want mijn hoop is voorby, k'en derf niet meer verwachten V lief tot een huysvrou te houden in gedachten, Waerom sou ick dan noch om leuen hebben lust? T'is beter dat de doot my leyt tot d'eeuw'ge rust. Een dinck ick noch beclaegh, dies moet ick u vermaenen, Dat ick u wesen schoon beuleckt sien met veel traenen, K'bid u weest doch gestilt, maeckt niet soo veel misbaer, Op dat niet ongerust mijn siel van hier en vaer, K'en begeer van u niet, dat ghy den brant sout blussen, Dan dat ick u voor d'lest eens eerelijck mach cussen, En denckt niet dat sal sijn u eer door my besmet, Noch lieuer laech mijn siel in den afgront verplet, Vaert wel, en leeft gerust, ghy schoonste blom der wijuen, Wilt uwen man Brancil in alles getrou blijuen, Stilt u vertreckt van hier, ick segh u goeden nacht, Beclaeght somtijt als't past, my eens in u gedacht. V ouders sijn gepaeyt, ghy leeft naer hen geboden, Och wee! vaert wel Cyprien, en troost u inde Goden. Cyprine. Och ongeluckich wijf, waer toe leeft ghy soo langh? {==lij==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sterf wel duysent doon, och ick ben al te bangh, Moest ick sien mijnen vrint om my sijn seluen dooden, En sou ick voor de doot noch langher my verblooden, O neen t'is meer dan tijt, dat ghy sijn paeden volcht, Cyprien spoyt u geringh, eer ghy hem meer verbolcht, Siet hoe sijn aenschijn scherpt, sijn ooghen sijn gesloten, Wiens by-sijn my in jeucht nimmer en heeft verdroten, Moest dien stercken erm, die eens den beer verwan, En t'sweert nu moorders sijn, van dit trouhertich man, Beter had my den beer vernielt, en gans verslonnen, Soo en had ghy Porphier te minnen noyt begonnen, Vergeeft het my Porphier, t'was teghen mijnen danck, Mijns ouders giericheyt was't, die my daer toe dwanck. O ouders boos en fel, wat sult ghy nu wt - rechten, V aenschijn en v haer dat mocht ghy nu beuechten, En wijt het my noch oock Porphier dan v vreckheyt, Dat dit onnosel bloot hier soo ter aerden leyt, Waerom toef ick dus langh, om hooren dit verwijten, Dat Porphier om my sterf, ô neen dat sou my spijten, Hier treekt sy 't sweert wt.Dus neem ick selfs de vraeck met eenen cloecken moet, Met dit sijn selue sweert, noch werrem van sijn bloet, Brancille ick beclaech, dat ghy my oyt bekinden, Nochtans en wist ghy noyt, dat ick Porphier beminden, Ghy ouders boos en gier, die hier van d'oorsaeck sijt, Wacht ghy u voor de wraeck, die u in corten tijt Sal vallen op het hooft, soo't wel is te beduchten, Maer ghy verbloode hert, wat blijft ghy hier staen suchten! Wat baet dit lanck verhael, Porphier en hoort niet meer, Oft schrickt ghy voor des punt, och vrouwen - herte teer! Had ghy u eer bedocht, Porphier waer noch in't leuen, Hadt ghy vast by u eerst beloofde trou gebleuen, Siet dit onnoosel bloet roept ouer u noch wraeck, Porphier ick com u by, naer u is't dat ick haeck, Met u sal ick voorts aen by Pluto my verlusten, Laet daer ô Goden al ons sielen eeuw'lijck rusten, Och wee soo cloecke hant, voort voort, nu datser deur, Nu sijn wy bey beurijt voor letsel en getreur. Gecomponeert deur Ian Thievllier Siluer-smit ende Deken der Peoene binnen Mechelen. 1620. Troost v in Godt. {==liij==} {>>pagina-aanduiding<<} Esbatement Van vier personagien. Droncken Claes, felle Griet, Heyn de duyuel, Meester Steuen. Droncken Claes al droncken begint. K Heb al den dach gepoeyt van Bachus edel sap. Maer lacen met ondanck liet ick mijn beste cap, Veruloeckt moet sijn het spel, d'welck my wou tegẽ loopen Mocht ick vrekẽ mijn leet, ick sou hem t'vel afstroopẽ, Die my brocht aen den dans, daar ick om ly den last, K'wed met mijn felle Griet ben ick weer onweert gast, Want sy sal bersten wt, soo quade wijuen pleghen, Wel ick sien ghinder licht, slaet gaey sy comt my teghen, Om my te haelen t'huys, dit gaet noch lieflijck toe. Felle Griet Doeghet ghy droncken beest, soo vol gelijck een koe, De straet is v te cleyn, hout v recht op v voeten. Droncken Claes. Wat sou ich peysen dat ghy my hier sout ontmoeten, Ick waer noch wel geraeckt, hadt ghy die moeyt gespaert. Griet. Wel hoe verstaen ick dit, flockx my terstont verclaert Waer uwen mantel is, daer ghy heen me ginckt proncken? Claes. Och hoort mijn Grietken lief, k'en heb hem niet verdroncken, Maer hoe't geuaren is, ick u recht seggen sal, En sijt doch niet gestoort, want t'is een ongeual. Want Heyn onsen compeer ginck my te vooren legghen Een speelken, t'heet gherey, k'en cost hem niet ontsegghen, En soo ghy selfs wel weet, ick had seer luttel gelt, Want met de derde reys was't altemael verspelt, Dies ick om weder vraeck, en t'verlies te beletten, By gebreck van meer gelt, den mantel moest by-setten, Daerom moet ghy my bet, een ander tijt versien, Soo word ick niet beschaemt onder de vremde lien. Griet. Versien ja, soo, soo, soo, ghy deugh-niet weert om haeten, Lapt den lanteren op sijn bachuys Ghy schelm, ghy ghuyt, ghy sout den mantel achter-laeten, En t'huys ly ick gebreck met mijn cleyn schaepen teer, K'salt v verleeren wel, gaet suldy, drinckt noch meer, Hout proeft mijn sleutels oock, mijn voeten en mijn handen, {==liiij==} {>>pagina-aanduiding<<} En comt noch sonder seyl dus t'huys, foy u der schanden, Dan slaen ick u noch baet, en stellent u betalt. Claes. Och Grietken lieue vrou, dit's bitterlijck onthaelt, K'en hads u niet betrout, dat ghy my dus sout toeuen, Hout die gerechten t'huys, k'en wilse niet meer proeuen, Ick beter my voortaen, daerom niet meer en claecht. Griet. T'is wel gebetert jaet, waer t'mijnent t'schip geuaecht, Ghy sult my noch met leet het leuen doen verliesen. Claes. T'jan dat waer mijn geluck, ick mocht een ander kiesen, En leuen dan in vre, dit is elcx beste lot. Griet. Ghy doet my dit verdriet, en noch scheerdy den sot, Dat suldy noch met leet eer langh te laet bedincken, Ick sal my gaen verdoen, verhanghen oft verdrincken, Doorsteken met een mes, oft drincken sijn regael, Soo los ick my geheel van deser bitter quael, Oft ick sal t'uwen spijt, daer ghy noch sult om beuen, My met leuende lijf den duyuel over-geuen, Dat hy my dan veruoer, met hem neem ick de vlucht. Claes. Oft ghy dat seght oft swijght, het is mijn minste ducht, Maer oftet oock geuiel, dat hy met haer ginck drauen, Soo'n had ick geenen cost om haer te doen begrauen, Ick wil gaen voorts naer huys, en stellen my tot rust, Datse vry roep en tier, soo langh alst haer wel lust. PAVSE. Heyn. Ick heb een goede kans ghistren auont gewonnen Van Claesken mijn compeer, maer waert noch niet begonnen, K'en sou't beginnen niet, dat segh ick hier voorwaer, Al waer't maer om sijn vrou Margrietken mijn geuaer, Die ick soo seer bemin, dus wil ick my gaen voeghen, En thoonen soo beleeft, het sal haer wel genoeghen, Dat ick haer weder ghef den mantel van haer man, Met al het gelt daer toe, dat ick met spelen wan, Oft ick door desen treck haer vrintschap mocht genieten, Dus wil ick derwaerts aen, k'en laets my niet verdrieten, En vind ick haer alleen, so is't rechts wel betraept, Want ick wel denck dat hy een vur naer dees tijt slaept, Hier comtse voor haer deur, dit's recht naer mijn behaeghen. Griet. Wie jaeght u dus vroech wt, compeer ick moet v vraeghen, Ghy hebt van mijnen man doch gist'ren auont spaey Sijn mantel en sijn gelt gewonnen t'mijnder schaey, Daer ghy wel weet den noot die my hout in beswaeren. Heyn. Wat noot is dat geuaer? {==lv==} {>>pagina-aanduiding<<} Griet. Dat ick binnen twee jaeren, Van mijnen man gedoocht, heb lijden en verdriet, Hy tuyst, hy speelt, hy drinckt, en hy en werckt niet, Hoe condy dan sulcx doen, en in u hert gevinden? Heyn. Neen neen, ick denck noch al, hoe wy malcand'ren minden, In den voorleden tijt, en noch wel willen sou, Ick bring't u al weerom als minnaer vol van trou, Daer is den mantel siet, weest nu van druck ontbonden, Daer is oock al sijn gelt, geneest oock nu mijn wonden, Want t'is my groote smert, dat hy u dus cleyn acht, Ghy die van outs geprent vast blijft in mijn gedacht, Al sijdy nu gestrickt met houwelijcxsche banden. Griet. Ick danck u vande gift, maer dat ghy my ter schanden Versoeckt, dat is my leet, want ick stry voor mijn eer. Heyn. Laet my daer me begaen, het blijf voor vrou en heer Verborghen t'alder tijt, oock sal ick't u wel loonen, Als ghy my liefde jont, noch twintich gouden croonen, Die ick lang heb gespaert, gheef ick u in de hant. Griet. De twintich croonen root dat waer wel mijnen tant, Wist ick slechts goeden raet, om Claesken te bestruyuen, Maer hy is soo jaloers, k'en kan hem niet wel huyuen, En principael van u, dit is doch d'meeste cruys, Want hy niet lijen mach, dat ghy comt in ons huys, Maer noch weet ick't gemaeckt, en sal hem wel verleeren, Sijn droncken drincken boos, wisty slechts duyuels cleeren, En dat ghy die trockt aen, en comt met straff gelaet. Om my te voeren wech, want ick met valscher daet My ghist'ren auondt spaey, meest om hem te verueren, Den duyuel ouer gaf, met vloecken ende sweren, Dit comt nu rechts te pas met eenen loosen schijn. Heyn. Wel aen, t'is al genoech, ick sal den duyuel sijn, Die ghy u ouergeeft, en ghy en sult niet lieghen, Ick gaen my maecken fray, Griet. Soo doet, en wilt ras vliegen, Ick sal gaen ligghen t'huys, neuen sijn sy op't bed, Want hy leet noch en ronckt, soo ick verseker wed. Pavse. Heyn comt wt gemersscheert en getoeyt als eenen duyuel. ELck sie my nu vry aen, wie mach ick best gelijcken, Den groten Belsebub oft Satan vol practijcken, {==lvj==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier me crijgh ick mijn lief, het wijf van mijn compeer, En als't my lieft en lust, mach ick's hem brenghen weer. Soo moghen wy met lust tesaemen vreucht verpachten, Want geenen man soo slim, die daer op d'minst sou achten, Hier vind ick s'alle bey, maer ick en soeck maer een, Die my rech toe-behoort, haer en hulpt gheen geween, Flocx felle Griet staet op, want ghy moet met my reysen. Griet. Ay. Duyuel. Nee nee ghy moeter aen, ten baet gheen achter deysen, Ghy moet op mijnen schocht, al maeckty groot gecraey, Griet. O heere staet my by. Duyuel. Ia ja dat's nu te spaey, Men sal u leeren u den duyuel ouer-gheuen. Claes. Och duyuel laetse hier, ick sal gaen beter leuen, Want t'is alleen mijn schult, dat sy mistroostich wert. Duyuel. Nee, nee, nee, nee, nee, nee, ick nemer me den tert, Wacht u van drincken sat, van tuyschen en van spelen. Claes. Och dat sal ick voortaen mijn leuen lanck bequelen, Ten eersten om den schrick, die my aen't hert daer wies, Ten and'ren om mijn Griet, maer meest om't siel verlies, En dat ick d'oorsaeck ben van dese boose daden, Wie claegh ick nu den noot, wie sal my nu beraden? Mijn sinnen sijn verbaest van dien helschen puyt, Mijn leden worden cout, het sweet dringt door mijn huyt, Werwaerts dat ick sal gaen, oft waer ick my sal booghen, Sijn grouwelijck gesicht sal comen voor mijn ooghen, Nochtans en scheen Margriet, k'en weet hoe ick't versta, Soo seere niet verbaest als ick, op vele na, Ick ben nochtans een man, vroom, sterck, fier en cloeckmoedich, Sou dan een vrou al waer sy thien mael meer verwoedich, Een manlijck hert hier in te bouen connen gaen? T'en is niet veel gesien, k'en hoorden noyt t'vermaen, Sy scheen wel wat beureest, soo sy begost te huylen, Maer t'was van corten duer, daer moet iet anders schuylen, Sou't oock wel valscheyt sijn van iemant soo versiert, Om my te strijcken wt, soo waer ick wel bestiert, Sou sy en een tot haer voortstellen sulcken perten, Nee nee, al is sy fel, s'is eerelijck van herten, Nochtans ick bender wt, als't wel is ouer-docht, Om datse haer begaf soo licht op sijnen schocht, Het scheen sy hadder meer als dees reys op geseten, {==lvij==} {>>pagina-aanduiding<<} Hola ick peys daer wat, ick sal noch t'grontgat weten, Want niet soo veer van hier woont een heruaren man, Die alle toouery en swarte consten can, In't lant niet sijns gelijck, geheeten meester Steuen, Die sal my helpen bet dan eenighe die leuen, Wt mijn vermoeden swaer, die wil ick gaen aen boort, Waer is't dat hy nu woont, t'is hier op desen oort, Hou sec, hou hou kijck wt, meester ick moet u spreken. M. Steuen. Wel wat geclop is dat, wat sal den sot gebreken? Claes. Och meester Steuen vrint, en wilt u belghen niet, Ick com tot u om troost ouer mijn groot verdriet, En sal v loonen wel, en wilt gheen conste spaeren. M. Steuen. Wat troost is't die ghy wilt? Claes. Hoort ick sal't u verclaeren: K'was gist'ren auont spaey, relijck wel by den dranck, En daer by neffens een die my tot spelen dwanck, Soo dat icker mijn cap en mijn gelt heb gelaeten, Waer deur mijn felle Griet soo gram was wtter maeten, Dat sy my dapper sloech en swoer veel eeden straf, Waer deur sy haer in't lest den duyuel ouer-gaf, Ick achten alles cleyn, mits sy sulcx was gewoone, Maer heden morghen vroech soo creegh sy crancken loone, Want eenen duyuel quam, daer ick valt by haer lach, En voerdense van my, dat ick't met ooghen sach, Seght my nu door u const, dat bid ick u wt minnen, Wie dat den duyuel was, die dat stuck dorst beginnen, Oft dat ghy hem bemaent, dat hy weer bring mijn wijf, Gheen duyuel wtter hel en heeft macht aen heur lijf, Oft t'moet een erdtschen sijn, condy oock erdtsche manen? M. Steuen. Gheen duyuel helsch oft erdts, hy comt hier stracx ter banen, Gelayen met u wijf, soo hy die heeft gehaelt, Als ick mijn const gebruyck, dus seght my ongedraelt, Oft ghy'en weder saeght, sout ghy u niet veruaren? Claes. O neen ick ben soo stout, al quamen al de maren, Geesten en duyuels me, die inder hellen sijn, K'en wijck niet eenen voet, hoe leelijck inden schijn, Den yuer maeckt my sterck om vreken mijnen toren. M. Steuen. Aenueert dan dien stock, want hy is soo besworen, Dat geender geesten macht, al waer hy noch soo coen, V aen lijf ofte let mach eenich hinder doen, Hout daer en beyt, ick sal stracx weder by v comen. {==viij==} {>>pagina-aanduiding<<} Claes. Hoe soudy van my gaen? Steuen. Wel soudy alreet schroomen? Ick hael mijn reetschap maer, die totter saecken dient. Claes. Wel keert doch dan terstont, soo sijdy mijnen vrient, Ick mach terwijlen hem sijn geldeken gaen passen, Wel sijdy daer alreet, ghy sout my soo verrassen, Hout daer een gouden croon, doet doch het best in als. Steuen. Ick danck u hout u stil, en maeckt niet veel geschals, Want mijn besweringh cloeck gaen ick te wercke stellen, Dat's mijn Character-boeck, vol dinghen quaet om spellen, En hier heb ick de handt van eenen dooden dief, En hier dees cruyden van Medea Iasons lief, En dit hoefyser hert t'soch van dry jonge vrouwen, En Canidiams haer, met dees weerwolfsche clouwen, Cerberus speecksel me, met dit swert schaepen-bloet, En hier het pharen - saet, dat wonder dinghen doet, Dit's noch van Cierces roe, in consten de geleerde, Daer sy Vlisses volck in swijnen me verkeerde, Daer dees dootbeenders by met een deel galghen-hout, Oock dit edel gesteent, nu vrijelijck my betrout, En seght dees retrograed my na op sijnen pas. Sator arepo tenet opera rotaS Claes. Satan hochepo tenet op schappra rotsac. Steuen. Nee nee, seght noch eens soo: Sator arepo tenet opera rotaS Claes. Satan hutsepo ten net op schappra rotsac. Steuen. Ghy sijt eenen botten cloeten. Claes. Ghy sout my maer de helft fraeykens voorseggen moeten. Steuen. Wel hoort dan toe noch eens: Sator arepo tenet Claes. Quaey oor terrepot ten edt. Steuen. Nee, nee, nee, nee, met eens: Sator Claes. Sator Steuen. Arepo Claes. Arepo Steuen. Tenet Claes. Tenet Steuen. Opera Claes. Opera Steuen. Rotas {==lix==} {>>pagina-aanduiding<<} Claes. Rotas Steuen. Nu dit is wel, de rest sal ick alleen segghen, La hu bolda merlo, cras in saluo regghen, Quod, quid, quus, quas, quom, qua, dixit qui & quare Et omnes doemones, qui ad inferos habitare. Claes. Och wat worden sijn dat, meester ick ben verbaest. Steuen. Wel is dat u stoutheyt, ba my dunckt dat ghy raest. Claes. V woorden sijn soo straf, en u caracters crachtich, En u composten me, ick worder af onmachtich. Steuen. Hola blijft cloeck en stout, en houdt u op de been, Hy sal stracx comen voort. Claes. Ke spreckten ghy alleen. Steuen. Nee dat en mach niet sijn, want ghy hebt me gesproken. Claes. Och nu my dunckt voorwaer, dat my de leden croken. Steuen. Her her comt hier ick sal u maeken gaen een perck, Comt daer in met twee voet, soo sijdy't al te sterck, Wat wtter hellen comt, niet en can u meer deiren, Nu voort, Claes. Wel nu. Steuen. Wat dau ghy moet u nu verueiren V voeten alle bey. Claes. Nu dat's den and'ren me. Steuen. K'segh alle bey gelijck, oft u naeckt stracx onure, Siet waer hy comt gegaen, laet nu vry sien u tanden, En tast hem naer sijn huyt, ghy sult u niet verbranden, En maecket hem nu wijs den roouer van u wijf. Claes. Och lieue meester goet versekert my het lijf. Steuen. Nee nee weirt u, weirt u. Claes. Sa, sa, sa, ick com u by. Duyuel. Boha, boha, boha. Claes. Och meester vecht voor my, Sijn wesen is te straf, k'en cans niet meer aenschouwen. Steuen. Hout daer, ghy moet den stock onder sijn snotgat douwen, Ick spreck u voor misual, dus nempten daer vry nu waer. Claes. Her, her, her, her, her, her, daer daer, duyuel daer, Floeckx scheyd nu vande proy, die ghy my hebt gestolen, Hier slaet hy dat hen sijn masscher troni afvalt. Soo soo moet ick u slaen, t'is my he en soo beuolen, En wel wat sien ick hier, nu valt mijn vraeck te cleyn, Heb ick doen manen u, heet nu den duyuel Heyn, Ghy en ghy felle Griet en sult my niet ontloopen, Is dit compaders werck, dat suldy dier becoopen, {==lx==} {>>pagina-aanduiding<<} Hout daer compeer, hout daer, hout daer ghy valsche vrou, Dit was den duyuel was't, die scheen u halen sou, Comter noch, comter noch, suldy compeer by tijen. M. Steuen. Soo soo mijn duyuels soo, gheen slaghen laet besijen, Lapter vry wat stijf op, want t'isser aen verdient. Conclusie. Ghy edel heeren hier, al is't spel slecht versient, Denckt dat de liefd' is meer dan alle onse listen, Willet in danck ontfaen van ons v Peoenisten. Ghecomponeert in April Anno 1620. by den Facteur Hendrick Fay-d'herbe, die voor diuise schrijft Selden Rust. {==lxj==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet EEl Mineruisten vroet naer dat wy Maenden Weken En Daeghen lanck en veel ons vlyt hadden gedaen, Om onpartijdich int oordeelen voorts te gaen, Soo sijn de Werken best oock rypelijck doorkeken: Tot Brussel ende Viluorden Van Antwerpen ende Mechelen. In ons naer buer'ghe steen, en naer hen hooren spreken, Soo hebben wy ontboen (om ons bet te beraen) Noch onpaertijd'ge lien om ouer t'slodt te staen Op dat aent oordeel nit int minst en sou gebreken. Hierom Broeders soo is ons minnelijcke be Dat elck hem dies genoecht, en leef met ons in vre Naer Redenrijkers aert om liefde te versterken: Oft soo daer jmant is die dit niet en gelooft, En meynt dat deur afjonst den Prijs hem sy gerooft Die koem by ons en Lees sijn selfs geschreuen werken. Ander EN midts den Mari-crans int Brussels pleyn verheuen, Violier Goublom ende Olyftack En d'Antwerps Gulden dry deur Const-liefde geknocht, Ons Feest soo heerelijck met staet hadden besocht Soo heeft ons Reden oock naer ons cleyn macht gedreuen: Om speel-wijs hennen loon elck in hen Stadt te geuen, Te weten Elck hen Prijsen. Al wast kranck van bestier wt liefde wast geurocht Niemant en belgh hem dies dat wy alleen besocht Hebben (en anders geen als) des Steden voorschreuen. Elck is ons euen wert gelooft vrij dit verclaer, Waer elcke Stadt oft Guld geleghen ons soo naer Al souden wy verledt daer om hebben veel daeghen, W'en hadden niet versuymt, dit wijselyck versindt, Imant die dit oft dat op des Feest had verdindt Hem seluer metter daet sijn Prijsen soo te draeghen. Troost V in Godt. {==lxij==} {>>pagina-aanduiding<<} Present spel Waer mede de Prijsen tot Antvverpen ende Brusselen (gedraeghen) sijn wtgegeuen. Personagien. { Peoene Personagien. { Rhetorica Personagien. { Mars Personagien. { Marcuri Personagien. { Nydt PEOEN. HOe can den Grijsen tijt oock alles doen verkeeren, Hoe sietmen deen verdruckt en d'ander groot'lijcx eeren Hoe draeyt hier de fortuijn haer auonturich rat, Wat brengt verduldicheyt al onuerwachten schat, Hoe heb ick suer en soet geproeft op deser eerden; Eerst was ick groot geacht by elck in hooger weerden, Daer naer wert ick verdruckt duer Mars en deur den nyt Ghekerkert en geboeyt, veruolcht met roof en stryt, Wel veertich Iaer oft meer moest ick dit swaer Iock trecken, Verduldich leet ick al hen plucken en begecken, Tot dat Iupien in als my had te recht beproeft, En dat hy sach dat ick ter doot toe was bedroeft Doen bood hy my de hant en ded my weder rijsen: Door t'minnaers cleyn getal, die deur sijn onderwijsen My stelden in den stoel voor elleck een ten thoon, En streelden my soo op dat ick weer ben soo schoon Als ick oyt heb geweest hoe wel noch arm van hauen; Mijn voochden sachmen meest geduerich voor mij slauen Tot dat sy stelden op een Redenrijcke Feest, Soo dat ick wert besocht van menich constich geest, En menich constich werck wert my bracht en gesonden, Vol Philosophsche leer, en Poetis vermonden, Oock costelijck cieraet soo 'taen mijn woning blyckt, Nu ist oock meer dan tijt dat elck sijn loning stryckt Hier om wil ick terstont mijn Moeder gaen besoecken, Dat sy Marcuri sent, tot my met een vercloecken Dat hy de tyding draecht aen die prijs weerdich sijn, Dat elck op dach een vur, en seker plaets verschijn Om den verdienden loon van mijnder hant t'ontfangen. Vrou Moeder sijt ghy daer? naer v stont mijn verlangen De Goden senden v hier Iuyst tot mynder baet. {==lxiij==} {>>pagina-aanduiding<<} RHETORICA Wat ist mijn Lieue Kint waer op schaft ghy hier raet Oft is v iet misdaen? nochtans ghy schijnt vol vreuchden; PEONE. Ghy moet my Ionnen weer v moederlycke deuchden, V is genoech bekent hoe ghy my corts bystont Als deur Marcuri wys myn Caerten ghy wt sont Door 'tgansche Nederlant om Constenaers te locken: Soo dat v Nimphen som quaemen tot my getrocken Ontsiende cost noch moeyt om winnen den Lourier, En dit is nu gele-en al bet dan maenden vier, Het is dan meer als tyt om elck naer recht te loonen Dus sent Marcuri wt tot daerse elleck woonen Op dat hy tyding draech hoe't oordeel is ten end, En dat elck om sijn prijs hier seluer coem oft send Dits Moeder mijn versoeck wilt my behulpich wesen. RHETORICA Lief Dochter uwen lust can ick seer licht genesen, Soo ghy voorsekert weet dat elck goet recht geschiet, En dat Tuonnis wt Ionst en is gewesen niet Op datmen op v eer doch niet en weet te spreken, En dat ghy niet en vaert soo 't elders is gebleken Op Camers meer als een daer 't recht wert crom gemaeckt, Op dat g'in plaets van eer aen groote schand en raeckt Dit ist dat ick v wil voor al nu sterck belasten. PEOENE O neen Vrou Moeder, 'khebt soo laeten onder tasten Van mannen rijp van raet in ons Naerburge ste-en, Ick hoop dat elleck met goet recht sal sijn te vre-en Ick ken my onbevleckt van haet oft eenich voordeel. RHETORICA Soo ghy dat seker sijt, soo vaert voorts met v oordeel Marcuri sal ick v terstont gaen senden by. PEOENE Daer comt den bloet hont Mars och och waer vlieden wy? Hy schijnt vol helschen Gloet. {==lxiiij==} {>>pagina-aanduiding<<} MARS Wat is hier weer op handen, Wat willen weer dees wijfs aenrechten in dees landen, K'versmacht v in v bloet, oft legh v vast gheboyt Soo ghy met v voortstel noch langh dees landen moyt, V lichte guijggelry sal ick haest doen verdwijnen. NYDT En v tyt quistery sal ick soo helpen pijnen Dat als slooren mismaeckt ghy noch sult sijn bespot. MARS Flox packtse beyde me setse in Cerbrus cot, Op datse vanden domp en stanck daer mogen sticken. RHETORICA Ghy vreeden bloethont Mars wat compt ghy hier verclicken Ten wort doch van Iupien verdraegen nimmermeer. MARS Wat vraech ick naer Iupien, ben ick geen Godt oft Heer Dat hy den Hemel dwingt, ick mach, en sal oock willen. MARCVRY Wel Mars, wel hoe, wats dit, hoe wat sijn dat voor grillen, Ghy vrouwen crachter boos flox laet dees Nimphen gaen. MARS Ghy poppen cramer loos wat doet ghy mij vermaen Wie ist die ghy gebiet v meerder oft v minder? MARCVRY Myn Vader v gebiet, dat ghy het minste hinder Dees Nimphen niet en doet ghy roekeloosen ghast, Ter wijl ghy selfs noch sit in Ianus Tempel vast, Al ist dat hier den tyt d'bestant schier bringt ten enden De Goden, en den tijt die connent soo wel wenden Dat vrede blijft int lant daer oorlooch schijnt gesaeyt; Den harsten storm oft wint t'geswindste wel omdraeyt, Hierom hout v gerust sonder tijt te versnoepen En comt oock niet meer hier g'en syter eerst geroepen. {==lxv==} {>>pagina-aanduiding<<} MARS Sal ick dees spotterny noch langer hier verdragen, Sult ghy my Simpsons cracht noch soecken af te sagen, Ghy vrouwelyck gebroet ghy kinderlycke Iacht. Ontsiedy niet myn vraeck? ontsiedy niet mijn macht? Ontsietdy niet mijn sweert mijn blaecken en mijn stormen? Wat sijt ghy doch by? als schrapsel oft eert wormen, Ick die doen beuen can den ganschen eerden cloot, Ick die de eerd betre met voeten swaer als loot, Ick die Ceres benleck met bloet sonder vernoegen, Ick dit de leen op een als haerinck dicht can voegen, Ick diet al bringh te niet ja pracht en monergij: Wordt ick hier niet ontsien van dese popery? Waer is mijn oude cracht wie heeft my ooyt bedwonghen. MARCVRY Mars seght al dat ghy wilt dees vrou met haerder tonghen Bedrijft meer wonders hier als ghy oyt hebt gedaen, Als v herlegers trots tegens den anderen staen, En dat bloet inden cop opt hoochste is gheclommen, En dat niemant (soot schijnt) v bulderen can ontcommen, Dan comt die vroede tongh van dese reyne maecht Door cracht van dees mijn roey, en v gespuys verjaecht Soo datmen niet en weet van oproer gans te spreken. Soo langh die werelt staet sal haer geen macht ontbreken Om v sweert en v hant te houden inden strick: Hierom vertreckt van hier met allen v beschick Tot op een ander tyt als ghy hier wort ontboden Het is gesloten soo by al de hemel Goden. MARS Vertrecken sal ick Ia voor eenen corten tijt, Maer quellen ander volck met moort en swaren strijt: En sweer by desen cop al gaen ick elders henen, Dat allen dit getrots sal springen voor haer schenen, Ick salt gedincken vast Ia tot des werelts ent, En bringen haer, en d'lant int d'uyterste ellent, Ick sweer ghy sult noch sien wat haer de tongh sal baten. {==lxvj==} {>>pagina-aanduiding<<} RHETORICA Ia Mars ghy sult al doen dat v wort toegelaten Al van des Hemels raet en d'opperste Iupien. NYDT Ick sweer dat ick sal soo in v Caert gaen sien En spotten met v Const en allen v gekneter, Dat t'volck v achten sal veel minder dan een sleter, Ick sweer ick rocken sal voor v noch aerdich spel MARCVRY Vliet naet den Helschen poel ghy out verrompelt vel, Het onuerstandich volck dat cont ghy licht verdoouen, Maer redenrijcke Lien die souden v geloouen? Ba Ia ghy sieter naer gen wort hier niet geureest, Nydt grimmẽde binnen. In Nederlant leeft al te menich constich Geest. Rhetorica en Peoene t'saemen. Marcurij Godt helaes hoe waeren wy te moy. MARCVRY Hout ghy de Goden niet sorchvuldich voor de goy. RHETORICA Och Ia win trouwen Heer maer sijn grimmich aencomen Dat de ons metter haest voor sijn gewelt verschromen, En oock d'mismaeckt ghesicht van den veruloeckten nydt. PEONE. V ouer snelle comst, die maeckten ons verblydt Dus is de wond gesalft die ons Mars socht te geuen. MARCVRY Tot uwen dienst schoon Nimph' com ick hier neer gedreuen Wat boetschap moet ick doen wat ist dat v behaecht? PEOEN Dat ghy int Brussels pleyn en t'Antwerp tydingh draecht Eerst aen den Mari-crans de Moeder Godts ter eeren, Seght dat met Prijsen wy hen Lof comen vermeeren: Seght oock de Violier, Goublom, en Olyftacken {==lxvij==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy die naer den prijs langh hebben sitten snaecken Die comen hier ontfaen van mijnder eygen hant. RHETORICA Seght dat gesleten is van menich rijp verstant Sonder gonst oft afjonst int minste te gebruijcken. MARCVRY Soo wil ick dan terstont mijn wiecken gaen ontluycken Om vuijten mijnen last want tis soo mijn mannier. Peone en Rhetorica tsaemen. Doet soo wy comen v daer naer weer vinden hier. Pavse MARCVRY Waer mach Rhetorica met de Peoen nu wesen, Op dat ick hunnen lust volcomen moecht genesen Want mijnen last heb ick volbrocht tot hunder baet. MARS Hier staet den guijgel Godt al weder op de laet, Ick dinck den schalck soeckt noch een herce te vercrachten: MARCVRY En hoe naer suechte ghy by Venus te vernachten Op dat den mancken smit v weer vangh in sijn net? MARS En hoe naer soecht ghy hier Admetus ossen vet, Te stelen wt de wey oft een schoon pert te preeuwen: En Venus gordel oock t'ontdragen sonder schreeuwen, Oft stelt Vulcaen sijn tangh al is hy daer ontrent; Ghy meucht my wel besien ghy sijter voor bekent. MARCVRY Wel schuylter noch iet meer? MARS Iaet meer als ick can seggen, Neptunus drytant me die con ghy hem ontleggen, {==lxviij==} {>>pagina-aanduiding<<} En den pylcoker van Appol met sijnen boogh, En dan vry noch al bet t'waer schade dat ick loogh V eygen Vaders staef, v Moeyr en Susters hemden Als sy hun in het bat schoon wasten ende kemden. MARCVRY. Weel hebt ghy nu volseyt? MARS Gaet nu slechts daer me hen. MARCVRY En t'fraeytste stuck van al dat laet ghy inde pen, Ick stal v t'sweert wt schee waer me wout ghy doen vechten? Siet, hoe mij schalckheyt licht v trotsen can beslechten; Hy schaemden hem dit feyt, daerom bleeft inden hoeck. K'segh noch dan den Cadus v wapens is te cloeck, En hoe ghy muert oft cnuert, stampt, tiert at cont Gebeeren, De Redenrijcke tongh sal v noch soo af smeeren, Dat als den hooghen moet door armoy is gheblust. Vre, recht, en Redenrijck wel leuen sal gherust. MARS O spottaert g'hebbet nu gheheelyck op v cracht, Ick laet nu toe dat ghy een weynich vooren lacht, Ick sal v Redenrijck, recht en vre noch soo duymen. Al houd ick my wat stil dinckt vry k'lich, op mijn luijmen. MARCVRY Luymt te deegh en alles bespiet Tegens myn vaer en mueghdy niet. RHETORICA Alles is nu wel gedaen, Siet daer comt Marcuri aen My lust om hem toe te sprecken. MARCVRY Wyse Nimphe v beuel Is beschickt sonder wtstel Hier en sal geen vreucht ghebreken. {==lxix==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Maria-crans vermaert Met haer Broeders is vergaert Om v hertelijck te groeten En met minnelyck verbont Soeken sy tot alder stont V met weer-liefd te ontmoeten D' Lantiuweelsche Violier, Met de Goutbloem goedertier, En het Taxken van Olyuen; Comen oock strax ten voorschijn, Siet eens om kijck waer sy sijn K'wensch v t'samen te beclijuen. PEOEN Wilcom Susters al ghelijck Siet ons moeder Redenryck Tot mijn hulp heeft haer vermindert Om te staen ouer t'oordeel, Dat duer onrecht oft voordeel. Niemant en sou sijn verhindert. Hoort dan toe Susters bemint Wie de Prijsen heeft verdint, Mercuri wilt dit eens lesen; Want tis meer een manlijck werck, Alst is van een maecht onsterck, Ghy sijt toch een Bood gepresen. MARCVRY. Mits het werck redelyck is, Edel Nimphen teer en fris Wort dit licht van my bedreuen; Omstaenders ick bid wt Ionst, Dat ter liefden vande Const Ider wat ghehoor wil geuen. {==lxx==} {>>pagina-aanduiding<<} Verclaringhe Van't geheel Iugement, vvaer ende vvie de Prijsen By de Onpaertijdighe Oordeelders sijn toegewesen. DEn hoochsten prijs vant beste ghedicht Blasoen heeft verdint de Violier van Antwerpen die schrijft wt Ionsten Versaemt. Den tweeden Olijftack van Antwerpen die schrijft, Eccegratia. Den derden Particulier van Antwerpen die schrijft, Bemint de Duecht. Den hoochsten vande beste Schilder-const, Violier van Antwerpen. Den tweeden Mari-crans tot Brussel, die schrijft Minnelijck accoert. Den derden Olijftack van Antwerpen. Den hoochsten van Triomphanste Versieren, Goublom van Antwerpen die schrijft, Groijende in Deuchden. Den tweeden Mari-crans tot Brussel. Den derden Olijftack van Antwerpen. Den hoochsten vant Triomphanste ter Cameren bringhẽ lanex der straeten Mari-crãs tot Brustel. Den tweeden Goublom van Antwerpen. Den derden Goublom van Viluoorden, die schrijft Niet sonder Godt. Den hoochsten vant beste ghedicht Refereyn, dint Vwen al, Olyftack vã Antwerpen. Den tweeden, Hout recht duer, Violier van Antwerpen. Den derden, Mijdt en Lijdt, Vruechden Blom Berghen op Soom. Den hoochsten prijs vanden cloecksten reghel, Bewaert den Penninck, Vlas-blom tot Hellemont. Den tweeden, Dint Vwen al, Olyftack van Antwerpen. Den derden, Liefde doet Hopen, Olyftack van Antwerpen. Den hoochsten van die sijn eyghen werck best hade wt gesproken, Dint Vwen Al, Olijftack van Antwerpen. Den tweeden, In Liefde Volhert Alias nou noch, Olyftack van Antwerpen. Den derden, In Liefde verhuecht, Goublom van Antwerpen. Den hoochsten prijs vant beste Liedeken, Raept Vruecht wt Duecht Olyftack van Antwerpen. Den 2. Minne baert Solaes, Nardus blom ter Goes in Seelant. Den derden Betrout in Godt, Moyses Bosch tot t'Sertoghenbosch. Den hoochsten vant beste singhen, Hopen en duchten, Violier van Antwerpen. Den tweeden, In Liefde groyende, Particulier van Antwerpen. Den derden, Ontsluyt den Gheest, Corenblom, Brussel. Den hoochsten voor de meeste VVercken van een camer, Ionghe Laurierẽ t'Shertoghẽ Bosch. Den tweeden, Olyftack van Antwerpen. Den derden, Goublom, ter Gouwen, die schrijft wt Ionsten Begrepren. Den hoochsten voor t'voorste comen oft senden, Harlem. Den tweeden, Leyden. Den derden, Ter-gouvven. {==lxxj==} {>>pagina-aanduiding<<} PEOEN Lieue Susters hooch geacht Die met arbeyt hebt getracht En met cost om eer te haelen, Laes den loon en is maer ten Waer ick rijck daer ick arm ben K'sou Ider met gout betaelen. RHETORICA Hoe naer dochter meynt ghy dan? Dat menich verstandich man Om baet ende niet wt Ionsten; V eer boden lief-lyck greyn Soo heer-lyck int Mechels pleyn 'Twas wt liefde totter Consten. PEOEN Ick en twijfel daer niet aen, Maer den wil doet sulcx vermaen Die nu sijnen lust moet breken, Deur onmacht om metter daet Ider loonen, volder maet T'sijn al rechte minnen treken. RHETORICA Kinders ick wensch v gelyck Dat g'in alles Redenryck Leuen mocht in dese Landen, En dat vre in corten tijt T'uwaerts met een nieu Iolijt Comẽ mach den Mars ter schanden. MARCVRY. Ghy Constenaeren vroet mits dat wy moeten scheyden En dat ick Redenryck ten hemel weer moet leyden Hout minnelyck accort als Redenrycke mans, Door 't lieffelyck besoeck van d'Brussels Mari-crans: En Ionstelyck versaemt met d'Antwerps Violier, Groeytsaem in deuchden voort met de Goud-blommen fier: Maer siet genaede aen die v geschiet van bouen; {==lxxij==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat den vreden tack hier niet en wort verschouen By maeten bruyckt de Const die bid ick v voor t'slodt. RHETORICA Wacht v van d'onuerstant die met Reyn Consten spodt, Want t'is v vyandin die v veruolcht op eerden. PEONE. Mijn Susters al gelyck hout ons bedrijf in weerden Let alleen opt goet hert niet op den slechten sin Ghebiet my als ghy wilt want ick blijf v slaefin. Slaefin? neen niet slaefin, maer tot den dinst lustueerdich, Soo ghy lieden my kent daer toe int minste weerdich; Mijn voochden minst en meest, mijn Guld-broeders geacht Sy staen v al ten dinst by daegen en by nacht. K'wensch Iders Blom en Tack te bloeyen tot vercoenen In Liefde vast gehecht, met mijn dienstbaer Peoenen. Per I. Thieullier Troost v in Godt Peoene. {==lxxiii==} {>>pagina-aanduiding<<} Approbatie DEse Schadtkieste der Philosophen/ende Poeten / met de Tragoedie van Porphyre ende Cyprine / een Esbatement / Present Spel / ende VVillecom van den Prince der Peoene/altsaemen in eenen boeck begreepen / hebbe ick onderschreuen ouerlesẽ/ende daert van noode was doen verbeteren / ouersulcx sullen moghen / tot eerlyck vermaeck/ van de Lief-hebbers der Konste van Reden-ryck/ gedruckt worden. Gegeuen den 7. Nouemb. 1621. Alexander vander Laen S. Theol. Licent. Canonicus & Archipbr. Mechl. Libror. Censor Waerschovwinghe. BEminde vrinden, alsoo wy (naer ouder gewoonten) allen de wercken hebben moeten laeten visiteren, by onsen gewonelycken Censor Librorum; heeft hy geraeden geuonden aen sommighe de Auteuren (in margine gecitert) wt den druck te laeten, ende oock eenighe woorden inde binne wercken te veranderen, sonder de regelen van filaben te vercorten ofte verlẽghen. Ende dat ouermits veele in henne werckẽ de Philosophẽ bouẽ de Christene leerars verheffen, ende seer dickmael spreken naer 't gheuoelen der Heydenen, soo van de nature der Goden, als in meer andere dinghen; welcke wy in henne dolinghen geen sins en sijn approberende, soo veel als sy contrarie sijn ons warachtich Catholyck ende Rooms gelooue; dan alleenelycken, daer henne sententien ende leeringhen verhaelt woorden, om daer wt (gelyckerwys de biekens doen wt de blomkens) den besten Hoenich van goede ende sticht-baer leeringhen te nemen, houdende de reste van henne dolinghẽ voor ons onprofijtelyck. Soo imant in t'sijne sulcx is beuindende, sal het selue gelieuen ten besten te duijden: want by foute van sulcx te hebben laeten geschieden, souden sommighe wercken hebben moeten wt desen Boeck blyuen, d'welck ons van herten leet soude hebben geweest. Voorts alsoo de wercken met paertyen in handen vanden Visitateur sijn gewest: soo heeft den Drucker gefaelt in't getal der pagien bouen tusschen de liniẽ: hieromme sal den boeckbinder hem gelieuen te reguleren, naer den Alpha-beta die onder staet, want dien coreckt is. Hier mede vaert wel. {==lxxiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Feylen by den Schryuer in 't Schryuen beghaen, ende by den Drucker verandert. Pag. Clau. Regel. Ghedruckt Gheschreuen 7 2 13 dolen doelen 9 1 5 brant brandt 9 1 6 sprekentheyt sprekentheydt 9 5 4 Peoen Pieoin 12 1 1 schadt schadtt 12 1 4 omuadt omuadtt 19 3 3 kint kindt 19 5 8 floreeren flooreren 23 2 5 Nymphen Napeen 23 2 6 wech wich 26 5 1 prinschlycke princlycke 30 1 1 grieken griken 36 B 2 Iusticia Iustia 39 1 2 dees de 44 B 4 Peoen Peon 50 1 7 goet goedt 50 1 13 pottentaten pottenten 56 1 6 deucht deughdt 56 2 14 raet raedt 57 2 9 vérblyt verblydt 68 1 9 haeren haerren 69 1 1 draeght draegt 70 2 2 goden gooden 77 1 8 daeden daden 100 2 17 nutt nut 101 1 2 ghelycke ghelyck 101 1 9 pas passe 101 1 11 gesindt gesint 101 1 16 bekindt bekent 101 2 .1 wett weth 101 2 10 velt veldt 102 1 8 wett wetth 102 4 .2 gewis gewisch 103 2 11 leuen leeuen 117 2 .2 verstant verstandt 119 1 11 altoos altos 130 1 .8 miniot minioit 130 2 .7 aenhinghen aenhingen 133 2 14 kot kodt 135 3 .7 wont wondt 141 1 .4 vyt wt 168 4 .4 Philomelen Philomeelen 168 5 .4 Peoen Pioen 187 2 16 vrindinnen vrindinne 202 5 .4 Peoen Pioen 218 2 .1 beryders bereyders 221 2 14 schriftur schrifftuur 222 5 6 wys wyss 232 4 7 siringen saringen 236 B 2 Gommarus Gommarrus 237 1 6 d'u niet d'nyet 237 1 17 baert bart 238 1 eñ 2 17 ende eñ 242 1 16 laet laett 242 2 16 vaet vaett 254 2 12 paelen palen 256 2 7 Zoylus Iozylus 256 3 3 thalim thalin 262 1 7 verstant verstand 263 1 5 seydt zeyt 266 2 17 t'pryckel t'prykel 267 1 11 min minne 281 3 3 Philosoph poet Philosooph poeet 289 1 17 menschelyck menschelick 291 2 6 tydt tyet 291 5 5 princessen prinssesen 303 5 4 spodt spot 306 2 2 stat stadt 320 5 8 vloet vloed 325 1 4 hant handt 327 4 2 leeren leren 327 4 5 d'eeren deren 327 4 7 vermeeren vermeren Feylen by den drucker in het drucken begaen 4 1 1 nit niet 9 5 2 W wt 13 3 6 ouerwon' ouerwonn' 28 1 11 leeringhs leeringhe 31 1 1 creaturen creatueren 32 1 12 perykeelen perykelen 35 1 2 Meyas Mayas 39 2 3 nochtrns nochtans 45 4 1 ock oock 51 3 1 suffona saffona 66 1 10 geboren gebooren 68 2 15 weenst wenst 69 2 15 beest breet 78 1 16 goboren geboren 90 1 9 maecken macken 97 2 8 personen persoonen 121 1 3 maelken maelen 126 3 3 schon schoon 131 2 10 ghebooren gheboren 147 1 4 tercxsicore terxsicore 150 2 3 ghedoghen ghedooghen 160 1 12 gaus gaius 161 1 15 eenen eeuen 162 5 5 al als 180 3 6 vande vanden 182 2 6 nwe uwe 196 onder't refereyn vergeten voor deuys. Fabricando fimus fabri 197 B 1 stalhen stalen 209 2 11 maet maer 210 4 5 als is alst is 213 3 7 wyn wy 213 3 3 werwaten verwaten 213 4 1 rademantha radamantha 213 5 4 vruchbaer vruchtbaer 218 2 10 clouck clonck {==lxxv==} {>>pagina-aanduiding<<} Pag. Claus. Regel. Ghdruckt Gheschreuen. 218 2 6 te teghe te deghe 219 5 3 groof grof 221 1 1 nackt naeckt 224 1 10 Xecxes Xerxes 224 2 16 in verheert in my verheert 224 2 17 prisen prijsen 225 1 12 noodijchst noodichst 225 2 11 ontfaem ontfaen 227 2 2 staem stam 227 2 15 dees dies 228 1 6 ledichryt ledicheyt 228 1 15 allle alle 233 1 10 geboott geboort 233 1 1 cessert cesseert 234 2 6 schrijff schrijft 235 4 15 Inno Iuno 235 5 15 un nu 243 1 3 driff-sandich driff-sandighe 245 2 9 stat staet 245 2 14 maeckt naeckt 247 2 1 deut deur 248 2 4 wondt woondt 249 5 9 verblicht verlicht 252 2 6 blobens blomkens 254 1 11 want deur wtwẽdicheyt treckt meest deur desen geschreuẽ{ want deur wtwendicheyt volcht quaet gemeen geschreuẽ{ De menschẽ tot oncuysheyt treckt meest deur desen 256 5 1 vreueghden vrueghden 257 2 4 ned-rych ned-rich 257 2 11 gescheyd geschreyd 259 2 17 kenne kennen 263 1 11 domocritus democritus 264 2 3 soudt sondt 264 3 7 beuam benam 265 1 15 en een 268 1 1 well wel 268 1 5 moyeten moeyten 270 1 4 weluarrd weluaerd 272 1 16 all als 275 1 1 bekent b'kent 276 1 4 geoed groed 276 3 3 goet goot 278 3 1 t'swalmkẽ t'swaluncken 278 3 16 alcainum alcanium 278 4 1 Leuwe Leuw 279 3 4 beaughst beanghst 279 3 5 vegulden vergulden 283 2 3 all al 284 2 14 'leuens s'leuens 288 3 6 doet doot 291 4 7 wow wou 291 5 2 wow wou 296 2 2 vesmaden versmaden 297 4 7 gbelyckelyck ghelycklyck 301 1. 2. 17 eerft erft 305 3 15 seden zegen 307 5 2 gesproock gespoock 312 2 2 waerlyck waerelyck 217 2 14 minph nimph 315 2 9 die dit 320 2 7 philautia philantia 321 1 12 beestelyche beestelycke 321 2 12 gereee geree 322 1 5 vergeet verge't 324 2 15 ghenegẽheyt ghenegẽtheyt 325 3 4 lof-spreuck'ẽ lof-spreuckẽ 325 4 3 maecht macht 326 4 5 mee me 326 4 6 dee Druck - feylen inde spelen Pag. Regel voor leeft 18 38 van Peoen vãde peoen 65 6 doch by? doch by my? 65 9 benleck beuleck 67 13 suechte ghy soeckte ghy 68 12 at cont oft cont Broeders soo ghy deur 't ondersoeck Meer fouten vint in desen boeck Dan ons oogh heeft cõnẽ bespieden Wilt sullex doch int goed verstaen, Want wy hebben ons best gedaen, Om elckx werkẽ wel te deur wieden: Dẽckt, 'tsou een ãder oock geschieden. FINIS. {==lxxvi==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tot mechelen Ghedruckt by Hendrick Iaey, vvoenende inde Keyser Straete, by het nieuvv Paleys. Anno M. DC. XXI.