Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13 van A.J. van der Aa uit 1868. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. XIII. [pagina ongenummerd (p. II)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk, EN Dr. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Erkhoff, Dr. J.J. de Hollander, S.G. Klynsma, P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, Jhr. J.W. van Sypesteyn en anderen. DERTIENDE DEEL. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1868. 2009 dbnl aa__001biog16_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13. J.J. van Brederode, Haarlem 1868 DBNL-TEI 1 2009-10-2 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13. J.J. van Brederode, Haarlem 1868 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. N. [Arnoud Naalde] NAALDE (Arnoud) bloeide in den aanvang der achttiende eeuw en behoorde tot de Hattemisten of Libertijnen te Middelburg. Zie Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Gesch. inzonderheid in Ned. D I. bl. 280. [Hendrik Naaldeman] NAALDEMAN (Hendrik), mennoniet te Emden, verzette zich met anderen tegen het banvonnis in 1556 tegen Swaantje Rutgers, zuster in de Embder gemeente, uitgesproken, en ofschoon Menno Simons in zijn gevoelen deelde, werd ook hij gebannen. Zulks geschiedde, volgens Ottius, in 1557. Hij vereenigde zich nu met zijn aanhang tot eene afzonderlijke gemeente, eerst de Scheurmakers, maar door Lievert Bouwens, oudste te Emden, die doorgaans in het stuk van den ban zeer gestreng was, de Drekwagen genoemd, omdat zij, volgens zijn zeggen, allerlei vuiligheid op- en aannamen. Zie ten Kate, Ges. der Doopsgez. te Gron. enz. D. I. bl. 112-113; A.M. Cramer, Menno Simons, bl. 124. [A. Naaldenberg] NAALDENBERG (A.), med dr., studeerde en promoveerde te Franeker op eene Spec. crit. med. sistens observationes in lethali inter parturiendum uteri ruptura, Franeq. 1801. Hij schreef met J.S. Smit het berigt eener voorspoedige verlossing door de keizersnede, in Algem. Konst- en Letterb. 1805, D. II. bl. 370. Zie Holtrop, Cat. med. chir. bl. 254. [Boudewijn van Naaldwijk] NAALDWIJK (Boudewijn van), aldus genoemd naar Naaldwijk, een aanzienlijk ambagt in Delfsland, zoon van Willem {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} van Naaldwijk, in 1250 vermeld, was ridder, kastelein op het slot Wijdenesse in West-Friesland. Toen de Friezen dit slot in 1296 belegerden, was hij genoodzaakt het over te geven. Zie Kok, Vad. Woord. D. XXIII. bl. 132; Goudhoeven, Chron. van Holl. bl. 193; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1010. De bij deze schrijvers als ook bij Hoogstraten voorkomende genealogiën zijn zeer onvolledig. [Hugo van Naaldwijk] NAALDWIJK (Hugo van), zoon van Boudewijn van Naaldwijk, behoorde tot de vier mannen van graaf Floris V, die in 1285 zwoeren, dat de bisschop van Utrecht gehouden was vier sluizen te leggen in den Windeldijk. Hij huwde een jonkvrouw van Velzen en met haar het ambt van maarschalk van den grave van Holland. Zie Goudhoeven, t.a.p. van Leeuwen, t.a.p. van Oudenhoven, Zuidholl. bl. 329; van Wijn, Huisz. leeven, No. 1 bl. 116; Wagenaar, Vad. Hist. D. II. bl. 361. [Willem van Naaldwijk] NAALDWIJK (Willem van), zoon, volgens anderen, kleinzoon van den vorige, Hij was ridder en maarschalk van den grave van Holland. Hij stichtte en doteerde ter eere Gods een collegie van 13 kanunniken te Naaldwijk en werd in 1345 bij Staveren door de Friezen verslagen. Hij huwde Sophia van Raaphorst, dochter van Gerrit van Raaphorst en Agnes van Duvenvoorde. Zie Beka in Joanne IV, p. 118; Contin. Nangii ad annum 1345.; Goudhoeven, t.a.p. van Leeuwen, t.a.p. Kok, t.a.p. Wagenaar, Vad. Hist. D. III. bl. 260; van Wijn, Nalez. D. I. bl. 356; Huisz. Leeven, No. 1. bl. 116; van Loon, Aloude Reg. van Holl. D. V. bl. 512, 513. [Hendrik van Naaldwijk] NAALDWIJK (Hendrik van), zoon van den vorige, ridder, maarschalk van Holland, streed in 1396 met hertog Aalbregt tegen de Friezen. In een charter uit de veertiende eenw leest men ‘dat Gerard, heer van Voorne, op Saturdag van St. Geertruidsdag (die inviel op den 17 van Lentemaand, des jaars 1337,) Henrik Willemszoon van Naaltwic verlijt heeft met eenige leengoederen, en daar onder, volgens den Brief zelven, ‘‘dat Goet te Hontsel, item de Maerscaltijd van Noert-Holland, ten Erfleen, die Heer Hughe van Naeltwic behuwlijkte an der jonekvrouwe van Velsen.’ Hij huwde Haesgen, dochter van den beer van Schalkwijk, die hem kinderen schonk. Hij voerde vier lelyen en een kruis van zilver in een veld van lazuur. Zie Goudhoeven, t.a.p. van Leeuwen, t.a.p. Kok, t.a.p. van Wijn, Huisz. Leeven, bl. 117. [Willem van Naaldwijk] NAALDWIJK (Willem van), zoon van Hendrik van Naaldwijk en van Catharina, dochter van Hugo van Heenvliet, ridder, erf maarschalk, raad en rentmeester- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal van Holland. In 1427 werd hij door Jacoba van Beijeren naar den bisschop van Utrecht gezonden, ook was hij een der raden van hertog Philips van Bourgondië, door dezen met anderen ten jare 1440 gelast, om de rekeningen van den muntmeester van Holland en Zeeland op te nemen. Hij overleed in 1444. Hij huwde Willemijn van Egmond, vrouw van de Watering bij Delft, die in 1482 te Antwerpen overleed, kinderen nalatende. Zie Goudhoeven, t.a.p. van Leeuwen, t.a.p. Kok, t.a.p. Burman, Utr. Jaarb. D. I. bl. 342, 343; v.d. Chijs, de Munten der Graafs. van Holl. en Zeel. bl. 403; Chron. van het Hist. Gen. D. VIII. bl. 418. [Hendrik van Naaldwijk] NAALDWIJK (Hendrik van), oudste zoon van Willem van Naaldwijk en Willemijn van Egmond, heer van Wateringen en Capelle aan den Yssel, ridder, erfmaarschalk van Holland, deed omstreeks 1470 zijn slot te Wateringen tot een monnikenklooster herbouwen. Hij nam in 1465 deel aan den oorlog tusschen Philips van Bourgondiö en de Luikenaars; huwde Machteld van Raaphorst Bartholomeus dochter en stierf in 1496, zij in 1497, eene dochter nalatende, Willemijne van Naaldwijk, Capelle en Wateringen, gehuwd met Jan, burggraaf van Montfoort. Zie Goudhoeven, t.a.p. van Leeuwen, t.a.p. en 1326. Kok, t.a.p. [Adriaan van Naaldwijk] NAALDWIJK (Adriaan van), broeder van den vorige, heer van Berg-ambacht, was een der hoofden der Hoeksche partij te Utrecht in 1480. Hij huwde Agnes, dochter van Jacob, heer van Warmond en Alkemade, en Reintje van Brakel, Jansdochter te Dordrecht, die hem kinderen schonk. Zie Goudhoeven, t.a.p. van Leeuwen, t.a.p. Kok, t.a.p. van Alkemade, Jonker Fransen Oorlog, bl. 70. [Heer Willem van Naaldwijk] NAALDWIJK (Heer Willem van) was een der raden van hertog Filips van Bourgondië, door hem, met anderen, ten jare 1440 gelast om de rekening van den muntmeester van Holland en Zeeland op te nemen. Zie van der Chijs, De Munten der Graafsch. Holland en Zeeland bl. 403. [Jan van Naaldwijk] NAALDWIJK (Jan van) zoon van den vorige, broeder van Hendrik van Naaldwijk ontvanger van Leyden, werd in den aanvang der XV eeuw geboren. Philips van Bourgondië benoemde hem tot ridder. Den 11 Julij 1468 was hij bij de huldiging van Karel van Bourgondië als Graaf van Holland en Heer van Friesland tegenwoordig, en een der 56 edellieden, die hem den eed van getrouwheid aflegden. Na den dood van dezen hertog, verklaarde hij zich opentlijk tegen zijne dochter Maria en wierp zich tot een der hoofden van de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} partij der Hoekschen op. In 1479 werd hij met andere uit Leyden gebannen, welke stad de partij der Kabeljaauwen hield. Toen Leyden in 1481 door de Hoekschen veroverd was, werd ook hij tot een der hoofdmannen, aan wie hare bewaring was toevertrouwd, aangesteld. In het volgende jaar was hij een der aanvoerders van de Hoeksche vloot, en vertoefde tot in 1488 te Utrecht, toen hij met Zweder van Montfoort en Walraven van Brederode naar Jonker Frans van Brederode werd afgevaardigd om dezen, uit naam der Hoekschen, het opperbewind aan te bieden. Toen deze dit aanvaard had, verzamelde hij te Sluis een vloot en bemagtigde Rotterdam. Jan van Naaldwijk was ook toen onder de aanvoerders; ook nam hij deel aan de bestorming van Schoonhoven en de mislukte aanslagen op Schiedam, Leyden en Gouda, en aan den scheepstrijd op de Lek (1489). Hij geraakte met 350 man, niet zonder gevaar, aan land en nam de wijk naar Montfoort. Toen de Rotterdammers, kort daarop, eenige vaartuigen met granen, van Woerden door de veenen naar huis wilden voeren, werden zij bij Moordrecht door 2400 Oostenrijkers aangevallen en verslagen. Jan van Naaldwijk, die er bij tegenwoordig was, werd gevangen genomen en te Dordrecht in hechtenis gezet, doch voor gering losgeld ontslagen, mits hij beloofde zijn best te zullen doen om Rotterdam bij eerlijk verdrag in 's konings handen te doen overleveren. Na de overgaaf van Rotterdam, begaf hij zich naar Sluis, waar zich het overschot der Hoekschen ophield, schuimde de zee en behaalde nu en dan buit op de Hollanders en Zeeuwen. Hij voerde het bevel over de vloot in den scheepstrijd bij Brouwershaven (1490), werd verslagen en week, na een zwaar verlies ondergaan te hebben, naar Sluis, van waar hij, als hoofd der Hoekschen, verscheidene togten, zoo te water als te land, naar Holland, Zeeland en Friesland ondernam, tot dat de opstand onder de Kennemers en West-Friezen in de lente van 1491, ('t Kaas- en Broodspel) hem eenige hoop gaf zich wederom in Holland te vestigen. Hij vertrok in louwmaand met zijn vloot van Sluis, van plan om te Zandvoort te landen; doch de dorpelingen zulks gewaar wordende, stelden zich te weer en hielden de Hoekschen van het land. Naaldwijk zeilde toen voort naar Wijk op Zee, waar hij de dorpelingen te bedde overviel; velen, die de wapenen grepen, van het leven beroofde en eenige huizen in brand stak en plunderde. Van Wijk begaf hij zich naar het Marsdiep, en bemagtigde de eilanden Texel en Wieringen, sleet het grootste deel van den zomer op en omtrent deze eilanden, en hield de Zuiderzee en de zeegaten met zijne vloot onveilig. Eens echter begaf hij zich naar Sneek, van plan om met hulp der Schieringers, die ééne lijn met de Hoekschen en Holland trokken, eene {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} onderneming op Hoorn of Enkhuizen te beproeven. Na vergeefsche pogingen om een dezer steden te verrassen, verliet hij de West-Friesche kusten en keerde naar Sluis terug. Men hield onder weg scherpe wacht om hem te vatten, doch hij geraakte in het kleed van een lijfknecht van zekeren heer der Duitsche orde, behendig binnen die stad. Na het beleg en de overgave dier stad in 1492, begaf hij zich naar Parijs, waar hij overleed, bij zijne huisvrouw Gillesje van den Lek of Polanen, weduwe van Floris van Kijfhoek, geen kinderen nalatende. Zij hertrouwde met Filips van Spangen. Zijne heerlijkheden gingen in het huis van Zuilen over. Naaldwijk liet in 1478, zonder zijn naam, te Gouda bij Gherard de Leeu een chronijk drukken, met den titel: Hier begint die Chronike ofte die Historie van Hollant, van Zeelant, van Vrieslant ende van het stichte van Utrecht. Zij werd in 1483 te Leyden in 4o. herdrukt, en in 1663 gaf Petrus Scriverius haar te Amsterdam op nieuw uit in 4o. met den titel: Het oude Goutsche Kronycxken of Historie van Hollandt, Zelandt, Vrieslandt en Uytregt met een bijvoegsel tot de laatste graaf van Hollandt. Beneffens een Toetsteen, ter proevingh van veel plaatsen deser Historie. Paquot, Scheltema, van Kampen houden Jan van Naaldwijk voor den schrijver van het geheel, en de eerste haalt twee handschriften der Cottiaansche bibliotheek aan, waarin hij als zoodanig bekend staat, doch de Wind oordeelt dat hij slechts de schrijver is van het vervolg van 1437-1477, en grondt zijn gevoelen op eene aanteekening van Scriverius op bl. 129, bij den dood van Jacoba van Beijeren op het jaar 1437 ‘Ende hiermede eyndigen deselve Chronycken. Doe heeft die Auteur geleeft. T'geen dat voorts volgt tot het iaer 1477 is van een ander daer by gedaen, ten tijde als 't eerst gedruct werdt.’ Paquot prijst dit oude kronijkje, wijl de schrijver de eerste geweest zoude zijn, die de oude fabelen ter zijde geschoven heeft. Scriverius daarentegen houdt het ‘voor mager en sober, met groove, lange, vette, dieke fabelen en beuzelingen doorspekt’ en de Wind het vervolg, 't welk Jan van Naaldwijk er heeft bijgevoegd, voor het eenige belangrijke gedeelte er van. Op Cat. der mss. van Meerman en die der Bibl. der Leydsche hoogeschool komen mss. van deze chronijk voor, die A. Kluit met den gedrukten tekst heeft gecollationeerd. Zie Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Jöcher, Adelung en Rotermund, R. Snoius, Rer. Bat. lib. XII. p. 177. 178 edit. 1620 in fol. Groote Chron Devis. XXI C. 74 XXXI. C. 75; Velius, Bes van Hoorn, bl. 144, 145; Alkemade. Jonker Fransen Oorlog, bl 29, 70, 73, 79, 94, 149, 217, 248, 256, 265, 277, 278, 279; Handv. van Enkh. bl. 43; Brandt, Bes. van Enkh.; Ubbo Emmius. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Lib. XXIX. p. 451; Goudhoeven, Chron. van Holl. bl. 194. Boxhorn, Theatr. Holl. p. 72, 73, 173, 299, 306; Orlers, Bes. van Leid. bl 216: Balen. Bes. van Dordr. bl. 801; van Leeuwen, Bat. Ill. t.a.p Wagenaar, Vad. Hist. D. IV. bl. 255, 256, 271, 275, 276, 292; Paquot, Mém. T IX. p. 98. Scheltema, Mengelw. D. II. 2. bl. 14, 15; van Kampen, Ges. der Ned. Lett. D. III. bl. 48; de Wind, Bibl. der Ned Gesch. bl. 81, 82; Cerisier, Taf. der Vad. Ges D. II bl. 308, 315. Bilderdijk, Gesch. des Vad D. IV. bl. 276, D. V. bl. 288, 294, D. V. bl. 304; M. Verbrugge, Ridder S. van Naaldwijk, heer van Bergamb. laatste hoofd der Hoeksche Staatspartij anno 1488-1492. Dev. 1843 (overdr. uit de Fakkel); De Nederlaag van Frans van Brederode, of de laatste ondern. der Hoekschen; door eenen Holl. Dicht. uit het laatste gedeelte der XVo Eeuw bezongen, uitgeg. naar het oorspr. Hands. met aant. van J. Koning in Nieuwe Werk. der Maats. van Ned. Lett. D. I. 2e st. Cat. Bibl. mss. Meerm. p. 176, no. 1062. Cat. Libr. mss. qui inde ab anno 1741. Bibl. Lugd. Bat. acc. p. 198, no. 670. Cat. Burm. d. 81. no. 3034. Arend, Gesch. des Vad.; Chron. van het Hist. Gen. D. II. bl. 97; Collot d'Escury, Holl. Roem, D.A. I. bl. 174, D. II. A. bl. 58. [Pieter Naaldwijk] NAALDWIJK (Pieter), Nederlander van geboorte, was in de eerste helft der zeventiende eeuw med. dr. te Gottenburg in Zweden. Hij beoefende de Latijnsche dichtkunst. Men heeft van hem: Libri duo Philippicorum, sive de equorum natura, electione, educatione, disciplina et curatione, L.B. 1631, 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 994; art A. Ferwerda, T. I. P. II. p. 290. Jöcher en Adelung, art. Naarssen (Joh. van). [Isaac Naar] NAAR (Isaac), rabbijn bij de Portugesche Synagoge te Amsterdam in den aanvang der zeventiende eeuw, schreef las regias dedinim en zou in 1616 naar Italië zijn vertrokken. Zie Jöcher, i.v. [Henricus Naarden] NAARDEN (Henricus), waarschijnlijk te Naarden geboren, was de eerste Nederlandsche dichter, die zich in den vreemde vestigde. Men weet niets van hem, als dat hij in 1473 gearbeid heeft. Alleen kent men het volgende door hem gedrukte werk: Magistri Johannis de Vernay in psalmos et cantica consue tudinaria. Aan het einde: Per me Henricum Naarden, M. CCCC. LXXIII IV die ante purificationis, hora sexta de nocte. Zie Mess. des Scienc. Hist. 1847. p. 52. [Jan van Naarssen of Naerssen] NAARSSEN (Jan van) of Naerssen, afstammeling van het Dortsch geslacht van dien naam, dat reeds in de 14e eeuw voorkomt, zoon van Hendrik van Naarssen en Heylig van Waes Lambrechtsdochter, was Burgemeester (1403, 1404, 1414, 1417) schepen (1404, 1414, 1415) gasthuismeester of vader (1401, 1402, 1403) begijnmeester (1400) en thesaurier (1401) te Dordrecht. In het laatstgemelde jaar, voer hij, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens Bale, op St. Symon en Juden avond om een bolwerk te maken tegen den heer Jan van Arkel. Hij werd in 1419 raad van hertog Jan van Beyeren, huwde Hadewy, dochter van Gijsbrecht Vranken, bij wie hij kinderen verwekte. Zie A. Kemp, Lev. der doorl. Heeren van Arkel, bl. 148; Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 1148. [Revixit van Naarssen] NAARSSEN (Revixit van), zoon van Jan van Naarssen, secretaris te Dordrecht en Elisabeth de Jonge. Balen vermeldt het volgende nopens zijn naam (Revixit): Toen zijn vader eens bij ontstoken doovenkolen op zijn kantoor zat, geraakte hij door dien damp geheel buiten zich zelven. Zijn huisvrouw op het kantoor komende, meende dat hij dood was, kreeg hem met groote schrik in een andere kamer, en door bekwame hulpmiddelen weder tot zich zelven, doch, ten uitersten zwanger zijnde, verloste zij door ontsteltenis van een zoon, dien de vader Revixit liet noemen, zeggende: ‘Ik ben als weder levend geworden.’ Hij woonde te Antwerpen, doch vluchtte van daar om de geloofsvervolgingen te ontgaan, terwijl zijne goederen door de Inquisitie werden aangeslagen, en vestigde zich wederom te Dordrecht, waar hij stierf, bij zijne beide vrouwen Magdaleentje N..... en Machteld Evertsdochter kinderen nalatende. Zei Balen, t.a.p. [Revixit van Naarssen] NAARSSEN (Revixit van), zoon van Thomas van Naarssen en Yda Graas, vestigde zich als wijnkuiper of wijnkooper te Rotterdam, waar hij ‘de verklikker’ werd genoemd. Toen de Remonstranten te Rotterdam in 1619 ten getale van wel 3000 menschen achter het slot Honingen bijeenkwamen om Albertus Hultenus, gewezen predikant van Buren, te hooren, zou hij eene aanzienlijke som hebben bedongen, zoo hij den predikant dood of levend in handen kreeg. Onder zijne leiding begaven zich een veertigtal soldaten derwaarts, doch toen deze bij de vergadering kwamen, was de predikatie reeds geëindigd, en had men, schreef iemand die daarbij tegenwoordig was, den raad van van Naarssen gevolgd, men zou op de burgers hebben geschoten. Hij huwde Anthonetta van Heel, dochter van Jacob van Heel en van Agnes Severyn en stierf in 1655, zij in 1662 beide te Rotterdam, kinderen nalatende. Zie Balten t.a.p.; Brandt, Hist. d. Ref. D. IV, l. 798, 799. [Johannes van Naarssen of Narssius] NAARSSEN (Johannes van) of Narssius, zoon van Revixit van Naarssen en Machteld Everts, werd 9 November 1580 te Dordrecht geboren, ontving aldaar het onderwijs van Franciscus Nansius en Cornelius Rekerarius, volgde dezen naar Amsterdam en kwam in 1597 {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} in het staten-collegie te Leyden, om daar op de beurs van Amsterdam onder Johannes Cuchlinus en Petrus Bertius te studeren. Reeds in het volgende jaar verdedigde hij onder dezen eenige theses ethicae de amicitia. Te Dordrecht leefde hij op vertrouwelijken voet met Gerardus Johannesz en Vossius, bij wien hij om geen oogenblik zijne lessen te verzuimen en altijd bij hen te zijn, gewoon was zijn intrek te nemen, met Johannes Naeranus, Balthazar Lydius en andere geleerde mannen, met wie hij brieven en verzen wisselde; want reeds vroeg beoefende hij de latijnsche poëzy, waarvan nog verschillende gedichten uit zijne jeugd, geene ongelukkige proeven, getuigen. In 1605 (volgens anderen in 1611) werd hij predikant te Grave, later de ambtgenoot van Henricus Leo te Bommel. In den aanvang van 1619 nam hij, die de Remonstrantsche gevoelens was toegedaan, zijn ontslag. Daar hij de akte van stilstand niet wilde teekenen, besloot men Aug. 1620 (bij hield zich toen te Rotterdam op ‘dewijl hij altijd een schadelijk man en een bijzonder roervink der Remonstrantsche factie geweest was’ bij de synode van Gelderland op zijn afzetten aan te dringen en hem ter plaatse waar hij woonde, stilstand te doen teekenen. ‘In de Rotterdamsche synode van Julij 1621 werd weder over hem gesproken. Men zeide, dat hij het land doorreisde, overal Remonstrantsche boeken en geschriften strooijende en verkoopende; de Geldersche synode had zijne afzetting onnoodig geacht en de akte van stilstand was toen nog door hem niet geteekend. De burgemeester van Rotterdam beloofde, zoo hij zich daar onthield, die teekening te bevorderen. Het blijkt ook dat hij toen schriften buiten 's lands ten verkoop voerde en ze derwaarts zond. In de vergadering der Directeuren te Antwerpen, 9 Julij 1621, kwam van hem een verzoek in om lid te worden van de Broederschap, doch, wijl zijn huisvrouw van goede middelen was, zijne dienst gratis te gebruiken. Zulks werd toegestaan met bijgaande vermaning over de ‘precipitantie van zijn spraak,’ en bedenking ‘of het niet beter ware, dewijl hij nog in verscheide steden openlijk wandelen mogt, dat hij zonder prediken, goede diensten deed.’ Volgens Brandt was, hij na dat hij zijn dienst te Bommel had neêrgelegd, op raad van Rutgersins, naar Zweden vertrokken om zich aldaar op de medicijnen toe te leggen. Uit een brief, in hooimaand 1619 uit Caen in Frankrijk aan Dr. van Someren te Dordrecht geschreven, blijkt, dat hij zich aldaar onder Brixaeus en Mauritius in de geneeskunst studeerde en tot med. doctor bevorderd was. Reeds in 1620 was hij echter in het vaderland terug en den 26 Maart 1622 werd hij ten huize zijner buurvrouw te Rotterdam, waar men een ander predikant zocht, gevangen genomen. Na weken lang in hechtenis gezeten te hebben, ontkwam hij, door aan des cipiersdochter, onder {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn van boert, de sleutels te ontnemen, en haar, benevens zijne vrouw, die hem was komen bezoeken en van zijn voornemen wist, in zijn gevangeniskamer op te sluiten. Weinige dagen daarna kwam hij te Maasland schier in handen. Sedert begaf hij zich buiten 's lands en bezocht Zweden, Denemarken, Moscovien en Pruissen, en werd lijfarts en historieschrijver van Gustaaf Adolph, koning van Zweden, welken vorst hij naar Pruissen volgde om gedurende diens verblijf aldaar zijne daden des te beter te kunnen vernemen. Hij was het ook die bewerkte dat Grotius in Zweedsche dienst trad. In lateren tijd keerde van Naarssen naar zijn vaderland terug, vertrok in 1635 naar Batavia als buitengewoon raad van Indië en overleed er omstreeks twee jaren later. Hij was bekend met het Zweedsch, Duitsch, Fransch en Latyn en vervaardigde zoowel in deze als in zijne moedertaal gedichten. Het meest muntte hij echter als Latynsch dichter uit, doch ook als zoodanig waren zijne verdienste middelmatig. Zijn huisvrouw Cornelia Spiering van Delft, schonk hem een zoon, Bernhard genaamd, jong overleden. Men heeft van hem: Riga devicta ab Augustissimo Principe Gustavo Adolpho, Suecorum, Gothorum, Vandalorumque rege; magno principe Finlandiae, Duce Esthoniae, Careliaeque, nec non Noringriae Domino, ete carmine heroico descripta. Rigae Livonum Gerhardus Schroder. 1625. 4o. Neva Pomerelliae obsidione Polonorum liberata, ductu augustissimi Sueciae etc. regis Custavi Adolphi aliaque poëmata Sueco-Borussica, Moschouitica Miscellanea Joannis Narssii Anastasii f. Dordraco - Batavi. Stockholmiae typis Reusnenanis. Anno 1627. 4o Opgedragen aan Frederik Hendrik en met lofdichten van Olaus Bure de Boo, Metropolis Holmiens. Cos. reg.; Petrus à Naeldwyck. Bat. Med. Doct. (amico posuit Stockholmiae); Joh. Simonius in Regia Upsaliensium Academia et Collegio Skyttiano oratoriae Professor; Joh. Matthias Gothus, Ill. Coll. Prof. Stockholm. Gustavidos sive de Bello Sueco - Austriaco libr. tres. Poëmatum Miscellaneorum liber unus. Hamburgi, ex officina Jacobi Rebeulini. Anno 1632. Gustavus saucius, Tragoedia, in qua res Sueco - Polonicae in Borussia gestae, anno 1627 majore ex parte enarrantur. Cui accedunt Regis beatissimi de functi Funebria; aliaque miscellanea Latina et Batavica etc. Francofurti ad Moenum. Typis Wolfgangi Hoffmanni. Anno 1633. Gustavidos, sive de bello Sueco - Austriaco liber quartus: continens occupatam Thuringiam, Franconiam et loca quaedam finitimae. Francof. ad Moen. Typis Wolfgangi Hoffmanni. Paquot vermeldt nog van hem twee kleine dichtstukjes achter de beide Panegyrica van den Prins van Oranje. Lugd. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Bat. Joh. Paets 1597 4o. Ook gaf hij Rott. 1623 zijne Apologia, en de baron Beeldsnijder van Voshol, in 1837 zijn album, ook in het Hgd. overgezet, in het licht. Onder de Praest. ac. erud. vir. Epp. is er één van Narssius ad Sandium (p. 198). Zie Balen, Beschrijv. vau Dordr. bl. 214, 1150; Narsii, Gustavid p. 124, 129; Val. Andreas, Bibl. Belg. c.v. Foppens, Bibl. Belg T. II. p. 780; Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Biogr. Univ.; Jöcher, Adelung, G. Matthiae Conspect. hist. Medic. Gott 1761. p. 557 Paquot. Mém. T. I. p. 263, 264; Brandt, Hist. der Rep. D. IV. bl. 5, 311, 526, 704, 714, 715; van Wijn, Nalez. op Wagenaar's Vad Hist. D. II. bl. 300, 301; Scheltema, G en L. Mw. D. III. St. III. bl. 67, 68; van Kampen Gesch der Ned. Lett. en Wet. D. III. bl. 95; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 124; Peerlkamp, de Poëtis. Lat. Neêrl. p. 287; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 186, 264; Ill. School te Dordr. bl. 20; Praest. ac erud. viror. Epp. p. 332, 333; Barlaei, Epist. p. 129; J. Molleri, Cimbria liter, T. II, p. 576, 599; Kist en Royaards, Ned. Archief, D. IV, bl. 270; Collot d'Escury, Holl. Roem. D.A. III. bl. 139, 140; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; N.C. Kist, Synod. Handel. in de zaak der Remonstr. bl. 107, verv.; Tideman, de Rem. Rroeders, bl. 271, 272; de Jongh, Alphab. Naaml. v. Pred. bl. 375; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. Cat. A. Ferwerda, T. I. p. 111, 290. [Mr. Leonard van Naarssen] NAARSSEN (Mr. Leonard van), zoon van Thomas van Naarssen, controleur van de convoyen en licenten te Rotterdam, en Anna van der Strik. In Mei 1653 werd hij in regten betrokken over eenige oproerige woorden, doch de uitslag van dit geding is onbekend. Hij was een ijverig prinsgezinde, die zich in de verschillende volksbewegingen van zijn tijd bekend maakte. In 1672 bragt hij veel toe tot de verheffing van den prins van Oranje, en werd door de burgerij en later door den prins tot vroedschap verkozen. Hij huwde Anna, dochter van Joris Borsbeek en van Maria van Deuren, die hem 2 kinderen schonk. Zie Balen, Beschr. van Dordr. bl. 1154; Wagenaar, Vad. Hist. D. XII. bl. 281, D XIV. bl. 76, 77, 115, 194. [Nabuer of Nabur] NABUER of Nabur, kunstschilder en beeldhouwer te Oudenaarde, in de eerste helft der vijftiende eeuw. Zie Kramm. Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1180. [Jacques Nabur] NABUR (Jacques), beeldhouwer en schrijnwerker te Oudenaarde, in den aanvang der zestiende eeuw. Zie Kramm, t a.p. [Jacob Jan Nachenius] NACHENIUS (Jacob Jan), werd in 1712 te 's Hage geboren, ontving het onderwijs van Mattheus ter Westen in de schilderkunst, begaf zich van daar naar Amsterdam, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij huwde. Hij vertrok later naar Oost-Indië, waar hij overleed. Zie Kramm. Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1186. [Abraham Kz. Nachtegaal] NACHTEGAAL (Abraham Kz.) of Nagtegaal gaf in 1726 te Rotterdam in 4o. Mengeldichten in het licht. Ook verrijkte hij het tooneel met de volgende kluchtspelen: Het toevalligh Bedrogh mislukt, kluchtsp. Rott. 1719. De verwaende Luibert, of de Getrouwe tegens dank, blijsp. ald. 1722. Steven van der Klok, Schoolmeester, Koster, Doodtgraever en Klokkeluider enz. en te Slagvoort, op het Klinkend Eilant: mitsgaders de Uitvaert van zijn Grootje; kluchtig blsp. Rott. 1722. De Uitvaert van Steven van der Klok, in zijn leven Schoolmeester, enz. boertige tragedie. Amst. 1728. Lijksermoen over het ontijdig en droevig omkomen van Steven van der Klok, enz. op den 2 Febr. 1718 zeer eloquentelijk uiigesproken door den Eerw. Vader Barthol. Ortels, Pastoor der Gem. ald. op rijm gestelt door Jan de Wasser, Zegvelt, bij Ouderwetse Floris van Nieukoop-Ertgen, overleden 1719, kl. 8o. meermalen herdrukt o.a. in Jaarb. van Dordrecht, 1841. De Arglistige Jnffer bedroogen of gevlugte Tooneelspeelster agterhaalt. Kluchtsp. z.j. en pl. kl. 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 464; de Vries, over de dichters van de 18e eeuw. D. II. bl. 103; Catal. d. Tooneelsp. van W. Hemkes, No. 51; Cat. d. Bibl. v.d. Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 253, b. 149; Arenberg, Naamr. v. boek, bl. [Clement Nachtegael of Nachtegaal] NACHTEGAEL (Clement) of Nachtegaal, waarschijnlijk vader van de voorgenoemde. Kramm meent dat hij te Utrecht is geboren en aldaar het graveervak beoefende Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV, bl. 1186. [C..... Nachtglas] NACHTGLAS (C.....), een kunstliefhebber te Utrecht, van wien eenige prenten, doch van middelmatige verdiensten bestaan, o.a. het portret van Fortunatus Scacchus, beroemd Italiaansch geleerde. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 1186. [P. Nad] NAD (P.) bloeide in de eerste helft der 17e eeuw en beoefende de dichtkunst, blijkens hetgeen men van hem vermeld vindt in den Zeeuwsche Nachtegaal en desselfs dryderley gesang. Middelb. 1623. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [Jan van der Nadt] NADT (Jan van der), ook gespeld Nat werd in 1434 door Hertog Filips van Bourgondie in de plaats van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Pieterszoon aangesteld tot Meester particulier zijner munten van Holland, Zeeland en Vriesland; in welke hoedanigheid hij in 's Gravenhage voor het Hof den eed kwam afleggen. Zie van der Chijs, de Munten der Graafschappen Holland en Zeeland, bl. 395, 96, 99 en 443. [Hendrik Naeldeman] NAELDEMAN (Hendrik), een compasmaker te Middelburg. Hij was doopsgezind en verzette zich tegen hen die de tuchtoefening in al hare kracht wilden gehandhaafd hebben, door in zeker werkje de zoogenaamde echtwijding te bestrijden, of, gelijk eigenlijk het geval was, door het geschrift van Lubbert Gerritsen, mede een doopsgezinde, die zich evenzeer daartegen aankantte, in 1591 te herzien en verbeterd in het licht te geven. Deze tegenspraak had geene uitwerking. Naeldeman werd gebannen en zijne aanhangers, bij wijze van beschimping met den naam van Compas-Mennisten aangeduid, en de meer strenge Doopsgezinden, doorgaans de oude Vlamingen genoemd, behielden de overhand. Zie Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerkel. Geschied. D. IV. bl. 270. [Naeldwyck] NAELDWYCK, zie NAALDWYK. [Nicolaas Naeldhoudt] NAELDHOUDT (Nicolaas), kapitein bij het Admiraliteitscollegie van de Maze, een uitstekend zeeman, die zich in den roemrijken tijd van Tromp en de Ruiter onderscheidde. Hij was bij den togt naar Chatham en werd gelast, als commandeur of bevelhebber, met de scheepsbevelhebbers Elardt du Bois, Pieter Jacobze Nanningh en Cornelis Joosten Smient, benevens drie advysjagten, de noodige branders tegen den vijand op de rivier van Londen aan te voeren, het kasteel te beschieten en met hun geschut voor de drie branders eenen weg te banen tot de drie admiraalschepen, wier vernieling zou beproefd worden. Zij gingen den 23 Junij 1667 onder zeil, en lieten in de nabijheid van Upnor-Castle, niettegenstaande het hevig vuur uit de sterkte, het anker vallen. De dappere Naeldhoudt werd nu door van Nes met acht branders vooruitgezonden, met dit gevolg, dat de vijandelijke branders, toen zij ontwaar werden met welk een onverzaagdheid Naeldhoudt zijne branders aanvoerdde, den moed verloren, hunne ankers kapten en naar de koninklijke fregatten liepen, die door vrees insgelijks in overhaasting de vlucht namen. Doch Naeldhout liet den vijand geen rust. In allerijl volgde hij hem en toen ontstond er een hevig gevecht tusschen de Nederlandsche en Britsche oorlogschepen en branders, waarin Naeldhoudt, door de vijandelijke branders omsingeld, groote koelbloedigheid aan {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} den dag legde, maar zich tevens aan het uiterste gevaar blootgesteld zag. Kort daarna geraakte hij in gevecht met de branders onder bevel van den schout bij nacht Joseph Jordan. Hij is wederom de voorste. Twee branders naderden hem en trachten hem aan te klampen, doch met eene zeldzame tegenwoordigheid van geest deed hij een zijner sprinkels in allen spoed kappen, waardoor zijn schip zwaaide. Hij weerde vervolgens beide, schoon 70 van zijn volk uit schrik overboord sprongen, dapper af, en ontkwam aldus, tot verwondering en blijdschap van allen, het nakende gevaar. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 576; van den Bosch, Lev. en dad der doorl. Zeeheld. D. II. bl 254; Holl. Merc. 1667, J.v. de Jonge, Gesch. van het Zeew. D. II. St. II. bl. 444, 461, 465, D. III. St. I. bl. 414. [Servatius Naeranus] NAERANUS (Servatius), of van der Neer, ook alleen Servatius, Servatius Joannis, Servatius Wynants, Servatius Winandi, Servatius Wynants Nerensis, Servaas Jansz. Naeranus, Servatius Weertensis, Naeranus Neerssen van Weert, Servaas Jan van Neersoen van Weert genoemd, werd in het midden der 16e eeuw te Weert, in de provincie Limburg geboren. In 1575 en 1576 was hij predikant te Maastricht en Hasselt. Volgens een lijst der predikanten in de classis van Maastricht, voorkomende in Boekzaal der Gel. Wereld, Julij 1740, bl. 76-91 was hij tweede predikant te Maastricht, werd aldaar in 1576 in connectie met Hasselt beroepen en vertrok in 1576 naar Goch. Volgens eene aanteekening van zijn eigen hand was hij in dat jaar ‘dienaer des woorts in die heymelicke gemeynte tot Emmerick en in die andere Cleefse steden daer omtrent,’ In 1578 kwam hij te Dordrecht, hield er een proefpreek, werd er den 28sten Augustus van dat jaar bevestigd, en bleef er tot zijn dood toe in dienst, schoon hij, volgens gebruik dier dagen, te 's Hage, Utrecht en Amsterdam te leen werd gegeven. Hij was een godvruchtig, gematigd en geleerd man, bevriend met Dathenus, Moded en Adriaan van Blijenburg. In 1602 werd hem verlof gegeven zich eenigen tijd van zijn dienstwerk te onthouden, ten einde zijne overzetting van het Nieuwe Testament te kunnen voltooijen. Hij gaf deze het volgende jaar te Dordrecht bij Abraham Canin in 8o. in het licht, met den volgenden titel: 't Nieuwe Testament van nieuws oversien na de Griecsche en Latijnsche Texten, ende ghecorrigeert van veel fouten, die in de voorgaande Testamenten gevonden syn geweest. Hij overleed 24 December 1608. Zijn zoon Samuel, toen predikant te Amersfoort, betreurde dit verlies in een Latijnschen treurzang (Lacrymae in obitum Parentis desideratissimi Servatii Naerani etc.). Hij is tweemaal gehuwd geweest. Zijn eerste vrouw schonk hem vier zonen, die volgen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn broeder Wynandus Johannes, elders genoemd Wynandus van Weert, deed in 1582 te Dordrecht, een voorstel en werd vervolgens voor de classis van Zuid-Holland door Levinus van der Borre, predikant te Geertruidenberg, geëxamineerd. In 1586 komt hij voor als predikant te Bleskensgraaf en later te Elburg. Zie Kobus en de Rivecourt. Balen, Bes. van Dordr. bl. Le Long, Boekz. der Ned. Bijb. bl. 775, 776; S. Naerani, Poëm. p. 42; Soermans, Kerk. Reg.; de Jongh, Naamr. der Pred. van Geld. bl. 376; Brandt, Ges. der Ref. D. III. bl. 867; Abr. Rutgers, Tweede Eeuwg. waar achter Naaml. der Leeraars sedert de Hervorm. te Amersfoord. No. 8; M. Schookius, de Canon Ultraj. p. 477; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Ges. D. IV. bl. 298; Glasius, Godg. Ned. o.h.w. Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 121. 181 volgg D. II. bl. 758. [Samuel Naeranus] NAERANUS (Samuel), oudste zoon van den vorige, werd te Dordrecht geboren en ontving aldaar op de Latijnsche school het onderwijs van Franciscus Nansius, Adrianus Marcellus en Cornelius Rekenarius. Reeds toen had hij smaak voor de Latijnsche poëzy, blijkens zijne gedichten op Nansius en Rekenarius, als ook op zijne schoolmakkers Janus Rutgersius, Johannes Narsius en Gerardus Johannesz. Vossius. Toen Rekenarius tot conrector aan de Latijnsche School te Amsterdam benoemd was, die toen den vermaarden Matthaeus Sladus aan het hoofd had, volgde hij hem derwaarts, doch in 1601 was hij mede te Dordrecht, en vertrok nog in dat jaar naar Sedan, met eene attestatie geteekend (ce 12 de Juillet 1601). Van daar ging hij naar Saumur, waar hij onderwijs schijnt gegeven te hebben. Ten minste in eene attestatie, geteekend door den predikant Bouchereau, leest men: Nous ...... certifions que Mr. S.N. natif de Dordrecht, pendant qu'il a demeuré entre nous faisant profession des bonnes lettres a en sa charge deployé telle dextérité et diligence, que nous en avons eu contentement et ses ordinaires auditeurs profit.’ Vier of vijf jaren bleef hij vervolgens eerste regent en hoofd van het collegie en later hoogleeraar in de Grieksche taal te Sedan. Hier onderwees hij o.a. de beide zonen van Casaubonus en knoopte hij vriendschaps betrekkingen aan met onderscheidene beroemde mannen, onder welke Dan. Tilenus, G. Donaldson, Tusanus Berchetus, Guil. Cragius, Philips van Mornay, heer van Plessis en anderen. In 1603 en 1605 ontmoetten wij hem in Holland, blijkens zijne handteekening in het album van J. Narssius en de handteekeningen van Godefridus Alendorp, Andr. Demetrius en vele anderen. In Mei 1611 keerde hij, blijkens een attestatie, geteekend door Cappel en François d'Or, predikanten te Sedan, naar Holland terug, waar hij nog in het zelfde jaar voor de classis van Zuidholland geëxamineerd en {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant te Hazerswoude werd. Van daar werd hij in 1617 naar Amersfoort beroepen, in 1618 wegens de Remonstranten der provincie Utrecht naar de Synode te Dordrecht gedeputeerd, en in het volgend jaar van zijn dienst ontzet en naar Waalwijk vervoerd. Hier woonde hij eenigen tijd en vertrok vervolgens naar Antwerpen, waar hij in 1619 en 1621 de vergaderingen der Broederen bijwoonde. In 1620 had hij wel gepoogd zich naar Amersfoort te begeven, om zijne stervende en naar hem verlangende huisvrouw te bezoeken, maar buiten de stad kreeg hij berigt van haar dood en tevens van de verbittering jegens hem, die zóó groot was, dat men des nachts het huis der kranke vrouw omgeven had en tegen de vensters opgeklommen was, om hem zoo mogelijk in hechtenis te nemen. In de drie laatste maanden van 1621 bediende hij de gemeente van 's Gravenhage. In het volgende jaar begaf hij zich naar Dantzig, om aldaar de dienst voor de Hollandsche kooplieden waar te nemen. Door de Gecommitteerden tot verzorging der kerken werd hij in hunne vergadering van Februarij en Maart 1632 aan Amersfoort toegeschikt. Samuel Naeranus bekleedde onder zijne tijdgenooten een hoogen rang als geleerde, waarvan een menigte brieven en gedichten, deels gedrukt, deels in handschrift aanwezig, ten bewijze strekken. Als godgeleerde heeft hij zich door slechts één geschrift bekend gemaakt. Veel eer verwierf hij zich door zijne Latijnsche gedichten. Peerlkamp noemt hem een goeden en bevalligen dichter. Ook beoefende hij de Nederlandsche poëzy. De broederschap beval hem in de groote vergadering van 1638 het in het Latijn overbrengen der Enge Poorte van Poppius aan, welke taak echter later aan zijn zoon werd opgedragen. Zijne zinspreuk was hinc sursum, van Neer opwaarts. Hij huwde 1 Catharina Zwaneveld in 1620 gestorven, 2 Maria, dochter van Franciscus Junius. Uit dat laatste huwelijk werd een zoon, Joannes, geboren, die volgt. Hij overleed in 1641 te Amersfoord. Zijn zoon vervaardigde op hem dit grafschrift: ‘Der deugden oeffenaar des Heeren waarheits-preeker, ‘Die quaden myde en lee, gehenger nam tot wreeker, ‘Die eere aan Godt, en aan zijn naasten stichting gaf, ‘Hoe hoog in nedrigheidt, die leidt hier Neer in 't graf. Hij schreef: Onderwijsing in de Christelijke religie, gestelt bij vragen en antwoorden, naar de belijdenis der Remonstrantsche Gereformeerde Christenen, mitsgaders derzelver formulieren ende gebeden des Heiligen Doops en des Heiligen Avondmaals, volgens Ypey en Dermout het oudste onderwijsboekje der Remonstranten. Volgens Cattenburgh verscheen er te Rotterdam in 1640 een tweede druk in 8o., vermeerdert met een aanspraak tot de zieken en eenige gebeden. Rogge vermeldt {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn Bibl. der Ned. Geschr. bl. 103, nog eene vierde uitgave, Rott. J. Naeranus, 1664, 8o. Hij schrijft het werk echter aan Episcopius toe. Tegen dit werkje schreef Abraham Heydanus, wiens geschrift weêr werd bestreden door Joh. Naeranus. Volgens Koecher behoorde hij tot de predikanten, welke hunne aanmerkingen en bedenkingen over den Heidelbergschen Catechismus der Nat. Syn. in 1618 aanboden. Poëmata ad magnificos Academiae Leydensis curatores. Dordraei Excudebat Franciscus Borsalerus, 1611, kl. 4o. met gedicht van Janus Rutgersius. Ook vindt men gedichten van hem bij Gruterus. Del. T. III. p. 680-693, en vroeger bezat P. van der Schelling Epigrammata mss. van hem. Vóór de Inst. Orat. van Vossius, en in de albums van Rutgersius, Narssius enz. komen Lat. en in Apollo's Harp Nederduitsche gedichten van hem voor. J. Scheltema wil dat het Stichtelyk banquet of eenvoudige Christelijke Echtsen Bruiloftswetten, alle deugdlievende en bondvaardige jongelieden toegepast mst de spreuk: 't Begin en slot zij heiligheid en deugd, En met een woord: doe wel en zij verheugd, gevolgd van een liedeke door Naeranus gedicht. Het is gedrukt in 1613. Brieven van hem aan Conr. Vorstius, Abraham Heydanus, Guil. Hattem en aan N.N. komen voor in Epp. Eccl. et Theol. Amst. 1684, fol. p. 380, 604, 608, 609, en onder de Epist. Select. centur. M. Ruari, H Grotii, M. Mersennis, M. Gittichii et Naerani, Amst. 1677, 4o. (Ep. 77, 78, 79, 80, 82, 83) brieven tusschen Ruarus en S en J. Naeranus; brieven van Is. Casaubonus aan hem in Epist. celeb. Vir. - Ex Scrin. Litt. J. Brantii, p. 286, 287; en in Epp. Eccl. p. 142, van G.J. Vossius in Epp. G.J. Vossii. Op de Bibl. der Remonstrantsche kerk te Amsterdam berusten mss. brieven van G.J. Vossius, Dionysius Vossius, Franciscus Vossius, C. Barlaeus met Latijnsch gedicht, Beauchamp, J. Beverovicius, G. Canterus, Isaac Casaubonus, C. Rekenarius, A.M. Ramsacus, Jacobus Gerhardus, Andreas Gebhardus, J. Uytenbogaert, Andreas Colvius, Johannes Huswedelius, Guil. Kelmet, Matthaeus Sladus, Daniël Saecanus, en anderen aan hem, voorts Epistolae ad Varios, Getuigschriften van hem met een paar gedichten, en eene verzameling van Latijnsche gedichten van Samuel Naeranus, meest gecopieerd door P. van der Schelling. De heer van Dam van Noordeloos te Rotterdam is in bezit van zijn album. In de Bibliotheek van Pamfletten van Muller en Rogge komen voor Disputatie van de vrije wille; {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} daervan .... onder 't beleyt D. Dan. Tileni, Prof. in de Theol. binnen Sedan ghedisputeerd heeft, Anno 1606. Samuel Naeranus Servaaszoon wt Hollant, wt het origineel overghezet, 1611. Propulsatio contumeliarum quibus G. Voetius in Thersite suo petit S. Naeranum, 1638. Zie Jöcher, Adelung en Rotermund, Kobus en de Rivecouri; Hist. van de kerkberoerte in Holl. (Amst. 1773) bl. 55. van Bemmel. Beschr. van Amersf. bl. 169; Goudhoeven's Chron. bl. 225; Brandt, Dagw. Reg.; Dez. Hist. der Ref. D. II. bl. 201, 241, 246, 247, 251, 252. 280, 28, 559, 479, 970, D. IV. bl. 31; Uytenbogaert, Kerk. Ges, bl. 1062; Hand. der Nat. Syn. D. IV. bl. 17; Regenboog, Hist. der Rem. D. II. bl. 45. Koecher, Hist. der Heidelb. Cat. bl. 271; Alkemade en van der Schelling, Bes. van de Briel, bl. 162; Balen, Bes. van Dordr. bl. 212; Scheltema, Gesch. en Lett. Mengelw. D. III. St III. bl. 57, 64, 148; Dez. Anna en Maria Tesselschade, bl. 136; van Kampen, Ges. der Lett. en Wet. D. I. bl. 188; van der Aa, N.B.A.C. Woord. o.h.w. Ypey en Dermout, Ges. van de Herv. Kerk in Ned. D. III. bl, 383; J. Tideman, De Cat. lit. der Rem. bl. 17 vv. Dez. de Rem. Broed. bl. 259, 262, 264, 349, 350; Glasius, Godg. Ned. o.h.w. Dez. Ges. der Nat. Syn. 3e afl. bl. 65, 66; Schotel, Ill. School, bl. 43; Kerk. Dordr. D. I. bl. 183, 187, 189, 526. D. II. bl. 758; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 126; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neêrl. p. 286. Gruterus. Del. T. III. p. 680-693. de Crane, Orat. de Voss. Jun. p. 49. M. Schoockius, de Canon. Ultr. p. 477. Epist. celeb. vir. Ex ser. Brantii, p. 286. Bibl. Seript. Rem. A. van Callenburch, p. 113. Scheltema, Over het Vrijen en Trouwen, bl. 147, 218. Rutgersii, Poëm. p. 332. Libror. Rar. Coll. T. I. p. 582. Vossii, Ep. p. 146, 165, 333, 377, 433. D. van Hoogstraten, Ged. bl. 58 volgg. A. Rutgers, Tweede Eeuwyei. enz. Noaml. der Leer. bl. 57. van Rhenen, Pred. van Amersf. bl. 123. H.C. Rogge, Bibl. der Rem. Ges. bl. 103, 135, 197. Muller, Bibl. van Ned. Pamfl. D. I. bl. 122. Cat. C. van Alkemade en P. van der Schelling, bl. 59. Cat. der Bibl. van de Rem. Kerk te Amst. bl. 19. Nav. D. IX. bl. 272. [Johannes Naeranus] NAERANUS (Johannes), broeder van den vorige, eerst predikant te Streefkerk, daarna te Papendrecht, vervolgens in 1591 te Breda en in 1592 te Nijmegen, waar hij in 1598, gelijk ook zijne ambtgenooten Joannes Venator en Jacobus Lomannus, aan de pest stierf. Zijne vrouw Heeske overleefde hem. Wij ontmoetten haar nog in 1603 te Dordrecht. Er komen bij Brandt, Historie der Ref. D. I, A. bl. 12, Aanteekeningen van hem voor. Zijn broeder Samuel vervaardigda een Latijnsch gedicht op zijn overlijden en dat van zijn broeder Abraham Naeranus, sedert 1596 predikant te Kampen, getiteld: In obitum Joannis et Abrahami Naeranorum, fratrum, fidorum (illius Noviomagi, hujus Campis) Ecclesiae ministrorum. Zie Ypey en Dermout, Ges. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 131; Naaml. van Pred. in van Goor's Bes. van Breda; Naaml. van Pred. in de Bes. van Nijmegen door Arkstee; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 187, 188, 527; Glasius, Godg Ned. Afl. 8 bl. 562 (noot). {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} [Isaac Naeranus] NAERANUS (Isaac), broeder van den vorige, kwam in 1596, na eenigen tijd de schooldienst te Amsterdam waargenomen te hebben voor de Classis van Z.H. om geexamineerd te worden. Den 11 November 1597 werd hij te Ridderkerk in dienst gesteld tot dat zekeren Frans Jansz., die aldaar beroepen was, ‘maar wegens het winter weêr niet over konde komen’ zou zijn aangekomen. Hij bleef tot 1603 aldaar, toen hij aan Breda werd te leen gegeven, van waar hij naar Vlaardingen vertrok. Een ijverig voorstander der Remonstranten zijnde en rondelijk verklarende dat de Canones Dordrac., naar zijn oordeel, niet overeenstemde met Gods woord, werd hij door de Zuid-Hollandsche Synode in 1619 afgezet. Hij weigerde de acte van stilstand te onderteekenen en stierf te Rotterdam, 14 Januarij 1621, ten huize van Katelijne van Neel of Akkerlak. Hij werd in eene slaapbank, omdat men geen doodkist durfde te laten maken, op het kerkhof begraven. Hij huwde 1 Aletta Boox, 2 te Vlaardingen Anna de Moerwert. Zijn broeder Samuel bezong het laatste huwelijk en hief een treurzang aan, bij den dood der eerst vrouw. ‘Hij was,’ schrijft Brandt, ‘om sijne deugden en gaven den sijnen seer aengenaem.’ Zie Brandt, Hist. der Ref. D. III bl. 867, 915, 916 D. IV. bl. 652, 653; Regenbogen, Hist. der Ref. D. II. bl. 220; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Schotel, Kerk. Dordr. D. I bl. 188, 521; Sprenger van Eyk, Gesch. en Merkw. der stad Vlaardingen, bl. 220; Vlaardinger Gesch. Amst. 1807; van Goor, B.v. Breda; Soermans, Reg.; Hand. der Z.H. Synode in de zaak der Rem. bl. 31; Barlaei, Epest 151, p. 349; Kist en Royaards, Kerk Arch. D. VII, bl. 31, Album van Narssius, bl. 37; Tideman, Rem. Broederschap, bl. 217. [Johannes Naeranus] NAERANUS (Johannes), zoon van Samuel Naenarus en Maria Junius, te Sedan geboren, werd in 1641 proponent bij de Remonstrantsche Broederschap, en na eenigen tijd nu hier dan daar het predikambt te hebben waargenomen in 1652 predikant te Oudewetering. In 1667, vatte hij het plan op ‘uit aanmerking dat de studenten zeer gebrekkig in talen en philosophie naar het Seminarium werden gezonden, buiten kosten van de societijt te Amsterdam, eene school op te rigten, waarin hij de kinderen der Remonstranten in verschillende Faculteiten zou exerceren.’ Hiervan kwam toen niets, doch in September 1669 besloten Curatoren van het Seminarium, dat Naeranus te Oudewetering uit naam der Societijt eene school zou mogen oprigten, om jongelieden in de Latijnsche en Grieksche talen, wijsbegeerte en geschiedenis te onderwijzen, ten einde met vrucht de lessen van den Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te kunnen bijwoonen. Sedert bestierde hij dit Gymnasium als rector tot dat zij in 1676 of 1677 vervallen was. Tot zijne leerlingen behoorden Casparus Danckerts en H. Hollingerus. In Novem- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ber 1678 vroeg de gemeente van Oudewetering, in plaats van Naeranus, die ‘genoegsaem affgedient’ was een' anderen predikant. Naeranus verzocht toen vrijheid om te Rotterdam te gaan wonen. Hij huwde Anna Rijckewaert, dochter van Theophilus Rijckewaert, die hem drie zonen (Izaak, Theophilus en Samuel) schonk. Hij overleed echter in zijne gemeente 4 December 1679. Hij begon in 1640 de Enge Poort van Poppius en in 1648 met Ds. Snecanus de Kerkelijke Historie van Uytenbogaert in het latijn over te zetten. In de Epistolae praestant. et erudit. virorum (p. 853 seqq. 868 seqq. 871 seqq.) komen drie brieven van hem voor. In de Bibliotheek der Remonstrantsche kerk te Amsterdam wordt (No. 136) eene verzameling van aan hem door beroemde mannen geschrevene en eene andere (No. 137) van door hem geschrevene brieven bewaard. Hij beoefende ook de Hollandsche Poëzy. Men vindt o.a. een zijner gedichten in Apollo's harp, bl. 129. Zie Tideman, Rem. Broed. bl. 21, 162, 360; Glasius Godgel. Nederl. o.h.w.; v.d. Hoeven, Gedenks. van het Semin. der Rem. te Amsterdam. bl. 122; Scheltema, Mengelw. D. III. St. III. bl. 148; Schotel, Kerk. Dordr. D. III. bl. 758, 759. [Theophilus Naeranus] NAERANUS (Theophilus), zoon van Jan Naeranus en Anna Rijckewaert, advokaat te 's Hage. Deze bewees met meer anderen, uit hoogachting voor de gebroeders de Witt eene liefdedienst aan hunne lijken, door die, zoodra daartoe door de Staten Prov. vrijheid verleend was, van het schavot af te nemen. Hij werd met zijn broeder Samuel Naeranus te 's Hage en Izaak Naeranus, Boekverkooper te Rotterdam verdacht als de hand gehad te hebben in het zamenstellen, verspreiden en verkoopen van zeker gedicht genaamd: Hollands Venesoen, in Engeland gebakken en in Holland geopend voor de liefhebbers van 't vaderland. De twee eersten werden voor het Hof geroepen, en de derde werd in hechtenis genomen en eindelijk ontslagen. De ambassadeur de Groof werd beschuldigd er de schrijver van te zijn. Naeranus huwde 1 van den Kruys, 2 Emerentia Verdonck en ontsliep onverwacht 3 Februarij 1684. Oudaan maakte een vers op zijn overlijden. Zijn eenige zoon Jan stierf ongehuwd. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 178, 221, 222; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 527, 528; Vertraute Briefen uber das Konigreich der Niederlanden 1818, 2 Th. Nederd. en Latijns Keurd. I B. bl. 222, 224. [Johannes Naeranus] NAERANUS (Johannes), geleerd boekverkooper en boekdrukker te Rotterdam, bloeide in het midden der 17 eeuw. Vele belangrijke werken zijn van zijn pers gekomen; ook gaf hij met Pieter van Waesbergher eenige uit. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft van hem eene voorrede voor M.S. Episcopii Responsio ad duas Petri Wadingi, Jesuitae Antverpiensis Epistolas, Unam de regula fidei, alteram de adoratione imaginum. Cui praemissum est ejusdem auctoris Labyrynthus pontificius, Roterd. ex off J. Naerani, 1644. Antwoord op de Proeve van Abrahamus Heydanus tegen de Onderwysinge in de Christelycke religie, na de belydenisse der Remonstranten. Gesteld door S. Episcopius, Tot Rott. gedr. bij J. Naeranus, met voorrede van den uitgever, die zijn naam verzwijgt, misschien is het J. Naeranus zelf. De tweede druck verbetert en vermeerdert met een breede wederspraeck op de Aen-spraecke A. Heydani aan alle Remonstrantsgezinden Tot Rott. bij J.N. (Ook verscheen er een tweede druk te Amsterdam voor P. Walschaert, 1645) vierde druck, Rott. bij J Naeranus. Den vrolijken Democryt, lacchende met 's werelds ijdelheden. Met de tegensprake van ... Heraclytus, Noodig gelesen te werden om de oogen te openen, enz. 1654. Noodige Verantwoordinge voor den vrolijcken Demokryt over eenige beschuldigingen tegen hem ... in ... Bondige verantwoordinge van de Resolutie by de ... diaconen genomen etc. (de resolutie der Remonstrantsche diakenen tegen de Rijnsburgers is van 13 Mei 1654). Met eenige aanmerkingen over een libel ... Onpartijdig bericht enz. 1655. Hierop verscheen eene Korte Wederlegginge etc. J.N. afgedrongen Verantwoordinge tegens eenige ... proceduyren geh. bij de kerkeraad der Remonstranten tot Rotterdam, enz. 1656. S.N. Genood-drukte af-scheydinge van de gemeenschap met de Samuels Lunsbergens en hare adherenten. Een oud rijmen zeyd Trouwe, Eer en Recht, Namen Schalk tot haren knecht, Schalk die neeg en boog Tot m'hem in de kerkenraad toog Nu heeft Schalk zoo genegen en gebogen Dat Trouwe, Eer noch Recht in de Kerken-raad niet en mogen, enz. 1656. Schuytpraatje tusschen vier personen varende van Delf op Leyden, over den - onwettigen handel van een predikant van Delf, die eens burgemeesters dochter wil trouwen, tegens wil... van haar vader. Tot Delf, gedr. voor D. Bornius en Samuel de Jonge in comp. van twee nichten, Anno 1658. Den Hollandzen vraagal aan de Vliegende Faam. Met hare antwoorden, behelzende vele nieuwstijdingen, enz. 1666. Den oprechten Hollandschen bootsgezel, vertoont in een 't Zamenspraak tusschen drie personen - geweest zijnde in de laatste zeeslag, enz. 1666. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Het rechte tweede deel van den oprechten Hollandschen bootsgezel, enz. 1667. De vrede en vrijheid van het vaderland hersteld en bevestigt boven gedachten en verwachtingen, en de rechte Stoffe van angename dankbaarheid bij God, Gedrukt 1666. Zie Scheltema, Geschied- en Lett. Mengelw. D. III. St. III. bl. 42; Tiele, Bibl. van Pamfl. No. 5342, 5421, 5508; Rogge, Bibl. van Rem. Geschr. bl. 281; Nav. D. XI. bl. 349, D. XII. bl. 84, 142. [Maerten van Naerden] NAERDEN (Maerten van), president der hoofdmannen-kamer te Groningen, raad in den Hove van Holland, werd in den aanvang der zestiende eeuw geboren. In 1527 was hij een der vier vreemde regtsgeleerden, die door de landvoogdes naar Friesland gezonden werden als raden van het Hof, die dagelijks voor 12 stuivers vijf uren zouden te regt zitten. Tien jaren later (1537) werd hij in het Hof van Holland verplaatst, vervolgens president van het Hof te Utrecht, later luitenant van den vorst te Groningen, en na deze bediening verlaten te hebben, op nieuw als lid van den Hove van Holland aangenomen en in zijn vorigen rang erkend. Hij overleed in 1566, een goeden naam, door kunde en gematigdheid verworven, nalatende. Van deze laatste deugd gaf hij blijken in de regering te Groningen, waar hij zich tegen J. de Mepsche en andere drijvers van geweldige maatregelen zóó sterk liet hooren, dat deze hem uit de stad lieten jagen. Hij huwde Auck van Donia. Zie Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 144, 145. Kobus en de Rivecourt; Naamrol der Raden's Hof, van Friesland. 8o. [Frans Naerebout] NAEREBOUT (Frans), door Nierstrasz zoo voortreffelijk bezongen, eerst visscher en loots van de Oost. Ind. Compagnie ter kamer Zeeland, later ontsteker van de groote Bakenlantaren aan de Ooster Schelde, werd 31 Augustus 1748 te Veere geboren en vertrok in zijn eerste jeugd met zijne ouders naar Vlissingen. Zijn vader, Mattheus Naerebout, een visscher, was een zeer deugdzaam en zedig man, welke lof mede toekomt aan zijn broeder Jacob. De beide broeders Jacob en Frans Naerebout maakten zich beroemd door den stouten en herhaalden togt naar het wrak van het Oost. Ind. Comp schip Woestduin, dat den 23 Julij 1779 op de Noorderrassen, in het gezigt van het eiland Walcheren, was vast geraakt en aan stukken stiet, Zij reddeden met levensgevaar eerst 71, naderhand en 16 der ongelukkige schipbreukelingen en bragten ze te Vlissingen behouden aan wal. Fen zoo stoute als edelmoedige onderneming vervulde aller harten en monden. De nieuwspapieren bazuinden de glorie der Naerebouten uit. Zij werd geboekstaafd in het Vervolg der Vaderlandsche Historie, D. II. bl. 212; in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken van Junij, September en October 1779 bl. 770, 884 {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en 1154; in de Handleiding tot de Physiognomiekunde, D. I. bl. 106; in een Bericht wegens het verongelukken van het Oost-Indische schip Woesduynen en de redding der meeste schepelingen door de menschlievende pogingen van de gebroeders Naerebout, opgesteld uit verscheiden mondelinge en schriftelijke verhaalen van geloofwaardige ooggetuigen, door een hoogschatter van ware verdiensten, Middelb. kl. 8o. en het Bericht wegens het verongelukte Oost-Indische schip Woestduin; en de reddinge door de gebroeders Naerebout, Middelb. 1780, (door Prof. te Water) gr. 8o., bij gelegenheid van vier platen in het koper gebragt naar de teekeningen van Engel Hoogerheide, het verongelukken van het schip en de redding der meeste schipbreukelingen voorstellende. De toen jeugdige Vlissingsche dichter Bellamy schilderde de grootmoedige daad niet lang daarna met levendige verwen in een vertoog, getiteld de Schipbreuk in het Mengelwerk der Vad. Letteroef. D. II. bl. 198. Aan de beide Naerebouten en acht hunner togtgenooten werd den 23 Sept. 1779 door bewindhebbers van de Oost Ind. Comp. ter kamer Zeeland eene belooning van f 1800 toegelegd, en vijf dagen later in de Algemeene Vergadering van den Oeconomischen Tak der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, aan Jacob en F. van Naerebout, met algemeene toejuiching, ieder de gouden medaille of 23 ducaten of anders de zilveren medaille en 23 ducaten toegewezen tot erkentenis hunner loffelijke daad. De laatste werden hun den 14 April 1780 door N.C. Lambrechtsen, secretaris van het Vlissingsche departement van den Oeconomischen Tak, met een aanspraak (in het Bericht van te Water opgenomen) overhandigd. Rhynvis Feith, gedeputeerd van het departement Zwolle, ontboezemde toen het volgende extempore: De beste Maatschappij, uit de eêlste zucht ontsproten Schenkt aan Bataafsche deugd een gouden eerekroon, Zij schat verdiensten hoog in Neêrlandsch achtb're grooten, Maar vindt ze in 't visschers kleed, hoe nedrig, ruim zoo schoon Straks is de taal van 't hart in ieders oog te lezen, De mensch, de Batavier, al wat gevoel heeft, schreit, Dus heiligt goud, der deugd eenstemmig toegewezen, Vereeuwigt, Vlissingers, uw deugd en menschlijkheid. De redding der schipbreukelingen van 't schip Woestduin was de eerste daad, die de namen van Jacob en Frans Naerebout beroemd maakte. Jacob bepaalde zich meer bij de visscherij, en overleed eenige jaren later, maar Frans Naerebout hield zich voornamelijk aan het gevaarlijk ambacht, om schepen in zee te geleiden en weder binnen te brengen. Van zijne bekwaamheid in dit vak, gaf hij, niet lang na het gebeurde met het schip Woestduin, eene uitmuntende proeve met 's lands fregat Brunswijk, kapitein Pruyst. Tegen zijnen raad uitgezeild, zou het wiskunstig op den Dorpel gebleven zijn, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} doch Naerebout deed alle de reven uitsteken, de benedenzeilen bijzetten, en dreef alzoo het schip met versnelde vaart, niet met de kiel naar beneden, maar overzijde, door stortzeeën en branding over de gevaarlijke droogte heen, brengende alzoo het fregat behouden in zee. In Maart 1781 werd Frans Naerebout met zijne visschuit en vier man in 's lands dienst aangenomen en bragt verscheidene compagnieen 's lands schepen binnen en in zee. In Julij van dit zelfde jaar bragt hij 's lands schip Zuid-Beveland, kapitein van Kinkel, met nog twee Oost-Indische schepen van Vlissingen naar Texel, zoo manoeuvrerende dat vier Engelsche schepen, die er op pasten, hun oogmerk moesten laten varen. In 1783 werd hij aangesteld tot loots van de Oost-Indische Compagnie ter kamer Zeeland en deed in die betrekking verschillende gewigtige diensten. In 1786 was hij een der voornaamste behouders van het Oost-Indische Compagnie-schip Barbestein, kapitein C. van Vlaanderen, en bragt het met de muitende Fransche militairen, die het op Calais gemunt hadden, ter reede van Duins, daar zij meest alle gevangen genomen werden en het schip behouden. Niet minder gelukkig was hij in datzelfde jaar door behouden op de reede van Rammekens te brengen het schip Alblasserdam, kapitein Valkenburg, 't geen tusschen die plaats en de Westput al zijne ankers en touwen verloren had. Maar niets was bij dit alles de redding van het Oost-Indische Compagnie-schip Zuiderburg, kapitein Dekker van der Mieden, in December 1788 uit Zeeland naar China uitgezeild, met 400 man equipage en f 500,000 aan contanten. Dit schip zijn roer op de rassen afgestooten hebbende, lag meer dan zes dagen lang in het ijs te drijven. Onmogelijk was het langs den gewonen weg hulp toe te brengen, want alles was met ijs bedekt; maar Naerebout, door bewindhebbers om hulp en raad gevraagd, deed twee scheepssloepen met 8 paarden naar West-Kapelle slepen, met nog 8 geresolveerde mannen aan boord; deed het anker ligten en bragt het schip, een kabel voor een roer gebruikende, in zee. Daar vond hij de lootsgaljoot der Compagnie, onder bevel van Koenraad Cornelissen, aan wiens beleid ook de grootste lof toekomt, die hij achter aan Zuiderburg met zware kabels vastmaakte, gebruikte deze galjoot nu voor een hulproer en dacht alzoo eene Engelsche haven in te zeilen, toen een storm van drie dagen de galjoot afsloeg en den toestand van Zuiderburg allerhagchelijkst maakte. Echter had Naerebout het genoegen om schip en lading in Plymouth behouden binnen te brengen, tot verbazing der Engelsche zeelieden. Even als het schip Zuiderburg bragt Frans Naerebout in 1793 het Oost-Indische Compagnie-schip de Zwaan, dat voor Duinkerken het roer had verloren, binnen. Toen hij in October 1794 het schip Voorland naar binnen zou brengen, verhinderde de hevige wind {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} den loots in Engeland af te zetten. Naerebout moest dus medevaren naar de Kaap de Goede Hoop. Spoedig nam hij de terugreis aan naar 't vaderland met het schip de Mentor, doch werd door de Engelschen genomen, opgebragt te St. Helena, en welhaast als krijgsgevangene overgebragt naar Engeland. Een Engelsch admiraal herkende hem op de beurs te Londen, riep hem bij zich en bood hem 200 pd. sterl. jaarlijks aan, indien hij als loots op zijn schip wilde dienen. Hoe behoeftig ook, sloeg hij dit aanbod af, en hij had het geluk Engeland, waarmede zijn vaderland in oorlog was, te ontvlugten. In 1802 bragt hij 's Compagnie's schepen Vrede en Rust en naderhand de Heldin behouden in zee, moetende vervolgens bij den stilstand van den zeehandel den soberen kost winnen met het visschen van garnaal. In 1804 diende Naerebout als loots op de flotille, die, onder bevel van den admiraal Verhuell, van Vlissingen naar Boulogne zou stevenen. Welhaast werd zij door de Engelschen aangevallen, doch door de voorzigtige manoeuvre van Naerebout moesten de zwaarder schepen zich verwijderd houden, wegens de tusschen liggende banken, en kwam het grootste deel der flotille behouden te Boulogne binnen. De dichter A. Loosjes Pz. gaf in 1792 te Haarlem een tooneelspel in drie bedrijven, de gebroeders Naerebout getiteld, in het licht. Dit stuk werd den 26 November 1802, door de Nederduitsche tooneellisten Wiertman en Hoetink, voor een groote menigte aanschouwers te Vlissingen vertoond, in tegenwoordigheid van Frans Naerebout en zijn huisgezin (zijn broeder Jacob was reeds gestorven.) Den 6 Maart 1816 hield Mr. P. Pous, hoofd-ontvanger der convooijen en licenten in het departement Zeeland, in het Zeeuwsche Genootschap eene Voorlezing over de menschlievende en stoute daden van den uitmuntenden zeeloots Frans Nacrebout. Bij die gelegenheid stelde de president Lambrechtsen voor den voortreffelijken man, die zich toen in de stad bevond, te laten binnenstaan, ten einde hem in aller tegenwoordigheid een geschenk van f 100, van wege den ridder van Kinsbergen hem toegezonden, aan te bieden. De eerwaarde grijsaard verscheen in de vergadering, werd met onderscheiding ontvangen en ontving het geschenk, Den 20 September van dit jaar ontving hij ook in een openbare vergadering van het departement Goes der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen f 100, bij welke gelegenheid J. de Kanter, griffier bij de regtbank, een redevoering hield, waarin hij de verdiensten van Naerebout herdacht. Hij overleed den 29 Augustus 1818, in den ouderdom van 71 jaren. Het Goessche departement van het Nut van 't Algemeen belastte zich met de kosten eener plegtige begrafenis. Bij zijn dood en begraven werden er Latijnsche en Nederduitsche gedichten gedrukt. Hetzelfde departement zorgde voor een eerezerk op zijn graf {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Wandelkerk, die den 20sten December 1819 met veel plegtigheid gelegd werd, in tegenwoordigheid van een commissie uit den Raad. J. Hemerijk Tak las bij dic gelegenheid een grafschrift voor. Koning Willem I benoemde hem tot Broeder van den Ned. Leeuw waaraan eene jaarwedde van f 200 is verbonden, waarbij door eenige Amsterdamsche vrienden nog f 100 gevoegd werden benevens een milde gift van 't Departement Goes der Maatschappij. Zijn zoon Frans Naerebout liet zouen na. Het afbeeldsel der broeders vindt men voor het Bericht van prof. te Water. Men heeft van hem: Journaal zijner onverwachte reis met het O.I. Compagnieschip Voorland in 't laatst van 1744. ms. Zie Collot d'Escury, Holl. Roem, D. VI. St. II. Bijl. bl. 9. Konst- en Letterb. 1816. I. 214, 1817. I. 194, 1818. II. 177, 194, 210, 1820. I. 18; N. Rott. Cour. 8 Dec 1858. 10 Mei 1863; Nav. 1864. bl. 336; Kok, Vad Woord. (Bijv) Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr. [Frans Naerebout] NAEREBOUT (Frans), kleinzoon van den vorige, loods bij het loodswezen te Vlissingen, was even braaf, nederig, ingetogen en menschlievend als zijn grootvader. Reeds had hij verscheidene medailles voor het redden van schipbreukelingen verkregen, toen hij in het begin der maand Augustus 1858 zijne vrouw en zes nog jeugdige kinderen verliet. Bij Duinkerken op een Fransch schip naar Antwerpen bestemd, vond hij; daar die bodem met man en muis verging, den dood in diezelfde golven, waar zijn grootvader, en ook hij, zoo menigmaal, door God geleid, de reddende handen naar de in doodsgevaar verkeerende zeelieden uitstaken. Zijn lijk spoelde te Wijk aan Zee aan en werd door de zorg van den burgemeester begraven. Zijn broeder Levinus Naerebout, gepensioneerd schipper bij het loodswezen aan de monden van de Schelde, stierf te Lobith 4-5 Mei 1863. Op bevel van den koning werd een rijksvaartuig in 1863 Frans Naerebout genoemd. Zie Rott. Cour. 8 Dec. 1858, 10 Mei 1863. [Naentgen] NAENTGEN, leerkoopster, werd in 1559 met Fransken, vroedvrouw, en Pleunigen van der Goes, te Antwerpen op den Steen in een tobbe verdronken. Zie van Bracht, Het bloedigh Tooneet, D. II. bl. 244. [Naentgen] NAENTGEN, met andere Doopsgezinden in 1551 naar Gent gevlugt, werd verraden, gevangen geleid in des Graven Steen en zonder worgen aan een staak verbrand. Zie van Bracht, Het bloedigh Tooneel, D. II bl. 106. [Naerssen] NAERSSEN. Zie NAARSSEN. [Hendrik Naeuwincx of Naiwinck] NAEUWINCX (Hendrik) of Naiwinck, volgens Bryan {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Stanley omtrent 1620 te Utrecht, doch meer waarschijnlijk te Schoonhoven geboren, was een goed schilder, teekenaar en graveur van bosch- en bergachtige landschappen, stadswallen en dorpsgezigten. Bartsch beschreef zijn etswerken. Zij bestaan ult eene reeks van 8 bladen. Zij zijn uiterst zeldzaam kompleet, en worden bij de liefhebbers hoog geacht, wegens de stoute en vaste hand dszer geëtste landschappen. Jan Asselijn was zijn tijdgenoot, die zijne schilderijen met figuren en beesten stoffeerde, waardoor welligt zijne werken aan dezen worden toegekend. Op de verkooping van den heer van Eijl Sluiter werden twee zijner teekeningen voor f 120 verkocht geworden. Zestien door hem geëtste landschappen werden in 1821 op eene veiling voor f 75 verkocht. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 253; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. IV. bl. 1186, 1187. [Antony Naeuwinxs] NAEUWINXS (Antony), waard en schepen in Gelkenesse bij Schoonhoven, bekend door het verblijf dat de afgezette Remonstrantsche predikant Daniel Wittius in Lentemaand 1619 ten zijnen huize nam, en den hevigen aanval op zijn huis door den baljuw van Schoonhoven, kapitein Guilwil en anderen, ten einde zich van den persoon van Wittius meester te maken. Zie art. Wittius; Brandt, Hist. der Ref. D. III. bl. 728 volgg. van Berkum, Bes. van Schoonh. bl. 548. [Jacob Naeuwinxs] NAEUWINXS (Jacob), burger van Schoonhoven, remonstrantsch gezind, ging in Hooimaand 1619 met nog eenige anderen naar de Nieuwpoort om te hooren prediken, waarop hij vastgehouden en gegijzeld werd. Hieruit ontstond een vreeselijke beroerte, waarmede zich de Staten moesten bemoeijen. Naeuwinxs werd niet losgelaten voor hij eene boete van f 50 had betaald. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. III. bl. 804-807; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. IV. bl. 1181. [Tanneken Naeuwinxs] NAEUWINXS (Tanneken) gaf in 1622 onderwijs in de Fransche taal te Schoonhoven. Zij was remonstrantsch gezind, en werd op het stadhuis ontboden, wijl men in een harer schoolborden een pasquil had gevonden, waarin de Contraremonstranten werden doorgehaald. Men eischte dat zij met eede zou beloven de waarheid te zeggen. Zij weigerde zulks, doch beloofde te zeggen wat zij betrekkelijk dit pasquil wist. Men nam hier geen genoegen in, sloot haar tot 's avonds op in het stadhuis, en bragt haar toen in de herberg het Vlies, daar zij door twee stadsboden zoo naauw bewaakt werd, dat niemand van hare broeders of zusters haar mogten spreken. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier verteerden de boden vier en twintig dagen acht gulden 's daags. Hare broeders verzochten het Hof van Holland dat men haar mogt te regt stellen. Dit geschiedde tot driemaal toe voor schepenen. De baljuw drong op den geëischten eed, doch Tanneken verzocht dat men haar geenen eed zou afnemen aangaande het pasquil, waaraan zij zeide geen schuld te hebben. 't Mogt niet helpen, men liet haar tot hare groote kosten zitten, tot dat zij f 100 tot boete en f 200 voor de kosten gegeven had. Zij vroeg daarna: ‘of men te Duinkerken of elders onder de vijanden gevangen zittende, met geen redelijker rantsoen zou losraken?’ Zie Brandt, Hist. der Ref. D. IV. bl. 755, 756. [Johannes Naeve] NAEVE (Johannes) of Naevius, werd te Mechelen geboren, was Augustijner monnik en baccalaureus in de godgeleerdheid. Hij bloeide in de eerste helft der zeventiende eeuw, als prior te Hasselt, Antwerpen en Mechelen, vervolgens als definitor en provinciaal in de Nederlanden. Hij schreef: Eremus Augustinianus, floribus honoris et sanctitatis vernans, Lovanii, 1638, 4o. De frequente et fructuoso sacramentorum poenitentiae et eucharistiae usu cum append. de sodalitibus et indulgentiis. Vita sermonesque missales Ferdinandi I Imperatoris (in 1674 door Dav. Schirmer in het Hgd. overgezet) voorts Vita Sanct. Monicae. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. q. 544; Jöcher, Adelung. [Johannes Naeve of Naevius] NAEVE (Johannes) of Naevius, geboren te Hondschote, in 1516 regent van de school van Ryssel Hij was de leermeester van Joh. Despauterius en stond in hooge achting bij Erasmus. Hij stierf plotseling in 1524. Men heeft van hem Latijnsche brieven. Zie Sweertius, Ath. Bat. i.v. Jöcher, Gel. Lex. i.v. [Marcus Naevianus] NAEVIANUS (Marcus). Adelung vermeldt dezen Nederlandschen arts als schrijver van het werkje de curandis morbis, Gand. 1573-1575, 8o. Zie Adelung, Fortzetz. und Erganz. Jöcher, c.v. [Cornelis Cornelisz Naey of Naay] NAEY (Cornelis Cornelisz.) of Naay, voer in het laatt der zestiende eeuw voor Balthazar Moucheron, weleer voornaam koopman te Antwerpen, later te Middelburg, op de Witte Zee. In 1593 was hij als schipper op de vlieboot de Zwaan, deelgenoot aan de onderneming, onder Jan Huigen van Linschoten, om een vaart naar China, door het Noorden te zoeken. Ook was hij admiraal der tweede onderneming onder Linschoten en La Dale in 1595. Zie Linschoten, Voyagie; Bor, Ned. Oorl. D. III. bl. 867-873; Scheltema, Rusl. en de Ned. D. II. bl. 52, 55. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} [Carel Ferdinand Nagel] NAGEL (Carel Ferdinand), stamde af van een oud aanzienlijk geslacht uit den omtrek van Bremen, sedert ruim vier eeuwen gevestigd in de vrije rijkstad Eslingen in het koningrijk Wurtemburg, waar de leden dezer familie steeds in regerings- en regterlijke betrekkingen zijn geweest en nog zijn. Zijn vader, Jacob Heinrich Nagel, meer lust in den militairen stand hebbende, begaf zich als vaandrig in Hollandsche dienst en woonde als kapitein op wachtgeld laatstelijk op het kasteel te Bladel. Hier schonk zijne echtgenoot Marie Sara van Assen, den 22sten September 1763 het levenslicht aan haren zoon Carel Ferdinand. Na den dood zijner ouders, verliet hij met zijn broeder Philippus Wijnand het land en begaf zich naar Eslingen, waar zij de Latijnsche school bezochten. Later vertrokken beiden naar Leyden om hunne studiën te vervolgen. Philippus Wijnand studeerde in de godgeleerdheid en werd predikant te Papendrecht, waar hij in 1810 ongehuwd overleed. Carel Ferdinand daarentegen studeerde in de letteren en werd achtereenvolgende conrector en rector der Latijnsche scholen te Hattem, Oldenzaal, Doetichem, Deventer, Bommel en Tiel, waar hij in 1824, salvo honore et stipendio werd ontslagen. Hij vestigde zich te Maasbommel, waar hij in Januarij 1825 overleed. Driemaal is Nagel gehuwd gewecst. 1. met Louize Henriette, dochter van Gerhardus Hendricus Boot, predikant te Leur bij Breda, en van l ouize Maria Mummer. Zij overleed 17 November 1806. 2. met Cornelia de Bruin, dochter van den predikant de Bruin, te Herveld bij Nijmegen. 3. met Maria Debora Luymes, dochter van Henricus Luymes, predikant te Haaften bij Bommel. Zijn eerste vrouw schonk bem drie zonen en twee dochters. 1. Gerhardus Heinrich, die volgt. 2. Sara Louise, geboren 26 Maart, overleden 24 April 1794. 3. Johannes Cornelis, geboren te Deventer 8 Maart 1797, adjudant bij de Oost-Ind. kavallerie, in 1835 ongehuwd in Oost-Indië overleden. 4. Louize, geboren 28 December 1799 te Doetichem, gehuwd met Alexander Cremer te Arnhem. 5. Wilhelmus, geboren 12 Augustus 1802 te Bommel, directeur van het postkantoor te Leyden, gehuwd met Catharina Petronella van den Ham. Uit het tweede huwelijk werd 29 December 1839 te Tiel geboren Philippus Wynand, den 25sten Maart 1834 als proponent voor de Heilige Dienst overleden. Nagel was een uitstekend philoloog uit de scholen van Ruhnkenius en Wyttenbach, en beoefende niet alleen de classische talen vooral, volgens getuigenis van H.A. Schultus, het Grieksch, maar ook het Oostersch. Zijne verdiensten bleven dan ook niet onopgemerkt. Het Provinciaal Utrechtsch {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap koos hem (1794) tot lid en hij kwam bij het Amsterdamsche gymnasium als conrector en als hoogleeraar te Harderwijk in aanmerking. Reeds als student gaf hij, op verzoek van zijn leermeester, den genoemden Schultens, een Latijnsche overzetting van het Duitsche werkje van Albert Jacob Arnold over de Spreuken van Salomon, die met eene Praefatio van Schultens in 1783 te Leyden met den volgenden titel verscheen: Alberti Jacobi Arnoldi Theol. et Linguar. Orient. Profess. in Gymnosio Hanoviensi Observationes ad quaedam loca Proverbiorum Salomonis. Ex Germanico sermone in Latinum conversae. In 1794 zette hij C.F. Dammii Compendium historiae fabulosae uit het Duitsch in het Latijn over en liet het te Leyden drukken. Dit werkje, door Weytingh geprezen, is sedert algemeen op de Latijnsche scholen ingevoerd en verving de verouderde Godenleer van D. van Hoogstraten. Ook verscheen er eene Hollandsche overzetting van, even als de Latijnsche, met plaatjes, met den titel van: Inleiding in de Fabelkunde der oude Grieken en Romeinen, naar den vijfden druk, uit het Hoogd. vertaald met XVI plaatjes. Niet minder nut stichtte hij door zijne uitgaaf van de Epistolae Selectae van Ciccro (M.T. Ciceronis Epistolarum Selectarum Libri tres, in usum scholarum, curante C.F. Nagel, qui animadversiones et Belgicam interpretationem vocum et loquendi formularum difficiliorum adjecit, Lugd. Bat. 1802), waarvan in 1824 te Leyden een derde uitgaaf verscheen. Ook gaf hij eene overzetting uit het Hoogduitsch van het 2de deel van Dörings Vertalingsproeven, waarvan de hoogleeraar Bosscha het eerste deel vertaald had en eene nieuwe uitgaaf van Nieuwpoort's werkje de ritibus Romanorum. In 1808 bezorgde hij te Utrecht eene editio altera, auctior et emendatior cum praefatione van Io. Daniel à Lenne's Elymologicum Linguae Graecae. In de Acta Literaria Societatis Rheno-Trajectinae, T. IV. (1803) staan van hem Observationes in Auctores Latinos, p. 256-295, en in Auctores Graecos, p. 296-299. Zie voorts het over hem gestelde in een brief van Wyttenbach aan M. Tydeman in Bergman's Annot. ad Vitam Ruhnkenii, p. 366; Weytingh, Hist. Litt. p. 183; Hermans, Consp. Onom. Lit. p. 28. Bouman, Geld. Hoog. D. II. bl. 343. Programma van het Utr. Gen. 1794, 1825. Part. ber. [Gerhardus Heinrich Nagel] NAGEL (Gerhardus Heinrich), zoon van den vorige, den 14den Junij 1795 te Deventer geboren, werd ambtenaar 2de klasse aan het gouvernement van Neêrlandsch Indië, en vergezelde den hoogleeraar Blüme op diens outdekkingsreis door de binnenlanden van Java. Na gerepatrieerd te zijn, begaf hij zich op nieuw, als ambtenaar 1ste klasse naar Java en keerde van daar met pensioen terug. Hij huwde Maria van der Burcht, die hem een zoon, Alexander Lodewijk Adriaan {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik, controleur op Java, schonk, en overleed 29 December 1861 te Utrecht. Behalve vele bijdragen in letterkundige tijdschriften, gaf hij de volgende deels oorspronkelijke, deels door hem vertaalde romans in het licht: Schetsen uit mijne Javaansche portefeuille, Amst. 1828. Avondstonden aan boord of Verhalen uit Indië, Leid. 1828. Javaansche Tafereelen, Amst. 1829. Mijn reiszak, ontmoetingen, tooneelen en gevallen op togtjes door Holland en België, Amst. 1831. Wandelaarsoogst, luimige schetsen en tafereelen, Amst. 1832. Ook heeft men van hem de volgende overzettingen: J. Banim, Crohoore met de bijl. Uit het Eng. vertaald Amst. 1847. Bowers (J.) Zeemansleven of reizen en lotgevallen, Uit het Eng. Amst. 1835. G.P.R James, Arabella Stuart, Roman der Engelsche geschied. ontleend. Uit het Eng. Amst. 1844, 2 dln. Mac Farlane, De bandieten en roovers in Spanje, Italië en elders. Naar het Eng. Amst. 1844, 2 d. F. Marryat, Avonturen van Pieter Simpel. Naar het Eng. Amst. 1837, 3 dln. S.M. Wilson, Mijn scheepsjournaal. Zonderlinge lotgevallen en ontmoetingen van Thomas Cringle. Naar het Eng. Amst. 1835-36, 3 dln. Uit Familie aant. [Generaal-Wachtmeester Nagel] NAGEL (Generaal-wachtmeester), een dapper krijgsheld van den bisschop van Munster, die, toen hij in Junij 1672 Hattem belegerd en ingenomen had, stampvoetende uitriep ‘dat de Munstersche bisschop nergens zoo vele brave soldaten als voor dit onsterke nest met zeer weinig verweerders, verloren had.’ Hij had meer dan 700 man, onder welke veel voorname oversten, verloren. Hij was ook een der aanvoerders in het beleg van Groningen. Zie Montanus, Leven en Bedrijf van Willem Hendrik, bl. 518, 319. Gron. Volksalm. 1837. bl. 6, 31. Overijss. Volksalm. 1843. bl. 123. [J.H. Nagel] NAGEL (J.H.) vertaalde uit het Hoogduitsch van K. Stein, Het vrouwtje van den Sprée, kluchtspel, Amst. 1800, kl. 8o. Zie Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. b. bl. 148. [Pieter Nagel] NAGEL (Pieter), een Vlaamsch plaatsnijder, bloeide omstreeks 1580 te Antwerpen. Hij was de leerling van Philip Galle, en volgde, doch niet gelukkig, diens manier. Hij graveerde verschillende prenten naar Marten Heemskerk en andere Vlaamsche meesters. Men houdt De zeven werken van barmhartigheid, die hij naar eerstgenoemden in het koper {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} sneed, voor zijn beste werk. In het algemeen genomen is zijne teekening onnaauwkeurig. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Knnst-Schild. D. II. bl. 253. [Willem Nagel] NAGEL (Willem), bailjuw van Kennemerland, de partij van Jacoba van Beijeren toegedaan, liep in 1426 aan het hoofd der Kennemers Holland af en bedreef alomme veel moedwil met plunderen en vernielen. Hij stiet zijn hoofd voor Hoorn en werd in een bloedig gevecht bij de voorstad, de Keeren genoemd, gedood. Zie Groote Chron. Divis. XXVIII. c. 16, 37. Goudhoeven, Holl. Chron. bl. 456. Heemskerk, Bat. Arc. (Amst 1678) bl. 220, 221. Vossius, Annal. Holl. I. X. p. 38. Velius, Beschr. van Hoorn, bl 25. Wagenaar, Vad. Hist. D. III. bl. 472. Ned. en Kleefsche Oudh. D. I. bl. 104. [Kapitein van Nagel] NAGEL (Kapitein van) onderscheidde zich in den postenoorlog in Vlaanderen. De verovering van Werwick (11 Junij 1794) kostte hem het leven. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. III. bl. 67. [Anne Willem Carel Baron van Nagell] NAGELL (Anne Willem Carel Baron van), heer van Ouden en Nieuwen Ampsen, geboren te 's Gravenhage den 4den Januarij 1756, promoveerde in de regten te Leyden, en werd achtereenvolgende edelman bij Z.K.H. den stadhouder prins Willem V, burgemeester der stad Zutphen, lid der ridderschap van Gelderland, extraordinaris gecommitteerde bij Hun Hoogmogenden de Staten-Generaal, commies-generaal der convoijen en licenten van in- en uitgaande regten, en extraordinaris ambassadeur aan het Hof van Groot-Brittanje in 1787. In het jaar 1785 en 1786 was hij ijverig werkzaam ten voordeele van het huis van Oranje tegen de vrijzinnige omwentelings geest van dien tijd. Als extraordinaris minister aan het Hof van Groot-Brittanje, bekwam hij in 1795 zijn ontslag, daar hij zich niet aan den omwentelings-geest van dien tijd wilde onderwerpen. Hij bleef echter in Engeland, omdat zijne bezittingen in de Nederlanden door de regering der Bataafsche Republiek onder sequester werden gelegd, daar hij geweigerd had haar te gehoorzamen en rekenschap te geven van zijne onderhandelingen, welke hij alleen aan Hun Hoogmogenden verschuldigd was. Gedurende dien tijd hield hij zijn verblijf op het paleis van Hamptoncourt bij Londen, waar voor aan hem en zijne familie door koning George III, apartementen werden gegeven, te gelijk met de koninklijke familie van Oranje, welke hij gedurende dien tijd vele diensten bewees en in wier bebelangen hij steeds werkzaam was. In den zomer van 1802 keerde hij om zijne zaken in {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nederlanden te schikken naar zijn vaderland terug, en tegen het najaar vertrok hij weder naar Engeland om zijne loopende zaken te regelen. Bij het uitbarsten van den oorlog in 1803 verliet hij Engeland, nadat koning George de III hem te vergeefs voor zijn trouwe diensten een aanzienlijk pensioen had aangeboden en vestigde zich in zijn vaderland op zijn goederen te Ampsen. Van 1803 tot 1811 bleef hij zonder betrekking, doch in dit jaar werd hij door keizer Napoleon tot lid van den Consed van het Departement van den Binnen-IJssel tegen zijn zin en protest benoemd. Bij de terugkomst van de koninklijke familie van Oranje in 1813 werd hij door den Souvercinen Vorst Willem den I geroepen en hersteld in zijne vorige betrekking als Commisgeneraal der eenvoyen en licenten, den 6 April 1814, en benoemd tot secretaris van staat belast met het bestuur der buitenlandsche zaken, nadat hij als president der notabelen in de vergadering te Amsterdam in Maart de grondwet had helpen invoeren; voorts tot kamerheer in buitengewone dienst lid der ridderschap van Gelderland, tot grootkruis der orde van de Nederlandsche Leeuw. In 1816 werd hij verheven tot ridder grootkruis van de orde van Carel III van Spanje, in 1819 tot ridder grootkruis van het legioen van Eer, door Lodewijk den XVIII van Frankrijk. In 1816 weigerde hij het tractaat, wegens het afstaan van eenige van onze West-Indische bezittingen, waar onder de Berbice en St. Eustatius, aan Engeland over te geven, en werd dat tractaat noch door hem geteekend noch geratificeerd. In 1821 werd hij ridder grootkruis van de orde van de guelph van Hanover. In 1823 gevoelende dat zijn vergevorderden leeftijd hem niet meer geschikt maakte om werkzaam te zijn in zijn betrekking als minister van buitenlandsche zaken, verzocht hij zijn ontslag, dat hem door den koning werd verleend. In 1824 werd hem van wegen den koning opgelegd de onderhandelingen met paus Pius den VII, wegens over het concordaat, die gedurende zijn ministerie een aanvang hadden genomen, voort te zetten, welke hij evenwel niet tot stand heeft kunnen brengen. Nadat hij het ministerie vaarwel had gezegd, hield hij zich tot het eind van zijn leven meerendeels met zijn landgoed Ampsen bezig. Hij was een groot voorstander van schoone kunsten, en bezat een uitgelezene verzameling van schilderijen, van oude meesters. In 1832 werd hij benoemd als lid der provinciale staten van Gelderland, welke betrekking hij tot een jaar voor zijn dood bekleedde. Hij stierf in 's Gravenhage den 6 Februarij 1851 in het 96ste jaar zijns levens. Particulier berigt. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Diderijk Naghel] NAGHEL (Diderijk) wordt onder de geleerde monniken van Egmond gerekend. Van monnik werd hij als van Vlierbeeck in Brabant. Zie Bat. Sacra T. IV p. 134. [Laurentius Nagelmaecker] NAGELMAECKER (Laurentius) werd omtrent 1544 te Bergeik geboren, studeerde te Leuven, werd aldaar in 1563 primus in de philosophie, welke wetenschap hij eenigen tijd in het collegie het Varken heeft onderwezen. In de godgeleerdheid verkreeg hij den graad van licentiaat en gaf vervolgens onderwijs in dat vak aan de kloosterlingen der abdij van St. Bernard. In 1571 vestigde hij zich te Mechelen, waar hij tot kanunnik theologaal benoemd werd, terwijl hij wijders in 1579 tot plebaan der hoofdkerk van genoemde stad werd aangesteld, welk ambt hij tot in 1585 bekleed heeft, wanneer hij tot penitencier der aartsbisschoppelijke kerk bevorderd werd. Toen Matthias Hovius, aartsdiaken der kerk van Mechelen, in 1596 tot aartsbisschop benoemd was, volgde Nagelmaecker hem op in de betrekking van aartsdiaken, welke waardigheid hij tot zijn dood toe bekleed heeft. Hij overleed den 30sten Junij 1612, in den ouderdom van 58 jaren, den roem van welsprekendheid en godsdienstigheid nalatende: Hij is in de kerk der nonnen van Blijenberg, welke hij eenigen tijd bestuurd had, met een grafschrift, dat bij van Gils en Coppens voorkomt, begraven. Nagelmaecker heeft een werk aangaande het jubilé en de aflaten opgesteld, hetwelk te Antwerpen, onder den titel van de Jubilaeo sive indulgentiis et plenâ remissione Dialogus in 1576 gedrukt is. Zie Val. Andreas, Bibl Belg. p. 622; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 810; Paquot, Mém. T. I. p. 201; Cat. Omn. Prim. p. 38; van Gils, Cath. Meyer. Memor. bl. 237; van Gils en Coppens, Nieuwe Beschr. van het bisdom van 's Hert. D. III. bl. 54, 55; Hermans, Consp. Onom. Liter. [J. des Nageoires] NAGEOIRES (J. des). Zie VINNE (Isaak van der). [D. Nagge] NAGGE (D.) gaf in het licht: Sendbrief Pauli tot de Romeynen met meditatien verligt, 4o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 147. [Wilhelmus Nagge] NAGGE (Wilhelmus). Van hem vindt men in T. I. der Analecta van Dumbar, p. 289-346, het fragment eener Historia Hollandica, in het Ned., loopende van 826-1197. Hij is waarschijnlijk dezelfde welke eene Korte Beschrijving van de Prov. van Overijssel, Dev. J. de Lat (kort voor of even na 1700) 2 bl. fol. in het licht gaf. Zie van der Chijs, de Munten der voorm. Heeren van Overijss. bl. 333; Mr. Bodel Nijenhuis, Biogr. Lijst van Plaatsbes. no. 2848. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik Willem Nagler] NAGLER (Hendrik Willem), luitenant-kolonel, werd in 1799 bij de landing der Engelschen in Noord-Holland gekwetst. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. III. bl. 179. [Arnout Nagtegaal of Nachtegaal] NAGTEGAAL (Arnout) of Nachtegaal, bij Bryan Nagtegel, waarschijnlijk dezelfde met zijn naamgenoot Arnold Nagtegaal, bekend uit zekere gedrukte Memorie van Rechten enz. ingesteld tegen Romein de Hooghe, waaruit blijkt dat hij omstreeks 1658 is geboren en tusschen 1673-1677 bij de Hooghe heeft geleerd. Hij is bekend door een onbeduidende gravure in zwartekunst, voorstellende het Portret van Ishach Aboab, Rabin. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. IV. bl. 1188. [J. Nagtegaal] NAGTEGAAL (J.) wordt als teekenaar vermeld, o.a. van de portretten van J. van Oldenbarneveld, Hugo de Groot, J. Arminius en J. en C. de Witt. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1188; Cat. der Kunstual. van C van Heemskerk, 's Hage, 1765. no. 47. [Jacob Nagtegaal] NAGTEGAAL (Jacob), burgemeester van Vlissingen, gecommitteerde raad van Zeeland wegens deze stad, leefde in het einde der zeventiende en begin der achtiende eeuw en werd beschuldigd van den koning van Pruissen aan 't markgraafschap te hebben willen helpen. Zie van Wijn, Nal. op Wagenaar, Vad. Hist. D. XVII. bl. 32. [Gerard Johan Nahuys] NAHUYS (Gerard Johan), zoon van Gerard Nahuys, kanunnik van het kapittel van Oud-Munster te Utrecht en van Margaretha Pott, kleindochter van den Amsterdamschen predikant N. de la Planque, werd den 1 Februarij 1738 te Utrecht geboren. Reeds in zijne jeugd koesterde hij eene overhellende neiging tot het predikambt, en, na de latijnsche scholen doorloopen te hebben, werd hij een der voortreffelijkste kweekelingen van de academie zijner geboortestad. Hier genoot hij de lessen in de talen, wijsbegeerte, wis- sterren- en bovennatuurkunde, ja in alle de wetenschappen welke zijnen naar kennis dorstenden geest konden verrijken, van de hooglecraren Reitz, Rau en Hahn, terwijl hij voor al die takken, welke de godgeleerdheid, uitlegkunde en kerkelijke geschiedenis betreffen, de lessen hoorde van Irhoven, Elsnerus. Wesseling, Burman en inzonderheid van Bonnet. Eene proeve leverde hij hiervan in zijne onder den hoogleeraar Hahn, destijds de natuur en scheikunde onderwijzende, verdedigde Explicatio quaestionum mathematicarum de maximo et minimo in scientiâ machinali. En wat men in de Godgeleerde wetenschappen van hem te verwachten had, toonde zijne onder {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonnet verdedigde Dissertatio Philosophico-Theologica, quâ axiopistia Mysteriorum religionis ex natura mysteriis adstruitur. Reeds had hij zich door deze geschriften roem verworven, en zich een werkzaam lid der beide, destijds onder de studerende jeugd binnen Utrecht opgerigte genootschappen. Dulces ante omnia Musae en Tendimus ad idem betoond, toen hij in 1762 tot proponent werd aangenomen. Reeds in het volgende jaar werd hij predikant te Eede, een dorp op de Veluwe, van waar hij in 1764 naar Oud-Beijerland vertrok. Ook hier bleef hij slechts kort. Den 1 December 1765 beriep hem de gemeente van Middelburg, en vijf jaren later (Aug. 1770) sprak hij te Rotterdam zijne intreêrede over 1 Cor. III: 10-15 uit. Gedurende zijn verblijf in Zeeland, werd hij lid van het te Vlissingen opgerigte genootschap der wetenschappen, en te Rotterdam hem den titel van Hoogleeraar in de wijsbegeerte en zedekunde opgedragen, ter gelegenheid dat hij een beroep naar Amsterdam had afgeslagen. Na verloop van 6 jaren werd dit beroep herhaald, dat hij thans aannam, waarna hij den 28 Junij 1778 in de hoofdstad bevestigd werd. Bijna 3 jaren bekleedde hij hier met veel roem het leeraarsambt, waarna bij eindelijk in eene hoogere werkkring geplaatst werd. Na alvorens bij curatoren van de hoogeschool te Groningen in aanmerking gekomen en naderhand in diezelfde betrekking voor Harderwijk gekozen te zijn, doch voor welk beroep hij had bedankt, werd hem 16 Oct. 1780 door curatoren van 's lands Hoogeschool te Leyden het gewoon hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis, in plaats van den overleden D. van der Kemp, op eene wedde van f 2300 opgedragen. Hij aanvaardde zijn ambt den 30 April 1781 met eene inwijdingsrede De sabtilioris Ethnicismi inter Christianos nostrâ aetate serpentis noxis ac remediis. Doch niet lang had Leyden's hoogeschool genot van 's mans onderwijs. Naauwelijks had hij een aanvang met zijne academische lessen gemaakt of hij werd reeds van zijn post afgeroepen. Nahuys ontsliep den 9 Oct. 1781 in den ouderdom van 43 jaren en ruim 8 maanden. In het laatst van zijn verblijf te Middelburg was hij gehuwd met Catharina Walburg van Mansfeld, dochter van den toenmaligen burgemeester, mr. Jan Jacob van Mansfeld te Utrecht, bij wien hij 7 kinderen verwekte, onder welke een zoon P.H. Nahuys laatst predikant te Haarlem. Nahuys behoorde tot de geleerdste en mildste mannen van zijn tijd. Wars van alle mystieke denkbeelden, paarde hij verlichting aan echte godsvrucht, en in zijne geschriften en leerredenen toonde hij hoe ware nederigheid, een zachtaardige geest en afkeerigheid van niets beduidende kerktwisten, de voornaamste trekken van zijn karakter uitmaken. De geleerde Hofstede heeft eene breedvoerige schets van {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn leven gegeven, en R. Schutte plaatste onder zijne afbeelding eenige dichtregels. Zijne afbeelding is zeer dikwijls in het licht gegeven. Men heeft van zijne pen: Kort vertoog over de onstoffelijkheid en onsterfelijkheid der ziel in Verh. van het Zeeuwsch Genootschap. D. I. H.J. Krom, K. van der Palmen D.C. van Voorst, Verhandel. over de verbeteringen der openbaare, vooral der Nederduitshhe schoolen met aanmerkingen van G.J.N. in Werk. van het Zeeuwsch Genootschap. D. VIII. Nagelaten leerredenen van J. de Leeuw, over de zes eerste verzen van den brief des Apostels Judas, benevens eene doorloopende verklaring over deszelfden geheelen brief, en het tweede hoofdstuk des tweeden brief van Petrus, door G.J.N. Amst. 1776. De bedroefden wegens het verlies hunner kinderen en nabestaanden door de kinderziekte, tot eene betamelijke en troostrijke onderwerping aangespoord (over de geoorloofdheid der inenting) Rott. 1778. In twee leerredenen. Inwijdings-Rede over de nadeelen van een verfijnd Heidendom onder de Christenen van onzen tijd inkruipende, en de middelen daartegen. Leid. 1781. Volledige uitlegkundige en praktikale verklaring over den Brief van Paulus aan de Philippensen. 3d Amst. 1781. 8o. Leerredenen over Jes. LIII, LIV en LV. uitgegeven door J. van Nuys Klinkenberg. Amst. 1782. 8o. Leerrede over Ps. VIII: 4, 5. Leerrede over Ps. CXLVI: 8b. Amst. 1783. 8o. Leerredenen over Zacharia V: 5-11 en Jesaia LVIII: 1-12, ter voorbereiding van eenen Dank- vast- en Bedendag. Amst. 1786. 8o. Bekend is zijnen arbeid met zijnen ambtgenoot Jacobus van Nuys Klinkenberg in het laatst van zijn verblijf te Amsterdam begonnen over eene verklaring van den geheelen Bijbel, en waaraan hij tot de 8 eerste hoofdstukken van Numeri reeds gevorderd was, toen hij ontsliep. Te Rotterdam werd hem in 1775 met zijn ambtgenoot van Laren de correctie opgedragen van den Bijbeldruk, die daar met de nieuwe Psalmberijming bij den Boekhandelaar Bronkhorst het licht zou zien. In 1782 gaf P. Hofstede te Rotterdam zijn leven in het licht met eene leerrede over 2 Cor. V:14. Zie Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Rotermund, Ypey, Kerk-Gesch. der 18e eeuw, D. VIII, bl. 445, 666; Siegenbeek, Gesch. d. Leydsche Hooges. D. I. bl. 317, verv. D. II. Toev. en Bijl. bl. 225; Bouman, Geld. Hooges. D. II. bl. 342, 377; Harderwijk, Naaml. der Pred. te Rotterd. bl. 90 verv.; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; De naamlijsten van Abcoude, Arrenberg en Muller, Cat. van port; Boekz. der Gel. Wereld, 1781, bl. 80; Kist en Royaards, Arch v. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk. Gesch. D. IX, bl. 491, 497; C. Sepp, Proev. eener Fragm. Gesch. der Theol. p. 99, Joh. Stinstra en zijn tijd, bl. 12; Bibl. Hag. T. II. p. 614, Cat. der Bibl. v.h. Zeeuwsch Genoots. bl. 349. [Petrus Nahuys] NAHUYS (Petrus), geboren 1692, predikant eerst te Woerden (1717) en vervolgens sedert 14 Nov. 1722 te Monnikkendam, waar hij, na eenige jaren te voren, wegens een borstkwaal, zijn emeritaat genomen te hebben, 23 Julij 1766 in de ouderdom van bijna 74 jaren overleed. Zijn portret bestaat. Hij schreef: Kort begrip der Christelijke religie. Amst. 1738. 8o. 2e dr. verm. Amst. 1744. 3e dr. Amst. 1753. 8o. 3e dr. 2 D. Rott. z.j. Amst. 1760. 2 D. 8o. Kort begrip der Christelijke religie, verdedigt tegen allerley dwaalingen en dwaalgeesten, zijnde een tweede deel of vervolg van het kort begrip, enz. 1745. 8o. Klein kort begrip, 1766. Het voorbeeld der gezonde woorden of net kort begrip der Christelijke religie. Amst. 1758, 1761. De gansch treurige uitvaart van zijne doorl. Hoogh. den Heere Willem IV geviert in een lijkrede over 1 Sam. XXV:1. Amst. 1752. 4o. Voorafspraak voor de korte en zakelijke uitbreiding van het gebed des Heeren, alsmede de vijfde leerrede der aaneengeschakelde stoffen, over 1 Joh. IV:44 Amst. 1752. 4o. Korte en zakelijke uitbreiding over het Gebed des Heeren, alsmede deszelfs vijf leerredenen der aaneengeschakelde stoffen over Joh. VI:44, en andere keurstoffen, naar gelegentheid van tijden en zaken verklaart. Amst. 1753. Onderzoek des Geloofs. Dordr. 1768. 8o. Voorbeeld der gezonde woorden. Amst. 1761. 8o. Zie Boekz. der Gel. Wereld, 1752, 1766, bl. 107, volgg. Republiek der Gel. Julij en Aug. 1752, bl. 13-15; Bouman, Gesch. der Geld. Hooges. D. II. bl. 342; Glasius, Godgel. Nederl. c, v.; Arrenberg, Naamr. bl 307; F. de Paauw, Verv. van Veris, Kerk. Alphab. bl. 143; B. Keppel, Alphab. Naaml. der nog in leven zijnde Pred. bl. 110. Muller, Cat. van Portr. in voce. [Alexander Petrus Nahuys] NAHUYS (Alexander Petrus), zoon van den voorgaande, werd den 10den van Louwmaand 1737 te Monnikendam geboren, en studeerde sedert 25 van Herfstmaand 1753, voornamelijk onder de leiding der hoogleeraren van Lom, van Haastenburg en 's Graeuwen te Harderwijk. Den 30sten van Zomermaand 1761 promoveerde hij in twee vakken, eerst verdedigde hij eene diss. philos. de Chemiae in Physicâ usu (Hard. 1761) en vervolgens gemengde medische stellingen. Nadat hier op van Lom en 's Graeuwen korte redevoeringen gehouden hadden, werd hij door den eerste in de wijsbegeerte, door den ander in de geneeskunde tot doctor bevorderd. Deze, zoo roemrijke dubbele promotie werd nog terzelfder dage door een {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, veel beteekenende plegtigheid gevolgd Hij zag zich namelijk de bijzondere vergunning verleend, om op den hoogeren katheder, van waar slechts de met de kape gepromoveerden spreken, eene plegtige redevoering tot het laatstgenoemde studievak betrekkelijk te houden, namelijk de quaestione utrum Uroscopus ex sola urinae inspectione, neglectis reliquis morborum criteriis, quosvis morbosos affectus detegere iisque éx arte mederi possit. Dit stuk werd niet slechts afzonderlijk uitgegeven, Hard. 1761, maar ook gevoegd achter zijn Tractatus chem., continens nova quaedam experimenta cum basi salis marini, nitri et aluminis, Pars I, Amst. 1761, 8o. Hierop deed Nahuys eene wetenschappelijke reis door Frankrijk, waarna hij zich te Hoorn, later te 's Hage als arts vestigde. Intusschen verhinderde hem de zorg voor de kranken geenszins door het schrijven van belangrijke waarnemingen zich binnen- en buiten's lands beroemd te maken. Vooral verwierf hij zich grooten roem door zijne Diss. de qualitate noxiâ aëris in nosocomiis et carceribus efusque remediis Lat. et Belg.; Harl. 1770, 8o., door de Koninklijke Akademie der Wetenschappen te Lyon met den dubbelen eereprijs bekroond. Te Harderwijk tot opvolger van van Haastenburg benoemd, opende hij in Hertstmaand 1771 zijne lessen, doch hield eerst den 10den van Zomermaand zijne inwijdings-oratic de Anatome Chirurgiae dextra, ipsiusque neglectu, uberrimo calamitatum et errorum fonte; Hard. 1772, 4o. Twee jaren daarna handelde hij bij de overdragt van het rectoraat De salutari et noxia virtutis et vitiorum in sanitatem operatione. Vier jaren later vertrok hij naar Utrecht, waar hij den 23sten van Wijnmaand 1775 zijne betrekking aanvaardde met eene rede de religiosa plantarum contemplatione, acerrimo ad Divini Numinis amorem et cultum stimulo, Traj. ad Rhen. 1775, 4o. door J. Voorduin, med. stud. in het Nederd. vertaald en aldaar uitgegeven, 1776, 8o. Hij huwde Brigitta Alida Avenhorn en overleed den 6den April 1794. Hij gaf nog in het licht: Waarneming over de inenting van zijne eenige dochter, Hoorn, 1771, 8o. Paralièle de la Taille laterale de Mr. le Cat avec celle du Lithotome caché, suivi de deux dissertations etc. Par Claude Nicolas le Cat, publié par Alex. Pierre N. Amst 1766, 8o. Waarneming van een volkomene opstopping van water en ven eene hevige longontsteking, welke laatste door eene van zelve voortkomende kwijling gelukkig en volkomen geredt werdt, in Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap, 1773, D. II. bl. 435. Waarneming van eene ontlasting van een aanmerkelijk aantal van waterblaazen door den afgang, t.a.p. 1773, D. III. bl. 475. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de langzame belette doorzwelging van het voedsel in den slokdarm, in Verhand van de Holl. Maats. van Wetensch. te Haarlem, 1769, D. IV. bl 177. Kruidkundige Waarneming en beschrijving van het geslacht, genaamd Cyanella capensis. Met afb. in Verh. van het Prov. Utr. Genoots. der Wet, 1789, D. IV. St. 2, bl. 50. Verhandeling over een bijzonder middel van zout uit de Wiesembryanthemum chrystallinum of IJsplant, t.a.p. 1789, D. IV. St. 2, bl. 154. Verhandeling over den waren aart van het rottenkruid en deszelfs werking op sommige middenzouten, t.a.p. 1789, St. II. bl. 115. Onderzoek of het phlogiston het ware beginsel der ligchamen is, met dubbel goud bekroond, t.a.p. 1789, D. V. bl. 1. In de Hist. en gedenkschriften van de Maatsch. tot redding van drenkelingen binnen Amsterdam, 6de stukje (aldaar 1776), vindt men eene hoogst belangrijke waarneming van zijne hand, die ook zijn menschlievend hart tot eere verstrekt, omtrent het bijbrengen eener schier hopelooze drenkelinge. Diss. de stupendâ impr. crami carie per naturam et artem feliciter curata. Resp: A. van Solingen, Traj. ad Rhen. 1780, 4o. Diss. chem. de aquae origine ex basibus aëris puri et inflammabilis, secum invicem combinatis, Traj. ad Rh. 1789, 8o. Zie Kobus en de Rivecourt, Heringa, de Aud. p. 153. S. Rau, Orat. Paneg. ad natat. Centes. etc. (Ser. Prof.) Verv. op Wagenaar, D. XXIV. bl. 302; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. bl. 315, 341, 402, 517, 608; Rotermund, Vogel. Neuer Med. Leipz. gel. Zeit. 1777. p. 641; Holtrop, Bibl. Med. Chir. p. 258; Cat. Bibl. à Roy. T. IV. p. 1801 T. V. p. 2105; Bibl. Halth. no. 6324; Nieuwe Vad. Letteroef. D. IV. I. 432, 493, D. V. I. 100, 2. 564; Vad. Letteroef. D. VI. I. 366, Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. Cat. der Nat. Bibl. no 1755; Cat. der Bibl. van het Zeeuwsch Gen. [Henricus Nahuys] NAHUYS (Henricus), in 1655 geboren, werd proponent bij de classis Walcheren den 17den Maart 1682, predikant te Schoondijke 17 Junij van dat jaar, vertrok in October 1683 naar Hoornaar, in December 1686 naar Delftshaven, emeritus in 1719 en overleed 4 September 1722, oud 67 jaren. Hij gaf eene Lijkrede op den dood van Koningin Maria, 4o., in het licht. Zie Abcoude, Aanh. bl. 146. [Mr. Huibert Gerard Nahuys Van Burgst] NAHUYS VAN BURGST (Mr. Huibert Gerard), generaalmajoor, oudraad van Ned. Indië, werd den 28sten Maart 1782 te Amsterdam, van vader en moeders zijde uit een aloud geslacht geboren. Ofschoon voor de regterlijke studiën opgeleid, kon hij van jongs af zijne neiging tot het militaire niet onderdruk- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ken; de gebeurtenissen op het einde der vorige eeuw waren wel geschikt om die neiging bij den vurigen jongeling te voeden en hij vatte werkelijk de wapenen op, doch de hartelijke en treffende letteren van zijnen schoonbroeder R.J. Schimmelpenninck en van de hoogleeraren Gratama en Kemper, verbonden hem op nieuw aan de studiën, zoodat hij na het schrijven van zijne dissertatie: De effectu pactionum et transactionum in jure criminali, op zijn een en twintigste jaar tot doctor in de beide regten bevorderd werd en als advocaat voor het Hof van Holland optrad. Slechts een jaar daarna verloor hij zijn vader en volgde hij hem in zijn uitgebreid practizijnskantoor in de hoofdstad op. In het laatst van 1805 kwam hij tot het besluit eene betrekking in Indië te aanvaarden; hij vertrok als raad van financien en domeinen naar Batavia. Hij liep groot gevaar van schipbreuk en het vaartuig, waarop hij zich had ingescheept, moest in de Zweedsche haven Warberg eene toevlugt zoeken. Van hier ondernam men op nieuw de reis, doch na vijf maanden aan de Kaap de Goede Hoop aanlandende, vond men die bezitting in handen der Engelschen. Ofschoon door hen op het scherpst onderzocht, had Nahuys het geluk de hem toevertrouwde depèches voor den vijand verborgen te houden, waartoe eene welgeslaagde list hem dienstbaar was. Eerst na twee zeer verdrietige maanden kon hij de straat Sunda bereiken, van waar hij over Bantam naar Batavia kwam. Inmiddels had de regeringsvorm in het moederland weder eene verandering ondergaan, welke de intrekking ten gevolge had van de hooge commissie der heeren Elout en van Grasveldt, welke beide heeren hunne reis reeds tot Noord-Amerika hadden voortgezet; want het was bij de onzekerheid der betrekkingen langs dien weg, dat vele Nederlanders over en weder naar de Indische bezittingen moesten reizen. Met andere tot bedoelde commissie behoorende ambtenaren besloot Nahuys naar het vaderland terug te keeren; in Maart 1807 vertrok hij derwaarts, thans over Noord-Amerika, doch het schip waarop hij zich bevond, had het ongeluk in de golf van Gascogne door een Engelschen kaper genomen en naar Plymouth opgebragt te worden. Met veel moed en beleid redde hij ook toen belangrijke depèches, waarmede hij belast was; hem werd deswege een getuigschrift onder anderen door den vice-admiraal Lucas afgegeven. Eerst anderhalf jaar daarna werd de koning van Holland met zijn gedrag in Engeland bekend en behaagde het HD. hem uit Maastricht op vereerende wijze op te roepen, en hem de overbrenging van zijne depèches naar Java aan den maarschalk Daendels toe te vertrouwen. Ten einde zich te beter van deze taak te kwijten, vertrok hij in Maart 1809, in het gewaad van een matroos naar Engeland, begaf zich van daar over Noord-Amerika naar Java, alwaar hij, in November van dat zelfde jaar behouden met zijne {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} berigten aankwam, terwijl zoovele vroegere, met de overbrengers daarvan, in 's vijands handen gevallen waren. Door koning Lodewijk op het sterkst den maarschalk Daendels aanbevolen, werd hij door laatstgemelde tot commissaris en inspecteur der wegen en posterijen aangesteld, en nadat ten genoege der regering een jaar daarna het postwezen behoorlijk geregeld en in werking was, werd hij met de administratie der houtbosschen van meer dan het derde gedeelte van het eiland Java belast. Deze post was gelijk gesteld met den rang van kolonel. Terwijl hij daarmede bekleed was, werd hem door den gouverneur-generaal in last gegeven om, met eenige inlandsche magt, de benden struikroovers, die destijds het gebied van Midden en Oost-Java onveilig maakten, te bestoken en uiteen te jagen. Hij bewees in dat opzigt groote diensten, doch moest de volvoering van deze taak bijkans met den dood bekoopen, door de zware vermoeijenissen, waaraan hij zich, te midden van het regengetijde, had blootgesteld. Nahuys was in de gelegenheid vele diensten aan de overzeesche bezittingen te bewijzen; hij deed inlandsche troepen op sommige punten op de been brengen tot keering van gevreesde invallen; hij raakte ook vaak in moeijelijkheden, daar zijn menschlievende geest zich kwalijk kon voegen naar de soms harde bevelen des maarschalks; en men weet, dat, vooral door zijn toedoen, twee inlandsche prinsen, in stilte ter dood gedoemd, gered werden. De luit.-gen. Jansens kwam spoedig hierna de teugels des bewinds overnemen, maar voor eene vreemde regering, die ook het moederland had overheerscht. Zwaar viel het Nahuys zich aan die regering aan te sluiten; doch er bleef hem, gelijk allen landgenooten op Java, wel niet anders over, en toen de aanval der Engelschen tegen dat eiland in 1811 plaats greep, bood hij trouw zijne militaire diensten den generaal Jansens aan, welke met voorkomendheid werden aanvaard. Eerst werd hij bij den staf van den brigade-gen. Alberti geplaatst, en na de doodelijke verwonding van dien verdienstelijken hoofdofficier, nam de generaal Jansens hem bij zijn eigen staf. Zich te ver gewaagd hebbende, werd hij bijkans door de Engelsche jagers ter neder geschoten, en slechts ter naauwernood door een hunner officieren gered. Gevangen genomen, liep zijn leven nog het uiterste gevaar, daar de Engelsche bevelhebber hem als gijzelaar hield voor een ingezetene van Batavia, die van verspieding verdacht en door de onzen met den dood bedreigd was. (Zie Précis de la Campagne de Java, door den hertog van Saksen-Weimar.) Reeds den 24sten Augustus was hij op vijf plaatsen, doch slechts ligtelijk gekwetst; twee dagen later werd hij, bij eene charge der Engelsche dragonders, omsingeld en kreeg hij een pistoolschot in den arm, waardoor hij krijgsgevangen werd gemaakt. Na het eindigen van den {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} veldtogt, die aan Nederland de schoonste zijner bezittingen voor een tijd ontrukte, legde generaal Jansens en de brigade-generaal de Kock, claf van den staf des opperbevelhebbers, de vleijendste getuigenissen af ‘over de gestadige blijken van intelligentie en ijver, door hem nan den dag gelegd, en over de dapperheid, waardoor hij had uitgemunt, bij al de affaires, die successivelijk tusschen 10 en 26 Augustus hadden plaats gevonden.’ Hij werd wegens zijn uitmuntend gedrag in dezen veldtogt door zijn chef en den minister van koloniën, den hertog Deerès, aan keizer Napoleon in de laatste hagehelijke oogenblikken van het Fransche Keizerrijk voor het legioen van eer voorgedragen. Hij werd daarmede ten gevolge der staatkundige omstandigheden niet eer begiftigd, dan onder de regering van koning Lodewijk Philips, die hem door den minister Guizot de schriftelijke verklaring deel afleggen, dat hij, de koning, de dieusten aan het keizerrijk bewezen, als aan Frankrijk zelf bewezen, beschouwde. Na verschillende wederwaardigheden in zijn krijgsgevangenschap op Java te hebben ondervonden, afgewisseld door menschlievende bejegening van eenige ridderlijke Engelsche officieren, werd Nahuys met andere krijgsgevangenen naar Bengalen overgevoerd en had hij het genoegen, dat Lord Minto, de gouverneur-generaal van Britsch Indië, hem het ongelijk vergoedde, dat hem door de nieuw gevestigde autoriteiten op Java was aangedaan. Aan alle krijgsgevangenen werd een behoorlijke maandelijksche onderstand toegelegd en het onthaal der Engelschen was zeer voorkomend, ook uit besef, dat de magt die Java verdedigd had, op uitmuntende wijze haren pligt had gedaan, tegenover de veel sterkere magt der Engelschen, zoo lat de verovering van Java alleen, den Engelschen op meer volks was te staan gekomen, dan die van al de overige Nederlandsche bezittingen te zamen. Acht maanden verbleef hij in Britsch Indie en werd vervolgens met eenige andere officieren naar Londen overgevoerd, van waar hij op zijn cerewoord naar de stad Reading in Berkshire vertrok, welke plaats den krijgsgevangen Indische officieren tot verblijf was aangewezen. Een half jaar deelde hij hier de woning en het lot van den vriend zijner jeugd, den generaal de Kock; het was er verre af, dat het onderhoud der krijgsgevangenen hier naar dat in Britsch Indie geleek; de meeste krijgsgevangenen hadden geene andere hulpmiddelen dan de 18 pences daags, welke hun van regeringswege werden verstrekt: ter eere van de Hollandsche krijgsgevangenen mag gezegd worden, dat ook niet een, ondanks alle ontberingen, eene poging tot ontvlugten deed, waartoe de vaderlijke bejegening van den genoemden hoofd-officier de Kock ook niet weinig bijdroeg. Op grond dat hij civiel amotenaar was geweest, wist Nahuys zijn ontslag te verwerven en werd hem verlof gegeven naar Frankrijk te vertrekken; en in December van het voor Neder- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} land zoo gewigtige jaar 1813 bereikte hij Parijs. Hij besloot, na de tijdingen uit Holland te hebben vernomen, terstond derwaarts terug te keeren; het behoeft naauwelijks gezegd te worden met hoeveel gevaren die reis verbonden was, ten gevolge der achterdochtige politie, en het krijgsrumoer, dat van alle zijden werd vernomen; met veel moeite wist Nahuys zich een pas te verschaffen, waarmede hij over Zwitserland naar Nederland reisde, hoewel daarmede een gansche maand verliep, en nog zou hem die reis mislukt zijn indien prins von Metternich hem te Bazel geen aanbevelingsbrief had medegegeven. Te 's Hage aangekomen, bood hij der vaderlandsche regering zijne militaire diensten op eigene kosten aan, en nog vóór het einde des jaars 1814 werd hem de vereerende last opgedragen, als eersten commissaris van den souvereinen vorst van Nederland naar Java te vertrekken, zoo ter aankondiging van de ophanden komst van Nederlandsche troepen, als tot het nemen van eenige voorbereide de maatregelen daartoe. Doch het schip de Arinus Marinus leed bij een zwaren storm in December op onze kusten schipbreuk; ter naauwernood werd de equipage gered. Nahuys had bij deze schipbreuk zooveel tegenwoordigheid van geest aan den dag gelegd, dat hem, toen hij een paar dagen daarna te 's Hage terugkwam, door den souvereinen vorst de last werd opgedragen, het mogelijke te doen tot het redden uit het vastgeraakte schip van een kistje van waarde; onmiddellijk begaf hij zich weder naar Hellevoetsluis en was zoo gelukkig, dien last te kunnen volbrengen, ofschoon de loods, voor het vele drijfijs beducht, onwillig was hem naar het wrak over te brengen. Drie maanden later was hij weder aan boord van een oorlogskorvet ingescheept, doch het leven zoo vol afwisselingen van den baron Nahuys, nam op nieuw eene andere wending. Keizer Napoleon was in Frankrijk teruggekeerd en de gebeurtenissen dien ten gevolge, deden onze reiziger den voorgenomen togt naar Java staken, zijn arm ter verdediging van het op nieuw bedreigde vaderland aanbieden, en weldra stond hij als onbezoldigd vrijwilliger in de gelederen van het Nederlandsche leger; hij werd als majoor bij den staf van den generaal Chassé geplaatst. In de gewigtige dagen van 1815 op nieuw gewond, werd hij deswege door zijn generaal aan den prins van Oranje tot ridder der Militaire Willems-Orde voorgedragen, met zeer vleijende woorden over zijn gehouden gedrag, daar Chassé verklaarde, ‘dat hij generaal, dagelijks redenen had, om zeer over hem te vreden te zijn en tevens hem te bewonderen over zijne goede wijze van dienen. Dat 15 Junij, toen Binche door de Pruissen was verlaten, meer bedoelde majoor, op eigen aanbod met eene ordonnance naar gemelde plaats reed, hoezeer men geloofde, dat de vijand reeds daar was (een officier van het garnizoen te Binche had zulks den generaal komen berigten), {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} en korten tijd daarna de zekerste tijdingen van daar medebragt, waarvan de gevolgen waren, dat hij generaal met nut zijn mouvementen ten uitvoer brengen kon.’ In den herfst van 1815 was eindelijk het gelukkig oogenblik aangebroken, dat de eerste nieuwe uitzending van Nederlandsche magt naar Java voortgang kon hebben; men meende alstoen, dat er geene vooruitzending van commissarissen voor de troepen noodig was, daar de Engelschen op Java alle maatregelen van voorbereiding wel zouden getroffen hebben; doch men weet hoe ver het daarvan af was, en de bijzondere berigten door den majoor Nahuys ontvangen, deden hem al de noodzakelijkheid van bedoelde voorbereiding beseffen. Alleen door zijn aanbod, om op zijne kosten de reis te doen, werd het hem vergund vooruit naar Java te vertrekken en was hij de eerste Nederlander, die in de kolonie de tijding aanbragt, dat spoedig de overheden en krijgsmagt te wachten waren, die het Nederlandsche gezag aldaar weder zouden vestigen. Onbeschrijfelijk was de vreugde, die deze mare aldaar voortbragt; te grooter was die vreugde, omdat zelfs een nieuwe Engelsche gouverneur van Java benoemd was, die korte dagen na Nahuys aldaar aankwam. Men kan ligtelijk nagaan, dat er menige wrijving tusschen hem en het Engelsche bestuur plaats greep, dat ongaarne aan zijne tijdingen geloof sloeg; doch ruimschoots werden die onaangenaamheden vergoed door de hulp en ondersteuning, die landgenooten hem verleenden tot het gemakkelijk maken zijner taak, het oprigten van kazernen en hospitalen. De zaken stonden, wat dergelijke gebouwen betreft, op Java nog erger geschapen, dan men hem eerst gemeld had. Die omstandigheid en al hetgeen de voor- en nadeelen van de Engelsche tusschen-regering op Java betreft, zoomede de tekst der overeenkomst van de teruggave; dat alles is nog zeer onlangs in het bekende werk van den heer H.D. Levyssohn Norman ontwikkeld en medegedeeld. Bepalen wij ons dus hier te zeggen, dat de diensten door Nahuys, nog vóór de sluiting van bedoelde overeenkomst den lande bewezen, door de drie commissarissen-generaal allezins op prijs werden gesteld, en zij hem geen beter blijk van groot vertrouwen konden geven, dan hem te benoemen tot resident aan het hof van Djokjokarta, en het mogt hem gebeuren om de eerste op Java de vlag van zijn dierbaar vaderland in top te hijschen en van het fort en zijne residentie te zien wapperen, naauwelijks een half uur na de aankomst der Nederlandsche krijgsmagt te Djokjokarta. Als door eene hoogere bestiering vond hij hier bij de minderjarigheid des Sultans diens oudoom, prins Pakualam met het regentschap belast; hij was een der beide prinsen die vroeger door het beleid van Nahuys van een oogenschijnlijk wissen door waren gered. Het was vooral aan deze gelukkige omstandigheid te danken, dat hij bij den vorst en {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} de grooten van het rijk van Djokjokarta, een zoodanig groot vertrouwen en een invloed verkreeg, gelijk misschien nooit een resident vóór hem had bezeten, en dat de overgang van regering op Java aldaar geenerlei tegenstand hoegenaamd ontmoette, ondanks de voorspellingen van Engelsche bewindvoerders. Twee jaren lang vervulde Nahuys den post van resident in genoemd rijk, gedurende welken tijd hij bij herhaling de schriftelijke betuiging van de regering erlangde, wegens hare tevredenheid en goedkeuring over zijn betoonden ijver en buitengewone activiteit. In 1818 werd hij tot commissaris van het gouvernement der kust van Borneo benoemd en het gelukte hem met den sultan van Puntiana, van Sambas, van Mampauwa en van Banjermasing de noodige tractaten te sluiten, waarbij de suprematie van het Nederl. gouvernement erkend en deszelfs regten en inkomsten verzekerd en geregeld werden. Hij bezocht verschillende andere streken van Borneo, vestigde de aandacht op de rijke goudmijnen van Mandore, deed de nabij gelegene eilanden aan en was op een zijner togten bijna in handen van moordzieke zeeroovers gevallen; hij keerde niet zonder moeite naar Java terug en nadat al zijne handelingen ter kuste van Borneo de hooge goedkeuring der regering hadden mogen wegdragen, hervatte hij zijne functiën als resident aan het hof van Djokjokarta, en weinige maanden later ontving hij de vereerende schriftelijke verklaring van den gouverneur-generaal, ‘dat de vermeerdering van 's lands inkomsten grootendeels aan zijne voorzorgen en doeltreffende maatregelen te danken was.’ Gaarne had hij aan de onderneming tegen het trouwelooze Palembang deel genomen, doch de Indische regering achtte zijne tegenwoordigheid nog te zeer noodzakelijk te Djokjokarta. Hij slaagde er door zijne krachtige houding in, eene tegelijk met de Palembangsche onderneming opkomende beweging te stuiten, en den beleidvollen resident werd op nieuw de tevredenheid der regering te kennen gegeven ‘voor den warmen ijver in de dienst van het vaderland en den koning, bij alle gelegenheden aan den dag gelegd’ en werd hij tevens tot luitenantkolonel bevorderd. Gewigtige dagen beleefde Nahuys nog in hetzelfde jaar 1820. De grijze sultan van Soeracarta stierf; gedurende een tiental dagen was hij, volgens de bestaande regelen, met de keizerlijke waardigheid belast, waarna de oudste zoon des overledenen, de kroonprins, door hem in naam der Nederlandsche regering tot keizer werd uitgeroepen. Het volgende jaar had hij ook zijn deel van rouw en zorgen bij het uitbarsten van de cholera op Java, en in de twee of drie volgende jaren was het hem door evenveel kracht als voorzigtigheid gegeven, oproerige bewegingen in verschillende gewesten, o.a. in Kadoe, te fnuiken; te Djokjocarta ontwapende en nam hij met eigene hand gevangen den prins Dieposonno, ofschoon deze door {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} een troep volgelingen omstuwd was; deze des doods schuldige vorst werd van Java verbannen, doch verkreeg van den menschlievenden gouverneur-generaal lijfsgenade. Het verblijf van Nahuys te Djokjocarta en Soeracarta, was door velerlei ontwikkeling en verbetering aldaar gekenmerkt; de gouvernements-inkomsten dezer landen waren verdubbeld en de steenen gebouwen in de hoofdplaats van het eerstgenoemde gebied, wel met een vierde vermeerderd; doch nu ontstoud er verschil van meening tusschen hem en de regering over het vraagpunt der industrie van de Europeanen in de vorstenlanden. Vroeger was die sterk aangemoedigd en Nahuys was daarvan mede een groot voorstander; de regering kwam tot het besluit, daaraan een einde te maken; Nahuys achtte dit noodlottig en hij verzocht zijn ontslag als resident en tevens verlof om naar Europa terug te keeren. Die terugreis wist de ijverige man nog in vele opzigten dienstbaar te maken aan de belangen des vaderlands. Hij bezocht eenige plaatsen van den Indischen Archipel, als: Benkoelen, Padang, het rijk van Menang, Kaban, Rhiouw, Singapore en Poelo-Pmang, waarvan later door hem een reisverhaal in druk werd uitgegeven, dat de tweede uitgave zag verschijnen, welke mede geheel werd uitverkocht. Evengemeld reisverhaal is opgesteld in brieven, gerigt aan Z. Exe. den heer luitenant-generaal en luitenant-gouverneur van Nederlandsch Indië, de Kock, van wien Nahuys in zijn voorberigt te regt zeide, dat op hem door wandel en gedrag van toepassing was het: suaviter in modo fortiter in re. Hoogst belangrijk in vele opzigten is dit werk over Sumatra en omliggende gewesten, vooral voor den tijd, waarin het geschreven werd; en zijne beschouwing over het toen nog twijfelachtige bezit van Singapore, toont den helderen blik van den staats- en krijgsman; hij zegt o.a.: ‘als Nederlander doet het mij leed, dat wij zelven niet Singapore uit de handen van die zeeroovers gewrongen hebben, in plaats van dezelve in het rustig bezit te laten van dit eiland, hetwelk wij nu de Engelsche natie betwisten.’ Van Sumatra's Westkust vertrok hij naar Bengalen, alwaar hij gedurende acht maanden verbleef, in welken tijd het verdrag in Europa gesloten werd, hetwelk de betrekkingen tusschen de Nederlandsche en Britsche O.-I. bezittingen moest regelen. Hij keerde over Bordeaux naar het vaderland terug, waar hem eene zeer eervolle ontvangst verbeidde, en de regering, op voorlichting van mannen als van Hogendorp, Falek, Elout en andere vrienden van degelijk onderzoek, hem de voldoening gaf, dat zij hem nopens de Europesche industrie in de Vorstenlanden in het gelijk stelde, en de Indische regering gelestte, de uit hunne bezittingen gestotene Europesche planters, weder in het genot van hunne regten te doen treden. Ten blijk van Zr. Ms. goedkeuring, werd hij {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} met de burgerlijke ridderorde van den Nederl. Leeuw begiftigd en tot kolonel bevorderd. Maar terwijl hij zich over dezen gelukkigen uitslag zijner pogingen mogt verheugen, liep de mare rond van den vernielenden inlandschen krijg, die in het anders zoo rustige Java was uitgebarsten. Hij gaf dadelijk aan 's konings verlangen gehoor, om op nieuw zijne diensten aan de overzeesche bezittingen te wijden; ten vierdenmale vertrok hij naar Java, alstoen door eene jeugdige gade en een eenigen zoon vergezeld. Door zijn kloek gedrag werd het schip, waarmede hij de reis deed, van een wis verderf gered; ter kuste van Zuid Amerika werd het in den nacht door een sterk gewapend Braziliaansch oorlogschip gejaagd, dat meende een kaper voor te hebben; tegen den zin des kapiteins deed Nahuys het besluit bovendrijven, om alle lichten op te zetten en zich des noods wanhopig te verdedigen. Door de lichten alleen werd de vergissing bespeurd en het schip behouden. Kort na de aankomst van Nahuys te Batavia in de maand Augustus 1827 werd hij door den commissaris generaal, burggraaf Du Bus de Ghisignies, benoemd tot resident aan het hof van Soeracarta en commissaris van het gouvernement aan dat van Djokjocarta. Gedurende de drie en een half jaar van zijn verblijf in de vorstenlanden van Java, mogt hij zoo vele en zoo gewigtige diensten aan het vaderland en de koloniën bewijzen, als waartoe zelfs gedurende een geheelen levensloop, maar weinigen gelegenheid hebben. Hoewel de evenvermelde betrekkingen niet medebragten militaire expeditiën tegen den vijand te maken, ziet men echter uit de officiele rapporten van dien tijd, dat hij niet achterlijk bleef zich aan het hoofd van Nederlandsche en inlandsche troepen te plaatsen, en den muitelingen allerwege afbreuk te doen, waar het slechts mogelijk was. Onder anderen nam hij in October 1827 deel aan eene driedaagsche expeditie in het gebied van Djokjocarta, volbragt hij met de cavallerie eene zeer gelukkige, welgeslaagde charge, redde hij het leven van een verdienstelijk officier door het dooden van een woedenden muiteling, en bragt hij twee maanden later, bij nieuwe onlusten in het Rembangsche, eenige inlandsche magt te zamen, waarmede hij de eerste kracht van den aanrukkenden vijand brak en geheel geslaagd zou zijn die te beteugelen, ware het niet, dat hij eene al te groote overmagt voor zich had gehad. De helft zijner benden verloor het leven; hij redde te naauwernood het zijne. De opperbevelhebber van het Indische leger gaf op de vereerendste wijze van zijne gedragingen kennis aan den commissaris generaal, die den innigsten lof daaraan toekende, doch uithoofde van zijne volstrekt vereischte tegenwoordigheid aan de inlandsche hoven hem verzocht zich zoo veel mogelijk van de declneming aan de militaire operatien te onthouden. En werkelijk was zijne egenwoordigheid aan de bedoelde hoven hoogst noodzakelijk; {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} te Soeracarta werd eene zeer gevaarlijke zamenzwering gesmeed; Nahuys wist die te ontdekken en te verijdelen, en het hoofd van den aanslag, Rongo Warsito, werd weder met eigene handen door hem gevangen genomen en ontwapend. De geraal van het Indische leger betuigde hem schriftelijk, ‘dat hij de wijze admireerde waarop hij dit alles behandeld had.’ De commissaris-generaal gaf in niet minder krachtige woorden zijne goedkeuring te kennen over den gunstigen afloop dezer zaak, waarvan hij onmiddellijk naar Nederland berigt zond; zoo ook van eene andere zamenzwering in het gebied van Soeracarta, door Nahuys ontdekt en gestuit. Het was door zijne behoedzame handelwijze, dat de jeugdige Keizer van Soeracarta tot de bekentenis en het vragen van vergiffenis gebragt werd, over zijne geheime kuiperijen met het hoofd der muitelingen, Diepo Negoro. Hij droeg met den verdienstelijken kolonel le Bron de Vexela veel bij tot ontwapening van eene vijandelijke colonne, door den beruchten hoofdpriester der muitelingen Riai Modjo genaamd, aangevoerd, en het was door zijn moedig gedrag, dat hij de verraderlijke streken verijdelde, waarmede de muitelingen, zijn leven en dat van den braven kapitein Roeps bedreigden, en op nieuw mogten hem wegens een en ander de vleijendste betuigingen van waardering zijner diensten en erkentelijkheid ten deel vallen. De opperbevelhebber des legers verklaarde: ‘dat hij alles meesterlijk had behandeld.’ Bij het eindigen van den opstand en door ziekte overvallen, wenschte Nahuys een verlof naar het vaderland, doch het werd hem op zeer vereerende wijze afgesla gen, daar men, na al de gewigtige diensten in de jongste jaren door hem bewezen en bij zijne groote ondervinding, zijn verblijf alsnog op Java noodzakelijk achtte. Hij werd in het begin van 1830 naar Batavia ontboden, alwaar hij de overdragt van het bewind bijwoonde, dat uit de handen van den burggraaf du Bus de Ghisignies overging in die van den luitenant-generaal van den Bosch, beide mannen, wien het vaderland en de overzeesche bezittingen, in verschillende opzigten zoo oneindig veel verschuldigd zijn. Zijn exc de heer van den Bosch verlangde schriftelijk de gevoelens van Nahuys te verstaan, nopens drie hoogst belangrijke punten van administratie, namelijk: nopens de beste middelen ter uitbreiding der cultures, nopens de noodzakelijke verbeteringen der policie en nopens de middelen ter bekoming van eene schadeloosstelling voor de door den vijf-jarigen krijg veroorzaakte oorlogskosten; de meeste der voorstellen, welke hij hierop indiende, werden dan ook met de goedkeuring van den schranderen gouverneur-generaal bekroond en beantwoordden volkomen aan het oogmerk, Den 29sten Maart was een dag van groote feestviering te Soeracarta: het was op dien dag dat door Nahuys de eerste {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} steen gelegd werd van den eersten Christen tempel, die, sedert der Europeanen komst op Java, in de Vorstenlanden was gesticht; hij was de bevorderaar en volvoerder van het ontwerp, door den geleerden en ijverigen zendeling Gericke gevormd. Het was eene toevallige en hoogst gelukkige omstandigheid, dat de bittere vijand der Christenen, die vijf jaren lang Java's rust verstoord had, juist dien dag in ballingschap van daar vertrok. De herstelde vrede en rust bragten bij den gouverneur-generaal van den Bosch het denkbeeld tot rijpheid, om de heeren Merkus en van Sevenhoven tot commissarissen bij de twee inlandsche hoven te benoemen, om de keizers van Soeracarta en Djocjocarta te bewegen, tegen billijke schadevergoeding, van een groot gedeelte van hun schoon land afstand te doen. Teedere, gewigtige, maar hoogst moeijelijke zending, waarbij Nahuys, ondanks zijnen nog lijdenden gezondheidstoestand, door bemiddeling van den generaal de Kock bewogen werd als mede-commissaris op te treden, daar men teregt veel van zijne kennis der hoven, den aard en de denkwijze der Javanen, tot het welslagen dezer taak verwachtte. Hij en Merkus achtten zich verpligt niet terug te deinzen voor de groote daad van verantwoordelijkheid, om op eigen gezag bij openlijke publicatie, aan de inlandsche bevolking den keizer van Soeracarta, onder hevige vermoedens liggende van deelneming aan den opstand, en die in het geheim het keizerlijk paleis verlaten had, vervallen te verklaren van zijne regering en gevankelijk naar Samarang te doen vervoeren. En naauwelijks was deze maatregel genomen of eene tweede daad van groote verantwoordelijkheid was noodzakelijk; een onwettige pretendent kwam opdagen, die ligt een gevaarlijken aanhang kon erlangen. De commissarissen gaven, uithoofde van deze omstandigheden, na kort doch rijp beraad, aan de prinsen van het hof te kennen, dat zij in last hadden bekomen, om den tweeden, eenig overgebleven zoon van den vroeger overledenen keizer, met name Pangerang Adepatti Porbojo, ten troon te verheffen, hetgeen dan ook den volgenden dag met de gewone plegtigheden plaats greep, zonder dat de bedreigde rust een oogenblik was verstoord, of deze gewigtige gebeurtenis het leven van een enkel mensch gekost had. Van groot aanbelang mag deze dienst aan den lande bewezen, beschouwd worden, daar hierdoor het dreigend gevaar van nieuwe onlusten te Soeracarta, gelukkig werd afgekeerd. De gouverneur-generaal betuigde dan ook zijne bijzondere tevredenheid aan de commissie, over de energie en het goed beleid, waarmede door haar in deze moeijelijke taak gehandeld was. Het was ook bijzonder door de goede zorgen van Nahuys, dat men in tijds van des keizers heimelijke vlugt kennis kreeg, en dat daarop diens gevankelijke wegvoering uit zijn rijk volgde. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer kwam tot de gevangenneming van den keizer te stade het Javaansche bijgeloof, volgens hetwelk zekere onzigtbare vorstin, eene soort van waternimf, haren zetel in of bij het zeestrand gevestigd houdt, en zij gereed is ieder, die een groot werk wil ondernemen, in den droom bij te staan. De keizer had diensvolgens, alvorens de vaan des opstands uit te steken, zich aan het zeestrand ter ruste gelegd, in de hoop van dezen wonderdadigen invloed te zullen ondervinden; het was hier dat hij ontdekt werd, en door de heeren van Nes en Sollewijns, zonder het aanwenden van eenige dwangmiddelen, tot de commissarissen werd gevoerd. Zijn val gaf aanleiding tot het geven van een bewijs van groote huwelijkstrouw; de twee eerste gemalinnen des keizers hadden geweigerd haren gemaal in ballingschap te volgen, waarop de derde in rang zijnde gade van den verst, zich terstond bereid betoonde, zijn verder lot te deelen. Men moet weten welk een indruk het woord ballingschap bij den Javaan heeft, die deze straf met die des doods gelijk stelt, om te kunnen beseffen wat deze daad van opoffering der derde vrouw van den afgezetten keizer inhad, en men zag tevens bij die gelegenheid hoezeer de Javanen voor edele indrukken vatbaar zijn, daar zij haar met den uitbundigsten lof begroetten, en het gedrag der twee andere vrouwen niet minder afkeurden. Nahuys en de andere staatslieden die deze zaak tot een goed einde bragten, toonden hoezeer zij doordrongen waren van de noodzakelijkheid, om in hagchelijke oogenblikken op eigene verantwoordelijkheid en gezag tot beslissende maatregelen te komen, zonder welke anders ligt de invloed van eenige duizenden over millioenen, op het spel kan worden gezet. Daartegen staat over eene regtvaardige, menschlievende uitoefening van het gezag, eene groote waakzaamheid voor het welzijn der inboorlingen; en onder hen die deze uitoefening zoo begrepen, mogt Nahuys steeds eene eerste plaats bekleeden. Hij was met den commissaris van Sevenhoven in den loop des jaars 1830 nog ijverig werkzaam tot het bepalen van de grensscheiding tusschen de rijken van Soeracarta en Djokjocarta, eene bepaling die reeds bijkans eene eeuw lang de bron van velerlei moeite en ongelegenheden was geweest; het gouvernement kwam daardoor in het rustig bezit van een viertal rijke en vruchtbare provincien, die sedert zooveel tot stijving van 's lands schatkist hebben bijgedragen. In het begin des volgenden jaars meende Nahuys op nieuw om zijn ontslag en pensioen te mogen aandringen, hetgeen hem dan ook allergunstigt door den gouverneur-generaal werd toegestaan, nadat zijn ambtgenoot, de heer Merkus aan Z. Exc. den gouverneurgeneraal van den Bosch had geschreven, dat het voornamelijk aan den grooten invloed van den commissaris Nahuys {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} op de prinsen van Soeracarta, alsmede aan zijn ijver en ervaring te danken was, dat, tot merkelijk voordeel van 's lands financien, de zaken met het hof van Soeracarta zoo spoedig tot een gewenscht einde waren gebragt. In Junij 1831 behouden, met de zijnen, in het vaderland teruggekeerd, verbleef hij aldaar verscheidene jaren, en maakte zich zijne tegenwoordigheid in Europa ten nutte, om in vier octavo-boekdeelen te verzamelen: de officiële militaire rapporten gedurende deu vijfjarigen oorlog op Java, vermeerderd met eene beoordeelende beschouwing van een vroeger uitgekomen werk over dien krijg, en nog verrijkt door eene correspondentie over de zaak der landverhuizingen op Java, benevens een verhaal, door bijlagen bekrachtigd, van den verraderlijken, doch, zoo als wij reeds gemeld hebben, mislukten toeleg der muitelingen om hem gevangen te krijgen. Voor ieder die over de gebeurtenissen op Java, van 1825-30 een helder licht wil krijgen, is deze verzameling onmisbaar, en zij werd dan ook door bevoegde beoordeelaaren hoog geschat. In 1836 werd hij weder tot het tooneel zijner vroegere bedrijven teruggeroepen, en wel in hoogeren werkkring: het was als lid der hooge Indische regering, als raad van Indië en als generaal-majoor titulair, dat hij zijne vijfde reize naar Java ondernam, en hij verbleef aldaar drie jaren, toen herhaling van zijne ziekte hem noopte nieuw verlof naar Nederland te vragen, en een paar jaren later, zijn pensioen als raad van Indië, bij welke gelegenheid hij tot kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd werd. Zoowel gedurende zijn jongst verblijf op Java, als gedurende zijn ambteloos leven in het vaderland, bleef hij de belangen van Nederland en zijne bezittingen met raad en daad behartigen; ging hij voort voor de regering en waar het pas had, ook voor het publiek licht te verspreiden over menig punt van staathuishoudkunde en bestuur; de ontwikkeling van Java, waartoe hij almede de grondslagen had helpen leggen en waarvan hij de eerste vruchten op de plaats zelve had zien rijpen, gaf hem de gelegenheid tot het ontvouwen der beginselen van koloniale staatkunde, welke hij voor de duurzame afwerping van die vruchten, noodig keurde. Steeds bleef hij voorstaan het stelsel van Europeesch landsbezit in de vorstenlanden van Java; tot het verbeteren van het inwendig bestuur, om den inlander van bezwarende lasten te ontheffen; tot het brengen van de politie op een goeden voet; tot het bewaken van den grooten schat, dien Java aan zijne bosschen heeft en waarvan gedurende eenigen tijd op ondoeltreffende wijze was gebruik gemaakt; tot het aanleggen van goede wegen en waterwerken, tot het bevorderen der zedelijke belangen van den inlander, doch op die behoedzame wijze, welke het welslagen daarvan alleen mogelijk maakt. Onder de geschriften, welke {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem, behalve de reeds vermelde zijn uitgekomen, vallen voornamelijk op te teekenen zijne: Beschouwingen over Nederlandsch Indië, in 1847, waarvan een nieuwe druk met nadere toelichting een jaar later het licht heeft gezien; voorts bijdragen over koloniale aangelegenheden en belangen, hoofdzakelijk ten doel hebbende het betoog van het nut van aanmoediging eener vrije cultuur in de zoogenaamde vorstenlanden van Java en een voorzigtigen vooruitgang van liberale beginselen in het bestuur onzer koloniën, in de dagbladen of andere tijdschriften, die zich bijzonder aan de Indische belangen wijden. Nog in 1857 gaf hij over de twee gewigtige vraagstukken van den dag, het Indisch drukpers-reglement en het onderwijs, twee geschriften uit, die, hoewel hij zich niet bepaaldelijk noemde, toch terstond aan hem werden toegeschreven, omdat niemand zich daarin vergiste, die zijnen toon en stijl kende: waardig en gematigd, maar toch vol klem; omdat hij daarin weder blijk gaf van die beginselen, welke hem op zijne geheele loopbaan tot rigtsnoer hadden gestrekt: het waren die, welke door een Schimmelpenninck, Falck en zijn leermeester Kemper waren beleden, die van redelijke vrijheid en orde, van edele verdraagzaamheid in het godsdienstige en staatkundige. Deze achtte ook hij de grondzuilen van Neerlands staat, en daarvoor heeft hij eene halve eeuw met pen en degen, geijverd of gestreden. Ook in latere jaren nog, gaf hij aan zijne zucht tot reizen toe, bezocht vooral Frankrijk en Engeland, en bevond zich juist in de hoofdstad van laatstgemeld rijk, toen de tijding ontvangen werd van het overlijden des gewezen konings van Holland, den graaf de St. Leu. Nahuys achtte zich genoopt diens zoon, prins Lodewijk Napoleon, die toen te Londen zijn verblijf hield, als gewezen dienaar zijns vaders, zijn rouwbeklag te betuigen en de jeugdige prins, wien de toekomst zulk een grooten lotwisseling voorbehield, schreef hem eigenhandig een zeer hartelijken brief, waarin hij Nahuys de hulde bragt, dat hij zich, wat zeldzaam is, door geen tegenspoed liet afbrengen van de inspraak des harten te volgen, en zich vroegere dagen te herinneren. En voorzeker, zoo onwrikbaar Nahuys aan het vaderland en zijn koningshuis gehecht was, was hij daartoe te edelaardig. Rondborstig en gulhartig, heusch en minzaam, onbekrompen en hulpvaardig, vereenigde Nabuys vele eigenschappen, die hem in de herinnering van allen, die hem gekend hebben, zullen doen voortleven; en zijne daden en geschriften wijzen hem onder de mannen, die Nederland en Oranje met zelfstandigheid en innige toewijding hebben gediend, eene merkwaardige plaats aan. Zijne grootste aanspraken op blijvende herinnering, wat de koloniale aangelegenheden betreft, zullen voorzeker wezen zijn onvermoeide ijver, invloed en medewer- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} king, waardoor de gelukkige wending van zaken in het binnenland van Java heeft plaats gegrepen, waardoor de inkomsten ven den lande grootelijks zijn vermeerderd, de bloei van die gewesten verhoogd, en de rust van Java ook voor de toekomst op steviger grondslagen is gevestigd. Hij overleed 12 Januarij 1858, in de nabijheid van Breda, in den ouderdom van 76 jaren. Er bestaat eene autobiographie van zijne hand, die met zijn portret is versierd, na zijn dood in den handel gebragt. Zie Belg. Konst- en Letterb. 1857. No. 4, Algem. Handelsbl. 1 en 8 Febr. 1858. Brinkman, Naaml. van Boek.; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 173. [Mr. Cornelis Jan Wouter Nahuys] NAHUYS (Mr. Cornelis Jan Wouter), oudere broeder van den vorige, geboren in 1763, was een man van uitgebreide kennis en bijzondere regtschapenheid. Hij beoefende vooral de natuur- en wiskunde, over welke vakken hij eene rijke verzameling van werktuigen en boeken bezat. Ook was hij lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Hij overleed op zijne heerlijkheid Burgs, onder 's Prinsenhage bij Breda in 1831. Zijn weduwe, de eenige dochter van den dapperen vlootvoogd Crull, liet een vierkant ijzeren grafgedenkteeken voor hem plaatsen op het Prot. kerkhof te Zuilen, bij het Gïnneken, waarop 2 Lat. opschriften. Ter regterzijde leest men: Exegi vitae, dubius, non impius annos; Incertus moritor, cunctus at horror abest. Nil scire est hominis, noctisque errore vagari Rerum summe parens, tu miserere mei. Ter linkerzijde de Nederduitsche overzetting: Ik ben in twijfel, maar bestendig vroom geweest; Ik sterf onzeker, maar in 't minste niet bevreesd; Niets weten, dwalen, viel den sterveling ten deel: O God, Gij kent mijn ziel, die ik u aanbeveel. De bekende Latijnsche dichter en taalgeleerde J.H. Hoeufft, die deze regels vervaardigde, was een boezemvriend van Nahuis. Behalve andere gedichten op hem, vervaardigde hij het volgende: M Cornelii Jani Waltheri Nahuys. ‘Astrorum si pulcher amor novisse meatus, Inque opere artificem mens devenerasse Deum, Si justi sincerus honor, verique bonique, Inque suos pietas, in patriaeque solum, Si candor, si rara fides probitasque severa, Si miserum auxiliis promta levare manus, Mortali reserare queunt penetralia coeli, Nahusi, merito sunt reserata tibi.’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een ongenoemde (B.) dus overgezet: ‘Zoo geestdrift om den loop der sterren na te gaan, Met eerbied in 't gewrocht een Schepper gaê te slaan, Zoo een opregt gemoed, dat deugd en waarheid huldigt, Geen pligt verzaakt aan vriend en vaderland verschuldigd; Zoo schaars gevonden trouw, onkrenkbare eerlijkheid, Een hand tot hulpbetoon der nooddruft steeds bereid: Zoo dat den sterv'ling op den Hemel kan doen hopen, Dan, Nahuys, staat met regt voor U de Hemel open. Zijn portret bestaat in physio notrace door Gonord. Zie Kunst- en Lett. 1831. D. I. bl. 356. 1833. D. I. bl. 5. v.d. Aa, Geschiedk. Bes. van Breda, bl. 121; J.H. Hoeufft, Epid. Carm. p. 38, 76. Kobus en de Rivecourt. [Albrecht van Naitervijs] NAITERVIJS (Albrecht van), misschien Natewisch, komt voor als medeopnemer eener muntmeestersrekening met de Burgemeesters van Dordrecht aldaar ten jare 1430. Zie v.d. Chijs, de Munten der Graafschappen Holl. en Zeel. bl. 567. [Matthys Maiveu] NAIVEU (Matthys). Zie NEVEU (Mathys). [K. Najer] NAJER (K.), schreef: Eenvoudig vertoog briev-wijs geschreven aan Jakob Marcelis, om zijne gemeende uytvinding van de Quadratura circuli. Amst. 1702. (Jac. Marcelis had in Amst. 1699 in het licht gegeven: Ampliatie en demonstratie weyens de Quadrature van de cirkel. Amst. 1699.) Zie Cat. d. Bibl. te Amst. 1ste ged. bl. 270. [Willem Gaaaf van Namen] NAMEN (Willem Gaaaf van), woonde in 1388 de zeer talrijke vergadering bij, die te Leuven gehouden werd ten aanzien van den graaf van Gelre, wegens de lasterlijke beschuldigingen, die tegen hem gedaan werden, als zoude hij namelijk getracht hebben den koning en de koningin van Frankrijk, den hertog van Normandië en den geheelen Staatsraad te vergiftigen. De leden der vergadering waren behalve deze Willem van Namen, Jan III, hertog van Braband, Willem IV, graaf van Holland en Henegouwen, Adolf, graaf van Berg, Jan van Beaumont, Diederik, graaf van Kleef, Diederik, graaf van Loon, Diederik, heer van Montjoie, Valkenburg en Veere, landvoogd van Zeeland, Willem, heer van Hoorne en Altena, en Otto, heer van Kuik. Zij noemden zich allen neef van den graaf van Gelre. Zie van der Chijs, de Munten der Leenen van Braband en Limb. bl. 124. [Jan, Graaf van Namen] NAMEN (Jan, Graaf van). Ten behoeve van dezen vorst verklaarde, in een bewijsstuk van 27 November 1333, door {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} een keizerlijk notaris afgegeven, Jan van Namen, Otto, heer van Kuik, Aarnoud, heer van Stein, Jean de Racourt en andere ridders, ten overstaan van hertog Jan II van Braband, dat hij alle aangegane verbindtenissen wilde gestand doen. Zie van der Chijs, de Munten der Leenen van Braband en Limb. bl. 173 en de Munten van Overijssel, bl. 168. [Jan Naning] NANING (Jan), waarschijnlijk een Amsterdammer. Hij bloeide in de tweede helft der zeventiende eeuw en beoefende de etskunst. Kramm vermeldt van hem drie prentjes in 4o, voorstellende Drinkende en rookende boertjes, in de manier van A. van Ostade, die zeer zwak geteekend zijn. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. IV. bl. 1188. [Koppen Nanning] NANNING (Koppen), zoon van Koppe Cornelisz, gegoede Roomschgezinde huislieden te Woggenum, werden beschuldigd van eenigen omgekocht te hebben tot het plegen van landverraad en brandstichting. Op deze beschuldiging, door de pijnbank afgeperst, werden beide, vader en zoon, te Alkmaar op de gruwelijkste wijze gepijnigd. Nanning werd veertien maal te Alkmaar en twaalf malen te Schagen op de pijnbank gebragt en vervolgens bij vonnis van 30 September 1575 door Sonoy geveld, het hart uit het lijf gesneden en gevierendeeld. Tollens heeft deze treurige geschiedenis bezongen in Nieuwe Gedichten, D. II. bl. 133. Zie Bor, Ned. Oorl. B. VIII. bl. 106; Hooft, Ned. Hist. B. X. bl. 412; Velius, Chron. van Hoorn, bl. 147; Brandt, Hist. der Ref. D. I. bi. 563; Dez. Kort Verh. op 1575; Pers, Ontstelde Leeuw, bl. 519; Opmeer, Roomsch Holl. Mart. D. II bl. 254-271. Chron. van Alkm. 1645. bl 91; S. Eikelenberg, Alkm. en zijn Ges. D. II. bl. 368; Joncktys, de Pijnbank wederspr. en bematigt (Rott. 1651) bl. 121; Kabinet van Ned. en Kleefsche Oudh. D. I. bl. 122; Fruin, de Gorc. Mantel. bl. 41 en Gids. 1865. no. 5. [Pieter en Claes Nannings] NANNINGS (Pieter en Claes), twee broeders, eerlijke en gegoede huislieden van de Roomsche godsdienst, werden gelijk de vorigen, valschelijk beschuldigd en deerlijk gefolterd. Pieter werd eerst naar Delft, vervolgens naar 's Hage gevoerd en den 15den Julij 1577 onder handtasting ontslagen. Hij keerde naar Benningbroek terug, doch overleed kort daarna aan de uitgestane smarten. Zie de bronnen bij 't vorig artikel aangehaald. [Joan Nanning] NANNING (Joan), werd 10 Aug. 1689 te 's Gravenhage geboren, studeerde te Keulen, werd aldaar licentiaat in de godgeleerdheid, stond tot October 1715 als pastoor of disservant te Leyden, van 30 October 1715 tot 20 Augustus 1718 als pastoor te Weesp. Van daar werd hij, ‘ter zake van ongehoorzaamheyd en twistmaakerij onder de Roomsch Catholyke {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente,’ verbannen. Na van Augustus 1718 tot Maart 1720 ambteloos te Vinkeveen geweest te zijn, werd hij (Maart 1720-1737) pastoor te Bergen, vervolgens aan den Buitenveldert, waar hij 29 Sept. 1761 overleed. Nanning was een zeer geleerd man, een niet onverdienstelijk dichter en welsprekend leeraar, bevriend met Jan Baptista Wellekens, Johannes Franciscus Delsing, Gerard van Loon, en andere geleerde dichters van zijn tijd. P. Koets, schilderde hem levensgroot ten halven lijve, waarnaar Houbraken een fraaije plaat sneed. Hij gaf in het licht: Historie der Veranderingen van de Protestantsche kerken door den Heer Jakobus Benignus Bossuct, Bisschop van Meaux, Raadsheer des Konings; voorheen Leermeester van mijn Heer den Daufyn, eersten Alemoezenier van Mevrouw de Daufyne. Uit het Fransch vertaald, Leuv. 1738, 3 d. kl. 8o. Aurelius Prudentius Klemens Lofzangen op de H.H. Martelaren, vertaald door J.N. Amst. 1748, kl. 4o. Wettige Vooroordeelen teaen de Kalvinisten, uit het Fransch vertaald door J.N. Leuven, 1743. Jezus te Bethanien gezalfd of de Historie der Zalving te Bethanien in agt korte Predikatien overwogen, Antw. 1749. Brief van Desiderius Erasmus, van Rotterdam, aan Koenraad Pelikaan. Berattende zyn gevoelen wegens het Heihy Avondmaal des Heeren. Mitsgaders Twee Predikatien, onlangs over dezelve stoffe gedaan, Amst. 1750, gr. 8o. Twee Predikatien op den Jaarlijkschen Gedenkdag van het Wonder der Heilige Stede. Gedaan binnen Amsteldam, Amst. 1750, gr. 8o. Tweede druk, met vermeerderde schikking, vermeerderd met Twee platen, 1750, gr. 8o. Predikatien op de Zondagen, Leuven, 1752-1754, 2 d. Jezus van de Dood verwezen, of de H. Historie der Verrijzenisse en der Verschyninge der Zaligmakers op den eersten Dag, in XXXV korte Predikatien voorgesteld en overwogen. Met eene plaat, Amst. 1755. Predikatien op de Zondagen, 3de d. Leuven, 1755, gr. 8o. met eene plaat. Godvrugtige Gezangen op de voornaamste Feesten, Amst. 1756, gr. 8o. Refugium peccatoris ad J.C. ut Salvatorem, Illuminatorem, Pastorem, Regem, Conditorem, Patrem, Pontificem, Mediatorem et Judicem, Lat. en Ned. 1756, gr. 8o. Predikatien op de Zondagen, 4de D. Leuv. 1757, gr. 8o. met een plaat. Predikatien op de Zondagen, 5de D. Leuv. 1758, gr. 8o. met een plaat. Predikatien op de Zondagen, 6de D. Leuv. 1759, gr. 8o. met een plaat. Jezus te Bethlehem geboren, besneden en aangebeden, of {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} LXI Predikatien op de Geboorte, Besnijdenisse en Aanbiddinge des Zaligmakers en op andere dan invallende Vierdagen, gedaan door J.N. Leuven, 1761, gr. 8o. met een plaat. Verdediging van den Zeer Geleerden en Eerwaarden Heer J. Nanning, Roomskatholyken Pastoor te Buitenveldert tegen de eerrovende gerugten, die de Jansenisten ten zijnen opzigte te Amsteldam, en elders hebben verspreid, aan zijne Gemeente onmiddelijk voor de Predikatie van den XXVIII Zondag na Pinateren op den 13 van Herfstmaand 1761 voorgedragen en van woord tot woord uit zijn eigenhandig Geschrift in 't licht gegeven. Amst. 1761. Predikatien op de Zondagen, 1 D. 1ste Stuk, 2de druk, Gent, 1767. Predikatien op de Zondagen, 1 D. 2de St. Leuven, 1767. Zie G Kok, Bijzond. betreffende de R.K Statie van Weesp. Witsen Geysbeek, B.A.C Hoord. D. IV bl. 464; J. de Vries, Ges. der Dichtk. in de 18o Eeuw. D. II. bl. 150; Glasius, Godg. Ned. D. II. bl. 567; Visscher, Leiddraad; Nav. D. VI. bl. 1359 VII. bl. 92, 205; van Heussen en van Rijn, Utr. Berd. D. II. bl. 386; Bat Saera, T. II p 279; Philalethes, Brief van een Holl Priester aan een Gron. Priester zijnen Vrindt, Paschen 1758; Joan Nanning. Tafereeltjes uit de vorige eeuw door Pauwels Forestier in R.C. Volksalm. 1858. bl. 180 volgg. Muller, Cat. vau Portr. [Frederik Petrus Gisius Nanning] NANNING (Frederik Petrus Gisius), werd 18 November 1798 te Suriname geboren, en ontving zijne eerste opvoeding te Amsterdam. Voor de krijgsdienst bestemd, ontving hij sedert het laatst van 1817 zijne opleiding op de artillerieen genie school te Delft. In Julij 1819 werd hij officier, was vervolgzns gedurende vijf jaren werkzaam bij den vestingbouw te Luik, waar hij tevens, door weetlust aangedreven, onder anderen de lessen van den hoogleeraar in de statistiek Wageman volgde. Welke vruchten dit onderwijs heeft gedragen, toont eene statistische verhandeling van Nanning in den jaargang 1826 van de Star. Van Luik werd hij naar Delft gezonden en tot onderwijzer bij de school benoemd, wier kweekeling hij vroeger was. In 1828 tot eersten luitenantingenieur benoemd, werd hij, nog in hetzelfde jaar, aan de nieuw opgerigte koninklijke Militaire Academie te Breda verbonden en met de werkzaamheden van kapitein der genie bij dezelve belast. Na de tijdelijke siuiting dier Academie, ten gevolge van het oproer in 1830 in Belgie uitgebarsten, maakte hij eerst een deel uit der bezetting van die vesting en werd later aangesteld tot leeraar bij de genie-school, die, gedurende den stilstand der Militaire Academie te Breda, aan het Instituut voor de marine te Medemblik werd toegevoegd Hier overleed hij den 4 September 1832 eene weduwe en 4 kleine kinderen nalatende. Hoeveel het vaderlandsche krijgswezen, waaraan hij reeds tot een uitmuntend sieraad strekte en nog {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} meer beloofde te worden, en de daartoe behoorende wetenschappen aan hem verloren hebben, kunnen zijne vertaalde en oorspronkelijke schriften getuigen. Tot onze kennis kwamen: Handleiding tot de werkdadige meetkunst. Delft, 1828, 's Hage en Amst. 1836. 2 d. 8o. met 15 pl. Verkorte werkdadige meetkunst, bevattende de onderscheidene wijzen van opmeten van landen. 's Hage en Amst. 1849. gr. met 5 pl. De overzetting van Mr. Savart, Beginselen der versterkingskunst, inhoudende de veldverschansingen en vestingbouw. 2 d. 8o. 1837, en van A.F. Drieu, De gids voor den pontonnier. of verhandeling over de militaire bruggen, door wijlen E.P.G.N. Delft, 1835. gr. 8o. In de uren zijner ontspanning beoefende Nanning de dichtkunst en heeft daarvan proeven nagelaten, die bewijzen dat hoezeer hij geen hooge vlugt nam, hij vooral zeer gelukkige huisselijke onderwerpen bezong. In 1825 gaf hij te Delft Mengeldichtjes, en in 1828 te 's Hage en Amsterdam Proeve van krijgsgezangen, 8o. ten dienste der Militaire Normaal-school in het licht. Verder leverde hij vele beoordeeiingen in de Vriend des Vaderlands, ook stukken in Proza en Poezy in hetzelfde Tijdschrift, zoo als eene Navolging der Bataviade van Chenier, het Kolonisten morgen- en avondgebed enz. Nanning was sedert 1830 Lid der Maatsch. v. Ned. Letterk. te Leyden. Zie Siegenbeek, in Hand. d. Maand. Vergad. v.d. Maatsch. v. Ned. Letterk. te Leyden. 1833. bl. volgg.; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w.; Aanhangsel op het Woordenboek van Nieuwenhuis. o.h.w.; Milit. Spect. D. I. bl. 151; Kobus en de Rivecourt. [C Nanning] NANNING (C), onderwijzer te Maassluis maakte zich bekend door: Oefeningen in de Nederduitsche taal, bestaande in gebrekkige opstellen, met voorafgaande taalregelen, iets over de zinscheiding, en korte aanleiding tot de zins- en woordontleding enz. voor de Nederlandsche scholen. 's Bosch 1842. kl. 8o. Leeroefeningen, ingerigt naar de leerwijze van den Heer P.J. Prinsen. Vier stukjes, Rott. 1844. kl. 8o. Willem Leergraag, of de brave leerling; bevattende eenige zamenspraken tusschen eenen onderwijzer en zijne leerlingen; wat een goed kind behoort te doen, om zich, in en buiten de school, wel te gedragen. Rotterd. 1847. 8o. Wetenschappelijk handboekje voor al de klassen onzer Vaderlandsche scholen, bevattende voorschriften, bepalingen, tafels, bijzonderheden enz. uit het gebied der Nederduitsche taal, rekenkunde, geschiedenis, aardrijkskunde enz. Zamengesteld tot nut en genot der leerlingen. Rotterd. 1847, kl. 8o. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijk Handboekje voor de laagste klassen onzer Vaderlandsche scholen. Rotterd. 1847. kl. 8o. Goede en slechte kinderen, voorbeelden tot aansporing van deugd en tot afschrikking van ondeugd. Rotterd. 1847. kl. 8o. Praktisch, Theoretisch rekenboek voor meisjes en ook voor jongens, ingerigt overeenkomstig het tegenwoordig stelsel van maten, gewigten en muntspecien. Rott 1848. 2 st. kl. 8o. Zie Brinkman, Naaml. van Boek. [Wouter Rudolf Nanninga] NANNINGA (Wouter Rudolf), werd den 2 April 1740 te Groningen uit den beschaafden burgerstand geboren, doorliep de Latijnsche scholen en werd op zijn twaalfde jaar met veel lof tot de Hoogeschool te Groningen bevorderd, waar hij zich op de talen, vooral de Oostersche, onder van Lennep en Schroeder, toelegde en zulke vorderingen maakte in de wetenschappen, dat hij nog student, in zijn 18e jaar als Hoogleeraar in de Grieksche letterkunde te Franeker werd beroepen, waartoe aanleiding gaf eene door hem in 1759 geschrevene en onder het voorzitterschap van Schroeder openlijk verdedigde dissertatie, behelzende taalkundige aanmerkingen over eenige gewigtige plaatsen van het O.T. Sedert verdedigde bij, gedurende zijn verblijf te Groningen, nog 2 dissertaties, de eene onder voorzitting van M. Bertling, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, over den aard van het zedelijk verderf der menschen en de andere over Jes. XLII:3 vergeleken met Matth. XII:20, (Dissertatio theol. de Messia calamo quassatum non confracturo ad illustr. Jes. XLII et Matth. XII:20. Gron. 1763) welke hij in 1763, bij gelegenheid dat hij onder het praesidium van den genoemden Bertling tot doctor in de theologie bevorderd werd, verdedigde. Op raad van geneeskundigen, onthield hij zich, daar hij zwak van ligchaam was, eenigen tijd van het predikambt, maar hield met veel bijval en toestemming der theologische faculteit lessen over de godgeleerdheid, vervolgens bezocht hij nog een jaar de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij inzonderheid in de vriendschap en hoogachting van den beroemden G. Bonnet deelde, die later betuigde, dat hij Nanninga zelden had verlaten, zonder het een of ander van hem geleerd te hebben. In 1766 werd hij predikant te Oude-Schoot, en in het volgend jaar te Dronrijp, waar hij reeds in Louwmaand 1768 aan eene uitteereude ziekte stierf. Hij was lid der Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leyden, in het eerste deel van welker werken in 1766 uitgegeven, eene door hem geschreven verhandeling over het werkwoord laten, als een hulpwoord der gebiedende of toevoegende wijze gebruikt, voorkomt. Als lid van het Utrechtsche genootschap Tendimus ad idem, en Tan dem fit surculus arbor, gaf hij in de werken er van: Observatio ad Locum Jer. IV. 7, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} et alia loca in quibus Th. עטכ occurrunt. (Opera societ. cui tessera Tend. etc. p. 38). Zie Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Boekz. d. Gel. wereld. 1768. Handd. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1768 bl. 3 [Pieter Jacobsze Nanningh] NANNINGH (Pieter Jacobsze), zeekapitein, onderscheidde zich onder Tromp en de Ruiter. Hij was o.a. bij den togt naar Chattam en werd op de rivier van Rochester mede belast de noodige branders tegen den vijand aan te voeren, het kasteel te beschieten en met het geschut voor de branders eenen weg te banen tot de drie admiraalschepen, wier veruieling zou beproefd worden, Zie v.d. Bosch, Ned. Zeeh. D. II. bl. 1245; J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. II. bl. 444. [Petrus Nannius of Nanninck Pieter] NANNIUS (Petrus), of Nanninck (Pieter), in 1500 te Alkmaar geboren, werd, na de eerste beginselen der talen geleerd te hebben, schrijver of klerk bij een procureur, studeerde vervolgens te Leuven, keerde na voleindigde studien naar Alkmaar terug, waar hij gedurende verscheidene jaren het rectoraat aan het Gymnasium bekleedde. Omstreeks 1535 vertrok hij wederom naar Leuven en onderwees aldaar eenigen tijd de fraaije letteren in het collegie van St. Hieronymus. Na het overlijden van Conradus Goclenius, volgde hij dezen als Hoogleeraar van het Collegium trilingue op en aanvaardde dezen post den 1 Februarij 1539 met eene oratie over de ars poëtica van Horatius. Achttien jaren bekleedde hij hem met eere en verwierf zich de achting en vriendschap van de geleerdste mannen van zijn tijd, onder welken van Nicolaas Everardi, president van den hoogen raad, zijne zonen Nicolas Grudius en Janus Secundus, Paulus Leopard, den dichter Cornelis Musius en Nicolas Michault of Micault, lid van den geheimen raad, Philip Nigri, kanselier van het gulden vlies, vooral van Antonius Perrenot de Granvelle, toen bisschop van Atrecht, later kardinaal, die hem een jaarwedde schonk en onder de buitenlanders van Nicolaus Olahus, raadsheer van koning Ferdinand en koningin Maria van Hongarije, gouvernante der Nederlanden, ook van Jacobus Fiesque, Genueesch edelman en bisschop van Savone, zijn leerling te Leuven, die hem met belofte van een groote jaarwedde naar Italië poogde te lokken; doch Nannius vergenoegde zich met het geven van onderwijs en het zamenstellen van geleerde werken totdat hij den 21 Junij 1557 begraven werd, blijkens zijn grafschrift op een zwart marmeren steen, tegenover het altaar van St. Pieter in de cathedrale kerk te Leuven, bij Paquot afgedrukt. Zijne afbeelding vindt men in de Elogia van Miraeus met drie verzen van Andreas Schottus: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nanui, Castalidum decus sororum, Quisque te videat, tuosque foetus, Hand Nanum vocitet, sed ô! Gigantem. Cornelius Valerius, die Nannius op diens wensch opvolgde, hield een lijkrede op hem, die waarschijnlijk niet is uitgegeven. Het heeft Nannius niet aan lofredenaars ontbroken, doch voor zoo ver ons bekend is, heeft nog geen geleerde zich opzettelijk bij hem bepaald Men geeft hem den lof van een uitstekend kenner der oude talen en een groot criticus te zijn geweest. Adrianus Junius stelde hem beneden Goclinus. Ook als Latijnsch dichter heeft hij verdiensten, doch Schoockius noemt hem ten onregte onder de belijders der Hervormde godsdienst. Hij schreef: Institutionum Juris civilis libri quatuor, olim a Theophilo Antecessore in Graecum e Latino uberius diffusiusque translati .... Graecè editi. Adjectis etiam aliquot Petri Nannii Annotatiuncualis, Lov. 1536, 4o Deze Annotatiunlae waren oorzaak van een twist tusschen hem en Jacobus Curtius, die deze paraphrase van Theophilus in het Latijn had overgezet. Declamatio de bello Turcis infercudo, Lov. 1536 (1537) in 16o. Ook in de verzameling, getiteld: Jacobi Sadoleti, de bello Turcis inferendo, oratio. Ejusdem argumenti, Othonis Brunsfeldii ad Christianos Principes oratio. Jacobi Fontani, de Rhodi expugnatione, epistola. Petri Nannii declamatio. Ludovici Vivis, de vitâ Christianorum sub Turcâ, opusculum Basiliae, 1538, 8o. Ook in een andere verzameling door Nikolaas Reusner, getiteld: de Bello Turcico, selectis simae orationes et consultationes, T. IV. p. 80 seqq. Nannius droeg dit werk aan Nicolaas Olahus op. Demosthenis et Aeschinis Epislolae, Lutinè versae, Lovanii, 1537, 4o. D. Basilii Magni, Archiepiscopi Caesariensis, in sanctam Christi Nativitaten Homilia, P.N. interprete, Lov. 1537, (1538) in 16o. aan Ruard Tapper, deken van St. Pieter te Leuven opgedragen. D. Basilii Magni, Archiepiscopi Caesariensis, Homiliae tres, cum tribus ejusdem Epistolis, P.N. Alcmariano interprete. I. Homil., in dictum illud Euangelicum secundum Lucam: Diruam horreu mea, et majora exstruam, et de Avaritia II., adversus Divites III., in fame et siccitate habita, Lov. 1538 (1539) opgedragen aan Jan Récamp, abt van Aduard. Deze overzetting overtreft die van Raphael Volaterranus. Marci Catonis et Phocionis vitae e Plutarcho Latinè versae, Lov. 1540, 4o. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Oratio gratulatoria in adventu Caroli V in Belgium, Lov. 1540. Orationes tres de landibus Eloquentiae, Historiae et Agriculturae, Lov. 1541, 4o. Dialogismi Heroïnarum; libellus nunc primum et natus et editus, lectuque dignissimus, Lovan. 1541, 4o. Paris. 1541, 4o. In het Fr. Cinq Dialogismes, ou Déibérations de cinq nobles Dames, à savoir Lucrèce, Susanne, Judith, Agnes, Camma, Galatienne, traduit du Latin de Pierre Nannius par Jean Millet, Paris, 1550, 8o. Athenagorae, Atheniensis Philosophi, de mortuorum resuirectione; Graecè et Latinè. P.N. Alem. interprele, Lovanii, 1541, 4o. Ook met dezen titel: Athenagorae, Atheniensis, Philosophi Christiani, liber de Resurrectione mortuorum; Graccè, cum versione Latinâ P.N. Alem. Paris, 1541, 4o. Ook Athenagorae, Ath. Phil. Christ. Apologia vel Legatio pro Christianis. Ejusdem Liber de Resurrectione mortuorum, Graecè; cum versione Latina Conradi Gesneri et P.N., ex editione et cum annotationibus Henrici Stephani. Accedit ad calcem Phoebadi, Episcopi, liber contra Arianos; ex editione Theodoiri Bezae, (alleen in het Latijn) met de werken van Philo, Basileae, Simon Episcopius, 1558, 12o. T. II. p. 1401-1441, Ibid. Idem, 1561, fol. It. Paris, 1567, 4o., achter de Grieksch-Latijnsche uitgave van Justinus, Paris. 1636. fol. Part. II. p. 40-68, Coloniae (Lipsiae) 1686, fol Part. II. p. 40-68. Epistolae Damiano a Goes, aan het hoofd der door Nannius bezorgde eerste uitgave van diens Hispania, Lov. 1542, 4o. met de overige werken van Goes, Antw. 1544, 4o. in de Hispania illustrata van Andreas Scottus, Francofurti, 1603, fol. Genethliacum in Cl. viri Damiani à Goes, Equitis Lusitani, filium Emanuelem, Lovan, ...... met eenige werken van dezen Portugees, vervolgens in Hispania illustrata P. Scotti, T. II. p. 826, 827. Demosthenis Oratio de Immunitate adversus Leptinem. Latinè versa, Lovan, 1542, 4o. Demosthenis Orationes duae; prima contra Androtionem: secunda de Immunitate adversus Leptinem, Latinè, Basileae, 1542, 12o. Funcbris Oratio habita pro mortuo Conrardo Goclenio, Lovan. 1542, 4o. Orationes duae gratulatoriae de felici Caesaris Caroli V in Brabantiam adventu, Lovan. 1543, 4o. Oratio de obsidione Lovaniensi. Adjunctus est Dialogus de milite peregrino, Lovan. 1543, 4o. Synesii et Apollonii Epistolae selectiores e Latinè versae, Lov. 1544, 4o. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Deuterologia, sive Spicilegia in librum quantum Aeneidos, Lov. 1544, 4o. Castigationes in Titi Livii librum tertium decadis primae, Lov. 1545, 4o. M. Tullu Ciceronis Accusationis in C. Verrem liber quintus; cum scholiis et castigationibus P.N. Lov. 1546, 4o. Συμμίϰτων, sive Miscellaneorum Decas Una, Lovanii, 1541, 12o., Lugduni, 1548, 22o Ook in Thesaurus Criticus van Gruter, Franc. 1602, gr. 8o. p. 1223-1277. Een uittreksel van dat boek vindt men in Caroli Sigonii Patavinarum Disputationum adversus Franciscum Robortellum, liber secundus, in quo Ephemeridibus respondetur. Accessit ejusdem ad Epistolam Gabriêlis Faêrnii responsio. Item Petri Nannii adversus Robortellum disputatio, ex libro Miscelleanorum ejus Octavo. Patavii, 1562, 4o. Declamatio Quodlibetica de aeternitate mundi (Lovanii, 1549 (1550) mensi Febr. in 12o. Duarum sanctissimarum, Agaethae et Lucae, Dialogismi; unà cum Corn. Musii Hymno in eandem divinam Agatham, Lov. 1550, 4o. Consulti Chirii Fortunatiani Rhetoricorum libri tres, castigatiores reddati operâ P. Nannii Alcm. Lovanii, 1550, 12o. Sapientia Solomonis, unà cum scholiis, Petro Nannio interprete, Basileae, 1552, 4o. Leges Municipales civium Mechlinensium, è lingua Teutonica in Latinam translata. Ejüsdem de Magistratuum, rerumque vocabulis difficilioribus. Lovanii, 1552, 4o. Ook aan het hoofd der Commentariën van Paul. Christyn over de Costumen van Mechelen (Edit. 4o. Antw. 1671, fol.) In Cantica Canticorum paraphrases et scholia, Lovanii, 1554, 4o. B. Athan. Magni, Alexandr. Episcopi Opera, Latinè; ex interpr. S.N. et aliorum, Basileae, 1560, fol. 4 vol. Basil. 1564, Paris, 1572, 1581, fol. Graecè et Latinè, ex interpr. P.N. et aliorum. Accesserunt fragmenta varia et notae variarum lectionum. Heidelb. 1501, 2 vol. fol. Psalmi XL versibus expressi a Jac. Latomo, Lovan. 1556, 12o. (15 Psalmen zijn door P.N. in Lat. verzen overgebragt. Zijne erfgenamen bewaarden nog overzettingen van andere Psalmen.) In P. Virg. Maronis Bucelica. Commentaria docta et accurata, muncque primum in lucem edita, Basil. 1559 (1560). Didericus Langius, hoogleeraar in het Grieksch aan het Collegium trilingue, gaf deze Commentariën na den dood van Nannius in het licht. Auli Prudentii Clemenlis opera. ex fide decem librorum ma- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} nuscriptorum emendata studio Theodori Pulmanni et Victoris Giselini. Accedunt .... Symmachi et Ambrosii Epistolae adversariae de Religione, cum scholiis P.N. et Victoris Giselini. Desiderii Erasmi commentarius in duos Hymnos Prudentii. Antv. 1564. 8o. Scholia in Orationes. D. Ambrosii de obitu Valentiniani Imperatoris, de excessu fratris sui Satyri etc. in de uitgaven van Ambrosius, Basilcae. 1567. Paris 1569. pl. Apologia super Annotutiunculis in Theophilum; adversus quemdam Jacobum Curtium in Thes. Crit. Gruter. Francof. 1602 T. I. p. 1378-1386. In Q Horatii Flacci Artem poëtieam commentarius, in deuitg. van Horatius met den comment, van L. Torrentius Antv. 1608, 4o. p. 787-789. De claris Romae Corneliis, Libellus ad Cornelium Musium in de uitg. van C. Nepos te Frankfort 1608. fol, met Nepos en Sextus Aurel. Victor, uitg. van A. Schottus. Midd. 1609. fol. Epistola Paulo Leopardo in Goldast, Phil Epp cent. una. Francef. 1610. in 8o. p 245, 246. Somnium sive Paralipomena Virgilii res Inferae a Poëta relictae, hactenus non editum. Lovan. 1611. 16o. Somnium alterum: in Lib. II. Lucretii Praefatio, habita Lovanii in Collegio Trilingui, achter het vorige (p. 31-53), beide door Erycius Puteanas uitgegeven. Epistola ad Cornel. Gualterum et Georgium Cassandrum, in Ill. et clar. vir. Epp. door Bertius uitgegeven. L.B. 1617. 8o. p. 74. Hij liet in handschrift na: Epistola de obsidione Lovaniensi per Rossemium, ad Micaulium patrem. Oratio purgatoria. Praefatio in adversarias orationes Demosthenis et Aeschnis. Praefatio in Homerum Ecloga, et Apodemia, interlocutoribus Faleso et Mylace. Oratio de amore in librum quartum Aeneidos, weleer in bezit van B. Vulcanius, thans in de Acad. Bibl. te Leyden. Gratulatio ad Mariam Angliae reginam pro felici connubio et restauratâ Majorum religione. Enarationes sive scholia in Oratorem Ciceronis. Enarationes in Manilianam Ciceronis, s. Orationem pro Lege Manilia. Publii Terentii comoediae sex cum Aelii Donat. aliorumque Veterum commentariis et Calphurnii in tertiam Comoediam Interpretatione. Paris 1536. fol Liber hic emendationibus et notis. P. Nannii undique refertus est, zie Bibl. Emtinckiana. (Amst. 1753) p. IV. p. 23. M. Plauti Comoediae viginti. Parisiis Rob. Stephanus. 1530. in fol. c. emendat. et notis mss. P.N. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bibliotheek te Leyden bezit: ‘Excepta ex libro sexto historiarum Polybii de populi Romani domestica, militarique disciplina per P.N. Index librorum quos scripsit P.N. Zie M. Adami, Vitae Phil.; Id. Exordia Colleg. Tril. p. 50-54; Id. Fasti, p. 279, 281; Borrichius, de Poëtis, p. 147; Graevii, Cohor. Musar. p. 329, 332; P. Cunaei, Epp. p. 100; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 749-751; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 994; Sweertii, Ath. Belg. p. 625-627; Pope Blount, Cens. Celeb. Auth. p. 664 seqq. Th. Magyri, Eponym. p. 610; Medici, De Vita et Script. P.N. in Acad. Bunon. 1849. T. IX. p. 411. Saxe, Onom. T. III. p. 187; L.G. Gyraldus, Dial. II de Poël. p. 561 Oper. Castaleonis Prosopogr. P. III. p. 174; Aub. Miraei, Elogia Belg. (edit. 1602) p. 151-153; Joan Coster, Epist. Ded. Ambros. Oper. Praef.; Lipsii, Lovan. L. III. C. 4; Adr Junii, Batavia, (ed. 1652) p. 395, 396; Huetius, de claris Interpp. edit. Hag. p. 231; Thuanus, Hist. sui temp. lib. 19 in fin. Crenii Anim. Phil. P. XI. § 10. p. 88, 93; Gerdes, Flor. libr. rar. p. 257. Cat. Bibl. Bunav. T. I. Vol. II. p. 1663; J. Fabricii, Hist. Bibl. P. I. p. 68; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 19, 254; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neêrl. p. 60; P. Schotte, Hisp. Ill. T. II. p. 828. Jöcher, Adelung, Niceron, Mém. T. XIV. p. 35; Paquot, Mém. T. III. p. 123; Teissiir, Elog. T. I. p. 120; Biogr. Univ. i.v. Baillet, Jugem. T. II. p. 161. no. 360. p. 393. no. 837. Moreri, Nouveau Dict. Hist. i.v. Goudhoeven, Chron. bl. Boxhorn Tooneel; Chron. van Alkm. bl. 210; Eikelenberg en Boonkamp, Alkm. en zijne Gesch. D. II. bl. 42, 120, 111, 422; Paauw, Europaas Lutherdom, bl. 352; Collot d'Escury, Holl. Roem, A. IV. (1) 122; van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. en Wet. D. I. bl. 76; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. P. I. p. 177, 238, 379; Delprat, Over de Broed. van G. Groete, bl. 67; Bat. Sacra, T. I. p. 158; Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Cat. Publ. Lugd. Bat. p. 4, 30, 31, 119, 163, 246, 254, 257, 266, 278, 346, 348, 349, 350; ms. Index libr. quos scripsit P.N.; Bibl. Hulthem. No. (Index) Cat. G.J. de Servais, No. 3107; Cat. J. Koning, D. II. bl. 159. [Nanno] NANNO, of gelijk van Heussen schrijft Manno, te Staveren geboren, bloeide omstreeks het midden der negende eeuw en was de leermeester van Radboud XIVe, bisschop van Utrecht in de 7 vrije Kunsten. Hij schreef commentarien op de ethica universalis en de boeken de coelo et mundo van Aristoteles. Ook schreef hij over de legibus en de Republica van Plato. Zie J. de Beka, Chron. Episc. p. 22; Val. Andreas, Bibl. Belg. i.v.; Sweertii, Ath. Belg. i.v. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 898; Suffr. Petrus, de Script. Fris. p. 33; Bat. S.T. I. p. 158; Hoogstraten, Kok, Jöcher, Adelung. [Franciscus Nansius of Nans] NANSIUS (Franciscus) of Nans, een der geleerdste mannen van zijn tijd, werd omstreeks 1513 te IJzenberge, in de voormalige Casselnrye van Veurne geboren. Volgens Val. Andreas was hij aldaar, en waarschijnlijk later te St. Winoxberge, de leerling van den vermaarden Paulus Leopar- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dus, met wien hij tot diens dood (1567) briefwisseling hield. Hij bezocht ook de hoogescholen te Leuven en Parijs, in welke laatste stad hij met vele uitstekende mannen omging en eene nieuwe uitgaaf van een der zamenspraken van Plato met eene Latijnsche overzetting en aanteekeningen in het licht gaf (Platonis dialogus de virtute, qui Menes inscribitur, interprete et scholiaste F.N. Paris. typis regiis. fol.) Na het meesterschap in de regten verkregen te hebben, keerde Nansius naar zijn vaderland terug en werd kort daarna tot raadsheer in het Vrye van Brugge (eene uitgestrektheid van 7 uren rondom de stad), aangesteld, eene waardigheid, die hij ook gedurende de onlusten, tot zijne vrijwillige ballingschap in 1584 met roem bleef bekleeden. Zijne uren van verpoozing waren deels aan de beoefening der Grieksche en Latijnsche letterkunde, deels aan de dichtkunde (Nansius was een vurig beminnaar der Grieksche Muze), deels aan den omgang en briefwisseling met de uitstekendste geleerden van dien tijd, als Guil Pantinus geneesheer te Brugge, Franeiscus Raphelengius, Franciscus Bricorius (op de Acad. Bibl. te Leyden is een exemplaar der Metamorphosen van Ovidius in 1574, door F.B aan F.N. Isembergensis ten geschenke gegeven), Bonaventura Vulcanius, Petrus Colvius, Franeiscus Thorius, Lucas Trelcatius, Adr. Saravia. Joh. Bollius, Justus Lipsius en Jac. Aug. Thuanus, die hem eens te IJzenberge bezocht, toegewijd. Vele brieven met dezen en anderen tusschen 1550 en 1574 gewisseld, zijn nog verspreid voorhanden, en doen hem als een zeer oordeelkundig beoefenaar der Ouden kennen. Lipsius vooral stelde hoogen prijs op het oordeel van zijn ouden vriend. Hij raadpleegde hem over duistere plaatsen, die hem onder het bestuderen der classici te ooren kwamen. ‘Nihil est aut te humanius, aut litteris tuis amabilius,’ schreef hij hem cens. In gevorderden ouderdom verliet hij met eenige anderen, die, gelijk hij, de gevoelens der Hervormden ombelsd hadden, de zuidelijke gewesten, en nam hij de wijk naar Holland. In 1581 of 1582 kwam hij te Leyden, waar zich vele zijner landgenooten onthielden, en werd aldaar, door den invloed van Vulcanius en Lipsius, aan de Latijnsche scholen, waarschijnlijk als onderwijzer in de Grieksche taal geplaatst en knoopte vriendschapsbetrekkingen aan met de geleerde mannen, die zich toen in die stad bevonden. Sedert 1572 hield hij zich onledig met de versio poëtica of Paraphrasis Euangelii Johannis van Nonnus, een min bekend Grieksch dichter, volgens sommigen onder keizer Theodosius te Panopolis in Egypte geboren. Hij had dezen dichter meermalen gelezen, vergeleken met den Evangelist en ontdekt dat hij niet slechts geheel verminkt, maar op vele plaatsen, door- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} dien er verscheidene regels uit waren verlozen geraakt, onbegrijpelijk was geworden. Weldra was zijn besluit genomen, om, zoo mogelijk, eene verbeterde lezing te geven, en de gapingen aan te vullen. Hij schafte zich al de uitgaven van zijnen schrijver (handschriften kon hij niet raadplegen) aan, vergeleek ze onderling en plaatste zijne verbeteringen aan den kant. Dezen arbeid toonde hij zijnen vriend Lipsius, die er zeer mede ingenomen was, hem de voltooijing er van aanvaardde, ja een geheel nieuwe verbeterde uitgaaf van den autheur met een Latijnsche vertaling te bezorgen. Nansius volgde zijn raad en gaf in 1589 in het licht: Nonni Panopolitani Graeca paraphrasis Sancti Euangelii secundum Johannem, antehac valde et corrupta et mutila, nunc primum emendatissima et perfecta. Cum interpretatione Latina. Lugd. Bat. ex off. Plant. ap Fr. Raphel. (1) In de opdragt aan Willem Lodewijk, graaf van Nassau, en aan de Staten van Friesland vinden wij eene oordeelkundige beschouwing der verschillende uitgaven van Nonnus, die sedert 1501 in het licht waren gekomen. Daarop volgen eenige Grieksche verzen op Nonnus en Latijnsche van J. Dousa, Adolphus Mekerchus, Bonav, Vulcanius, Petrus Colvius, Jacob Gruterus en Guil. Hespelius, zoo vele lofspraken op Nansius en diens geleerden arbeid. Eindelijk ontmoeten wij den gezuiverden tekst van Nonnus met de Latijnsche vertaling van Nansius. Gelijktijdig verschenen bij denzelfden uitgever: Fr. Nansii in Nonni paraphrasin Euangelii Johannis, jam primum suo nitori restitutam, et CCCLXIX versibus auctam Notae, ubi multa, non vulgaria, tractantur ac varii auctorum loci corriguntur aut illustrantur etc. Cum triplici Indice, 8o. later (1618) te Keulen herdrukt en in Vol. VI der Bibl. Patrum overgenomen. (2) Ten tijde van Scaliger, Heinsius en Grotius werden deze notae op zeer hoogen prijs gesteld. Sedert de reformatie werden ook te Dordrecht de kunsten en wetenschappen met buitengewonen ijver beoefend. De stedelijke regering stelde alle middelen in het werk om haren bloei te bevorderen. Kunstenaars en geleerden werden door haar aangemoedigd of met aanzienlijke geschenken vereerd. De vlugtelingen uit de zuidelijke gewesten, die eenigen naam hadden verworven, waren verzekerd ondersteuning en bescherming bij haar te zullen vinden. Zij plaatste aan het hoofd der Latijnsche school (ook de Groote of Stadsschool genaamd) mannen, die zij geschikt {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} achtten, om de ‘jonge vrucht in eruditie te instrueren,’ mannen, ‘wel onderleyt in 't Griecx en Latyn.’ Reeds hadden zij Orydrius ‘het onderwijs in de fondamenten der tale aanbetrouwd,’ Cornelius Rekenarius, als geschiedschrijver en Latijnsch dichter niet onbekend, tot onderwijzer in de Latijnsche taal, dichtkunde en welsprekendheid en Adrianus Marcellus in de Grieksche taal aangesteld. Zij meende echter ook Nansius ‘te moeten versoucken te Dordrecht te willen komen, om de superintendentie der Latijnsche school aan te nemen.’ Nansius kwam den 23sten Julij 1591 in de stad, werd er door de regering koninklijk onthaald en tot ‘preses van de Griecksche tale, op eene jaarwedde van 250 £, die later met 50 £ vermeerderd werd, aangesteld. Nu werd Dordrecht een “mercatus bonarum literarum,” een oeffenschool aller geleertheit.’ Uit alle oorden des lands bezochten jongelingen het gymnasium om zijne praelectiones te hooren. Zoo hoorden volgens een ms. aanteekening van Nansius zelven (3), Gerson Panelus, Gerardus Arnoldi, Gerardus Vossius, Abraham Aurellius, Samuel Caninius, Gideon Junius, Matthias Dreven, Abrahamus Arnoldi, Lazarus Celsus, Paulus Asperensus, Jacobus Arsenius, Leonardus Casembrotius, Petrus Pylius, Abrahamus Vossius, Wilhelmus Bichtius, Bartholomeus Segwaert, Wilhelmus Berckius, Martinus Jacobi, Adrianus Cool, Cornelius Ditert, Simon Coelemey, Diodorus Alewyn, Joannes Narsius, Joannes Casemius, Daniel Demetrius, Raphael Allendorfius, Petrus Gripius, Petrus Vinckius, Tobias Cornelii, Elias Campensis, Engelbertus Bekius, de praelectiones Nansianae in Theocritum; anderen, onder welke Rochus van den Honert, en Erycius Puteanus, die in Orationem Dèmosthenis de rebus in Chersoneso gestis, in Sententias Elegiacas Theognidis, in Plutarchi libellum de pueror. discipl., in aurea carmina Pythagor., in Callimachum, Hesiodum, in poëma admonitorium Phocylidis, in libr. IV Aeneid. en andere schrijvers. Behalve deze Praelectiones, alle in bs. op de Bibl. Acad. Lugd. Bat. aanwezig, schreef Nansius aanteekeningen op de InstitutionesLing. Graecae van N. Clenardus, vermeerderde het woordenboek van Conrad Gesnerus (Basil. 1567), stelde hij eenige stukjes over de Grieksche spraakkunst op (4), die hij echter niet, gelijk de spraakkunst van Joh. Despauterius (Grammatica Despaut. Typis Plant. 4o.) uitgaf. Ook vond ik vermeld, dat hij veel werk van den dichter Lucre- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tius (2) en Coniecturae in Simplicium et in Epicteti Enchiridion maakte, welke laatste, volgens Salmasius (Praefat. in Simpl.) Ban. Heinsius voor de zijne zou hebben uitgegeven, en dat hij eenige Orationes schreef, o.a. één nog in ms. voorhanden, de amore, habita cum IV libr. Aenead. auspicaretur. Ondertusschen vergat hij Nonnus niet, maar arbeidde, gedurende de twee eerste jaren van zijn verblijf te Dordrecht, zoo ijverig aan dezen autheur, dat hij reeds in 1593 kon in het licht geven: Franc. Nansii ad Nonni paraphrasin Euangelii Johannis Graecè et Latinè editam, curae secundae: in quibus quaedam, a nemine hactenus observata, notantur in alios etiam auctores. Lugd. Bat. ex off. Plant. ap. Franc. Raphel., 8o. Nansius droeg dit werk (van hetwelk hij een exemplaar zond aan Jacobus Verheiden, later in bezit van prof. Saxe) op aan den vermaarden Latijnschen dichter Adriaan van Blijenburg, burgemeester de Jonghe (Junius) en de overige leden der Dortsche regering. Jauus Dousa, fil., Guil. Hespelius, plaatsten er Grieksche, en Petrus Molinaeus, Petrus Bertius, Corn. Rehanarius en Franciscus Raphelengius Latijnsche gedachten voor. Achter aan ontmoet men eenige Grieksche gedichten van Nansius zelven, als een op de aankomst van Scaliger te Leyden (1593), een aan Lipsius, toen hij Tacitus op nieuw uitgaf, zeven zijn aan den Leydschen hoogleeraar Joh. Heurnius, een aan Raphael Thorius en aan zijn vriend Petrus Colvius gerigt. Dit laatste was in 1588 opgesteld, toen deze Brugsche geleerde uitgaf L. Apuleji Madaurensis Opera omnia, quae extant, emendata et aucta cum suis ad omnia uberioribus notis, et ejusdem Apuleji libro πεϱὶ ἐϱμγνείας ex Bibl Franc. Nansii, Lugd. Bat. Ook moeten er, in 1588 afzonderlijke gedichten van Nansius zijn uitgegeven. Nansius overleed in het midden van 1595, een zoon, Franciscus, eerst geneesheer te Dordrecht, later te Middelburg, nalatende. Zijne uitmuntende bibliotheek werd opentlijk te Dordrecht geveild. Vele hands. en boeken uit dezelve zijn door Heinsius voor Scaliger gekocht en door dezen aan de Leidsche bibliotheek vermaakt. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 236; Foppens, Bibl. Belg. P. I p 302, 303; Meurssii, Ath. Bat. p. 271; Vossii, Rhet. P. I. p. 88; Köningius, Bibl. vet. et nova, p. 566; J. Saresberiensis, Polic; Saxe, Onom. T. IV. p. 70; Thuanus, in Comment. de Vita sua, p. 15 fin. achter Sui temp. Hist. lib. CXXXVIII Aurelian, 1626, 3 vol. in fol. J. Lipsii, Opera Omnia T. I p. 688, 690, T. II. p. 160; Almeloveen, Syll. Plagior. p. 18; J. Scaligeri, Epist. p. 532, 633; Cat. P. van Braam, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordr. p. 95, No. 1141; Cat. Bibl. Acad. Lugd. Bat. (Index) Scaligenana p. 85 (stultus ille Nansius in Nonnum); Heinsii, Amst. Sacer. C. XII. init. Joh. Gorop. Becan., Delit. Poët. Belg. T. II. p. 475, 476, 477; Vossii. Epp. 322; Geneal. Putean. p. 29 M. Pilii, Poëm. van Meteren, Ned. Hist. B. XI. fol. 204. Beverwijck, Bes. van Dordr. bl. 284; Te Water, Gesch. der Ned. Herv. Kerk te Gend in het Voorb.; Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. bl. 164; Balen, Bes. van Dordr. bl. 120, 121; Hooft, Ned. Hist. B. XV. bl. 650; P. Nieuwland, Lett. Verb. D. II. bl. 4; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 173, 185, 214, 217. Ill Sehool te Dordr. bl. 34, 734 volgg. Dez. Lets over Franc. Nansius in Algem. Konst- en Lett. 1842, no. 23; de la Rue, Gel. Zeel. bl. 120, 121; Tideman, Inl. voor zijn uitg. der Ged. van S. van Beaumont, bl. 5. [Elizabeth Nans] NANS (Elizabeth), kleindochter van Franciscus, dochter van François Nans, geneesheer te Dordrecht, later te Middelburg, beoefende de Nederduitsche poëzy, en is door Beverwijck onder de uitnemende vrouwen vermeldt. Zie Beverwijck, Uytnem. des Vrouw. Gesl. bl. 190; La Rue, Gel. Zeel. bl. 76; Kunst- en Lett. 1842, no. 23. [Mijndert Nantzing] NANTZING (Mijndert), was even als van Speijk, burgerwees, bestuurde als tweede luitenant een uitval uit de Citadel van Antwerpen, en sneuvelde bij die gelegenheid aan eene doodelijke kogelwonde. Hij had den ouderdom van 36 jaren bereikt. was ridder der Milit. Willemsorde en had het Metalen Kruis. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. III. bl. 761, 762; L.P. Staats, Herinner. aan het Kasteel van Antw. bl. 73. [Everardus Petri Nappius] NAPPIUS (Everardus Petri), of Evert Pieters, bezecht geen hoogeschool, kwam in 1655, met treffende getuigenissen voorzien, voor de Synode te Bolsward, en verzocht haar een proef van zijne bekwaamheden te mogen geven. De Synode was, even als vroeger de classis van Bolsward, verbansd over zijne buitengewone talenten. Na voor die classis geëxamineerd te zijn, werd hij in 1656 predikant te Midlum, 1663 lid der Synode te Bolsward, 1665 veldprediker bij prins Maurits van Nassau, 1666 prediker op de vloot onder de Vries, ook in 1671 en 1672, wederom veldprediker bij prins Maurits 1673, 1674, in dat jaar predikant te Amersfoort, en na aldaar slechts een vierendeel jaars gestaan te hebben in 1675 predikant te Harlingen, in 1677 praeses der Synode te Sneek, 1685 Deputatus Synodi. Hij was een buitengewoon bekwaam man, die echter voor zoo ver bekend is, geen geschriften nagelaten heeft. Engelsma meldt, dat hij zich door de levendigheid van zijn geest en invallende gedachten heeft bekend gemaakt. Hij stierf in 't begin van Januarij 1680, nalatende een zoon Petrus, in 1686 predikant te Nieuw Brongersma of de Knijppe, overleden 18 April 1703. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie A. Greydanus, Naaml. der Pred. te Franeker, bl. 49, 72. J. Engelsma, Volgl. van Pred. onder de Classis van Zevenwouden, bl. 175, 176; C. Carolinus, predikant te 's Heerenveen, Lijkrede over Nappius uit Job XIV: 1, 2. [Eelco Napjus] NAPJUS (Eelco) was executeur der stad Sneek en een onderzoekend man, toen hij, met meer goeden wil dan oordeel, uit kronyken en andere bescheiden, in 1772 aldaar in het licht gaf: Historische Chronijk of Beschryvinge van Oud en Nieuw Sneek. Behels. eene Verhandelinge van dess. benaming, aanwas, voorregten enz. Mitsg. gedenkw. geschiedenissen aldaar voorgevallen; sampt Naam-register der Burgemeesteren, Schepenen en Raden, Secretarissén, alsmede alle Predikanten, zedert de Reformatie tot desen jare 1772 ingesloten. Ook van desz. tegenuw. gelegentheid enz. Sneek, 1772, 8o. Eene nieuwe vermeerderde uitgave hiervan, onder den titel van Geschicdkundige Kronijk en beschrijv. van de stad Sneek, 1826, 8o. Zie Mr. J. Dirks in Vrije Fries, D. V. bl. 178; van der Chijs, de Munten van Friesland, Grou. en Drenthe, bl. 114; Mr. Bodel Nijenhuis, Alph. Lijst der Plaatsb. bl. 247; Arrenberg, Naamr. van Boek.; Brinkman, Naamr. van Boek. [Pieter Nason] NASON (Pieter), volgens J.C. Weijerman in 1630 te Amsterdam, doch volgens Pieter Terwesten te 's Hage geboren en discipel van Johannes van Ravesteyn. In 1656 was hij aldaar gevestigd en behoorde tot de 47 kunstenaars, die zich aldaar vereenigden, tot scheiding van het schildersgild, en het weder oprigten van een Confreriekamer van Pictura. Hij was een uitmuntend portretschilder, en schilderde meest voor aanzienlijke geslachten, bij welke nog vele werken van dezen meester gevonden worden, b.v. te Heukelum, bij Wageningen, bij den baron van Wassenaar, op het kasteel Zuilen, te Zuilen bij den baron Tuyll van Serooskerken; bij de familie Taets van Amerongen, bij Mr. J.J. graaf Nahuys, te Utrecht, bij de familie van der Does, die, volgens Kramm, allen getuigen van zijn voortreffelijk penseel en koloriet. Ook schilderde hij de portretten van Maurits den Braziliaan, Karel II, Koning van Engeland, van Willem Frederik, Stadhouder van Friesland en Groningen. Hij schilderde ook stillevens, die o.a. in het Kon. Museum te Berlijn voorkomen. Zijn bloeitijd was 1670. Terwesten, die hem zeer hoogen lof toezwaait, schrijft dat hij in hoogen ouderdom te 's Hage is overleden. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. IV. bl. 1189. [Charlotte Flandrine de Nassau dochter van Willem] NASSAU (Charlotte Flandrine de), dochter van Willem I, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} prins van Oranje, en van Charlotte van Bourbon. Reeds bij het leven van haar vader bij de vrouw van Paracly (Paraclet). Koningin Elizabeth, die zich, na den dood van Willem I, het lot zijner dochters zeer aantrok, schreef 17 October 1584 aan den hertog van Montpensier nopens haar: ‘et quand à l'autre nommée Flandrina, que la Dame du Paracly, avait desjà apprès de soy du vivant de son père, nous luy avons de longtemps bien expressement recommandée.’ Toen de princes-weduwe van Oranje in den winter van 1597 naar Parijs vertrok, om bij het huwelijk harer dochter Charlotte Brabantine met Claude, heer van Tremouille, tegenwoordig te zijn, nam zij Flandrine met zich Zij bleef eenigen tijd bij den hertog van Montpensier wonen, en ging later tot de R.C. godsdienst over en werd abdis van St. Croix bij Poitiers. Volgens Beaufort was zij ‘kort van gestalte en zeer hardhoorende.’ Zij stierf 10 April 1640. Er werd eene lijkrede op haar gehouden (Oraison funèbre de C.F. de Nassau, abbesse de Sainte Croix de Poitiers, Poitiers, 1640, 4o,) en Claude Allard gaf hare levensbeschrijving in het licht (Miroir des âmes religieuses, ou la vie de très haute et très religieuse princesse Madame C.F. de Nassau, très digne abbesse du monastère de Sainte Croix de Poitiers, Poitiers, 1653, 4o.) Zie de la Pise, Tableau de l'Hist. des Princes et Principauté d'Orange, p. 552; Orlers, Afkomste en de Daden der Graven van Nassau, bl. 136; van Meteren, Ned. Hist. D. VI. bl. 473; Beaufort, Leven van Willem I, D. III. bl. 738; Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange-Nassau, T. VIII. p. 448, 472; Ferwerda, Geneal. Oranje en Nassau. [Charlotte Brabantine Nassau] NASSAU (Charlotte Brabantine), oudere zuster der vorige, te Dordrecht geboren, ontving hareopvoeding bij de hertogin van Bouillon. ‘Ayant,’ schreef koningin Elizabeth aan den hertog van Montpensier, 17 Oct. 1581, ‘par cy-devant recommandé celle d'après qui se nomme Brabantine à Madame la Duchesse de Bouillon, votre seur, pour estre nourrye pres de Mademoiselle de Bouillon, sa fille.’ In 1598 trouwde zij met Claude, heer de la Tremouille, hertog van Thouars, prins van Talmont, graaf van Glisnes, zoon van Louis III de la Tremouille en Jeanne de Montmorency, ‘een rijk, magtig heer,’ schreef van Meteren, in Poictiers, wiens zuster is de moeder van den jongen prins van Condé, de eerste prins van den bloede van Frankrijk,’ Het huwelijk werd besloten in 't leger voor Oldenzeel, waarheen de princesse-weduwe vertrokken was. Van daar reisde zij den 15den van Louwmaand 1598 met hare beide dochters Brabantine en Flandrine en den kleinen Frederik Hendrik, met toestemming der Staten, naar Frankrijk, ontving van deze reisgeld en de bruid f 20,000 tot een bruidsgave. Den heer van Dommarville, hofmeester van graaf Hen- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} drik, schonken zij een keten van f 1800. In gezelschap van de prinses was graaf Ernst van Nassau. Den 13den September 1617 kwam Brabantine, sedert 1604 (toen haar man op 38jarigen leeftijd gestorven was) weduwe, met haar zoon en dochter te Dordrecht, en ging, meldt Balen, de kamer en 't huis daar zij geboren was, bezien. Dit huis bewooonde bij hare geboorte Jan van Wesel Thomasz. schepen, en behoorde in 1678 aan Maria Eppenhof, weduwe wijlen Jaques Terwen Jaquesz. Het stond toen de Kleine Spuistraat. Zij stierf in 1631. Zie Biogr. Univ. i.v. Tremoille; Dodt van Flensburg, Arch. D. VII. bl. 282; de la Pise, Tableau de l'Hist. des Princes et Principauté d'Orange, p. 552; Orlers, Afkomst en de Daden der Vorsten van Nassau, bl. 136; van Meteren, Ned. Hist. D. VI. bl. 473; Balen, Bes. van Dordr. bl. 172; Ferwerda, Geneal. Oranje en Nassau; Beaufort, Leven van Willem I, D. III. bl. 738; Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange-Nassau, T. VIII. p. 448, 472. [Jhr. Frederik van Nassau] NASSAU (Jhr. Frederik van), heer van Zuilenstein, natuurlijke zoon van Frederik Hendrik, en volgens sommigen van eene dochter van den Rotterdamschen burgemeester van Egmondt van den Nijenburgh, volgens anderen van een burgemeester van Emmerik. Hij vervulde de post van gouverneur bij den jongen prins Willem III, waarvan men hem in 1666 ontsloeg en met een jaarwedde van f 4000 voor den tijd van 5 jaren schadeloos stelde. Hij was commandeur van Buren, onderscheidde zich in de krijgsdienst en schijnt de eerste te zijn geweest, die hier te lande den titel van generaal der infanterie heeft gevoerd. Hij bestuurde in 1672 den aanval op Woerden, en viel, na tot het uiterste met heldenmoed gestreden te hebben, met achttien wonden bedekt, op de strijdplaats. Volgens de een werd hij, toen hij reeds gevangen was genomen, door een soldaat gedood, volgens anderen was het Montbas, die er een eer in stelde den man, die aan 't hoofd van den krijgsraad gezeten had, waarin het geregtelijk onderzoek tegen hem had plaats gehad, aan zijne wraak te hebben kunnen opofferen, gelijk hij kort te voren hem eene uitdaging tot een tweegevecht gezonden had, welke door den scherpregter beantwoord werd. Den 13den Maart 1640 was hij uit krachte van eene dotatie onder levenden van Frederik Hendrik de heer van Zuilenstein geworden. Na zijn dood werd zijn oom Guillaume de Nassau er eigenaar van. Zie Sylvius, Verv. op Aitzema, bl. 462; Leven van Fred. Hendr. D. II. bl. Blomhert, Ges. der Vereen. Ned. bl. 20. Camp. de Holl. p. 218; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 106, 109; La Fargue, Gesl. Tab. V; Utr. Volksalm. 1840. bl. 148; Nav. Nav V. bl. 334, VI. bl. 152, 245, VII. bl. 365. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Nassau] NASSAU (Jan van), de Jongste, graaf van Nassau-Siegen, de eenige van dien naam, die voorkomt onder de vijanden van Nederland, zoon van Jan van Nassau, de Oude, en Margarette van Waldeck, was de eenige volle broeder van Maurits Johan en een halve broeder van Willem van Nassau. Hij werd in 1583 geboren. Hij was in dienst van den aartsbisschop van Keulen, toen deze in 1598 hem naar die gewesten zond, om over de teruggave van Rijnberk te handelen, voor deze vesting door den ammirant werd belegerd. Hij trad later in dienst der Staten, doch nadat hij te vergeefs pogingen tot bevordering had gedaan, ging hij in keizerlijke dienst over, en viel in 1629, terwijl Frederik Hendrik 's Bosch belegerde, aan het hoofd van acht of tienduizend man in de Veluwe. Reeds had hij en de graaf van den Berg Amersfoort in hun bezit, toen zij ijlings terugweken op de mare dat Wesel bij verrassing was ingenomen. In het volgende jaar lag hij met een klein leger in de nabijheid van Rijnberk, en dacht zijn broeder Willem van Nassau den weg over den Rijn tusschen Broek en Orsoy af te snijden, maar werd in een scherp ruitergevecht bij Rosenroy tusschen Venlo en Renberk, door den ritmeester IJsselstein, geslagen, gewond en naar Wezel gevoerd, waar zijn broeder hem dikwijls bezocht. Hij kocht daarop zijne vrijheid voor 10,000 rijksdaalders en ontkwam in het volgende jaar met moeite een tweede gevangenschap, toen hij de Spaansche scheepsmagt aanvoerde, welke op het Slaak of de Mosselkreek geslagen werd. De onzen gaven hem sedert den bijnaam van Mosselman. In 1637 poogde hij Rijnberk te heroveren, doch ook deze onderneming liep ongunstig af. Een jaar later maakte de dood een einde aan zijn woelig leven. In 1613 was hij te 's Hage uit de Protestantsche tot de R.C. Kerk overgegaan. In het archief van het Huis Oranje-Nassau te 's Hage, vindt men een stuk getiteld: Erhebliche uundt gründtliche motiva undt Ursache warumb den Edel Wohlgebohrne Herr Johan zu Nassau sich zum Römischen-Catholischen glauben begeben hatt, door Groen van Prinsterer in de Archives medegedeeld. Hij huwde twee maal en werd vader van 23 kinderen. Zie Aitsema, Saken vaa Staat en Oorlog, D. I. bl. 880, 1018, 1032, D. III. bl. 434; Mém. de Fréd. Henri, p. 119, 120, 121; Leven van Frederik Hendrik, D. I. bl. 388, 389; J. Commelijn, Leven van Frederik Hendrik, passim 29, 225, D. XI. bl. 101, 108, 117, 136; van Wijn, Nal op Wag. D. XI. bl. 65, 68, 109, 110, 111; Hooft, Brieven, No. 183, 185, 303, bl. 146, 148, 246; Aubery, Mémoir, p. 849; Bosscha, Neêrl. Held te Land, D. I. bl. 467, 475; van der Capellen, Gedenks D. I. bl. 300, 550, 585, 641-643; Bor, Bes. van de Bosch; van Wassenaar, Hist Verh.; Wagenaar Vad. Hist. D. IX. bl. Bemmel, Bes. van Amersf. bl. 951; Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Nassau, T. VII. p. 177, seqq. 359, 364, T. VIII. p. 22, 27, 117 seqq. 166 seqq. (sec. ser.) T. II. p. 2, 47, p. 323, 409, 412, 551, 430; van Lennep, Ges. van Noord-Ned. D. II. St. III. bl. 23, 50, 56, 57, 60, 61, 68, 70, 74, 84, 97, 102, 107; Kobus en de Rivecourt. [Justinus van Nassau] NASSAU (Justinus van), natuurlijke zoon van Willem I en Eva Elinx of Eliver, volgens sommigen eene burgemeestersdochter van Emmerik, die naderhand A. Arondeaux, secretaris van Hulst, huwde, werd in 1559 geboren. Zijne moeder was zijne eerste opvoedster, vervolgens nam Rembertus Horraeus de moeijelijke taak zijner opvoeding op zich, en vergezelde hem naar de hoogeschool te Leyden, waar hij in 1576 als student werd ingeschreven en hij, behalve Horraeus, Petrus Tiara, Justus Lipsius en Cornelis Grotius tot leermeesters had. In 1579 schijnt hij de hoogeschool verlaten te hebben, in 1581 behoorde hij tot de edellieden, die den hertog van Anjou op zijn togt naar Engeland volgden. Teruggekeerd, diende hij den lande en bleef als guydon van den graaf van Laval, onder het gevolg van Anjou. Toen Parma, na het bemagtigen van Duinkerken en vele andere plaatsen ook in Staats-Vlaanderen, zoowel Vlissingen als Antwerpen bedreigde, vergezelde hij zijn vader naar Zeeland. In Jan. 1585 was hij onder de eersten, die met uitstekende dapperheid den aanval op 's Hertogenbosch deden. De toen door hem betoonde moed was welligt mede oorzaak, dat hij in het volgende jaar, in plaats van Treslong, tot luitenantadmiraal van Zeeland werd aangesteld, en schoon zijne pogingen om Antwerpen te ontzetten, mislukten, ‘kweet hij zich echter,’ volgens Bor, ‘vromelijk.’ Het was vooral hij, die bij de Staten van Zeeland aandrong om zich te wapenen, en Hollands bijstand te vragen, op het gerucht dat Parma het oog op Zeeland had geslagen en een aanslag op Walcheren, Tholen of Zuid-Beveland in den zin had, en toen Justinus ontdekte dat Parma er bij den koning van Spanje sterk op had aangedrongen, om, vóór de armada iets ondernam, Vlissingen te bemagtigen, zorgde hij dat er steeds schepen in zee waren om verkenningen te doen. De raad van Parma werd verworpen, eerst zou de armada Engeland veroveren. Ten einde echter het uitloopen van Parma's vloot van Antwerpen naar Duinkerken te beletten, hield de admiraal de Vlaamsche kusten van den mond der Schelde tot Grevelingen geblokkeerd. Hij bevond zich in persoon op de vloot en geleidde alle bewegingen, bereikte zijn doel en bewees dus den lande ‘eene onvergetelycke, onvergeldelycke dienst.’ Doch hierbij bepaalde Justinus het niet. In Maart 1589 werd hem, bij resolutie der Staten, een eigene compagnie onder het Zeeuwsche regiment toegestaan, waarmede hij in 1590 zijn broeder Maurits ter zijde stond bij het beleg en de inneming van Breda. Vier {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren later werd hem de last opgedragen om Louise de Coligny naar Frankrijk te begeleiden, en in 1595 droegen hem de Staten dien op om koning Hendrik aan het hoofd van twee regimenten bij te staan. In 1596 wedergekeerd, stelde hij dadelijk orde op al hetgeen tot het zeewezen betrekking had en bereidde alles voor tot den togt, die in gemeenschap der Engelschen tot het veroveren van Calais zou ondernomen worden. Toen de Spanjaarden, tot vrede geneigd, met Frankrijk en Engeland onderhandelden, welke beide landen den vrede aanrieden, doch waartegen de onzen, wijl zij steeds de voorwaarden wantrouwden, zich bleven aankanten, werden Justinus en Oldenbarneveld in het begin van Maart 1598 naar Frankrijk gezonden. In Frankrijk vermogten zij niets, de vrede werd 2 Mei geteekend, doch meesterlijk vervulden zij hunne taak bij de weifelende koningin. Deze bleef aan onze zijde, en wij werden, hoewel dit een en ander met geld moest gekocht worden, meer onafhankelijk van Engeland. In Zeeland wedergekeerd, zorgde hij dat ook door de Zeeuwen een aanzienlijk deel werd genomen in den togt naar de Corunha en in 1600 droeg hij het zijne bij tot de overwinning bij Nieuwpoort, die den heldenglorie der Nassau's helder deed schitteren. Het door deze overwinning beroemde jaar (1600) eindigde niet voor dat eene andere zeetogt was behaald. De eer van het beramen, voorbereiden en besturen van den togt naar Antwerpen, om het groote admiraalschip dat aldaar gereed lag, Spinola te ontrooven, komt geheel en alleen aan Zeeland's admiraal, Justinus van Nassau, toe. Hierdoor kreeg de handel van Antwerpen een gevoeligen slag, werd des vijands laatste hoop op nieuwe ondernemingen verijdeld en een groot gevaar van Zeeland afgewend. Dit was het laatste feit te water, dat van Justinus, als admiraal van Zeeland bekend is. Op zijn dringend verzoek ontving hij den 29sten Mei 1611 een eervol ontslag en werd hem een pensioen van f 1000 Rijnsche guldens toegelegd, Nu vestigde hij zich te Leiden, waar hij het Prinsen Logement, na den dood van haar gemaal tot 1585 door Louise de Coligny bewoond, betrok. Na zijn vertrek naar Breda, schijnt zijn familie een huis op de Hooigracht bewoond te hebben, tot ook deze zich in 1606 te Breda vestigde. Den 29sten December 1601 werd hem de commissie van gouverneur van Breda, door de Staten opgedragen. Schoon hij geen deel nam aan de krijgsverrigtingen van zijn broeder, was hij echter ijverig werkzaam, om met al de middelen, die hem ten dienste stonden, de goede zaak te bevorderen, werd hij door de Zeeuwsche Staten en Prins Maurits over krijgskundige zaken geraadpleegd, werden hem door de Algemeene Staten verschillende commissien opgedragen en hield hij zich bezig met het versterken der stad, die na het eindigen van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} het bestand, door Spinola belegerd, en door hem met beleid en standvastigheid, ofschoon niet met het gewenschte gevolg bekroond, verdedigd werd. Hier leefde hij nog zeer lang en ontsliep 26 Junij 1631. Hier was hij in de gelegenheid aan zijn zucht voor de wetenschappen te voldoen, zelf beoefende hij de Fransche poëzij, blijkens een gedicht dat hem wordt toegeschreven. Hij was bevriend met Huygens, Zuylen van Nijeveld, Marnix van St. Aldegonde en anderen. Er zijn nog brieven door hem aan den eersten geschreven voorhanden. Hij huwde in 1596 Anna van Merode, weduwe van den Engelschen kolonel Morgan, dochter van Hendrik van Merode en Françoise van Brederode. Zij overleefde hem ruim drie jaren. Beide werden in de Hooglandsche kerk begraven; een eenvoudige maar toch met zorg bewerkte steen met hunne beeldtenissen en een toepasselijk opschrift bedekt hun graf. Zij lieten de volgende kinderen na: 1 Willem Maurits van Nassau, die huwde met Maria van Sommelsdijk, derde en jongste dochter van François van Aerssen, heer van Sommelsdijk, de Plaat, Bommel en Spijk, en Petronella van Borre, wier kinderen waren Justinus van Nassau, die in Frankrijk aan de kinderpokken overleed, Anna, die huwde met George van Cats, en Justina, die in den echt trad met Willem Adriaan, graaf van Batenburg. 2 Philips van Nassau, gehuwd met Margaretha, baronnesse van Courtenbach, ouders van eene dochter, getrouwd met den baron Schenk van Bleijenbeek. 3 Lenore Henriette van Nassau, die 27 Febr. 1632 te Leyden huwde met den ridder Herri Herbert, luitenantcolonel van het regement van den ridder Herwout, en sergeant-majoor van een derde deel van het leger van H.M. Staten Generaal, weduwenaar van Jeanne de Hornes, dochter van den baron van Boxtel en zuster van den graaf de Hornes. Zie, behalve de geschiedschrijvers, Bor, van Meteren, Hooft, Strada, de la Pise, van Reidt, de Clercq, Wagenaar, van Wijn, Bilderdijk, Arends, de Woordenboeken van Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhnis, Kobus en de Rivecourt, Peerlkamp, Oratio de perpetua, quae Acad. Leid. Araus. intercessit necessitudine, spectata praecipae in studiis Princip. L.B. 1840; van Mieris, Beschr. van Leid. D. I bl. 81; van Goor, Beschr van Breda, bl. 36; Nieuwe Reeks der Werken van de Maats. der Ned. Lett D. VII. bl. 24; Aubery, Mém. p. 247. Mém. de Fred. Henri, p. 7-9, 20, 34; H. Hugo, Obsidio Bredan, Armis Philippi IV ductu Ant Spinola, A. 1626; Aitzema, Saken van Staat en Oorlog, D. I. bl. 271, 223-233, 391-418; Beaufort, Leven van Willem I, D. III bl. 738; van der Capellen, Gedenks. D. I. bl. 59; Bosscha, Ned. Held. te Land, D. I. bl. 268; Mr. J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. I. bl. 198; Dez. Levensb. der Evertzen, Inl. Scheltema, Onoverw. Vloot, bl. 126. van Kampen, Vad. Karakterk. D II. bl. 105; Swalue, de Daden der Zeeuwen, gedurende den Opstand tegen Spanje, bl 113, 114; Dez. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Just. van Nassau, meest naar onuitgegevene Stukken, m. pl. Amst. 1858; Groen van Prinsterer, Arch. T. I. p. 59, T. VI p. 330, 2e Ser. T. I. p. 140, 142, 193, 392, T. II. p. 55, T. III. p. 16, 17, 32; Chron. van het Hist. Gen. D. VII. bl. 147, 148; Nav. D. VIII. bl. 361, D. IX. bl. 93, 143. [Lodewijk van Nassau] NASSAU (Lodewijk van), heer van Beverweerd, La Leck, Odijk, en Lekkerkerk, natuurlijke zoon van Maurits bij de jonkvrouw van Mechelen, broeder en erfgenaam van Willem van Nassau, een der uitstekendste mannen van zijn tijd, van groote bekwaamheden in den krijg en den raad. In zijne jeugd diende hij onder Frederik Hendrik. Mogelijk was hij dezelfde met kapitein Beverweert, die wij in 1629 voor 's Bosch ontmoeten. In 1641 vinden wij hem mede voor Gennep, waar hij den vijand veel afbreuk deed. Hij was een vertrouwde vriend van Willem II. Hij, die, wil men, geen kennis droeg van 's prinsen aanslag op Amsterdam, toonde hem het gevaar aan, waaraan zijne troepen zouden zijn blootgesteld, zoo de Amsterdammers den St. Anthonisdijk geheel doorstaken, 't welk den prins zoo ontstelde, dat hij hem uaar 's Hage zond, met last om de Algemeene Staten te verzoeken, dat zij den prins lieten verzoeken met de troepen af te trekken. Groot was zijn belangstelling in het lot der 6 gevangen heeren, en ‘hoewel seer tot den prins geneigd, keurde hij zulke rigoureuse moyens als oorsaack tot scheuringh en verbitteringh af.’ Na 's prinsen dood bleef hij de vriend der prinsesse-weduwe, wier belangen hij voorstond en die hem het grootst vertouwen schonk. Hij wist haar genoegen te doen nemen met de schikkingen der Staten van Holland, omtrent de opvoeding van Willem III, en wendde, schoon de koning het beloofd had, vergeefsche pogingen bij koning Karel II aan om de akte van seclusie voor Holland terug te krijgen. In 1660 stond hij aan het hoofd van het buitengewone gezantschap naar Engeland, om met Karel II een verbond van vriendschap, onderlinge bescherming en zeevaart te sluiten. Hier wist hij zich zoo door zijne persoonlijke hoedanigheden, als door zijne bekwaamheden, even als vroeger te Parijs, waar hij vroeger gezonden was, om het huwelijk van Willem II aan den koning mede te deelen, en te 's Hage te doen opmerken. Karel II wenschte hem aan zich te verbinden en bood hem voor zijn zoon, den heer van Odijk, een ambt van f 14 à 15000 's jaars aan. Eerst in 1662 werd het bekende verbond met Groot-Brittanje door hem en de overige gezanten gesloten. Als vriend van de Witt trachtte hij den koning gunstiger voor dezen te stemmen. De geschiedenis plaatst hem onder de voorzigtige en scherpzinnige staatslieden van zijn tijd. Hij overleed den 28 Febr. 1665. Uit zijn huwelijk met Elisabeth van Hoorn had hij zes kinderen, drie zonen en drie dochters. Maurits, heer van La Leck (die volgt), {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem, heer van Odijk, Hendrik, heer van Ouwerkerk, Amalia, gehuwd met den graaf d'Affry, Isabella Maurice, Anna en Charlotte, staatsdame van koningin Anna. Zie Aitzema, Saken van Staat en Oorlog, D. II. bl. 848, D. IV. bl. 610, 614, 645, 665; Wicquefort, de l'Ambass. T. I. p. I. 192, 446; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 305, D. XII. bl. 102, D. XIII. bl. 10, 36, 45; van Wijn, Aant. en Bijv. op Wag. D. XIII. bl. 21 22, 30, 34, 36; Thurloes, Papers, Vol I. p. 701; Brieven van J. de Witt, passim; Groen van Prinsteren, Arch. 2e Serie, T. III. p. 120, 307, 310 sv. 314, 315, 316, 317, 324, 327, 344, 360, 468, T. IV. p. 212, 218, T. V. p. 145, 198. Swalue, Just. van Nassau, bl. 129; Chron van het Hist. Gen. D. X. bl. 21, 23, 24, 26; Kobus en de Rivecourt. [graaf Maurits Lodewijk van Nassau La Lecq] NASSAU LA LECQ (graaf Maurits Lodewijk van), zoon van den vorige en broeder van heer van Odijk en Ouwerkerk, onderscheidde zich als krijgsman onder Willem III in den oorlog tegen Frankrijk. Hij was in 1670 kolonel, in 1673 als brigadier in den slag bij Senef, waarin hij gekwetst werd en overleed in 1683 als gouverneur van Sluis. Zie Sylvius, Verv. op Aitzema, B. X. bl. 55; Verv op 't Verw. Europa, Tweej. Ges bl. 274; L. Sylvilus, Lev. en Bedrijf van Willem III, bl. 259; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 8, Bijl. [L.T. graaf van Nassau La Lecq] NASSAU LA LECQ (L.T. graaf van), zoon van Hendrik Karel, graaf van Nassau La Lecq, heer van Beverwaard en Odijk, voorzitter der Edelen en Ridderschap, luitenant opperhoutvester der provincie Utrecht (26 Jan. 1781 te Utrecht in den ouderdom van 84 jaar gestorven), maakte zich als regtsgeleerde, politiek schrijver en dichter bekend. Men heeft van hem: Politique brieven over verscheiden gewigtige onderwerpen, zoo tot het staatkundige als huishoudelijke bestuur der Republyk betrekkelijk, Utrecht, 1780, 8o. Brieven over âe Noord-Amerikaansche onlusten, Utrecht, 1739, 3 stukjes. Register op alle de voornaamste Rechtsgeleerde Advysen, Consultatiën, Advertissementen, Sententiën, Utrecht, 1779. Tooneeloefeningen met de zinspreuk Ridendo dicere verum. De Noord-Amerikaen in Holland of de bedrogen Hoogmoed, Utrecht, 1781. Het Engelsch Nieuwe-Jaars Compliment, of Samenspraak tusschen een Zee-Officier, geweeze koopman, Noordholl. Boer en een Duitscher, over de rencontre voorgevallen op den laatsten Dec. en eersten Jan tusschen het Engelsch Esquader onder de Commodore Fielding en het Hollandsch Esquader onder den Schoutbijnacht Graaf van Bijland, enz. (door den Schrijver, onder de zinspreuk: Quidquid dilirant Reges plectuntur Achivi, Amst. 1780, gr. 8o. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 148; Arrenberg, Naamr. van Boek. [Cornelis graaf van Nassau Woudenberg] NASSAU WOUDENBERG (Cornelis graaf van), zoon van den veldmaarschalk graaf Hendrik van Nassau, heer van Ouwerkerk, en van Françoise van Aerssen van Sommelsdijk, diende den lande in den successie-oorlog en onderscheidde zich door zijne dapperheid in den slag bij Oudenaarden, vooral in dien bij Wijnendaal, waar hij met 8000 man op een meer dan dubbel getal vijanden de overwinning behaalde. Dit schitterend wapenfeit, waarin zich dapperheid aan schrander overleg paarde, mogt zijn vader nog weinige dagen voor zijn dood vernemen. De Algemeene Staten stelde hem, die toen brigadier was, voor dit heldenfeit tot generaal-majoor aan Hij nam deel aan het beleg van Doornik, werd in den slag bij Malplaquet gekwetst en verdronk in Julij 1712 bij Denain in de Schelde. Zie van Wijn, Aant. en Bijv op Wagenaar, Vad. Hist. D. XVII. bl. 33; Putter, Neueste Ges. T. I. p. 972, 429; De Vrijer, Leven van Marlbor. D. III. bl. 290; W. Coxe, Herz. Johann von Marlbor. Leben und Denkwnrdigk. 6 Th. Wien 1820-2; Hist. de Jean Churchill, Duc de Marlborough 3 vol. 8o Corlogst. van Europa, Leijd. 1750. 2 d. Bosscha. Neêrl. Held. te Land, D II. bl. 416, 440-443, 458, 534, Bijl. 20 [Herman van Nassau] NASSAU (Herman van) van Zwolle, werd in 1499, nadat hij aldaar waarschijnlijk stedelijk muntmeester was geweest, en misschien ook voor den elect Jan van Nassau, toen deze er zich tijdelijk ophield, munt geslagen had, door den Gelderschen hertog Karel van Egmond voor zes jaren tot diens muntmeester te Zutphen aangesteld, aangezien Nyclaes Nijker ziju ambt had nedergelegd. Verder werd hij uitdrukkelijk benoemd tot de eenige binnen de vierdelen van Zutphen en Arnhem. Zie van der Chijs, de Munten van Overijssel, bl. 340 en de Munten der Graven en Hert. van Geld. bl. 118, 119, 306. [graaf van der Nat of Nath] NAT (graaf van der) of Nath onderscheidde zich als krijgsman in het gevecht bij Ekeren (1702). Zie Europ. Mere. 1703. bl 71-104; Wagenaar, Vad. Hist. D. XVII. bl. 52; Bosscha, Neêrl. Held te Land, D. II. bl. 335. In J. Bodecheri Banningu, Poëm. p. 162 (L.B. 1636) kouit voor Epitaphium Adriani van der Nath, Domini in Molenswaert cognati. [Hieronymus Natalis] NATALIS (Hieronymus), volgens de een een Spaansch, volgens anderen een Vlaamsch jesuit, en vicaris-generaal van Ignatius de Loyola, tot wiens eerste medgezellen hij behoorde, in 1581 gestorven, bekend door een zeer middelmatig werk, doch dat om de platen, die er in voorkomen, zeer gezocht wordt. Het heeft ten titel: Meditationes in Euangelia totius anni, Antv. 1591, fol. c. fig. Zie Nouveau Dict. Hist. i.v. Dict. Biogr. i.v. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henri Noel Natalis] NATALIS (Henri Noel), Luiksche graveur, die in de eerste helft der zeventiende eeuw bloeide. Het door hem gesneden portret van den in 1637 vermoorden Luikschen burgemeester La Ruelle, komt voor in Histoire tragicque ou relation véritable de tout ce qui se passa au tragicque banquet Warfuzéen - extraite des dépositions mises en garde de loy, ensemble de plusieurs lettres, escrits et signatures, trouvées, tant sur la personne du dit qu'ailleurs, etc. Liège, 1637, in 4o. Zie Immerzeel, Leven en Werken der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 254. [Michiel Natalis] NATALIS (Michiel), zoon des vorige, in 1609 te Luik geboren, was een der voornaamste graveurs van zijn tijd. Reeds op elfjarigen leeftijd sneed hij, onder leiding van zijn vader, eene St. Magdalena, St. Theresia en St. Franciscus, die door kunstkenners werden geprezen. Welhaast evenaarde, ja overtrof hij de meesters, die hij zich ten voorbeeld had gesteld, Om zich verder te volmaken, reisde hij naar Parijs, waar hij een groot aantal portretten sneed. Van daar ging hij naar Rome, waar hij den beroemden J. Sandrart vond en door hem vriendschappelijk werd ontvangen. Deze beval hem prins Justiniani aan, die hem eenige antieke standbeelden in prent liet brengen. Hij slaagde hierin zoo gelukkig, dat deze vorst op het denkbeeld kwam, eene verzameling der fraaiste standbeelden in de galerij van zijn paleis te Rome aanwezig, in prent te brengen. Hij droeg dien arbeid op aan J. Sandrart, C. Bloemaart, Theod. Mathan, H. van Persijn en Natalis, doch het werk van dezen laatsten onderscheidde zich zóó, dat hij, volgens getuigenis van Sandrart zelven, van toen af een der bekwaamste graveurs zijner eeuw geacht werd. Behalve deze prenten bragt Natalis een aantal schilderijen van beroemde meesters - Raphaël, Cezar Bossanus, Titiaan, Le Poussin, Pietro de Cortone, Andreas Sacij, Georgio di Crasso, Romanelli en anderen - in prent. In zijn vaderland teruggekeerd, zette hij zich eerst te Antwerpen, en vervolgens (1642) na een afwezigheid van elf jaar, te Luik neder. Hier vervaardigde hij een aantal prenten naar de fraaije werken van A. van Diepenbeek, Mignard, Bourdon, Rubens, B. Flemalle, G. Douffet, W. Damery, welke zijne roem meer en meer zoo in als buiten zijn vaderland bevestigden. Vooral onderscheidde zich de plaat in B. Fisen's Hist. Leod.; eene Heilige Famitie naar Raphael; het uitzenden der Apostelen; een St. Bruno, te midden der Heiligen van zijn orde naar Bertholet Flemalle, de Buste van St. Lambert enz. Bij de verheffing van Leopold tot keizer werd hij naar Frankfort geroepen, om diens portret te vervaardigen. Dit gelukte hem zóó, dat hij, behalve eene {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzienlijke belooning in geld, een gouden medaille en den titel van 's keizers gewoon graveur verwierf. Bisschop Ferdinand van Beijeren benoemde hem tot graveur der munt van het prinsdom van Luik en tot ijker der gewigten van de stad. Lodewijk XIV bood hem de betrekking van eersten graveur met een aanzienlijke jaarwedde en huisvesting in de Louvre aan. Hij nam dit aanbod aan, begaf zich op weg naar Parijs, doch naauwelijks aan de grenzen gekomen, werd hij ziek, keerde naar Luik terug en stierf in 1670. Voor hij zijn vaderland verliet verkocht hij een gedeelte zijner prenten aan iemand te 's Hage, die ze aan een koopman uit Frankfort afzette, waar zij in den aanvang der achttiende eeuw nog bestonden, en mogelijk nog aanwezig zijn. Natalis liet ook naar zijn teekeningen graveren. Zoo vindt men in het Dypticon Leodiense, Leod. 1669, fol. van den jesuit Alexander Wiltheim, twee vrij groote en fraai gesneden platen met het onderschrift: M. Natalis delineavit R. Collin sculp. Tot zijne voornaamste en zeldzaamste kunstwerken behooren: de Maagd, zittende met het kind Jezus op den schoot, vergezeld van St. Jozeph; de verrukking van den Apostel Paulus; de bruiloft van St. Catharina; het laatste Avondmaal naar eene schilderij van A. van Diepenbeek; de Godin Pomona. De door hem gegraveerde portretten zijn zeer gezocht. Zijn eigen portret in ovaal gevat, met eigenaardig bijwerk in fol., is ook waarschijnlijk door hem naar een teekening van L. Fines gegraveerd. Hij huwde Maria de Faleaumont, die hem verscheidene kinderen schonk. Één wijdde zich aan de graveer- later aan de schilderkunst, vestigde zich te Hamburg en overleed aldaar. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 254. 255; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. IV. bl. 1189. [S. Nathans] NATHANS (S.) tandmeester te Amsterdam, schreef: Verhandeling over de Tandziekte, Amst. 1800, 8o. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 256. [L. van Natrus] NATRUS (L. van) gaf met J. Poleij en C. van Vuren, Amst. 1734, het Groot volkomen Molenboek of naauwkeurig ontwerp van Molens, 3 d. fol. Zie Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. 358. [Naunheim] NAUNHEIM (), een medailleur, die omstreeks het midden der achttiende eeuw in België bloeide. Men heeft van hem een Schouwpenning op J.G. Carpzov, 1754. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 1186. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gavius Nauta] NAUTA (Gavius), te Sneek geboren, werd 30 Mei 1703 predikant te Scherpenzeel, Spangen, Munnekeburen en Nyetryne, van waar hij in 1705 ging naar Ytens. In 1715 werd hij predikant te Oudkerk en Roodkerk, toen hij in 1722 door de gedeputeerde Staten, als canonicus, gelast werd ‘op te maken een ordentelijk compendium der kerkelijke wetten,’ waarvan de eerste druk verscheen in 1757, als: Het Compendium der kerkelijke Wetten, enz. Amst. 4o., terwijl door de grondige zorg van H.A. de Chalmot in 1771 de 2e uitgaaf verscheen met den titel: Compendium der kerkelijke wetten van Vriesland, geëxtraheert uit 's lands- en synodale Resolutien enz. Tweede druk. Geheel verbeterd, tot den jaare 1771, aangevuld, en met een volledig Register voorzien. Als mede de Kerken-ordeningen der Gereformeerde Nederlandsche kerken, in de Nationale Synoden gemaakt; benevens die door de Provincien van Gelderland, Holland. Zeeland en Utrecht aangenoomen en in byzondere vergaderingen bepaalt, enz. Leeuw. 1771 8o. Hij overleed 26 November 1751, oud 77 jaren. Zie J. Engelsma, Predik. van Zevenwoud. bl. 276. [Eeuwe Nauta] NAUTA (Eeuwe), kleinzoon van den vorige, geboren den 8 October 1757 te Ytens, waar zijn vader Hetto Nauta toen predikant was, studeerde te Franeker, werd 1 October 1781 proponent bij de classis van Bolsward en Workum, en tot predikant in zijne geboorteplaats Ytens bevestigd 21 April 1782, vertrok in September 1783 naar Edens en Spannum, waar hij overleed 23 September 1826. Hij huwde in 1782 met Anna Lantinga, die in 1793 overleed en hem twee zonen en eene dochter naliet, van welke een zoon voor hem overleed. Hij wijdde 24 Mei 1819 het nieuwe orgel in de kerk te Spannum in met eene leerrede geheel in dichtmaat, zelfs de gebeden, uitgesproken, welke hij in het licht gaf te Leeuwarden 1819, onder den titel van: Leerrede over de Christelijke Blijdschap, gr. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld op genoemde jaren. [Gajus Nauta] NAUTA (Gajus) te Sneek geboren, werd in 1606 doctor in de regten te Franeker, vestigde zich in 1607 als advokaat in zijn geboorteplaats, waar hij later het ambt van secretaris bekleedde. In 1636 werd hij Raad in het Hof van Friesland, en overleed 1645. Hij liet een eenige zoon na, Joannes, geboren te Leeuwarden en in 1648 student in de regten te Franeker. Hij was als regtsgeleerde beroemd, doch heeft bij zijn leven niets in het licht gegeven. In 1779 verscheen te Leeuwarden: De Decisien van het Hoff van Frieslandt; vergadert ende by geschrift nagelaten van de Heer Gaijus Nauta, vermeerdert ende met een register verrykt door Anthonius Kann, procureur generaal van Vriesland. 4o. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook liet hij in handschrift na: Comentaria in quatuor libros Statutorum Frisiorum. Zie Huber, Dom. aurp. t.p. 186; Dez. Praef ad Observat. rer. forens.; De Wal, de clar. Fris. Jurec. p. 125, 434; Arrenberg, Naamreg. v. Boek. bl. 15; Neuhusii, Poëm. Extemp. p. 151. [Simon Nauta] NAUTA (Simon), zoon van Simon Nauta, lid der vroedschap van Franeker, aldaar in Januarij 1727 geboren. Na de triviale scholen zijner geboortestad doorloopen te hebben, werd hij student te Franeker, oefende zich in de godgeleerdheid onder Aeg. Gillissen en H.W. Bernzau, werd in October 1751, na voor de classis van Franeker geexamineerd te zijn, tot het S. Ministerium toegelaten, volgde in 1753 H. Adema, toen tot predikant te Huizum, later te Zwol beroepen, als corrector te Franeker en in 1760 Wilhelmus Jacobus Roldanus als predikant te Wolvega op. In 1770 hield hij eene Lijkrede over 't afsterven van den Hoog Welgeb. Heere Jonkheere O.Z. van Haren, Grietman van Weststellingwerf, op den 2 September 1779, in Wolvega, over Job. XIV: 2, uitgegeven te Zwolle, 1779, 8o. Hij overleed hier, sedert April 1803 emeritus, 23 Maart 1810. Zie J. Engelsma, Volgl. d. Predik. van Zevenw. bl. 274; Boekz. der gel. Wereld. 1780. bl. 44, 45; Verslag v.h. Friesch Genootsch. 1859-60, bl. 365. [Obias Augustini Nauta] NAUTA (Obias Augustini), te Leeuwarden geboren, in 1645 proponent geworden, in 1654 predikant te Tjerkgaast c.a., waar hij in het laatst van 1677 overleed. Hij gaf in het licht twee leerredenen over Psalm 122, en de Gulde Leeraar der Jeugd, Franek. 1663. Van deze bezitten wij Vreugdegalmen over den welstand van Neêrlands Kerken 8o. Zie Aanh. van Abcoude, Naaml. van Boeken. bl. 147; J. Engelsma, Volgl. der Pred. van Zevenw. bl. 106. [Sicco Godefridus Nauta] NAUTA (Sicco Godefridus), geboren 30 Januarij 1786 te Midlum, hanteerde reeds in zijn jeugd de Nederlandsche lier. Hij overleed te 's Hage 10 December 1804. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [S.S. Nauta] NAUTA (S.S.) Schreef: Specimen chir. med. de corporibus peregrionis et oesophago removendis Franeq. 1804. Zie Holtrop. Bibl. med. ehir. p. 216. [Bavius Antonius Nauta] NAUTA (Bavius Antonius), zoon van Gysbertus Antonius Nauta, commies bij de Staten van Friesland, en van Eva Justina Manger, dochter van den Franeker Hoogleeraar van dien naam, werd 24 April 1800 te Leeuwarden geboren. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vader vroeg verloren hebbende, werd hij door zijn moederlijken oom H. Manger te Haarlem opgevoed, genoot aldaar het onderwijs van den geleerden rector P. Hofman Peerlkamp en kwam in 1817 op de Hoogeschool te Leyden, waar hij spoedig onder de kundigste studenten werd gerangschikt. Gewigtige redenen bewogen hem van zijn eerste voornemen, zich aan de predikdienst toe te wijden, af te zien en de oude letteren te beoefenen. Van zijn gelukkigen aanleg hiertoe bewijzen zijne beide te Utrecht en Leyden met goud bekroonde prijsverhandelingen. In 1825 viel hem de eer te beurt, bij gelegenheid van het 25 jarig bestaan der Leydsche Hooge school, more majorum, d.i. door de promotie met de kap, plegtig tot den graad van doctor te worden bevorderd. Hij verdedigde te dien einde 4 Februarij een inwijdingsdissertatie, het eerste gedeelte van Seneea's boekje de Providentia, waarna hij den 9den daaraanvolgenden in de Pieterskerk uit de hand van den hoogleeraar Bake, die in een keurige aanspraak aan zijn buitengewone verdiensten hulde deed, de doctorale bul ontving. Sedert hield Nauta zich te Leyden, waar hij zich vestigde, onledig in het geven van privaat lessen in de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche taal en besteedde de uren, die hem van zijne lessen overschoten, met eigene letteroefeningen, voltooide o.a. het tweede deel zijner uitgave van Seneca de Providentia (1828) droeg (1829) naauwkeurig zorg voor den herdruk van Plato's Phaedon naar de uitgave van Wijttenbach, waar bij hij een Epimetrum of toegift van aanteekeningen voegde, en ware hem een langer leven vergund geworden dan had hij de bewerking van een of ander der zedeschriften van Plutarchus ondernomen. Voorts was hij andere geleerden behulpzaam door zijne dienstvaardigheid in het vergelijken van oude handschriften der Leydsche Bibliotheek, inzonderheid aan den kundigen Poppo, bij zijne uitgave van Thucydides en aan het genootschap van Duitsche natuuronderzoekers voor den nieuwen druk der Historia naturalis van Plinius. Ook was Nauta geen vreemdeling in de vaderlandsche letterkunde, waarvan in zijne nagelaten handschriften vele sporen aanwezig waren. De maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leyden erkende zijne verdiensten door hem in 1826 en het Provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen door hem in 1834 tot lid te benoemen. Toen in 1826 het hoogleeraarschap in de oude letteren te Franeker, door het emeritaat van den grijzen Wassenbergh opengevallen was, viel aan Nauta alleen de eer te beurt van het tweetal voor die vacature met zijn naam aangevuld te zien. Hij huwde Anna Helena de Loches, die hem, gelijk ook zijn eenig kind naar het graf vooruitging. Hij zelf overleed te Leyden den 2 van Hooimaand 1835, niet slechts om zijne {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengewone geleerdheid, maar om zijn christelijke vroomheid en nederigheid algemeen geacht. Men heeft van hem: Commentatio de perfecto oratore, e sententia Ciceronis ad Quaest. ab ord. Phil. theor et Lit. hum. Acad. Rheno-Traj. propositum. Traj. ad Rhen. 1820 en in de Annales van dat jaar. Commentatio de T. Coelio Antipatro, Historico belli Punici secundi, in certam. Acad. ex sententia ordinis Phil. Theor. et Lit. Hum. Acad. Lugd. Bat. 1821 en in de Annales van dat jaar. Specim. Liter. inaug. exhibens Senecae librum de providentia Quod pro gradu Doctor. more majorum conseq. publice ex amini submittit. B.A.N.L.B. 1825. Later, met de andere helft te zamen, onder den titel van L.A. Senecae Liber de Prov. cet. Rec. varietate lectionis et annotatione instruxit. Schets van de Geschiedenis der Latijnsche Dichtkunst in Nederland, getrokken uit de Prijsverhand, van den Hoogl. Peerlkamp Leyd. 1826. 8o. Beschouwing der boeken van Plato over de Staatsregeling, eene voorlezing in den Rec. ook der Rec. D. XV. Mengelw. bl. 55-70. Voorlezing over 't leven van Livia Drusilla Augusta, in Rec. ook de Rec. Mengelw. 1826. Beoordeeling van J. Tideman, Dissert. Litt. de Deo Platonis. Amst. 1830 in Rec. ook de Rec. 1831 D. XXIV Boekbeoord. bl. 180-185. Beoordeeling van het menschelijk hart enz. volgens de Brieven van Seneca vert. en omgewerkt door A. Hirschig, Alk. 1834 in de Vriend der Vaderl. voor 1835. D. IV No. 5, bl. 188-201. Zie Aanh. op het Woordenb. v. Nieuwenhnis. Handel d. Jaarl. Vergad. v.d. Maat. d. Ned. Letterk. te Leyden 1836. Programma v.h. Prov. Utr. Genoots. 1836; Acta Secul. Solemn. Acad. Lugd. Bat Natalis eius ducent. et quing. L.B. 1825 en in de Annel. Acad. v.d.j. Kunst. en letterh. 1836. [Jacobus Navarchus] NAVARCHUS (Jacobus), Jesuit, te Honschoten geboren, schreef: Epistola de archiepiscopo Armachano en Epistola Asiatica de rebus Asiaticis, ad religionem spectantibus; de Nestorianis, Jacobitis etc. de China, de provincia magnae Tangutiae, de Tartaris aliisque vicinis regnis. Ook uitgegeven met de Epistolae Jndicae, Lovanii, 1570, 8o. Hij stierf in 1576. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 524; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 531. [Johannes Navarenus] NAVARENUS (Johannes), door J. de Tassis, door van {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Meteren Jan de Novarese, door Bentivoglio Naverreze genoemd, electo der Spaansche muitelingen van Aalst, die in 1576 Antwerpen overvielen en plunderden. Hij voerde het vaandel, aan de eene zijde met Christus aan het kruis, aan de andere met het beeld der H. Maagd, en sneuvelde in den strijd. Zie J.B. de Tassis, Comment. de Tumult. Belg. in Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. p. 222, 223; van Meteren, Ned. Hist. D. II. bl. 400, 405; Bentivogllo, Ned. Hist. bl. 247. [Kapitein Nave] NAVE (kapitein), kapitein eener compagnie van het 27ste bataillon jagers, was met dezelve in het gevecht bij Quatrebras. Zijne compagnie werd aangetast en omgetrokken door de infanterie van Bachelu en de kavallerie van Piré, waardoor zij, gelijk ook die van den kapitein van Heeckeren van Waliën, genoodzaakt werd af te trekken. Hij werd bij die gelegenheid gekwetst. Zie Bosscha. Neêrl. Held. te Land, D. III. bl. 528, Bijl. bl. 25. [Michael Navea] NAVEA (michael) of Naveau of Mich. Naveus, werd te Warnant een dorp in Henegouwen, ten noorden van Hui in 1539 geboren, studeerde in het collegie het Verken te Leuven, verwierf den 5den rang bij de bevordering van 1559. Den geestelijken stand omhelsd hebbende, studeerde hij aan dezelfde universiteit in de godgeleerdheid, maar werd spoedig naar het collegie het Verken teruggeroepen om het te besturen. Terwijl hij zulks deed, werd hij licentiaat in de beide regten. en vervolgens kanunnik en officiaal van Utrecht onder bisschop Francois Richardot. Voor het overlijden van dezen prelaat, legde hij die betrekking neder en begaf zich naar Doornik waar hij kannennik aan de hoofdkerk werd, in welke betrekking hij de kerkvergadering bijwoonde in 1589 onder Jan de Vendeville, die hem tot regter synodaal benoemde. Weinige weken na dien dood (15 Oct. 1592) werd Navea tot aartsdiaken van Doornik benoemd, en op de synode in 1600 door den bisschop Michiel d'Esne bijeengeroepen wederom tot synodaal regter en examinator des pastoors verkozen. Eindelijk koos hem de bisschop Maximilien le Villain de Gand, toen hij 1 Maart 1610 den bisschoppelijken zetel iu bezit had genomen, tot zijn vicaris-generaal. Naven bekleedde deze betrekking nog vier jaren, stierf den 20 Nov. 1680 in den ouderdom van 82 jaren en werd in de cathedrale van Doornik begraven. Hij stichtte 4 beurzen in het collegie van Standonck te Leuven in het koninglijk seminarie te Donay. onder zijn portret leest men dit distiichon. Ecce sui a primâ Patroni mente Michael, Voto, operâque cliens, Naveus multisque Patronus. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Mattheus Naveus S.Th. Doctor L, C., nepos ejus et cliens. Men heeft van hem: Michaelis Navei, Jurium consultissimi, canonici et archidiaconi Tornacensis Chronicon Apparitionum et gestorum S. Michaelis Archangeli, a mundo condito ac deinceps per varias orbis partes: in sex libros distinctum. Duaci 1632 8o. Zie Synodi Tornac. collectae ab J. le Groux, P. II. p. 217, 224, 307, 317. Recueil herald. des Bourguem. de Liège p. 376, 377, Val. Andreas Bibl. Belg. p. 675; Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 895; Paquot. Mém. T. III p. 138. [Michel Navea of Michel Naveus] NAVEA (michel) of Michel Naveus, neef van den vorige, licentiaat in de regten heer van Constantijn bij Doornik, beoefende de Latijnsche poëzy, blijkens een Epitaphium op zijn oom o.a. te vinden bij Paquot. t.c.p. 38. [Matthias Navea of Naveus] NAVEA (Matthias) of Naveus, neef van den vorige, werd tegen het eind der zestiende eeuw geboren, studeerde te Douai, verwierf aldaar, omstreeks 1630 de doctorale waardigheid en werd censor librorum van wege den bisschop van Atrecht. In 1632 ontmoeten wij hem als kanunnik van St. Piat van Séclin en pastoor van St. Pieter te Douay. Den 13den Julij 1632 werd hij tevens kanunnik bij de Cathedrale van Doornik, waar hij vervolgens zijn verblijf nam. Bisschop Maximiliaan de Villain de Gand benoemde hem tot censor librorum van zijn kerspel: hij was in de kerkvergadering, 21 April 1643 door dien prelaat gehouden en werd er benoemd tot examinator des pastoors, welke betrekking hem ook in de kerkvergaderingen, 21 April 1649, 13 April 1660 verleend werd. Hij stierf in dit of het begin van het volgend jaar. Val. Andreas noemt hem ‘solidi solertisque vir judicii atque ingenii,’ doch anderen oordeelen min gunstig over zijn oordeel en verstand. Men heeft van hem: Encomium S. Josephi, Virginis Deiparae Sponsi, Duaei, 1627, 12o. - Sponsus Virginis decoratus, Coronâ XXX gemmarum Splendoribus coruscante. Ibid, sive Encomium S. Jozephi omstreeks 1636. - Orationes tres de signi crucis, et orationis efficuciâ, et D. Thomae Aquinatis laudibus, Duaci, 1630, 4o. Catechesis, sive de Sacramentorum institutione, Confessione Sacramentali, Extremâ Unctione et Matrimonio, Conciones XVI, Duaci, 1633, 12o. In Festa Sanctorum Praelibatio Theologica, praedicata ex parte per Matthiam Navaeum S.Th. Doctorem, Canonicum Ternacensem, ad librorum Censuram a Rmo. Domino commissum charitate salvâ, Tornaei, 1635, 12o. Annotationes in Summae Theologicae et Scripturae Sacrae {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} plerasque difficultates: item Sermones duo de SS. Piato et Eleutherio, Tornacensium Patronis, Duaci, 1640, 4o. Tri-Octava Sermonum de venerabili Sacramento et Sacrificio, omstreeks 1641. - It. priore auctior editio, subjunctis de BB. Sponsis Virgine et Joseph, ad Sacrae Scripturae titulos, Poëmatibus XVI, Tornaci, 1645, 12o. Zie Synodi Tornac. Collect. ab J. le Groux, p. 364, 371, 379-391, 397; G. Colvenerii Kalend. S.V. Mariae T. I. p. 228; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 662; Foppens, Bibl. Belg. T. p. Paquot, Mém. T. III. p. 39. [J. Naveau] NAVEAU (J.) Men heeft van dezen een Dissertatio de febribus in genere, L.B. 1814. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 237. [Nicolaas de Naves] NAVES (Nicolaas de), J.U.L. president van den provincialen raad van het hertogdom Luxemburg, door Karel V in 1531 ingesteld. Hij was op den rijksdag te Worms; schreef een Recueil d'Histoires en stierf in 1546 als stedehouder van den graaf van Mansfeld. Zie Miraei, Opera Dipl. T. II. p. 1282; Suppl. Butkens, T. II. p. 317; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. P. II. p. 644. Jöcher, Adelung und Rotermund. [Johannes de Naves] NAVES (Johannes de), Luxemburgsch edelman, door J. de Tassis ‘vir prudens et longa rerum experientiâ clarus’ genoemd, getrouw aan den koning van Spanje, was in 1577 onder Jan van Oostenrijk, fouragie-meester van het leger en stierf gedurende het beleg van Maastricht (1579), te Luik, werwaarts hij gevoerd was, aan de koorts. Mogelijk is hij dezelfde die don Jan in 1576 te Luxemburg ontving en harangueerde. Zie J.B. de Tassis, Comment. de Tumult. Belg. in Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. p. p. 240, 307, 407; Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. [Joannes Navigheer] NAVIGHEER (Joannes), godgeleerde en kanunnik bij de hoofdkerk zijner geboortestad Iperen. Men heeft van hem: Orationes panegyricae in festa B.M.V. Ipris, 1637, 12o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 701. [Navitus] NAVITUS, wordt vermeldt op het jaar 128 na Christus, als de tweede bisschop van Tongeren of Luik. Hij zou te gelijk het bisdom van Trier en de kerk te Keulen bestuurd hebben. Anderen stellen tusschen hem en Maternus, eerste bisschop van Tongeren, nog andere bisschoppen der Tongeren. Men is van gevoelen dat hij in 190 den marteldood heeft ondergaan. De feestdag van den H. Navitus wordt in het bisdom van Trier den 7den Junij gevierd. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Jac. Lobetius, Gloria Leod. Eccles. p. 17; van Gils, Kath. Meijer. Memorieb. bl. 7; van Gils en Coppens, Nicuwe Beschr. van het Bisdom van 's Hertogenb. D. I bl. 7. [Johannes Navius] NAVIUS (Johannes), te Luxemburg geboren, volgde 1540 Matthijs Held als vice-kanselier op, werd door keizer Karel V in moeijelijke zaken gebruikt, en bewees hem belangrijke diensten. In 1547 met Antonie Fugger door den keizer van Ulm naar Augsburg gezonden, werd hij op reis door de koorts aangetast en stierf 20 Febr. 1547 in de laatstgemelde stad. Zie Butkens, Suppl. T. I. p. 108; Freheri, Theatr. p. 822. Col. 2; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. p. 102, 191, T. II. P. I. p. 291. [B.S. Nayler] NAYLER (B.S.), omstreeks 1780 geboren te Cherbourg in Engeland, kwam omstreeks 1820, als schoonschrijver en taalmeester te Amsterdam, en gaf, behalve eenige schoolboeken, uittreksels uit Engelsche schrijvers in het lichten vertaalde eenige Hollandsche werken in het Engelsch, zoo als: A Rhetorical Grammar: wherein the common improprieties in reading and speaking are exposed, and the true sources of elegant Pronunciation pointed out, Amst. 1822, 8o. A memoir of the life and writings of Walter Scott: the Wizzard of the Nord, the great unkwown, the auther of Waverley, Amst. 1833, 8o. Seleet Scenes from the Britisch Drama: adopted to public and private readings for ladies and gentlemen, to which an essay on pronuntiation etc, Amst. 1848. Poëtical beauties of Walter Scott selected, Amst. 1837, 12o. Verhandeling uitgesproken in the English Literary Society, door den hoogl. N.G. van Kampen - benevens de vertaling in het Engelsch door B.S.N. met aanteekk. Amst. 1836. Redevoer. over het oordeel der Nakomelingschap door den Hoogl. J.H. van der Palm, benevens de vertal. in het Eng. door B.S.N. Amst. 1837. Naylers Zak-kalender, Nota- en Tekstboek voor 1842, ten gebruike voor Heeren en Dames, Amst. 1842. Zie Brinkman, Naaml. van Boek. [A. Nebbens] NEBBENS (A.), kapitein-majoor der stad Middelburg. Van hem vindt men in Verhand. uitgegeven door het Zeeuwsch Genoots. der Wetens. te Vlissingen, 3de d. Middelb. 1772, een Antwoord op de vraage over de redenen en herstelling der Vallen in de Zeedijken. Zie Bibl. Hag. Cl. V. p. 636. [Daniel Wilhelm Nebel] NEBEL (Daniel Wilhelm), phil. ac med. dr. werd te Heidelberg geboren, studeerde te Utrecht, waar hij den 16den Maart 1756, na openlijke verdediging zijner verhand. de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} magnete artificiali tot phil. doct. bevorderd werd. Later werd hij buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde in zijn geboortestad. In 1763 sloegen curatoren der hoogeschool te Harderwijk hun oog op hem als opvolger van van Lom, tot hoogleeraar der wijsbegeerte, wis- en sterrekunde, en in 1771 benoemden zij hem tot opvolger van van Haastenburg als prof. in de geneeskunde. Zie Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. II. bl. 300, 341. [Johan van Neck] NECK (Johan van), werd omstreeks 1636 te Naarden geboren, en door Jacob Backer in de schilderkunst opgeleid. Hij bezat eene bijzondere bedrevenheid in de voorstelling van badende vrouwtjes en andere naakten, en maakte zich een krachtige schilderwijze en meesterlijke penseelsbehandeling eigen. Tot zijne uitstekendste voortbrengselen behoort zijn Simeon in den tempel, een altaarstuk voor de Fransche Katholyke kerk op de Boommarkt te Amsterdam. Behalve badende nimfen en historiestukken, schilderde hij nog kleine portretten, b.v. dat van den den godgeleerden Henricus Groenewegen, Aet. XXXVI. in 1681 kl. fol. door Chr. van Hagen in koper gebragt. Blooteling gaf gravuren naar zijne andere werken in het licht. Zijn portret met zwart en wit krijt op graauw papier geteekend, komt voor. Hij overleed in 1714. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 257; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. IV. bl. 1120; Cat. van van der Marek Aegz. te Leyden, Amst. 1773, no. 1821. [Jacob van Neck] NECK (Jacob van) uit een aanzienlijk geslacht te Amsterdam geboren, was de zoon van Cornelis van Neck. Reeds in zijn jeugd beploegde hij, waarschijnlijk tot het drijven van koophandel, de zee en deed zoo veel kunde en ervaring op, dat de O.I. Maatschappij, straks na hare oprigting, op hem het oog liet vallen als geschikt tot het voeren van het opperbewind harer ondernemingen in de afgelegene gewesten. In 1598 liep hij als admiraal met 8 schepen door de staten met geschut voorzien naar de O.I. in zee. Deze togt was zeer voorspoedig. Vier zijner schepen deden de reis in 15 maanden en bragten o.a. 400 last peper en 100 last nagelen mede. De vier andere schepen kwamen ook rijk beladen, doch later in het vaderland terug. De gelukkige uitslag dezer onderneming was oorzaak dat van Neck in 1600 op nieuw werd uitgezonden. Bij zijne aankomst in O.I. vond hij den koning van Ternate, bondgenoot der maatschappij, misnoegd op de Portugezen, met welke hij in 't volgend jaar in een scheepstrijd werd gewikkeld. Na een logie te Patane opgeslagen en een voordeeligen inkoop van peper gedaan te hebben keerde de admiraal weder naar zijn vaderstad, waar hij tot lid der regering werd benoemd. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1609, 1612, 1615, 1617, ontmoeten wij hem op de lijst der schepenen, in 1621 werd hij raad en in 1622 burgemeester, driemaal bekleedde hij sedert deze betrekking. Behalve het hier onder aangewezen portret, bestaat er nog een, zeer klein, van hem, met eenen hoed op. En medaillon, zonder naam van graveur, waarschijnlijk door H. Gottzing. Zijne beide reizen zijn uitgegeven, de eerste met den titel J.v. Neck schipvaert op Oost.-Ind., waar by ghevoeght is de Voyagie van S. de Weert, naar de straten Magalanes; de tweede druk achter O. van Noorts Voyagie door de straten Magalanes en beide in Voyages aux Indes publ. par Joost Hartgens. Amst. 1648 4o. Zie Bor, Ned. Hist. B. XXXVI. bl. 38; v. Meteren, Nederl. Hist. B. XXII fol. 417; Wagenaar, Vad. Hist. D. IX. bl. 138; Dez. Beschr. van Amst. D. IV. bl. 346, 377. D. XI, bl. 236; Ned. Reiz. D. II. bl. 1, D. III, bl. 1, 96, 100; Kok, Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. v. Portr.; Nav. D. X. bl. 34, 206. [Mr. Joan van Neck] NECK (Mr. Joan van), Secretaris van 't collegie ter Admiraliteit in het Noorder kwartier ‘een zeer geleerd man en goed van leven.’ Van der Meersche schreef: ‘dat hem nooit een godvruchtiger en zedenlijker boek was voorgekomen, als dat geschreven en op kosten van den autheur bij zijn meester Isaac Willemsz van der Beeck in 1649 gedrukt is, genaamd Rigtsnoer des levens, door den heer advokaat J.v. Neck dubbelwaardig om van alle menschen gelezen en vooral betracht te worden.’ Ook schreef hij Vertroostingen over 't afsterven van eenige vrienden en Bewijs van de Nietigheit des menschen leven en staet. Zie Abbing, Gesch. d. Stad Hoorn. D. I. Aant. bl. 121. [Reinier Simonszoon van Neck] NECK (Reinier Simonszoon van) Amsterdammer, een der aanzienlijke burgers, die in hun geboortestad het werk der hervorming ijverig voorstonden en meer en meer veld zochten te doen winnen. Hij moet echter ook bij de Roomschgezinde regering in goeden reuk hebben gestaan; men vindt althans aangeteekend, dat deze in 1566, uit vrees van opschudding onder de Onroomschen, die tot nog toe hunne godsdienstige vergaderingen buiten de stad hadden gehouden, bij van Neck aanzoek deed om hunnen leeraar Jan Arendszoon in de Minderbroeders kerk, binnen deze stad, op den predikstoel te brengen. Hier door aangemoedigd verstoutte zich van Neck nevens Adriaan Pauw aan burgemeesteren te verzoeken dat het boekvertrek der monniken hun tot een consistorie-kamer mogt worden opgeruimd. Ofschoon dit verzoek werd afgeslagen, was hun echter, onder de hand, te verstaan gegeven, dat men het niet zou beletten, indien zij, tot het genoemde oogmerk er gebruik van maakten, zoo als zij ook deden. Toen Brederode in het volgende jaar te Amsterdam kwam, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} werden van Neck, Adriaan Pauw en Andries Roelensz gelast zich tot hem te begeven, om de reden zijner komst te vernemen, en hem, zoo mogelijk, tot vertrek te bewegen. Later zorgden van Neck en Laurens Jacobsz Reael dat hem door de hervormde gemeente f 2400 werd opgeschoten. Toen nu Brederode tot overste van Amsterdam was aangesteld, besloten burgemeesteren ‘van de beide religien’ negen personen te doen verkiezen, om met deze, als 't noodig of oorbaar mogt zijn, over zaken, de bewaring der stad betreffende, te spreken. Van Neck was een der benoemden, die kort daarna 300 ingezetenen van de schamele gemeente aannamen om de nachtwagt waar te nemen. Een gevolg van zoo veel deelneming in de goede zaak was oorzaak dat van Neck, na het omslaan van Amsterdam, in 1578, tot Raad in de vroedschap dier stad en commissaris van huwelijksche zaken werd verkozen. Zie Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 440, 445; Hooft, Ned. Hist. B. IV. bl. 140, 141; Wagenaar, Besch. v. Amst. D. III. bl. 200, 218, 262, 478, 480. D. IV. bl. 6; Kok, Vad. Woordenb. o.h.w.; Scheltema, Brederode te Amst. in 1567 bl. 49. [Wilhelmus van Neck] NECK (Wilhelmus van) werd 1725 proponent, 1727 predikant te Dubbeldam, in 1733 te Geervliet, 1738 te Maastricht waar hij ook in 1743 prof. theol. werd. Hij deed eene plegtige dankpredikatie te Maastricht, wegens de ontruiming dezer stad door de Franschen, 1749, In Junij 1757 overleed hij emeritus. Zie Boekz. der Gel. Wer. 1749. a. bl. 366, 1755. b. bl. 101. Reg. der driem. Uittr. 1745-1759. bl. 217; B. Keppel, Alphab. Naaml. van Pred. bl. 111; de Jong, Naaml. van Pred. in Geld. bl. 374. [Natalis Joseph Necker] NECKER (Natalis Joseph), in 1729 in Vlaanderen geboren, werd te Douay med. dr., daarna keurpaltzisch botanicus te Manheim, lid der Akademie der Wetenschappen aldaar, historiograaf der hertogdommen Gulik en Berg, eerelid van het Collegium Medicum ie Nancy, en lid der Akademiën van Wetenschappen in Holland, Brabant, Rouan, Beijeren en Chalons. Hij stierf 10 Dec. 1793 te Manheim. Zijne schriften zijn opgesomd in Meusels Lexicon, T. X. p. 30, fol. Zie Adelung en Rotermund. [Pieter Nedek] NEDEK (Pieter) werd in 1616 te Amsterdam geboren, oefende zich onder Pieter Lastman in de schilderkunst, heeft zich later als landschapschilder bekend gemaakt, en stierf in 70jarigen ouderdom in zijn geboortestad. Zie Immerzeel. Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. III bl. 257. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Nederbosch] NEDERBOSCH (J.), als proponent te Nieuwveen beroepen in 1775, schreef: Geestelyke Vischvangst, 8o. Zie Maurik en Noordbeek, Naaml. van Godgel. Schrijv. Boek. der Gel. Wer. 1775. b. bl. 413, 416, 703, 812. [Mr. H. Nederburgh] NEDERBURGH (Mr. H.) geboren in den aanvang der zeventiende eeuw, bekleedde onderscheidene posten, o.a. dien van raad en pensionaris der stad Rotterdam en gedeputeerde wegens die ter vergadering van hun Edel-Grootmogenden, de Staten van Holland en West-Friesland. Mr. J.P. de Fremery oud-Burgemeester van 's Gravesande bezit nog belangrijke handschr. van dezen staatsman. [Mr. Sebastiaan Cornelis Nederburgh] NEDERBURGH (Mr. Sebastiaan Cornelis) werd 7 van lentemaand 1762 te 's Gravenhage geboren, studeerde te Leyden, en zette zich vervolgens als advokaat neder in zijne geboortestad, die zijn vader Herman Nederburgh verlaten had, om te Rotterdam het pensionarisschap te bekleeden. Spoedig werd hij tot tweeden en vervolgens tot eersten advokaat der generale Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij benoemd. Zijne welsprekendheid, schranderheid en braaf heid bleek zoo zeer in deze beschikking uit, dat hem in 1791 te gelijk met Frykenius, Alting en van Stockum de hoogst vereerende maar uiterst moeijelijke en hagchelijke post van commissaris generaal voor Indië en de Kaap de Goede Hoop opgedragen werd. Het waren geen geldelijke inzigten die hem eenen regt genoegelijken huisselijken haard deden verlaten om lastige werkzaamheden aan het andere eind der aarde te aanvaarden, (opsporen van verregaande malversatien en frauden, en het daarstellen van de noodige redressen en reformen) maar daartoe was noodig die innige vaderlandsliefde en zucht om het algemeen welzijn te bevorderen, een grondtrek van zijn karakter. De aan deze bediening verknochte bezwaren werden niet weinig vermeerderd door de onverwachte gebeurtenissen, die tijdens dezelve in het vaderland voorvielen. Het bewind, dat hem tot commissaris generaal had aangesteld, trad af en werd opgevolgd door een ander dat op geheel andere grondslagen was gevestigd. ‘Aan eed en pligt getrouw, zeilde Nederburgh in deze zee der omwenteling, welke, helaas zoo vreesselijk door de partijschappen gezweept werd, op geen ander compas dan dat van regtschapenheid en gevoel van eer.’ In 1800 keerde hij naar het vaderland en zijne dierbare betrekkingen terug. Het was echter eerst in slagtmaand 1803 eer hem de honorable décharge, door hem verzocht, verleend werd. Later werd Nederburgh lid van den Asiatischen raad, koning Lodewijk benoemde hem tot staatsraad, eerst in buitengewone, daarna in gewone dienst, en laatstelijk tot directeur van de publieke schatkist en commandeur van de orde der Unie. Hij overleed den 3 van Oogstmand 1811, op zijne goederen niet ver van 's Gravenhage, 6 kinderen nalatende. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne afbeelding is door den kunstschilder C.H. Hodgy voor ons bewaard, waarvan een copy berust onder den heer Bodel Nijenhuis. Gedurende 1800-1803 verrijkte hij onze letterkunde met eenige stukken van zijne hand, ‘in welke die natuurlijke welsprekendheid heerscht, welke, uit het hart opgeweld, voedsel vindt in het gevoel en door verontwaardiging aangevuurd, geen woorden zoekt maar vindt, geen beelden najaagt maar waarheid verkondigt’ zoo als: Request aan den Raad der Azialische Bezittingen, om bespoediging van het onderzoek der verrigtingen van de Commissie. Extract uit de Aansprake door Mr. S.C.N. op den 13 van Bloeimaand 1800 in de vergadering van gemelden Raad gedaan Missive van Mr. S.C.N. aan voornoemden Raad in dato 19 van Wijnmaand 1802, houdende de van hem gevorderde elucidatien. Voorts gaf hij in het licht: Advertentie aan zijne Landgenooten betrekk. onderscheiden gedrukte stukken in de jaren 1799, 1800 en 1801 uitgegeven op naam van D. van Hogendorp (Amst. 1 Mei 1802, 's Hage, 1802, 8o. Echte stukken betreffende het volbragt onderzoek der verrichtingen van de Generale Commissie in 1791 benoemd geweest over de O.I. bezittingen van den Staat en de Kaap de Goede Hoop, 's Hage, 1803, 8o. Verhandeling over de vragen: of het nuttig zijn zoude de O.I. Bezittingen van den Staat te brengen op den voet der W.I. Volksplantingen? en of en in hoeverre het voordeeliger voor dit Gemeenebest zijn zoude den Handel op voormelde Bezittingen door eene uitsluitende Compagnie te drijven, dan wel, die voor allen 's lands ingezetenen open te stellen, enz. 's Hage, 1803, 8o. Zijn schoonzoon Mr. J.P. de Fremery liet door zijnen zoon James de Fremery Jr. een Inventaris op de Handschriften van Mr. J.S. Nederburgh maken, geplaatst in Hand. der Maats. van Ned. Letterk, voor 1864, bl. 143 volgg. Zie Aanh. op het Woord. van Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt, Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 172. [Johannes van Nederheim] NEDERHEIM (Johannes van) was ambtenaar in dienst van den Hollandschen graaf Willem IV en vergezelde dezen op zijne reis naar het Heilige Graf, alsmede naar Pruissen van 6 Augustus 1343 tot 8 April 1344. De rekening over die reis door gemelden van Nederbeim opgemaakt, eerst in de munten der landen, door welke de togten hadden plaats gehad, en vervolgens in de toen in Holland gebruikelijke landsmunt, wordt nog in het Rijks-Archief aangetroffen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. enz. bl. 172. [P. Nederhoven] NEDERHOVEN (P.), dichter uit het midden der zeventiende eeuw. Hij vervaardigde: 't Verwarde Huwelyk, blyeindent Spel, gesp. op de Amst. Schouwb. Amst. 1667, gr. 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 464; Cat. der Bibl. van Ned. Lett. D. I. b. bl. 148. [Johan Theodoor Hendrik Nedermeijer] NEDERMEIJER (Johan Theodoor Hendrik) Ridder von Rosenthal, uit een adelijk Oostenrijksch geslacht gesproten, zoon van Hans Heinrich Conrad von Rozenthal, schepen in de schepenbank te Culemborg en Louize Anna Bosch werd 27 Maart 1792 te Culemborg geboren, genoot aldaar na de Hollandsche en Fransche scholen doorloopen te hebben het onderwijs van den rector der Latijnsche School Joan Samuel Swaan, en bezocht vervolgens de hoogeschool te Leyden (Sept. 1811) om zich op de regtsgeleerdheid toeteleggen. Hier genoot hij het onderwijs van D.G. van der Keessel, E. Hageman, N. Smallenburg, H.W. Tydeman en J.M. Kemper. De laatste maakte bijzonder veel werk van hem. Onder het voorzitterschap van dezen hoogleeraar opende hij, 30 Januarij 1815, het openbare dispuut-collegie over het Natnur-, Staats- en Volkeren regt, met eene gedachtenisrede ter eere van den verdienstelijken student in de regtsgeleerdheid, Bartholomeus Cornelis van Dorp, den 3den dier zelfde maand aan de Akademie en zijne vele vrienden door den dood ontrukt. Die rede, in zuiver Latijn gesteld, was de eerste opentlijke proeve der opleiding, door hem te Culemborg genoten, en van de vorderingen door hem aan de hoogeschool gemaakt. Zij werd gedrukt in den studenten-almanak voor het jaar 1816 uitgegeven bij L. Herdingh en zoon te Leyden. Reeds als student was hij lid van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, en muntte als werkzaam lid uit der beide dispuut-collegiën Per Augusta ad angusta en Door oefening leert men. De vlijtige voortzetting zijner studiën werd gestoord door de terugkomst van Napoleon van het eiland Elba. De gevaren, waarmede deze gebeurtenis en hare gevolgen, het dier bare vaderland en zijne pas herborene onafhankelijkheid bedreigde, noopte het grootste gedeelte der burgers van de Leydsche hoogeschool zich als strijders voor het vaderland aan te bieden en de vergunning van den koning te vragen tot het oprigten eener compagnie vrijwilligers, bestemd om ten dienste des vaderlands gebruikt te worden. In hetgeen daartoe werd gevorderd was van Rosenthal zijnen vriend J. Crommelin bijzonder behulpzaam. De gevraagde vergunning werd verleend, de compagnie vrijwillige jagers opgerigt en van Rosenthal, door de keus zijner krijgsmakkers, tot korporaal {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de compagnie bevorderd. Op den 16den Julij 1815 trok hij met haar uit Leyden, eerst naar Bergen in Henegouwen en van daar naar de omstreken van Valenciennes om eindelijk voor Condé post te vatten. Van daar terug geroepen, keerde de compagnie naar Leyden terug en deed er den 8 October 1815 haren intogt. Na vervulde krijgspligt vatte hij met vernieuwden ijver zijne studiën op en werd 24 Junij 1816, na verdediging zijner Dissertatio historico-politica inaug. de servorum Afriorum comercioque recte sublato, nec non de Afrorum servitute penitus tollenda tot doctor in de beide regten benoemd. Den 10 Julij daaraanvolgenden legde hij als advokaat den eed af voor het hoog geregtshof in 's Hage en keerde naar zijne geboortestad terug om daar de regtspraktijk uit te oefenen. Den 20 Junij 1817 benoemde hem de koning tot substituut-officier bij de regtbank van eersten aanleg te Amsterdam. Op dat drukke parket vond hij veel werk, maar ook veel gelegenheid om van zijne verkregene kennis te doen blijken en die kennis te vermeerderen. In Januarij 1820 werd hij door den gouverneur uitgenoodigd deel te nemen aan de werkzaamheden eener commissie tot het uitdeelen van hulp en ondersteuning aan noodlijdenden door den toenmaligen watersnood. Ruim een jaar later ontving hij zijn eervol ontslag als substituut-officier en werd 22 October 1821 benoemd tot auditeurmilitair in het provinciaal commandement van Gelderland, gevestigd blijvende te Arnhem. Te gelijk oefende hij nu de regtspraktijk uit, waarin hij uitnemend slaagde. De blijken der hoogachting zijner ambtgenooten werden gegeven door de herhaalde voordragten van zijn persoon tot lid van den Raad van Toezigt en Dicipline der orde van Advokaten, en de bewijzen zijner waardering van de zijde van het Provinciaal Geregtshof van Gelderland door zijne herhaalde benoemingen tot lid van den Raad en eindelijk in het laatste jaar van zijn verblijf te Amsterdam tot deken van de Orde. Bovendien was hij werkend lid van het letterkundige genootschap Prodesse conamur en van de maatschappij tot Nut van 't Algemeen; nam hij gewillig deel aan de werkzaamheden van de plaatselijke school-commissie, van het stedelijk algemeen armbestuur, van het beheer der bank van leening en van de spaarbank, van den kerkeraad en later van de kerkvoogdij. Van 15 Februarij 1831 tot 30 Junij 1832 nam hij, ter oorzake der ziekte en het overlijden van den rijks-advokaat Mr. J.M. Roukens, al de werkzaamheden van dit ambt waar, tot dat de opvolger van den overledene die taak van hem overnam. Den 5 October 1833 werd hij tot lid van den Raad en in 21 October 1841 tot wethouder der stad Arnhem benoemd, en bij 's konings besluit van 21 September 1834 in den Nederlandschen adel met den titel van Ridder ingelijfd. Den 1 Junij 1836 in de Ridderschap van Gelderland opgenomen, werd hij {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tot secretaris van dat collegie verkozen, en nam die betrekking, als lid van hetzelve, tot in 1849 waar. De administrateuren van eenige fondsen der nalatenschap van den luitenant admiraal van Kinsbergen, verkozen hem 22 Mei 1842 om met den hoogleeraar, mr. J. van Hall, als curator extra locum de belangen van het opvoedings-instituut te Elburg te bevorderen. Niettegenstaande al die bemoeijingen, wist hij, gedurende een groot gedeelte van het doorgeloopen tijdperk, eenige uren af te zonderen om met een zijner akademie vrienden Livius en Tacitus en met twee andere jongere burgers der Leidsche hoogeschool de Pandecten van Justinianus te lezen. Na het uitbreken van den Belgischen opstand nam hij niet slechts deel aan eene compagnie rustbewaarders te Arnhem, maar liet zich bij de te huis geblevene schutterij inlijven. Den 7 Julij 1841 verkozen de provinciale staten van Gelderland Nedermeijer tot lid van de tweede kamer der Staten-Generaal, waarop hij zijne werkzame betrekking als auditeur militair nederlegde. Den 2 October 1841 benoemde hem de koning tot lid der Staats-Commissie tot herziening, opmaking en wijziging der militaire strafwetgeving en versierde hem met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw. Welk een werkzaam deel hij aan de veelvuldige onderzoekingen en beoordeelingen der kamer nam, getuigen de aanteekeningen en verslagen, die daarvan werden gemaakt en openbaar medegedeeld. Hij koos daar een zelfstandig standpunt, sloot zich zeldzaam aan anderen aan, onderzocht vlijtig, maakte voor zich zijn besluit op, kwam rondborstig voor zijn gevoelen uit en verdedigde die met bekwaamheid en standvastigheid. Als proeven daarvan mogen worden aangehaald: Beschouwingen over den financieelen- en staatkundigen toestand des vaderlands, in verband met de voorgedragene belasting op de bezittingen. (z.n.) 's Hage 1844. 2. Het voorstel door hem, na het verwerpen van eene algemeene herziening der Grondwet, door negen leden der Tweede Kamer in 1843 voorgesteld, tot die kamer gerigt, om de bepalingen der Grondwet, betrekkelijk de plaatselijke besturen te wijzigen, nagenoeg zoo als die thans in art. 138 der G.W. gevonden worden, welk voorstel, even als dat der negen leden moest zwichten voor het aangenomen beginsel dat de Grondwetherziening van de kroon behoorde uit te gaan. 3. De nota, die hij, toen de wetsontwerpen tot herziening der Grondwet, door den koning in 1848 der kamer aangeboden, in de afdeelingen zouden worden onderzocht, in zijne afdeeling ter tafel bragt, en daarin het denkbeeld geopperd, om bij een voorloopig verslag, aan de regering mede te deelen, dat de kamer, in het welbegrepen belang des vaderlands, hare personele bevoegdheid tot medewerking in eene verandering van {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondwet, slechts in zoo verre wenschte te verleenen, als noodig bevonden zou worden om op eene wettige wijze eene nieuwe kamer te doen zamenroepen, die door de wijze van hare zamenstelling, een volledigen waarborg leveren kon van de ware tolk van de wenschen der natie te zijn, en aan wier eindbeslissing dus met volkomen vertrouwen de vraag kon worden overgelaten: welke veranderingen in het staatsverdrag door het verlichte gedeelte der natie kon worden begeerd. De weg die tot dusdanige gewenschte uitkomst zou kunnen leiden kon, naar de meening des voorstellers, zonder vele moeijelijkheden worden gebaand. Daartoe zou alleen gevorderd worden om bij de wet de noodzakelijkheid te verklaren tot het buiten werking stellen van art. 81 der bestaande Grondwet en tot tijdelijke invoering, onder de noodig bevonden wijzingen, van het voorloopig kiesreglement, ten einde, na aanneming door de dubbele kamer, aan de, krachtens dat kiesreglement, zamen te stellen kamer, de tegenwoordige wetsontwerpen, ter definitieve beoordeeling zouden kunnen worden voorgelegd. Door het volgen van dezen weg zouden niet slechts het voor de toekomst des vaderlands onwaardeerbaar voorregt worden verkregen, dat het te vernieuwen staatsverdrag, de waarachtige uitdrukking van het gevoelen der meerderheid des volks zou zijn, maar ook andere voordeelen zouden daarmede verbonden zijn, welker hoog gewigt, noch door de regering, noch door de kamer zou worden miskend.’ Na het afkondigen der herziene grondwet verviel de lastbrief, dien van Rosenthal als vertegenwoordiger des volks in de Tweede Kamer van de Provinciale Staten van Gelderland had ontvangen. Hij trad evenwel daardoor van het tooneel niet af. Hij aanvaardde de keuze voor de Tweede Kamer te Arnhem op hem uitgebragt en trad met dezen nieuwen lastbrief in Febr. 1849 op nieuw als volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op. Reeds vóór en bij den aanvang van het jaar 1847 waren hem enkele nu eens meer verwijderde dan eens meer bepaalde voorstellen gedaan om eene ministeriëele betrekking te aanvaarden. Hij had daaraan niet toegegeven, omdat hij zich met toenmalige volgehoudene weigering van hervorming der staatsbeginselen niet kon vereenigen. In 1849 werd hem de stellige uitnoodiging daartoe gedaan en hij aanvaardde die van het Departement van Justitie, en tevens voorloopig het bestuur van het Departement van de zaken der hervormde en andere eerediensten. Gedurende dit gewigtige gedeelte zijner staatkundige loopbaan, vielen hem twee aangename roepingen ten deel. De eerste werd hem opgedragen door 's Konings besluit van 29 Maart 1850, dat hem benoemde tot een der grootmagtigden {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} om, van wege den koning, het verdrag tot stand te brengen en te onderteekenen, betreffende het huwelijk van prinses Wilhelmina Frederika Alexandrina Anna Louisa der Nederlanden, dochter van prins Frederik der Nederlanden met den kroonprins van Zweden Karel Lodewijk Eugenius, bij welke gelegenheid hij het grootkruis der orde van de Poolster ontving. De andere betrof de arbitrale uitspraak door den koning, op de uitnoodiging der kabinetten van Parijs en Madrid, te geven over reeds oude geschillen betreffende het maken van schepen. De ministerraad werd daarover, onder zijn voorzitterschap, geraadpleegd, en het opmaken van het vonnis den minister van justitie opgedragen De toenmalige president der fransche republiek schonk hem te dier oorzake, op 1 Junij 1850 de decoratie van groot-officier van het Legioen van Eer. Als minister voor de zaken der hervormde en andere eerediensten heeft hij zich gekenmerkt door het stellig uitspreken der loslating dezer kerkgenootschappen door de regering, en door het in het leven roepen van 's konings besluit van 24 Januarij 1850 houdende intrekking van het besluit van 1 Febr. 1815 no. 15 nopens de uitoefening van het collatieregt bij de beroeping van predikanten. Wie en wat hij als minister van justitie is geweest, behoeft niet te worden geveld. De wetten die hij tot stand bragt, werden in het openbaar behandeld en zijn met zoo vele besluiten, die hij in werking bragt, in het Staatsblad van die jaren opgenomen. Den 10 Julij 1852 verkreeg hij, op zijn verzoek, zijn ontslag als minister, en schonk hem de koning tot blijk zijner tevredenheid het grootkruis der orde van de Eikekroon. Sedert werden vergeefsche pogingen aangewend om hem het openbare leven weder te doen intreden, en wijdde hij zich geheel aan de beoefening der letteren. Van de vruchten van zijn arbeid heeft hij drie proeven in het Xde Deel der Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidsk. door Mr. Is. Ant. Nijhoff nagelaten als: Het geslacht van Panthaleon in den slag bij Walef, naar een onuitgegeven Fransche verhaal. Het strafgeding tegen Johan van Messem en Dirk van Ruyven, naar oorspronkelijke bescheiden toegelicht. Geheime brieven van de gezanten Beverningh en Nieuwpoort aan den Raadpensionaris Johan de Witt. Behalve de letterkunde lag hem levenslang nog eene zaak aan het harte en wel de vrijmaking der slaven. Uit zuivere belangstelling sloot hij zich aan de Maatschappij tot afschaffing der slavernij te 's Hage aan en bleef tot zijn dood haar tweede voorzitter. In den zomer van 1855 vertegenwoordigde hij Prins Frederik der Nederlanden, als grootmeester der Nederlandsche orde der Vrijmetselaren op het door prins Murat, groot- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} meester der Fransche orde, algemeen congres van al de broederschappen, zoo in Europa als in Amerika te Parijs zamen geroepen om over de belangen dier orde te raadplegen, en een voortdurend verband tusschen de verschillende Loges tot stand te brengen. Hij overleed den 31 Januarij 1857 en werd in het familie graf te Velp bijgezet. Sedert 1852 was hij lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Den 28 Augustus 1823 huwde hij Jeannette Wilhelmina baronnesse van Eck, dochter van Samuel baron van Eck en Jacoba Louysa baronnesse van Lijnden, die den 9 Junij 1851 ontsliep, na hem acht kinderen geschonken te hebben, van welke 3 bij zijn leven overleden. Zie Hand. der Jaarl. Alg. Verg. v.d. Maats. v. Ned. Letterk. 1857 N. Amst. Cour. 3 Febr. 1857. [Cornelis Nederven] NEDERVEN (Cornelis), van Breda, schreef in 1657, als ‘collegii Castrensis alumnus’ dictata af uit den mond van Sim. Bierens en Sal. Seruraux, welke in de Biblioth. der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden berusten. De heer Schouten bezat ook een verzameling van tractaten, door dezen student geschreven, Breda, 1661, 4o. Zie Cat. der Bibl. der Maats. van Lett. D. III. bl. 12, 13; Cat. J. Schouten, mss. bl. 53. [Cornelis Neederberg] NEEDERBERG (Cornelis), taalkundige te Amsterdam, in het laatst der achttiende eeuw. Op Cat. J. Koning D. II. bl. 282, 283 komt voor: Wegwyzer ter Nederduitse Spel- Spraak- en Dichtkunde te saamen gesteldt door Jan van Belle. Naauwkeurig oovergezien en van Misslaagen gezuiverd door een Liefhebber der Nederduitse Taal. - Lyst van meest Zelfstandige en Meervoudige Naamwoorden, die te gelijk ook Werkwoorden zijn, en door 't aflaten of aanvoegen van Een letter onderscheiden worden, ontworpen door Cornelis Neederberg in 't jaar 1799 te Amsterdam, gebonden achter Jan van Belle, Korte Wegwyzer, ter Spel- Spraak- en Dichtkunde, Amst. 1748. [Adriaan de Neef] NEEF (Adriaan de), ‘schoolmeester en leermeester der mathematische kunsten te Middelburg,’ bloeide in de tweede helft der zeventiende eeuw. Men heeft van hem: Cyfferboeck der Heylige Schrift over de gelden, gewighten ende maten der Hebreen, Arithmetisch gereduceert op gelden, gewighten ende maten in onsen Lande en Tydt gebruyckelyk, 2de dr. Middelburg, 1683, 8o. zeer door P. de la Rue en J. Willemsen, die er een gedicht op vervaardigde, geprezen. Korte Tydrekening, beginnende van de Scheppinge der Weereldt tot den jare 1698, Middelb. bij G. Meertens, 4o. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Heidelbergsche Catechismus op rym, Middelb. 1680, 8o. Zie La Rue, Gel. Zeel. bl. 76, 77; Abcoude, Naaml. van Boek. bl. [H.M. Hubertus Neefs] NEEFS (H.M. Hubertus), bachelier in de godgeleerdheid, priester der O.L. Vrouwekerk van Antwerpen, bloeide in de eerste helft der zeventiende eeuw en was een goed dichter. Men heeft van hem: Corte Wtlegginghen van alle de Triumphwercken ghemaeckt ende ghestelt ter eeren des Doorl. Prince Cardinael Ferdinandus, Infante van Hisp. op sijn blyde incompste binnen de stadt van Antwerpen den 17 April 1635, overgheset door H.M. Hub. Neefs, Priester, Hantw. Laar van Diest. Willems meldt van hem, dat hij in den tijd van tweemaal vier en twintig uren de honderde Latijnsche verzen in Nederduitsche dichtmaat overbragt, welke staan in de Triumphael incompst van Cardinael Ferdinandus, Infant van Hisp. binnen Antwerpen, aldaar gedrukt 1635, 4o., waarschijnlijk hetzelfde werk als het bovengemelde. Hij vertaalde ook den lofzang, die de Minnebroeders te Jeruzalem ter gedachtenis van de geeseling zongen, in het Nederduitsch. Men vindt hem in Corte ende gheluckighe Reyse van Jan van der Linden, D. II. bl. 53. Zie J.F. Willems, Verh. over de Ned. Taal en Letterk. D. II. bl. 88; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 465. Muller, Cat. van Pamft. D. I. bl. 320; Bibl. Hulthem. No. 27840. [Johannes Neefs of Neevius] NEEFS (Johannes) of Neevius, te Mechelen geboren, trad in de orde der Augustijnen, verwierf den graad van baccalaureus in de godgeleerdheid en bekleedde het priorschap te Hasselt, Antwerpen, Mechelen en elders. In 1625 werd hij definitor en provinciaal zijner orde over geheel België of de provincie van Keulen. Hij schreef: Eremus Augustiniana floribus Honoris et Sanctitatis vernans, Lovanii, 1638, 4o. De frequenti et fructuoso Sacramentorum poenitentiae et eucharisticae usu cum appendice de sodalitatibus et indulgentiis in het Vlaamsch. Vita S. Monicae, Antv. 1628. Horologia monasticae perfectionis, Lov. 1630. De Tertiariis Ordinis S. Augustini, Antv. 1632. Testamentum Christi Salvatoris, in het Vlaa msch. Regula S. Augustini cum explicatione trium votorum. Hij overleed 28 Junij 1656 te Mechelen in den ouderdom an 80 jaren. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 545; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 700. [F. Lodewijk Neeffs] NEEFFS (F. Lodewijk), niet vermeld onder de zes Neeffs, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} alle schilders in het Gildeboek van St. Lucas te Antwerpen voorkomende. Nagler meent dat hij wel een zoon van den ouden Pieter Neeffs kan wezen, en meldt dat van dezen schilder in de Galerij del Prado te Madrid, het inwendige eener kerk met het jaartal 1646, en in de Galerij te Dresden Het inwendige van de O.L.V. kerk te Antwerpen met figuren van François Franck, beteekend 1648, aanwezig zijn Kramm meent dat de doopnaam niet goed is opgegeven, wijl de genoemde Franck de Jonge, 6 Mei 1642 overleden is, en gist dat hij dezelfde is met den ouden Pieter Neeffs, wiens stukken meestal door dezen zijn gestoffeerd. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D IV. bl. 1190. [Jacobus Neeffs] NEEFFS (Jacobus), waarschijnlijk zoon en kleinzoon van Pieter Neeffs de Oude en de Jonge. Hij werd in 1630 te Antwerpen geboren, behandelde bij voorkeur het graveerijzer en werkte met bijzondere gemakkelijkheid. Zijn teekening van het menschenbeeld is, schoon vrij naauwkeurig, in een eenigzins gemanierden stijl, terwijl de uitdrukking, die hij zijne figuren gaf, soms wat overdreven is. Hij bragt portretten en historiële voorstellingen van Rubens, van Dijck en andere beroemde Vlaamsche meesters in prent. In het bekende prentwerk van van Dijck zijn eenige portretten door hem gegraveerd, die niet tot de minste van deze verzameling behooren. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 257; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. IV. bl. 1190. [Michael Neeffs] NEEFFS (Michael) volgens Nagler op gezag van Brulliot een kunstgraveur, doch volgens Kramm moet in plaats van Neeffs, Natalis gelezen worden. Zie Brulliot, Cat. der Sammlung des Fihrh. von Aretin, Munchen 1827; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstschild. D. IV. bl. 1190 1191. [Pieter Neeffs] NEEFFS (Pieter) de Oude, in 1570 te Antwerpen geboren, en leerde de schilderkunst onder Hendrik van Steenwijk, hij in het schilderen van gothische kerken van binnen te zien overtroffen heeft. Volgens Immerzeel bestond zijn groote kunst in de volkomen kennis van de liniaire en luchtperspectief en in het oordeelkundig aanwenden van het voornaamste licht op eenig hoofddeel des gebouws, hetzij op een prachtig orgel, een grafstede, een altaar of een kansel. Ook andere schilders overtrof hij in het verlichten der kerken door kaarsen en fakkels, die ook vooral daardoor schoon zijn, dat men zelfs in de donkere gedeelten de kleinere voorwerpen onderscheidt en de wijkende luchtspelingen kunstkeurig waargenomen ziet. ‘Wat betreft de kabinetstukken in deze soort van kunstvoortbrengselen, - het inwendige van kerken enz. - zoo moet {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} men de beide Pieter Neeffs, vader en zoon, Steenwijk en andere Vlaamsche en Hollandsche schilders den prijs toekennen: zij hebben daarin zulk een graad van volmaaktheid bereikt, dat het vergeefsche moeite zou zijn hen te willen overtreffen. Teniers, Breughel, Sebastiaan en François Franken, van Tulden en anderen verhieven het kunstwerk van Neeffs door hunne stoffaadje. Men vindt zijne kunst in meest alle vorstelijke en andere kabinetten, ook in het Amsterdamsche en Haagsche, op de verkooping der baronnesse van Leijden van Warmond in 1816 gold een kerkje van Neeffs f 374 00. Hij overleed in 1610. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 257; Kramm, t.a.p. bl. 1191. [Pieter Neeffs] NEEFFS (Pieter) de jonge, zoon van den vorige, in 1601 te Antwerpen geboren, schilderde in denzelfden stijl en manier dezelfde onderwerpen als zijn vader, doch bleef verre achter hem in talent. Volgens Immerzeel overleed hij in 1658, doch Nagler vermeldt een schilderij in de galerij te Meiningen dat tot jaartal 1660 voert. Zie Immerzeel, t.a.p.; Kramm, t.a.p. [Nicolaas Neelsius] NEELSIUS (Nicolaas) geboren te Campenhout, trad in de orde der Preekheeren, was in 1584 Theol. Dr. te Douay, gedurende 16 jaren prior provincialis en inquisiteur en schreef: Comment. in Genesin; in Cantica Canticorum; in Epistolas Pauli; in Apocalypsin St. Johannis; Orationes varioe latinae, graecae, hebraicae; Conciones de fide et symbolo (de beide laatste in m.s. te Gent.) Exhortationes ad Sodales, Praelectiones in 4tum Sententiarum. Hij overleed te Gent 29 Januarij 1600 in den ouderdom van 60 jaren. Zie Jöcher, Val. Andr. Bibl. Belg. p. 693; Paquot, Bibl. Belg. T. II. p. 916. Belgium Dominic. p. 77. [Aart van der Neer] NEER (Aart van der), volgens sommigen in 1613, volgens anderen in 1619 geboren. Men is het ook niet eens omtrent zijne geboortestad, doch men vermoedt Amsterdam. Zeker is het, dat hij aldaar een groot gedeelte van zijn leven doorbragt en dat vele zijner landschappen, bij maanlicht voorgesteld, aan de omstreken dezer stad en Utrecht zijn ontleend. Er bestaan ook eenige landschappen van hem bij opkomende zon en bij daglicht, doch de meesten zijn maanlichten en deze hebben geen weergâ. Niet te groot is de lof door vroegere en latere zijner biografisten aan hem gegeven. “Zijne tafereelen,” meldt Immerzeel, “zijn meest altijd ruime dorp- enstrand gezigten met menigte van schepen, schuiten en levendig gewoel van beeldjes en maanschijn. Allerkundigst en schoon is hij in zijne luchten. Ook zijne winterlandschappen zijn even getrouwe voorstellingen van de natuur als rijk van ordonnantie. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn koloriet is waar, zijn toest gemakkelijk en schoon, en in alle zijne schilderijen is een ruimte en harmonie van toon, die verrukkelijk is.” Aanzienlijke prijzen werden er voor zijneschilderijen betaald. Een Wintergezigt gold op de verkooping van den heer Vrancken van Lokeren, in 1825, 3000 francs, in 1845 op die van den heer Meffre te Parijs, een Landschap bij maanlicht f 3000. Mevrouw Rotschild te Frankfort, kocht het gansche kabinet van den heer Reus voor f 197,000, vooral om in bezit te geraken van een uitnemend kabinet-stukje van van Neer, voorstellende een water of gracht in eene stad, bij maanlicht, zóó helder en tevens zoo natuurlijk, dat ieder deskundige dit stuk moest erkennen als het eerste in dien stijl te wezen, dewijl het als 't ware daglicht uitdrukte, niettegenstaande het volkomen nacht was.’ Een ander stuk van hem, dat in prent voorkomt in de galerij van Lucien Bonaparte, onder den titel van Paese con Figure ed Animali, werd in 1833 te Londen op de verkooping van Sebastiaan Erard, voor 800 pond Sterling aangekocht. In meest alle beroemde Europesche kabinetten, ontmoet men voortbrengselen van zijn uitmuntend penseel. Vele zijn door Aliamet, Le Bas, Basan, Miler, Wood en anderen in koper gebragt. Hij overleed in 1683. Zijn bloeitijd was 1660. Hij zelf schilderde zijn portret, dat in de galerij te Florence aanwezig is. N. Billi vervaardigde er eene gravure naar. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 257, 258; Kramm, t.a.p. bl. 1192. [Eglon Hendrik van der Neer] NEER (Eglon Hendrik van der), zoon van den vorige, werd in 1643 te Amsterdam geboren, Hij ontving onderwijs van zijn vader en van Jacob van Loo, een uitmuntend schilder van naakte beeldjes, inzonderheid van vrouwen. Reeds vroeg reisde hij naar Frankrijk, waar hij in den ouderdom van 20 jaren schilder werd bij den graaf van Dona. Vier jaren later begaf hij zich naar Rotterdam. Het door hem geschilderde portret der prinses van Nieuwburg gaf aanleiding dat de koning van Spanje, voor wien hij het vervaardigde, hem tot zijn hofschilder benoemde. Behalve portretten schilderde hij ook landschappen, die hij doorgaans met wilde bloemen en planten, die hij te Brussel, waar hij eenigen tijd woonde, in zijn tuin aankweekte, stoffeerde. Vooral echter verwierf hij een groote vermaardheid door zijne binnenkamers, waarin hij Gerard Terburg's afbeelding van satijnen, fluweelen, bonten, tapijten, gouden en zilveren huissieraden en in het algemeen van alle stoffelijke voorwerpen evenaarde. In de nachten was hij aangenaam en teer. Zijn ordonnantien waren liefelijk van toon en kunstig van schildering. Met den besten uitslag be- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} werkte hij ook onderwerpen uit de geschiedenis en fabelkunde. Hooge prijzen werden voor zijn stukken betaald. Op de verkooping van van der Linden van Slingeland, in 1785, gold een prachtig slaapsalet, waarin eene bevallige jonge dame in wit satijn gekleed, de handen wascht in een zilveren schotel, die een page haar voordient, terwijl hij met de andere hand wijn uit een dito lampet schenkt, en voorts nog drie andere figuren, f 2,450. Later werd deze schilderij, op de verkooping van Cremer, voor f 2,500 verkocht. Een zijner meesterstukken, bij Immerzeel omschreven, gold op de veiling van den baron Goll f 1,920. Twee binnenkamers werden op de verkooping van Braamcamp voor f 550 en f 560 verkocht. In het Amsterdamsch Museum is van zijne hand een verbeelding der Historie van Tobias, reizende met een engel en door dezen gewezen wordende op een visch, welke uit de rivier opkomt. Tot zijne leerlingen behoorde de ridder Adriaan van der Werff. Van der Neer trad driemaal in den echt, te Rotterdam met Maria Wagensvelt, 2 in Brabant met de miniatuurschilderes Du Chattel 3 met Adriana Spilberg, dochter van den schilder Joannes Spilberg, weduwe van den schilder Willem Breekveld, 5 Dec. 1650 geboren. In zijne twee eerste huwelijken had hij niet minder dan 25 kinderen, van welke slechts 2 of 3 de kunst beofenden. Zijn portret, door hem zelven geschilderd wordt gevonden in de galerij te Florence, een ander met zijn vrouw ook door hem geschilderd, was in de beroemde collectie van W. Lonman te 's Hage. In de laatste jaren van zijn leven was hij kabinetschilder van den keurvorst van den Paltz. Hij overleed te Dusseldorp 3 Mei 1708. Zie Houbraken, Schouwb. D. III bl. 45, 172, enz., Wagenaar, Amst. D. XI bl. 424, 425; Immerseel t.a.p. Kramm t.a.p., Biogr. Univ. Cobus en de Rivecourt. [Joh. van der Neer] NEER (Joh. van der) zoon van den vorige, beoefende de beeldhouwkunst. Zie Immerzeel t.a.p. bl. 259. [Jacobus van der Neer] NEER (Jacobus van der) zoon van den vorige, werd door zijn vader in de beeldhouwkunst onderwezen. Hij vervaardigde verschillende werken voor Nederland. In 1744 behaalde hij de zilveren medaille, als primus, aan de Academie te Antwerpen, in 1765 was hij aldaar deken van het St. Lucasgild en in 1794 daalde hij er ten grave. Zie Immerzeel t.a.p. bl. 259; Kramm t.a.p. bl. 1192; J.B. van der Straaten, Jaarboek van St. Lucas. der Stad Antwerpen bl. 254. [Jacobus Johannes van der Neer] NEER (Jacobus Johannes van der) in 1760 te Antwerpen geboren, ontving zoo van zijn vader als aan de Academie onderwijs in de beeldhouwkunst. Reeds vroeg behaalde hij aan {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} den laatste den eersten prijs. Men vind o.a. van hem een marmeren grafteeken in de St. Jozefskerk en in de O.L.V. kerk een marmeren Christusbeeld. Hij overleed te Antwerpen in 1838. Zie Immerzeel, t.a.p. [Joannes van Neercassel] NEERCASSEL (Joannes van), zoon van Godefroy van Neercassel en van Machteld van Wevelinkhoven, werd in 1623 te Gorkum, waar zijn vader brouwer was, geboren. Zijn eerste vorming genoot hij van de kruisheeren te St. Aagten bij de Graaf, de wijsbegeerte leerde hij te Leuven in het collegie van 't Varken, schoon hij in St. Pulcheriaas of het Hollandsche Collegie woonde. Uit Leuven begaf hij zich naar Parijs tot de paters van het Oratorium, die hem naar Saumur zonden, om zich in de godgeleerdheid te oefenen. Zijne vorderingen waren zoo groot, dat hij zelf aldaar in dat vak onderwijs kon geven en zulks eenigen tijd deed. In 1652 keerde hij naar België terug en begaf hij zich naar vader J.H. Quarré, die hem naar Mechelen zond als geestelijk bestuurder van zijn orde-huis aldaar: ook onderwees hij er tegelijk de godgeleerdheid in het aartsbisschoppelijk Seminarie. Iets later verlangde men hem als hoogleeraar te Keulen, waar hij besloot zijn krachten aan zijne geloofsgenooten in zijn vaderland te wijden. Na eenigen tijd als kappelaan te Rotterdam en bij Abraham van Briemen, pastoor van St. Geertruid te Utrecht, werkzaam te zijn geweest, werd hem, in plaats van J. Wachtelaer, door Jacobus de la Torre, aartsbisschop van Ephese, in 1653 het toezigt over het grootste gedeelte en 3 jaren later over het geheele Utrechtsche bisdom opgedragen. In 1601 werd hij tot coadjutor van den toen benoemden apostolischen vicaris Balduinus Cats aangesteld en den 9den September van het volgende jaar ontving hij te Munster de wijding tot bisschop van Castorien in partibus infidelium. Sommigen beweerden, dat deze denkbeeldige waardigheid niet voldoende was om de eerzucht van Neercassel te bevredigen. Mogelijk was de kerkprelaat niet van alle eerzucht vrij te pleiten, doch het is tevens niet te ontkennen, dat hij in de orde geestelijke vijanden vond, wel in staat en wel geneigd zijn karakter in een donker daglicht te plaatsen, Onder hen (merkte Glasius te regt op) was toch menige vreemdeling op den Nederlandschen bodem gedrongen, die weinig met de denkwijze der inboorlingen instemde. De eigentlijke Nederlandsche geestelijkheid beschouwde het vaderland nog niet als eene missie en dus volstrekt van Rome afhankelijk. In haar oog was de bisschoppelijke zetel nog niet opgeheven, want, al waren zij niet door den Staat erkend geworden en al hadden zij voor het uiterlijke vreemde titels gedragen, voor haar en voor Rome {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} waren Vosmeer, Roveen en de la Torre niet alleen apostolische vicarissen, maar ook aartsbisschoppen van Utrecht geweest. Wel was Balduinus Cats op denzelfden tijd, op welken Neercassel zijne bisschoppelijke wijding ontving, tot aartsbisschop van Philippi en pauselijken vicaris, eigentlijk aartsbisschop van Utrecht, gewijd, maar toen reeds had een aanzienlijk deel der Nederlandsche, vooral de Utrechtsche geestelijkheid, die waardigheid liever zien opdragen aan den krachtigen en werkzamen Neercassel dan aan den zwakken en reeds bejaarden Cats. De eerstgenoemde wist zich dan ook, in weerwil van den hoogeren rang der anderen in het beheer over de Utrechtsche kerk te handhaven. Bij den dood van Cats werd hij zelf tot het apostolisch vicariaat verheven. Hij maakte zich met het goede en kwade dat bestond van nabij bekend, begon de bestaande gebreken met ernstigen wil te keeren, en nam lofwaardige maatregelen tot het doen ophouden van die ergelijkheden, waaraan velen, vooral orde-geestelijken zich schuldig maakten. Hij zelf onderzocht de bekwaamheden van hen, die als priester wenschten op te treden en wees met onpartijdigheid hen terug, die deze bediening alleen in hun eigebelang zochten. Om den roomschgezinden jongelingen ruime gelegenheid tot het verkrijgen der gevorderde bekwaamheden te geven, stichtte hij te Leuven bij het reeds voor het voormalige bisdom Haarlem opgerichte collegie, ook een voor hen, die tot het Utrechtsche Sticht behoorden. Ofschoon van ganscher hart de Roomsche kerkleer toegedaan en de door haar voorgeschreven plegtigheden naauwkeurig in acht nemende, ontbrak het hem in andere opzigfen aan geen verlichten zin. J.G. Graevius noemde hem in een brief aan Nicolaas Heinsius (20 October 1672) een man door vele gaven van verstand en hart uitmuntende. Hij erkende de wettigheid van het voor den burgelijken ambtenaar gesloten huwelijk, gedurig reisde hij om in persoon acht te geven op de kerkelijke aangelegenheden en zijne geloofsgenooten ook door onvermoeide prediking te stichten, en de gebreken, welke bij zijne onderdanige geestelijkheid werden gevonden, weg te nemen. Als prediker, als leider der hem toevertrouwde gemeente, als kerkvoogd, als mensch verdient hij allen lof. Toen Lodewijk de XIV zich meester had gemaakt van Utrecht, begaf zich Neercassel derwaarts, predikte van tijd tot tijd in den Dom, doch reisde in het volgend jaar, op verzoek der voornaamste ingezetenen van het Sticht, naar den koning om zachtere handelwijze jegens het onderdrukte Utrecht te verzoeken. Nogthans moest hij, toen de Franschen de stad verlaten hadden, naar elders de wijk nemen. Eerst hield hij zich te Antwerpen op, waar hij dikwerf predikte, vervolgens ging hij naar Huissen in de Over-Betuwe, waar bij zich omtrent het schoolwezen verdienstelijk maakte en in het klooster van Eliza- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} beth, dat hij betrokken had, een seminarie voor jeugdige geestelijken stichtte. Weldra keerde hij echter terug en had van nu af met vele moeijelijkheden te worstelen. Het protestantsche Nederland, verontwaardigd over de vervolgingen der Protestanten in Frankrijk, begon de plakaten tegen de Roomschen, in den jongsten tijd niet met hardheid ten uitvoer gelegd, met volle krachten toe te passen, vooral werden de ordegeestelijken, meest vreemdelingen, die men minder meende te kunnen vertrouwen, bedreigd. Neercassel deed nu wat hij kon tot opbeuring zijner geloofsgenooten, trad als voorspraak der monniken op, en zag dikwerf zijne pogingen wel gelukken. Ondertusschen bleef hij met onverdroten ijver zijne herderlijke pligten vervullen en zijne gemeenten in de verschillende provinciën bezoeken. Op een dezer togten, overviel hem eene ziekte, die den 6den Junij 1686 te Zwolle een einde aan zijn leven maakte. Zijn lijk werd den 11den Julij naar Glaan in het Munstersche vervoerd en aldaar den 12den in de kerk van het nonnenklooster begraven. Op zijn grafzerk staat een Latijnsch opschrift, waarvan de Hollandsche vertaling door de schrijvers der Bat. Sacra wordt medegedeeld. Neercassel verdient te regt een eervolle plaats onder de apostolische vicarissen in Nederland. Men heeft hem echter van ontrouw aan den Roomschen Stoel en van overhelling tot het Jansenismus beschuldigd. Tot de laatste droeg zijn vriendschappelijke en vertrouwelijke omgang met van Heussen niet weinig bij. Ook stond hij in geen vijandige betrekking met de Fransche Jansenisten Du Vaucel, Arnauld, Quesnel en anderen, en was Kodde, onder wiens bewind het Jansenismus in ons vaderland zoo grooten opgang maakte, jaren lang onder het onmiddelijk opzigt van Neercassel. Wij bezitten van dezen geleerden prelaat: Constitutiones servandae a presbyteris in Belgio foederato laborantibus, Brux. 1668, 8o. Bevestiging in 't geloof en troost in vervolgingen, Brussel, 1670, 8o. De sanctorum et praecipue B. Mariae Virginis cultu, tractatus quinque, Colon. 1675, 8o., vert. in 't Holl. door H.F. van Heussen, Antw. 1673, 8o., in 't Fr. door Le Roy, abt van Haute-Fontaine, Paris, 1679, 8o. Tractatus de lectione scripturarum. Accedit Dissertatio de interprete Scripturarum, Emmerick, 1677, 12o., in 't Fr. vert. door den abt Le Roi, Parijs, 1680, 8o. Epistola de Acatholicorum conjunctionibus matrimonialibus in Hollandia coram magistratu ac ministris eorum publicis in Bat. Sacra, T. II, p. 481. Epistola pastoralis 1o. Neer. ad clerum et populum in foederato Belgio Catholicum, data 8 Apr. 1679, 4o. Amor poenitens, seu de divini amoris ad poenitentiam ne- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} cessitate et recto clavium usu, Emmerick, 1683, 12o. 1684, 2 vol. 12o. door den abt Guibert, Utrecht, 1741, 3 vol. 12o. Ook in het Nederduitsch. Goethals schreef omtrent dit werk: L'auteur établit la nécessité de l'amour de Dieu dans le sacrement de la pénitence. Cet ouvrage est entièrement conforme aux idées des Arnauld, des Du Vaucel, du Quesnel, qui furent consultés et qui suggérerent même différentes corrections. Quelques-uns prétendent que lorsque le Saintoffice résolut de condamner l'ouvrage, Innocent XI s'y opposa, en disant que la doctrine qui y était renfermée ne meritait aucun reproche, et que l'auteur était un homme d'une haute vertu; mais cette assertion n'est fondée sur aucune preuve. Ce qui est certain, c'est que sous Alexandre VIII le livre fut condamné jusqu'a ce qu'il subit des corrections. Le décret qui le condamne se voit à l'index, sous la date du 20 Juin 1690, quatre ans après la mort de Neercassel. Cependant Tosini nous apprend que Neercassel reçut ce coup pénible avec la plus grande modération, et que pour se montrer en tout obéissant au Saint Siège, il s'empressa de corriger le livre. Rien ne prouve mieux l'aveuglement de l'esprit de parti que cette confusion de dates. Van Heussen geeft in Bat. Sacra, T. III. p. 467-468 de lijst der verdedigings-schriften voor dit werk: Dissertatio quâ expenditur, num nobilibus catholicis in Hollandiâ jus competat pro arbitrio suo designandi ac nominandi pastores super populum catholicum. Deze dissertatio schijnt in 1682 tegen den heer van Cremenburg geschreven te zijn. Canonicae animadversiones in dissertationem canonicam D, N. du Bois: in quâ contra Rev. Episc. Castoriensem in F.B. Sedis Apostolicae vicarium contendit nobiltbus quibusdam catholicis in Hollandiâ jus competere, pro suo arbitrio, nominandi et praesentandi episcopo seu ordinario pastores, 1683. Na zijn dood gaf zijn secretaris Barth. Pesserius: Brevis ac compendiosa relatio, seu potius annotatio visitationis per Daventriensem potissimum deoecesin anno domini 1686, 4o. In hss. Veehand. van de aanbidding in den geest en waarheit van het Sakrament des Vormsels. Verdedigingsschriften van zijn Amor poenitens, alle weleer in bezit van zijn vriend en medgezel van Heussen, in wiens Bat. Sacra de titels er van, verscheidene brieven van hem en ook zijne afbeelding voorkomen. Zie Du Pac de Bellegarde, Hist. abregée de l'Eglise Métrop. d'Utr. Chap. X. p. 168. suiv. Goethals, Lect. relat. à l'hist. des Scienc. des Arts, des Lettr. des Moeurs et de la Politique en Belg. T. I. p. 179 suiv. C.H.v.V. Esq. hist. sur l'ancienne Eglise Cath. dans les Pays-bas en partie trad du Holl. p. 16-18; Nouv {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dict. Hist. i.v. Dom Petra, Holl. Cat. p. 246 sq. Neale, a Hist. of the so calleed Jansenist in Holl. p. 159 seqq. Bat. Sacra, T. I. p. 459 seqq. A. Leydekker, Hist. Jansen. p. 185; Syll. Epist. Burm. T. IV. p. 137 seqq. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 701; Hoynck van Papendrecht, Hist. de reb. Ultrai, passim; Vie de van Espen, Liv. III. c. 2. art. 1. No. 1; Glasius, Godg. Ned. o.h.w. Dez. Ned. Kerkges. na de Herv. bl. 37 verv. 53 verv. R. Cath. Jaarb. voor het Kon. der Ned. 1843, bl. 105; Buys, Proeve van Antwoord op de Prijsvraag der R.K. Maats. enz. Amersf 1822. W. van der Heyden, Verh. van de Verrigt. der Jezuiten in Friesl. bl. 239-240; Biogr. Univ.; Jöcher, Gel. Lex. i.v. Adelung und Rotermund, Forlz. Iselin's Lex.; Kobus en de Rivecourt, Nav. D. VII. bl. 122; Muller, Cat. van Portr. [Albert van Neeren] NEEREN (Albert van) of van Neer, zoon van Willem van Neeren, geboren te Nyel bij Gulik, leefde in de zestiende eeuw en hield zich, 1542, te Antwerpen bezig met het vervaardigen van Clavicordes. Zie Bulletin de l'Acad. Royal. des Scienc. en Belg. 1863. p. 362. [W. Neerincx] NEERINCX (W.) schreef Dissertatio de melancholia, L.B. 1727. Zie Cat. C.H. à Roy, T. III. No. 8360. [F. Neering] NEERING (F.) schreef: 't Leven van Joseph, Antw. 1710, m. pl. Zie Abcoude, Naaml. vau Boek. bl. 258. [Wessel van Neerkassel] NEERKASSEL (Wessel van), omtrent hem leest men in Boogaerts Geuzevelt bl. 36: ‘Als men op Ougly, de hoofdhandelplaats der Nederlandsche maatschappij in Bengale, bericht kreeg, dat het schip de Goude Fenix, eenigen tijdt te voren met den Raadt van Indie Bernard Phoonzen, omtrent de Chormandelsche kust, door overmacht van den François verovert, en in de Bengaalsche rivier gebracht, van dezen vijand was toegerust, om weder van daar in zee te steken, en op de scheepen der maatschappij los te gaan, besloot de Bengaalsche Raadt dat voornemen te verijdelen, en hetzelve door eenige van de daar liggende scheepen te doen bekampen. Tot deze onderneming boodt de heer Wessel van Neerkassel zijn dienst aan, toen het gezag voerende op het schip Popkensburg. Hiermede, voorzien van 84 stukken, en verzelt van 't schip Beekesteyn, dat er 20 voerde, had hij nevens een boeijer en sloep zich geposteert voor Kasserije. Het anker op den 26 van Wijnmaand des jaars 1705 gelicht hebbende om op den Fenix te komen, streek dat schip, voorzien van 54 stukken en verzelt van een brander en twee gewapende vaartuigen, terstond zijn wimpel, liet een roode vlag van de groote steug waaijen, en schokte Neerkassel opzijde, die den Francois de volle laag gaf, en in zulk een verwarring bragt, dat hij onder den rook met staande zeilen ten anker kwam, waardoor Neerkassel achter hem geraakte, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} en van zijn voornemen verstoken werd om den Fenix aanstonts te enteren. Na 't optrekken van den rook achter dat schip ten anker gekomen, poogde de Fransche Brander hem aan boort te leggen, dien hij zoo rustig met het vernielen van 't achterschip afwees, dat dit brandschip buiten zijn geschut raakte. Toen moest hij veel lijden door 't zwaar kanon van den Fenix, dat gestadig uit de kajuit en de konstapelskamer op hem donderde. Maar omtrent 10 uuren des morgens stil water wordende, kapte hij het anker, om naar den Fenix te drijven, die daar op zulkx insgelijk deedt. Dus drijvende en hardnekkig aan wederzijde schietende, kon echter Neerkassel, wat moeite en vlijt hij ook aanwendde, den vijandt niet aan boort komen. Dit kannonneeren tot s' achtermiddags ten 3 uuren geduurd hebbende, zette het de Feuix over de Oostbank, en bij de Haazespruit tegens het strandt aan, zijnde dit schip zoodanig gehavent, dat het niet weder kon herstelt, maar in de rivier van Bengale moest gesloopt worden, waarop de Fransche vaartuigen den overwinnaar in handen vielen, wien dit gevecht op 28 zoo dooden als gequesten stond. De Fenix leverde er een getal van 60 uit.’ Wij weten verder niets van hem dan dat hij in 1702 met C.A. Boogaert op het schip Vosmeer was. Toen deze zijn Geuzevelt dichtte, leefde van Neerkassel op een prachtig buitenverblijf op den weg van Amsterdam naar Haarlem, digt bij de buitenplaats van Antony Klok, Geazeveld genaamd, door Boogaert bezongen. Zie Nav. D. II. bl. 59, D. VI. bl. 237, D. VII. bl. 122. [Laurens Neesen] NEESEN (Laurens), werd omstreeks 1611 te St. Trond geboren, studeerde in de fraaije letteren en wijsbegeerte, begaf zich in den geestelijken stand en werd licentiaat in de godgeleerdheid te Leuven. Na den dood van Nicolaas van Lankhvelt, president van het aartsbisschoppelijk seminarie te Mechelen, benoemde aartsbisschop Jacob Boonen hem (1639) tot diens opvolger en droeg hem tevens het onderwijs in de godgeleerdheid in dit huis op. Na gedurende een veertigtal jaren het regentschap uitgeoefend te hebben, overleed hij den 22sten Mei 1679 in het acht en zestigste jaar van zijn ouderdom. Men begroef hem in de kapel, die hij bij het seminarium had gesticht. Later werd zijn overschot naar de nieuwe kapel overgebragt. Neesen was ook kanunnik van St. Rombout, synodaal examinator en censor der boeken in het bisdom van Mechelen. Overigens was hij zeer milddadig jegens de armen, en vermaakte al zijne bezittingen aan het seminarie. Hij schreef: Theologia Christiana affectiva de Deo Uno in essentiâ, Trino in personis, et Verbo Incarnato, ad mentem SS. Augustini et {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomae .... 1698, 4o. It. Haec editio correcta est: .... Leod. 1708, 4o. Theologia moralis Christiana de Aetibus humanis, ad mentem SS. Augustini et Thomae, continens tutiores et securiores regulas dirigendi conscientias, Mechl. 1675, 4o. It. ed. 2a. auctior et emendatior, Ibid, 1675, 4o. It. Colon. Agripp. 1679, 4o. Theologia moralis Christiana de tribus virtutibus theologicis, Fide, Spe et Charitate ad mentem SS. Augustini et Thomae, Colon. 1678, 4o. Theologia moralis Christiana de Sacramentis ad mentem SS. Aug. et Thomae, continens securiores et tutiores regulas ea administrandi et sursipiendi, .... 1676, 4o. It. 2a. auctior et emendatior, Colon. 1681, 4o. Tractatus tres de Justitia et Jure, ad Supplementum Theologiae moralis Christianae R. adm. D. Laur. Neesen... per P.B.T.C.M.T.L. (Philippus Bertrand, Theologalem Canonicum Mechlinensem Theologiae Lectorem), Leod. 1684, 4o. Al deze tractaten verschenen gezamentlijk met den titel: Universa Theologia in duos tomos divisa, ad mentem SS. Augustini et Thomae exposita. Tomus I partim Deum Unum, Trinum et Incarnatum; partim Actus humanos, Leges, Christique Gratiam complectens.... Haec editio corrècta est a pluribus erroribus.... Insulae 1693, fol. Tomus II partim Virtutes Theologicas, Jus et Justitiam: partim Sacramenta complectens, Ibid, 1693, in fol. Antv. 1707, fol. Zie van Ghestel, Hist. Mechl. T. I. p. 79; Sweertii, Necrol. p. 70; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 811; Paquot, Mém. T. III. p. 432-434. [Mattheus Negere] NEGERE (Mattheus), bloeide tusschen 1620 en 1630 in Vlaanderen en schilderde historische en bouwkundige onderwerpen. In 1623 schilderde hij voor de L.V. Kerk te Doornik de Heilige Familie met een glorie van Engelen, van welke Kramm schrijft: ‘De ordonnantie is in een grootschen stijl, en de kindertjes zijn lief, ook is er fijnheid van kleur en frischheid in, doch weinig effect en wijking in de zamenstelling. Zij heeft bij het schoonmaken veel geleden en is op vele plaatsen slecht bijgeschilderd. Zie Descamps, Voyage Pittor. de la Flandre et du Brab. p. 23. Kramm, Leu. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. IV. bl. 1128. [Radèn Adipatti Adi Negoro] NEGORO (Radèn Adipatti Adi), regent van Damak, diende den lande ruim 30 jaren opregt en getrouw als regent zoo van Kalowoengoe als Damak. In de onlusten van 1826 bevond hij zich, niettegenstaande zijne vergevorderde jaren, steeds bij de colonnes en te velde, en ontzag geen vermoeijenissen om de rust te helpen herstellen. Onder het vervolgen {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} van den gewezen pangerang van Serang in het Poorwadadische, werd hij door een buikziekte aangetast en overleed hij den 13den April 1826, in den ouderdom van ruim 60 jaren. Hij was een braaf ambtenaar, gehecht aan zijne godsdienst en voorouderlijke gebruiken. Zijn dood werd zeer betreurd. Zie H.J. Domis, Resident van Samarang, in Bat. Cour. van 29 April 1826. [N. van Negre] NEGRE (N. van), bloeide in het midden der zeventiende eeuw, waarschijnlijk te Leyden. Hij schilderde o.a. de afbeeldsels der hoogleeraren Otto Heurnius, Cl. Salmasius, Jac. Maestert, Fred. Spanheim. Zijne portretten zijn door Suyderhoeff, de Pas en van Dalen in plaat gebragt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. III. bl. 259; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en VI. Kunst-Schild. D. IV. bl. 1192. [Henriette Amelie de Nehra of Nerah] NEHRA (Henriette Amelie de) of Nerah, letteromzetting van van Haren, natuurlijke dochter van Willem van Haren, den dichter van den Friso. Zij werd den 15den Mei 1765 geboren en stierf te Amsterdam in 1818. Zij schijnt de protectie te hebben genoten van lord Lansdowne en M.B. Vaughan en bevriend te zijn geweest met Cabanes en La Fayette. Gedurende 5 jaren, sinds 1784, was zij de bijzit van Mirabeau. Eene vrouw van verstand. Zie Revue des Deux Mondes, 1 Juin 1858; Vad. Letteroef. 1858. no. 10; Kunst- en Letterb. 12 Junij 1858; Nav. D. VIII. bl. 353, 354; Dr. J.H. Halbertsma, Het Geslacht der van Harens, bl. 202. [J. van Neiner] NEINER (J. van) gaf in het licht: Nieuwe Uitdragers winkel der tegenwoordige weereld, enz. Amst. 1735, 2 d. 8o. Zie Abcoude, Naamr. van Boek. bl. 258; Arrenberg, Naamr. van Boek. bl. 374. [Melchior Neipius of van Niepe] NEIPIUS (Melchior) of van Niepe, geboren en pastoor van Breden in het Vrye van Brugge, omstreeks 1560. Hij was beoefenaar der Grieksche en Latijnsche letterkunde, en legde zich bijzonder toe op de kennis der Heilige Schriften. Volgens Valerius Andrcas was hij een leerling van Paulus Leopardus, doch de door hem aangehaalde plaats, bewijst slechts dat hij met dezen bevriend was. Hij gaf Adagia aliquot.... nunquam antehac edita, achter de Adagia van Erasmus, uitg. Paris, 1571, fol. en latere, o.a. in die te Genève, 1612, fol. Ook in de verzameling Spreekwoorden van Victor Giselinus, bij Plantyn in 12o. gedrukt. Zie Val. Andreas, Bidt. Belg. p. 670; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 70; Paqnot, Mém. T. II. p. 262. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Nelenus] NELENUS (Johannes), zoon van Jakob Pieters Nelenus, burgemeester aldaar, en van Eva Jans, werd den 12den Maart 1654 te Wormer geboren, bezocht de hoogescholen te Franeker, Utrecht en Leyden, werd in 1678 proponent, den 23sten Julij 1679 te Westzaan in zijne dienst bevestigd en overleed aldaar den 4den April 1725. Van dezen bestaat een fraaije in potlood geteekende afbeelding. Meer dan ten halven lijve staat hij voor een sierlijk gebouw. op eene van welks kolommen, regts, geschreven is: actatis suae 24, en op eene andere, links, M. Vitringa 1673. Onder bevindt zich eene keurige proeve van pennekunst van Tulp: In effligiem Johannis Neleni S.S. Min. Cand. en een achtregelig Lat. vers van Aemilius Jacobides Pharmacopoeus. Zie Paauw en de Veeris, Verm. Kerk. Reg. bl. 144; Nav. D. IV. bl. 108, 292, 386. [Jacobus Nelenus] NELENUS (Jacobus), zoon van Johannes Nelenus, predikant te Westzaan, te Wormer geboren, als zestienjarig jongeling den 13den October 1695 te Leyden als student ingeschreven. In 1714 werd hij proponent, in 1716 predikant te Groef en Kamp, in 1756 emeritus en overleed 22 Jan. 1760, in den ouderdom van ruim 68 jaren. Hij schreef: Eenige voorname Geschiedenissen des O.T. naar de Texten van het N.T. verklaart en toegepast, aan zijne gemeente, Alkm. 1753, 1757, 4o. Zie Arrenberg, Naamr. van Boek. bl. 309; Paauw en Veeris, Vern. Kerk. Alph. bl. 144; Boekz. der Gel. Wer. 1757. b. bl. 293, 1760. a. bl. 714; Keppel, Naamr. van Pred. bl. 111; Nav. D. VI. bl. 293. [Cornelis Franciscus de Nelis] NELIS (Cornelis Franciscus de) werd den 5 van Zomermaand 1736 te Mechelen uit deftige ouders, die hun bestaan in den koophandel vonden, geboren. Zij bespeurden al vroeg in hunnen zoon een heerschenden lust tot de letteroefeningen en volgden zijne keus op. In zijne geboortestad ontbrak het hem niet aan bekwame gelegenheid, om in de Latijnsche en Grieksche talen zoo onderwezen te worden, dat hij met een gewenscht gevolg zich naar de Leuvensche Universiteit kon begeven. Hier oefende hij zich in de wijsbegeerte, naderhand in de Godgeleerdheid, ook in het burgelijk en kerkelijk regt. In de wijsbegcerte maakte hij zulke uitnemende vorderingen, dat hij in 1 jaar 1753, als de meest gevorderde (Primus) werd uitgeroepen, en naar een oud gebruik bij de academie te Leuven, als zoodanig zijne plegtige intrede te Mechelen deed. Het kon wel niet anders of dit eerbewijs moest hem spoedig den weg banen, om, na het voleindigen van den loop zijner letteroefeningen, groot aanzien te verwerven. Weldra werd hem het oppertoezigt over het collegie van Mechelen te {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Leuven aanbetrouwd en hij kort daarna aangesteld tot bibliothecaris der Universiteit. Van Leuven vertrok hij met de woon naar Doornik, nadat hij eene kanunnik plaats der Cathedrale kerk in die stad bekomen had. Gedurende het openstaande bisdom van Doornik bekleedde hij eene der plaatsen van vicaris-generaal van dit bisdom en kreeg den rang van groot-vicaris van den bisschop van Doornik. Na de afschaffing der Orde van de Jesuiten, benoemde men hem als lid van de commissie der letteroefeningen te Brussel, op een dagelijksch inkomen van een pistool. Deze nieuwe post was oorzaak dat hij van woonplaats veranderde en Brussel met Doornik verwisselde. Bij deze gelegenheid schreef hij eene verhandeling over de scholen en het beoefenen der fraaije letteren. Dit stuk behelst eenige aanmerkingen, uit de geschiedenissen ontleend, alsmede een Alphabetisch berigt omtrent sommige kundige leeraars in de scholen, gedurende de zestiende eeuw. Deze verhandeling is nooit in druk gegeven, maar een afschrift daarvan wordt te Brussel bewaard. Toen het bisdom van Brugge was opengevallen viel ook de aandacht op de Nelis en hij was één der drie kerkelijken, die tot het vervullen van die bisschoppelijke plaats meest geschikt geoordeeld en voorgesteld werd. De verkiezing viel op een anderen; doch hij kreeg vermeerdering van een jaarlijksch inkomen van f 2000 uit de inkomsten van dit bisdom te voldoen. Niet lang echter daarna werd hij verkozen tot bisschop van Antwerpen, tot welke aanzienijke post hem zijne meer dan gewone geleerdheid en langdurige ondervinding bekwaam maakte. Het is vermoedelijk dat niemand der Antwerpsche bisschoppen, sedert Levinus Torrentius door Lipsius en anderen in den rang der grootste mannen geplaatst, onzen Nelis in uitgebreide kundigheden overtroffen heeft, en de meesten, zoo niet allen, die de bisschoppelijke waardigheid aldaar bekleedden, op een zeer verren afstand van hem in 't stuk van kundige geleerdheid gebleven zijn. Het was geen wonder, dat een man, die van zijn vroegste jeugd af, de fraaije letteren en edele wetenschappen beminde en beoefende, die in beide de voortreffelijkste vorderingen maakte, bevoegd geacht werd tot het geven van openbaar onderwijs, dat men hem boven anderen verkoos om de letteroefeningen van de aanzienlijksten, zelfs van een vorst te bedienen, dat men hem eindelijk den 15 Februarij 1785 tot bisschop van Antwerpen verkoos. Zijne kerkelijke waardigheden deden hem, naar 's lands gewoonte deelnemen aan het burgelijk bestier. Uit dien hoofde was hij eerst gewoon afgevaardigde en president der staten van Doornik, na zijne verheffing tot de bisschoppelijke waardigheid was hij een lid der Staten van Brabant en bij afwezigheid van den aartsbischop van Mechelen, bekleedde hij de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats in hunne vergadering. Bij het naderen der Fransche legermagt aan de Brabantsche grenzen in 1794 zag hij zich genoodzaakt zijn vaderland, den bisschoppelijken zetel, en zijn kostbaren boekenschat, te verlaten, doch niet voor dat hij het zeldzaamste gedeelte zijner bibliotheek, en vooral een aantal keurige handschriften, sedert een veertig tal jaren door hem verzameld, in een veilige plaats geborgen had. Nu begaf hij zich naar Holland en hield gedurende de winter van dat jaar zijn verblijf te Leyden, waar hij kennis maakte met de hoogleeraren Te Water en Ruhnkenius, die zijne bedrevenheid in talen en wetenschappen bewonderden. Zich in Holland niet veilig achtende begaf hij zich naar Duitschland, vervolgens naar Italië en hield hij zich een geruimen tijd te Bologne op, waar hij voornamelijk de hand zou hebben gehad in het doen drukken van een letterkundig tijdschrift, in 't Hebreeuwsch geschreven dat zeer grooten bijval verwierf. Bij de aannadering der Fransche verliet hij Bologne en vertrok hij naar Florence. Hij nam hij zijn verblijf in de abdij van Camalduli of Campo Malduli, en stierf aldaar, aan de gevolgen van 't water in de borst, in den ouderdom van ruim 62 jaren. Zijn lijk werd in een nabijgelegen kapel op een berg begraven met het volgende opschrift, ter zijner gedachtenis in een leids plaat gegraveerd: Cornelius Franciscus de Nelis, Episcopus Antverpiensis, Mechlinae natus die 5 Junii 1736, electus Episcopus die 15 Febr. 1785, doctrina et ingenio, pastorali solicitudine, sacerdotali constantia, morumque suavitate nulli secundus, die 30 Junii 1794 temporibus haud aequis cedens, e Belgio egressus, Italiam petiit mense Novembri eiusdem anni, variasque insignes perlustravit urbes, Florentiam denique invisens, solitudinis desiderio incensus, animi qui corporisque valetudinem expetens, Camalduli tandem voti compos perveniens, gravissimo hydropis morbo correptus, omnibus Ecclesiae ritibus, brevi eheu fato cessit die 21 Augusti A.D. 1798, praeclaris virtutum omnium relictis monumentis. Corpus Eius, congruis funebribus persolutis, in sacro hoc Eremo, ut optarat, translatum ac tumulatum fuit. Toen zijne erfgenamen of hunne gemagtigden te Florence waren gekomen, gaf men hun in bedenking of zij niet een grafschrift zouden doen vervaardigen, het in een steen laten houwen, en dien steen in den muur bij het graf doen plaatsen. Dit werd goedgevonden. Het opschrift is van dezen inhoud: Cornelius. Franciscus. de Nelis. Domo. Machlinia. Antverpiensi. Episcopo. Vigilantissimo. Religionis. Zelo. Pietate. Eruditione. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Constantia. in. adversis. nulli. non. conferendo. Qui. solitudinis, amore. flagrans. In. Camaldulensi. Eremo. diem. obiit. supremum. Anno. Pub. Sal. ciɔiɔcclxxxxviii. xii kal. Septembris. Aet. suae. lxii. m. ii. d. xvi. Op den grond, aan het hoofdeneinde van 't graf, is nog een ander opschrift te lezen met 's bisschops bijgevoegd wapen. Dit grafschrift, door hem zelven vervaardigd, met last om er na zijn dood gebruik van te maken, is kort, eenvoudig, veelbeduidend en in deze woorden begrepen: Hic. iacet. Cornelius. Franciscus. de Nelis. Episc. Antverpiensis. Peccator. et. Peregrinus. Zijn portret ging uit voor zijn Belgic. rerum Prodromus, naar en door J. Rosaspina, groot 8o. en een hiernaar gevolgd geëtst portret in Goethals Lectures, T. III. Op raad van den vermaarden Schoepflin, ondersteund door den invloed van den Graaf van Cobenzl en den Prins van Starhemberg, werd in 1769 te Brussel een letterkundig genootschap gesticht, door de keizerin-koningin Maria Theresia ongemeen begunstigd, en in 1772 verheven tot eene keizerlijke koninklijke akademie der wetenschappen. Onder de allereerste leden dier maatschappij stond de Nelis de derde in rang, reeds den eersten van Sprokkelmaand in 1769 verkozen. De dagregisters en verhandelingen der academie getuigen van zijne ijverige werkzaamheid tot vermeerdering van haren luister en tot uitbreiding van allerlei wetenschappen. In 1773 las hij eene verhandeling over het oude Brabant, den oorsprong van die provincie en de afleiding van haren naam (Mémoires de l'Académie de Bruxelles. T. I. p. 64-67.) Ook maakte hij een aanvang met zijne verhandelingen over de mogelijkheid en de voordeelen der aankweeking van verschillende soorten van vreemde dieren in de Nederlandsche gewesten, en gaf in bedenking het inbrengen en aankweeken van de Paco (Vigogne) in het Luxemburgsche tot vermeerdering en verbetering der wollen. (t.a. p. 45-59.) Hier bij kwam nog een onderzoek over een oud gedenkstuk dat tusschen Hollain en Rougy nabij Doornik gevonden wordt, en bekend is onder den naam van Steen Brunchaut, (t.a. p. 471-485.) In 1775 leverde hij twee verhandelingen, betreffende de Nederlandsche geschiedenis; de een over het droogmaken der landen tot den akkerbouw, de andere over de ste- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke regeerwijze en de voorregten aan de Nederlandsche steden verleend. (T. II. p. 587-596, 669-673). Omtrent het einde van 1779 deed hij onderzoek naar de gelijkvormigheid der Vlaamsche taal met die der bewoners van de Krim (T. III. p. 48). Ofschoon het te bejammeeren is, dat deze en gene stukken niet door hem voortgezet en ten einde gebragt zijn, geven zij nochtans genoegzame blijken dat hij geen werkeloos lid der Brusselsche maatschappij was. In 1795 werd hij tot lid der maatschappij van Nederlandsche letterkunde benoemd. Deze verkiezing was hem zóó aangenaam dat hij aanstonds vrijheid verzoch om 't geen hij ten dienste der maatschappij, gvooral tot opheldering van den oorsprong der taal en over de eschiedenis van die landen, wilde in gereedheid brengen in de Latijnsche of Fransche taal te mogen inleveren. Door de onrust der tijden en zijn vertrek buiten 's lands hebben deze voornemens verijdeld. In zijn jeugd en later maakte hij veel werk van de Grieksche en Latijnsche schrijvers, vooral van Plato, Aristoteles, Plutarchus, Cicero en Plinius, over deze schreef hij wijsgeerige, oordeel-, geschied- en staatkundige aanmerkingen, die echter niet in het licht kwamen, omdat ze, gelijk hij zelf getuigde, neit genoeg uitgewerkt en beschaafd waren. Eens viel het gesprek op de natuurlijke historie van Plinius en hoeveel Harduinus en anderen daarin nog ter bearbeiding hadden overgelaten. De bisschop vermeldde zijne oordeelkundige gissingen en verbeteringen van deze en gene plaats, en had het genoegen dat zij gedeeltelijk zelfs aan Ruhnkenius behaagde en dat deze sterk aandrong op de uitgave der aanmerkingen over dien en andere oude schrijvers. Nog te Leuven schreef hij een klein stukje, getiteld: Fragment sur les principes du vrai bonheur. Discours à Lysimaque. Louvain, de l'Imprimerie de l'Université 1763. Het was niet gekomen van de drukpers der Leuvensche Academie, maar vervaardigd op eene bijzondere drukkerij die de schrijver in zijn huis had. Niet meer dan zes exemplaren werden er van gedrukt, Weinige jaren later werd dit werkje herdrukt met eenige scherpe en schampere aanmerkingen, doch ook deze uitgaaf komt zeldzaam voor, om dat de Nelis zich van bijna alle exemplaren heeft weten meester te maken. In eene aanmerking gevoegd bij Entretien Philosophique p. 5, 6 beklaagt hij zich over den onheuschen handel van zijnen tegenschrijver, die zijne zoogenaamde wederleggingen had doen herdrukken onder den titel van les Deux Chrysippes, ou le Stoïcien démasqué, roman comique, pour servir d'introduction à l'essai de paraphrase de la nouvelle apocalypse du nouvel apôtre d'amour, Leyde (Louvain), 1763. Reeds voor vele jaren had de Nelis geschreven: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Series Pythagorici, caeci, de natura ac phaenomenis rerum, ad Theognidem filium. Disputationes Sex. Hij zelf vertaalde een gedeelte van dit werk in het Fransch. Het eerste stuk kwam te voorschijn met dezen titel: L'Aveugle de la Montagne. Entretiens Philosophiques. Magnifice.... sapisntiam tractabat, à Amsterdam et à Paris, 1789. Voor het tweede stuk staat geen titel, maar op den omslag staan deze regels gedrukt: Haec ego de Veterum placitis linquisque canebam, Et Sophia simul et Musis etc. Het geheele werkje zou uit 30 verhandelingen bestaan, nu bezitten wij slechts 8 van die verhandelingen, welke voor rekening en op de bijzondere drukkerij van den bisschop gedrukt zijn, en dus te Antwerpen, schoon Amsterdam en Parijs op den titel van het eerste stukje genoemd worden. In L'Esprit des Journaux, 1794, vindt men een uitvoerig uittreksel van dit werk, daaruit met verkorting in Vad. Letteroef. voor 1794, No. 2, bl. 79-84 overgenomen. Voorts is het werk uitgekomen, behalve te Antwerpen 1781-1793, 2 vol. in 18o. édit. augm., te Parma, 1791, 8o. en te Rome, 1797, 8o. Te Water vermoedt dat uit het Latijnsche werk ook ontleend is een klein stukje door de Nelis in 1787, zonder zijn naam uitgegeven onder den titel: Quiesce; Conseils d'un Philosophe à Marc-Aurèle. Nadat de brieven van Viglius van Aytta van Zuichem in de Analecta Belgica van Hoynck van Papendrecht waren uitgegeven, werd de begeerte der geschiedkundigen om ook die van Hopperus te bezitten, opgewekt. De Nelis belastte zich met de uitgave en maakte een begin met het drukken te Leuven in de drukkerij van de Universiteit, en het werk werd, zoo veel de brieven aangaat, voleindigd, doch de uitgave bleef achter tot dat zij naderhand met goedvinden van den bisschop, door Bondam in 1802 bij J. Altheer te Utrecht in 4o. uitgegeven. (Zie Hopperus.) Toen de Nelis nog te Leuven was, bezorgde hij ook ter perse eene verzameling van Leuvensche charters ((Tabulae publicae Lovaniensium), eenige geschiedkundige verhandelingen van Viglius van Aytta en meer andere stukken die alle echter onvoltooid bleven, Belangrijk is zijn voorlooper der Nederlandsche zaken of verhandelingen over de Nederlandsche historie en hare voornaamste schrijvers, eerst in het latijn opgesteld, naderhand in 't fransch vertolkt en in beide talen te gelijk gedrukt te Antwerpen in 1790. Het latijnsche werd in 1795 herdrukt, zonder bijgevoegden naam of plaats van drukker, doch het was bij Bononi te Parma. De latijnsche titel is: Belgicarium rerum Prodromus, sive de Historia Belgica ejusqve scriptoribus praecipuis Commentatio; qua vulgandorum {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} monumenta series, praefatio, argumentum operis, et summa rerum capita exhibentur. Ex Bibliothecâ Corn. Franc. de Nelis, Epistcopi Antverpiensis MCCCLXXXX. Te Water geeft in zijn hieronder aangehaald werk, een uitvoerig verslag van den inhoud en gist dat de schrijver het in het Fransch overzette. Behalve deze werken gaf de Nelis nog in 1765 te Leuven een Oratio in Funera Erancisci I in het licht. Collectio Opuscul. ad historiam liter. Belgii pertinentium curâ et cum notis O.T.D.N. bibliopolae publicae Lovanium praefecti (omstreeks 1767, 8o. Erycii Puteani, auspicia Bibl., publ. Lovan. (cum notis C.F. de Nelis, Lovan. typ. acad. circa ann. 1767, in 8o.) Oraison Funèbre de Marie Thérèse, Brux. 1781, 4o. In het Nederd. overgezet door de Beaurepaire, Brussel, (1781) 8o. Tot zijne nagelatene mss. behooren, behalve een menigte Latijnsche gedichten in allerlei soort van versmaat, een Lat. werk over de lotgevallen, zeden en wetenschappen in Europa, sedert het begin der zestiende tot het einde der zeventiende eeuw, te Napels geschreven. Quaestionum Camaldulensum libri quatuor. (De avocandis et disjungendis hominibus, seu de vita rustica et agrorum secessu, nec non de oppidorum utque urbium incommodis. - De antiquissimis societatis humanis dissidiis, ad Platonis Allegorias de Bello Atlantum. - De cultis Italiae incolis, et de nominibus Urbium ac Populorum per Orientem et Septentrionem ad usque mare Tyrrhenum.) Zie Biogr. Univ. c.v, Biogr. Génér. c.v. Aanh. op het Woord. van Nieuwenhuis; J.W. te Water, Berigt der Letlerk. Verdiensten van C.F. de Nelis, laatste bisschop van Antw. Amst. 1803, 8o. (volgens opgave van Oettinger) en in Voorber. der Verh. van de Maats. der Ned. Lett. te Leyden, Eerste Deel, Leyden, 1806; Prosper Staas, Eloge Hist. de C.F. de Nelis, dernier Evêque d'Anvers etc. Louvain, 1848. 12o. G.J.A. de Stassart, Notice sur C.F. de Nelis, Evêque d'Anvers etc. Brux. 1855; Messager des Sciences et des Arts de la Belg. 1835. p. 244; van Gils, Cath. Meyer. Memorieb. bl. 118; van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. en Wet. D. III. bl. 153, 225, 227; Cat. van Hulthem, No. 4477, 22086, 22422, 22474, 22475, 22476, 22481, 22914, 22969, 22970, 24688, 26308, 26883, 27013, 27014, 27031, 27032, 27033, 27034, 27145, 27330, 30196, 31110. Kobus en de Rivecourt. [Mr. James Nelldorp] NELLDORP (Mr. James), opperste chirurgijn van de Engelsche natie, outving in Sept. 1606 van Horatius Vere, ridder, collonel en overste commandeur van 't Engelsche krijgsvolk in dienst der Staten ‘volle macht ende auctoriteyt te disponeren ende commanderen over alle de andere chirurgyns enz. op alle nootlike occasien enz.’ Het was waarschijnlijk zijn zoon Frans, die bij besluit der vroedschap te Utrecht 26 Jan. 1626 tot stads chirurgijn werd aangesteld. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie v.d. Monde. Tijds. voor Gesch. Oudh. en Statist. van Utrecht 1841 bl. 63. 67. [Joan van Nellesteyn] NELLESTEYN (Joan van) Burgemeester van Utrecht behoorde in 1675 tot de geëligeerden der Staten van Utrecht om Willem III het aanvaarden de hooge regering van Gelderland en Zutphen aan te raden. Volgens getuigenis van velen in het ms. album van Arn. Buchelius, had hij ook, na de ontruiming van Utrecht door de Franschen, zeer groote verdiensten in het doen herbloeijen der universiteit. Zie Wagenaar. Vad. Hist. D. XIV bl. 347. Brandt, Tej. Geschied. bl. 621. [Gualttherus van Nellestein] NELLESTEIN (Gualttherus van), te Utrecht geboren, werd 30 Julij 1654 predikant te Jutphaas, vertrok in 1661 naar Utrecht, waar hij 15 Junij 1698 overleed; hij gaf in 1660 te Utrecht bij Henr. Versteegh, aan d' oude Graft, in 't licht: Gaet uyt Babel, ofte nodige waerschouwinge tegens de familiare conversatie ende gemeijnschap met de Pausgesinden. Zie F. Muller. Cat. v. Godgel. Werk. bl. 97; Abcoude Naamr. bl. 258. [Jan Nemery] NEMERY (Jan) was muntmeester in dienst van den Hollandschen graaf Willem IV, die hem ten jare 1406 gelastte het vervaardigen van ‘quartier grooten, die men noemt leeuwekens, houdende in alloy drie penninghen coninex silvers.’ Zij zijn afgebeeld in van der Chijs, de Munten van Holland en Zeeland. Nemery komt ook nog later dikwerf in de grafelijke rekeningen als muntmeester voor tot op 5 Mei 1432, toen hij waarschijnlijk wegens hoogen ouderdom of andere redenen, buiten staat was geraakt zijne moeijelijke werkzaamheden langer waar te nemen. Hij schijnt tusschen 1436 en 1437 overleden te zijn. Althans op dien dag werden nieuwe muntmeesters aangesteld. Nemery, die blijkens zijn naam, waarschijnlijk een Waal was, komt ook op andere plaatsen voor als belast met commissiën van zijn' vorst naar verschillende steden. Zie van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. enz. bl. 284, 290, 291, 298, 299, 301, 344, 346, 347, 348, 349, 350, 352, 354, 356, 368, 371, 373, 376, 378, 379, 382, 383, 567; zijne weduwe komt voor bl. 403. [Gaspar Nemius] NEMIUS (Gaspar), bisschop van Antwerpen en aartsbisschop van Mechelen, was een Bosschenaar van geboorte. Hij schreef over het kanonieke regt en stierf in 1667. Zie Foppens, Hist. Episc. Antv.; van Gils, Cath. Meyer. Mem. bl. 179; van de Velde, Gallia Christ. T. III. p. 61; Hermans, Consp. Onom. Lil. p. 18; Muller, Cat. van Portr. no. 3821. [Henricus Nemius] NEMIUS (Henricus), Jesuit te 's Hertogenbosch, in 1585 {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren, werd coadjutor spiritualis, maakte zich als godgeleerde bekend door eenige schriften, o.a. Maria mater misericordiae advocata fidelium animarum in zijne moedertaal. Zie Alegambe, Bibl. Script. S.J. Foppens; Hermans, Consp. Onom. Lit. p. 14; Jöcher i.v. [Joannes Nemius of Jan Govertsz] NEMIUS (Joannes) of Jan Govertsz, geboren te 's Hertogenbosch, was een geleerd en bekwaam onderwijzer der studerende jeugd, welk ambt hij te Nijmegen, vervolgens te Amsterdam en eindelijk in zijne geboorteplaats heeft bekleed. Hij leefde tot omtrent 1597 en liet verscheidene werken over letterkunde en opvoeding, zoo in proza als dichtmaat na, o.a. een Lat. vertaling van Tyl Uylenspiegel. De imperio et servitute Ludimagistri, carmine, additis scholiis, Noviom, 1551, 4o. Apologia scholae principalis in urbe Amstelodamensi, Silv, 1556, 4o. Leges Scholae Silvaeduacncis, Silv. 1572, 8o. Orthographiae ratio et pronuntiandi modus, non levibus conjecturis scil. gravissimorum scriptorum auctoritate constans, Antv. 1572, 8o. Annotationes in Syntaxin Erasmi, Ibid, 8o. Tyli Saxonis historia, sive humanae stultitiae triumphus, parens et noverca, versu iambico, Antv. 1555, 8o. - Ulalarum Speculum, alias triumphus humanae stultitiae, vel Tylus Saxo, nunc primum latinitate donatus, 1563, 8o. Scholia in Supplicium Cassiani per Prudentium. Epitome de conscribendis epistolis, Antv. 1552, 8o. Ook gaf hij uit: Joan Murmellius, de compositis verborum etc. castigavit et convenientibus versibus exornavit, Silv. 1555, 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 542-543; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 701; Verheijk, Orat. Secul. Schol. Amst. Hermans, Consp. Onom. Lit. p. 7; van Gils, Cath. Meyer. Mem. bl. 182; van Gils en Coppens, Nieuwe Bes. van 's Bosch. D. II. bl. 135; Delvenne, Biogr. des Pays-bas, c.v. Oudenhoven, Bes. van 's Bosch, bl. 70; Schwindel, Thes. Bibl. T. III. p. 279. Freytag, Apparat. T. II. p. 1017; Jöcher, Adelung en Rotermund, i.v. Kunst- en Lett. 1836. bl. 151. [Patrice-Mao Neny] NENY (Patrice-Mao), later graaf de Neny, president van den raad van de Oostenrijksche Nederlanden. Volgens Delvenne, Goethals en de Wind, werd hij te Brussel geboren 24 December 1716, doch Warnkonig schrijft: ‘il n'était pas natif de la Belgique.’ Hij heeft zich beroemd gemaakt door: Mémoires historiques et politiques sur les Pays-Bas-Autrichiens, Brux. 1751, 2 vol. 8o. Neuchâtel, 1781, 1784, 1785. Hij overleed te Brussel 1 Januarij 1784. Zie Biogr. Univ.; Warnkonig, Hist. Fland. T. I. p. 101; De Wind, Naaml. der Geschieds. bl. 24; Aanh. op Nieuwenh. Woord. der Zamenl. Goethals, Lect. etc. T. IV. p. 267. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henr. Bogard. Neo] NEO (Henr. Bogard.), in Brabant geboren, trad te Leuven in de orde der Dominicanen, bekwam den titel van concionator generalis, en was een ijverig tegenstander der hervorming. Hij zette uit het Nederd. in het Latijn over Petri Bacherii hortulus praecationum, en stierf 4 Mei 1606 in hoogen ouderdom. Zie Jöcher. [Neocorus] NEOCORUS. Zie KUSTERUS. [Paulus Neodesianus of Neocletianus] NEODESIANUS (Paulus) of Neocletianus, te Antwerpen geboren, studeerde te Wittenberg, ging in 1542, op aanbeveling van Melanchton, als superintendant naar Hoya, en werd, naar den wensch van den graaf Jodocus, een krachtig bevorderaar van de hervorming in dat graafschap. Men heeft van hem: Wahrhaftige und glaubwürdige Historie von dem Christl. und gottsaligen Abschied aus diesem tödtlichen Leben des - Joan Timanni Amsterdami, Pastoren der Kirchen zu St. Martin in Bremen. Harburg, 1557, 4o. Zie Adelung und Rotermund. [Neodorp] NEODORP (), schreef: Verschil tusschen Luther en de latere Lutheranen vertoond, 4o. Zie Abcoude, Aanh. en Verv. op het Naamr. bl. 148. [Arnold Neomagus] NEOMAGUS (Arnold), predikant te Bergambacht, werd in Dec. 1618 door de gedeput. der Delfsche Synode in zijne dienst geschorst tot het einde der Nat. Synode, omdat hij ‘was onzuiver bevonden in de leer van de volmaakte onderhouding der geboden Gods in dit leven, insgeiijks dat de Heidenen door de onderhouding van de wet der natuur, konden salig hij worden; was ook betichtigd, al hoewel niet overtuigd, van oneerlijkheid en geheel onrustig gevonden in zijne predicatien, in dewelke hij Calvinus menigmaal nominatim doorstreek,’ zeggende, volgens Brandt, diens gevoelen te zijn, ‘dat God onnoosle kinderkens van de moeders afrukt en in de helle werpt.’ Ontboden om voor de Z. Holl. Synode te compareren, om de canones of de acte van stilstand te teekenen, verscheen hij niet. In eene missive verklaarde hij die eerst niet te kunnen aannemen, en werd van zijn dienst gedeporteerd. In Augustus 1619 ging hij met Lucas Molanus naar Waalwijk. Den 18 Mei 1621 kwamen in de vergadering, door Episcopius, Grevinkhoven en Cupus te Keulen gehouden, klagten in dat Arnoldus (Neomagus) die van Heusden tot nog toe onbediend gelaten had, terwijl zijn bezwaar, ‘dat men niet dan met convooij daar kon komen,’ voor geen wettige reden van excuse werd gehouden, en men aanwij- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zing voor de bediening der plaats deed, zoo hij weigerachtig bleef derwaarts te vertrekken, Den 15 Julij werden deze klagten herhaald met bijvoeging dat hij zonder commissie naar Amsterdam gereisd was om daar te prediken. Men besloot aan de dirccteuren in het vaderland te schrijven, dat zulks niet behoorde gedoogd te worden. In 1620 gaf hij een wederlegging der Dortsche canons onder den titel van 't Hemelsch Synode en 't rechtmatigh oordeel gehouden tot Sion tegens 't aerdtsche Synodus Nationaal ende onrechtveerdich oordeel ghehouden binnen Dordrecht in de Dood-Cappelle Anno 1618 ende 1619. Met privilegie van den Allerhoogsten tot aan het eynde der wereldt. Zie Hand. d.Z. Holl. Synode 1619 (Art. 57); Brandt. Hist. der Ref. D. IV bl. 37, 414. Tideman. Rem. Broedersch. bl. 337; Kist en Roijaards. Archief voor Kerkel. Geschied. inzonderheid in Nederl. D. VII bl. 64. Muller. Cat. v. Pamfl. D. I bl. 221. Kok. Vad. Woordenb. i.v. Kobus en de Rivecourt; Soermans, Kerk. Reg. bl. 70. [Anton Neomagus] NEOMAGUS (Anton) schreef: Expeditio Mauritiana Flandrica cum exercitu Ordinum Unitorum provinciarum Belgii, Leidae, 1617, 4o. Goudae, 1615, 8o. Zie Adelung en Rotermund. [Joh. Neomagus] NEOMAGUS (Joh.), ook Noviomagus of Bronckhorst, te Nijmegen geboren, onderwees omstreeks 1539 de wiskunde te Keulen, werd inspector der stadsschool te Rostock (anderen noemen hem professor Mattheseos aldaar) en in 1542 als magister ingeschreven. Omstreeks 1546 werd hij rector der school te Deventer, daarop licentiaat in de regten, ging in 1569, ten gevolge der vervolgingen om de godsdienst, naar Keulen, waar hij in 1570 stierf. Hij schreef: Logistice et theoremata numerorum s. arithmeticum. De astrolabii compositione. Annatationes op Beda de ratione temporum, natura rerum, et loquela per gestum digitorum. Comment. in Aristotelis quosdam libros. Georgii Trapezuntii de re dialectica libellus cum Scholiis Noviomagi ab eodem recognitis atque locuplet. Adj. est ab eodem Gilberti Poretani libellus de sex principiis, Basil., 1536, 8o. Col, 1538, 8o. Ook gaf hij eene Latijnsche overzetting van Ptolomaeus Geographia, in 1540 met houtsneden kaarten in het licht verschenen, en in 1546 8o. herdrukt. Zie Jöcher, Adelung en Rotermund, Bibl. Bunav. T. I. Vol. II. p. 1110; Saxe, Onom. T. III. p. 191; Hager, Geogr. Büchensaal. 2. B.S. 356. [Gerardus Neomagus] NEOMAGUS (Gerardus) Zie GILDENHAUËR. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [mr. Cornelis Mathiasz Neostadius] NEOSTADIUS (mr. Cornelis Mathiasz) of van den Nieustad of van Nijestadt, heer van Zevenhoven en Capelle, werd in 1549 te Brielle geboren, studeerde te Douai, was de eerste hoogleeraar in de regten aan de hoogeschool te Leyden. In 1580 werd hij, tot fiscaal van Holland aangesteld zijnde, op zijn verzoek ontslagen. In 1602, toen hij de waardigheid van eersten raad in den Hoogen Raad voor Holland en Zeeland bekleedde, werd hij in plaats van den overleden voorzitter van dien Raad, van Banchem, tot curator der Leydsche hoogeschool aangesteld. Hij overleed te 's Hage in 1606. Als regtsgeleerde had hij grooten roem, ook door de volgende geschriften: Curiae Hollandiae, Zelandiae et Westfrisiae Decisiones: nec non aliquot Decisiones Supremi Senatus, quibus sententiis Curiae rei judicatae auctoritas tribuitur, L.B. ex offi. Elzev. 1617 in 4o. In het Ned. vertaald door Adriaan van Nispen, nevens de vertaalde schriften van den raadsheer J. Koren, Rott. 1655, uitgegeven. De Feudi Jur. scripti et Holl. Westfrisiciq. Successione, Gron. 1670, 8o. Arresta consilii Hollandici in rebus feudalibus, Hagae Comit. 4o. De pactis antenuptialibus rerum Judicatarum observationes, L.B. ex off. Elzev. 1614, 1620, 4o. Utriusque Hollandiae Zelandiae, Frisiaeque Curiae decisiones: item tractt. de feudi Holl. Frisicique occidentalis origine et successione; nec non Curiae feudalis ejusdem Provinciae observ. feudisticarum decades sex. Acc. de pactisantenuptialibus obss. et deciss., auct. C. Neostadio. Edit. novis. Hagae Comit. 1667, 4o. Zijn afbeelding vindt men met een kort levensberigt in de Alma et Ill, Acad. Leid. Zie Meursii, Ath. Bat. p. 258; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 162; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 215; Alkemade en van der Schelling, Bes. van den Briel, D. I. bl. 101; Boxhorn, Toon. van Holl. Sandbrink, de adv. Jur. p. 91; Siegenbeek, Ges. der Leydsche Hoog. D. II. bl. 55, 74; Jaarb. voor Dordr. 1840, Mengelw. bl. 14; J. Douzae, Poëm. p. 60; Catal. Muller, in voce. [Jacobus Neostadius] NEOSTADIUS (Jacobus), lid der regering van Alkmaar, meermalen ter vergadering der Staten van Holland afgezonden, vriend der poëzy en schoonvader van den geleerden dichter Reinerus Neuhusius, in wiens Thalia Alcmariana, Amst. 1661, verschillende aan hem gewijde Latijnsche gedichten voorkomen. Zie o.a. p. 109, 179, 192. [Ferdinandus Neophyta of Ferdinandus Philippus] NEOPHYTA (Ferdinandus) of Ferdinandus Philippus, gelijk Soermans wil, een Pool van afkomst, werd in 1599 door curatoren der Leydsche Hoogeschool op eene proeve {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} van zes maanden aangenomen tot het geven van onderwijs in de Arabische taal. Later in dat zelfde jaar werd deze aanneming nog voor 3 jaren verlengd. Zie Soermans. Acad. Reg. bl. 201. Siegenbeek. Gesch. der Leidsche Hooges. D. II bl. 266 Chr. v.h. Hist. Genoots. D. II bl. 7 [Jakob Nepveu] NEPVEU (Jakob), zoon van Jean Nepveu en Margaretha Feitama, geboren te Amsterdam 1785, beoefende de bouwkunde tot uitspanning en begaf zich in 1802 tot voortzetting zijner studien naar Parijs. Later legde hij zich op het landschapschilderen toe en gaf op de Amsterdamsche exposities 1816-1836 blijken zijner vorderingen in dit vak. Hij was Lid der Koninkl. Akad. te Amsterdam en overleed ongehuwd in het laatst van 1836 of begin van 1837, daar in April van dit jaar zijn fraaije collectie schilderijen, teekeningen prenten, enz. in het Huis met de Hoofden te Amsterdam zijn verkocht. Zie Kramm. Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV bl. 1192. [Jean Nepveu] NEPVEU (Jean), geboren te Amsterdam 27 Augustus 1719, was de zoon van Louis Nepveu (wiens ouders Aubin Nepveu en Anne Baron bij de opheffing van het Edict van Nantes de wijk naar Holland hadden genomen) en Suzanne Hamelot. - Hij genoot zijne opvoeding op eene goede school te Weesp en daarna te Amsterdam en vertrok vervolgens naar Suriname, waar zijne ouders gevestigd waren. In 1740 werd hij te Paramaribo gezworen klerk; in 1742 Secretaris van den gouverneur-generaal Jan Jakob Mauricius; in 1745 secretaris van het Hof van policie; in 1754 tweede raad-fiscaal; in 1756 waarnemend gouverneur-generaal; in 1761 eerste raad-fiscaal; in 1768 gouverneur-generaal ad interim; en in het volgende jaar gouverneur-generaal effectief, welke gewigtige betrekking hij omtrent tien jaren tot zijn dood toe met roem bekleedde. Hij klom dus van den laagsten trap tot de hoogste waardigheid in de kolonie op en had dit alleen te danken aan zijne groote bekwaamheid en schrander doorzigt. Tijdens de groote kabaal van Salomon Duplessis tegen den gouverneur-generaal Mauricius, behoorde hij, met zijne broeders Louis Pierre en Aubin Nepveu, tot de partij van laatstgemelden, wiens volle vertrouwen hij genoot en die niet naliet, waar het pas had, hem den grootsten lof van eerlijkheid en bekwaamheid toe te zwaaijen. Later, vooral na zijne definitieve benoeming tot gouverneur der kolonie, had hij in den moeijelijken strijd tusschen de Societeit en den kommandant der Stadhouderlijke troepen met groote onaangenaamheden te kampen, welke niet nalieten hem aan verschillende beoordeelingen bloot te stellen. Treffend zijn de karakterschetsen van hem gegeven, door den kapitein J.G. Stedman in zijn Narrative of a five years expedittion, etc, from 1772-1777 {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 vol. Lond. 4o. Second. Ed. 1846, en door V.P. Malonet in de Collection de Mémoires sur la Guyane Française et Hollandaise 5 vol. Paris An X. Jean Nepveu was gehuwd met Johanna Agatha Ouderogge, waarbij hij vijf kinderen verwekte, wier nakomelingen nog in verschillende betrekkingen hun vaderland en koning dienen. Zijn tweede huwelijk met Elisabeth Buys, weduwe van Isaak Stolkert, bleef kinderloos. Hij overleed te Paramaribo den 27 Februarij 1779. Zie over Jean Nepveu, behalve de aangehaalde werken van Stedman en Malouet, Hartsinok, Beschrijving van Guiana 2 d. in 4o Amst. 1770, Recueil van egte stukken en bewijzen door Salomon Duplessis enz. 5 D. in folio Amst. 1752, Jhr. C.A. van Sypestein, Jan Jacob Mauricius, 's Gravenhage, 1858, West-Indie (tijdschrift) 2 d. Haarlem 1855, J. Wolbers, Gesch. van Suriname Amst. 1861, Nederlandsche jaarboeken 1779, enz. Fraai Portret, zie Cat. Muller, no. 3824. [Mr. Laurent Theodore Nepveu] NEPVEU (Mr. Laurent Theodore), kleinzoon van Jean Nepveu, gouverneur-generaal van Suriname, (neef van Jakob Nepveu hierboven), zoon van Laurens Johannes Nepveu en Margaretha Roosmale, werd 29 Maart 1782 te Utrecht geboren. Hij was lid van de Provinciale Staten en wethouder der stad Utrecht. Hij beoefende onder leiding van Christaan van Geelen, den vader, de teekenkunst voor uitspanning. Zijne gezigten naar oude meesters en de natuur, in de omstreken van Utrecht, en Spa, getuigen van vaardigheid, die hij zich in het vak van landschappen verkreeg. Later legde hij zich onder Bruno van Straaten op het schilderen met olieverw toe, en gaf o.a. daarvan op de Tentoonstelling in 1822 te Amsterdam gehouden, blijk. Hij overleed 14 Nov. 1839 te Parijs, werwaarts hij zich tot herstel zijner gezondheid had begeven, nalatende bij zijne weduwe Helena Elisabeth Ram, twee zonen. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1192. [A. Neranus] NERANUS (A.), bloeide in het midden der 16 eeuw en volgde de school van Rembrandt. Gemeenlijk kent men hem de schilderstijl van van Vliet toe, doch Kramm oordeelt dat zijne teekening der beelden, o.a. op eene schilderij een gastmaal voorstellende, die van van Vliet verre overtreft. De kardinaal Fesch bezit van hem De handwassching van Pilatus. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1192. [H.A. Nerdenus of van Naerden] NERDENUS (H.A.) of van Naerden. Zie LINDEN (H.A. van der). [Richard Jean de Nerée] NERÉE (Richard Jean de), in 1579 te Caen in Frankrijk geboren, studeerde aan de Leydsche hoogeschool, waar hij 17 {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Nov. 1601 als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven. Uit de Resol. d. Staten-Generaal van 28 Aug. 1611 blijkt, dat hij toen als predikant van het Regiment Chatillon is aangesteld. In 1624 vertaalde hij, op verzoek der Staten van Holland, de acten der Dortsche Synode in het Fransch. (Actes du Synode National, tenu à Dordrecht, l' an 1618 et 1619; ensemble les jugemens tant des Theologiens estrangers que de ceux des Provinces Unies des Pais-Bas, sur les poincts de doctrine y débattus et controverss. Mis en Francois par etc. Leyden, chet Isaac Olivier 1624 2 t. 4o.) In Aug. 1604 trouwde hij te Leyden Anna Wijntrop van Utrecht, en had uit dit huwelijk verscheidene kinderen, van welke de meeste in de Waalsche kerk te Leyden gedoopt zijn, o.a. Jacques, Jesephus en Herman, die ook aan de Leydsche hoogeschool hebben gestudeerd. Hij moet reeds voor 1635 zijn overleden. In 1607 schreef hij een treurspel Le triomphe de la ligue. In 1610, tijdens de Remonstrantsche en Contra Remonstrantsche twisten een Tractaat ofte Alghemeijnen Inventaris: waer inne verhandelt ende vertoont worden, alle de groote zwaricheden die ons uyt de Hedendaechsche schriften ende disputatien ontstaan, dat hij aan Prins Maurits opdroeg, en in 1611 vertolkte hij de Minnedichten van Hooft in Fransche verzen. Zie Navorscher. D. VIII- bl. 3, 122: Cat. de la Bibl. Walonne à Leyde, p. 7, 8. [C. Nerinckx] NERINCKX (C.), missionaris in Kentucky, gaf te 's Hage, 1826, een Brief aan zijne bloedverwanten en vrienden in Nederland, in het licht. Zie Brinkman, Naaml. van Boek. [P. Franciscus Nerincq] NERINCQ (P. Franciscus), ‘priester der Societyt Jesu,’ een Vlaamsch dichter uit het begin der achttiende eeuw. Men heeft van hem: De Goddelijcke Voorsienigheydt uytgebeeldt in Joseph onder-Coninck van Egypten, verciert met Sinnebeelden ende Sedeleeringen, Antw. 1710, 4o. met pl. Leven van Joseph, Antw. 1710, 4o. met pl. Leven van den H. Cassimirus, Antw. 1692, met pl. Zie Willems, Verh. over de Ned. Taal- en Lett. D. II. bl. 162; Snellaer, Schets eener Ges. der Ned. Lett. bl. 161; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 465; Antw. Alm. 1820. bl. 57. [Cornelis Nerven] NERVEN (Cornelis), beeldhouwer en architect, werd in 1697 lid van het beeldhouwersgild te Brussel, en bloeide in den aanvang der achttiende eeuw. Hij bouwde eene schoone kapel bij de Dominicaner kerk, en den achtergrond van het stadhuis, die f 138,300 kostte, het standbeeld van Jacobus {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} en een nis boven het koor der koninklijke Spaansche kapel te Brussel is ook door hem gebeiteld. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Hotl. en Vl. Kunst-Schild. D. III. bl. 261. [Jan Jacobse van Nes] NES (Jan Jacobse van), gezegd Oude boer Jaep. De van Nessen zijn waarschijnlijk, even als onze voornaamste zeehelden, uit lageren, misschien wel uit den boerenstand voortgesproten. (1) Hun stamvader was kapitein Jacob van Nes, scheepsbevelhebber bij de admiraliteit van de Maze. Zijne beide zoons waren Jan Jacobse van Nes, gezegd Oude boer Jaep, en Jan Jacobse van Nes, gezegd Jonge boer Jaep. De eerste diende den lande van 1614-1652 onder de admiraliteit van de Maze als bootsman, stuurman, constabel, luitenant en kapitein. In de laatste betrekking stond hij vele jaren onder het bevel van den luitenant-admiraal Marten Harpertszoon Tromp, hielp met dezen de Duinkerkers bevechten en woonde den beroemden zeeslag van Duins in 1639 bij, waarin de Nederlanders door de vernicling der groote Spaansche vloot, zich met roem overlaadden. Een zware ramp trof hem in 1652, daar hij in een slag tegen de Engelschen voor zinken vreezende, met zijn zoon den luitenant, den schrijver en eenige manschappen, zijn schip Gorcum (dat in den strijd zijn grooten mast, en door aanzeiling zijn fokkemast, boegspriet en galjoen verloren had), verliet. Ter regtvaardiging van zijn gedrag opgeroepen, ontweek hij den storm en werd in zijne afwezigheid door de daartoe door Hunne Hoog Mogenden benoemde regtbank, verklaard van zijne betrekking als kapitein te zijn vervallen, onwaardig en onbekwaam te wezen om den lande immer in eenige hoedanigheid te mogen dienen en voor den tijd van twaalf jaren uit de Vereenigde Nederlanden gebannen. Het blijkt evenwel uit de door hem ter zijner verdediging bijgebragte bewijsstukken, dat hij zich bij den aanvang van den strijd en ook later in het bedoelde gevecht als een kloek soldaat van zijn pligt had gekweten. Zeker is het echter dat hij zijn schip verliet, doch in de bescheiden, ter zijner verdediging ingediend, wordt zulks toegeschreven aan te grooten ijver, om zijnen door den strijd en aanzeiling van twee schepen masteloos en onbruikbaar geworden bodem op sleeptouw te doen nemen, ter bespoediging waarvan hij in de sloep was gestapt om een kabel aan een nabijliggend schip over te brengen, doch waarbij het terugkeeren, door het onverwachts opzeilen van een vijandelijk fregat, hem zou belet zijn. Hoe het zij; zeker is het dat hij gedurende ruim 13 {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren buiten dienst bleef, en dat hij eerst op den 26 Januarij 1666 op nieuw door de Algemeene Staten werd aangesteld. Op bijzondere aanbeveling van den luitenant-admiraal de Ruijter, werd hij ‘wegens de volkomene kennisse van de valeur, conduite ënde capaciteit’ welke deze verklaarde van van Nes te hebben, tot kapitein op het schip van dezen opperbevelhebber benoemd. Sedert dezen tijd heeft oude boer Jaep zich steeds als een moedig en kundig scheepsbevelhebber doen kennen. Hoogstwaarschijnlijk woonde hij op het schip van de Ruijter den beroemden vierdaagschen zeeslag, en den kort daarop gevolgden hagchelijken strijd in Aug. 1666 bij, en werd hem, tot belooning zijner bij die gelegenheid aan den dag gelegde dapperheid, nog in hetzelfde jaar het gebied over een schip van oorlog opgedragen, waarmede hij in het volgende jaar den togt naar de rivier van Rochester bijwoonde. Na het sluiten van den vrede, gelijk meer andere kapiteins, naar de Middellandsche zee ter bescherming van den koophandel tegen de Algerijnsche kapers gezonden, werd hij door 6 schepen van dien Rooverstaat in Nov. 1669 op de hevigste wijze aangevallen, doch hij verdedigde zich, ofschoon alleen zijnde, en daarenboven verpligt de hem toevertrouwde koopvaarders te beschermen, zóó heldhaftig tegen deze talrijke vijanden, dat zij, na een scherp gevecht genoodzaakt werden hem te verlaten en hij zijn bijkans zinkend schip met een groote menigte gekwetsten, en na het verlies van vele dooden in het vaderland bragt. Eindelijk verloor oude boer Jaep, bij den zoo onregtvaardigen aanval der Britten op de Smirnasche vloot, in Maart 1672 dapper strijdende voor het Vaderland het leven. Zie Holl. Merc., 1652 bl. 104. 1666, 1672, bl. 18. Brandt. Lev. v. de Ruijter bl. 68; J.C. de Jonge. Gesch. v.h. Ned. Zeeweezen, D. II a. bl. 65, 358. 359. Bilderdijk. Vad. Hist. D. IV bl. 213. [Jan Jacobse van Nes] NES (Jan Jacobse van), gezegd Jonge boer Jaep, broeder van den vorige, diende vele jaren den lande ter zee. Kort voor het uitbreken van den Engelschen oorlog, werd hij met zijn schip in Engeland aangehouden, doch daarna, zoo het schijnt, weder vrijgelaten. Hij overleed in 1652 te Hâvre, waar zich toen zijn schip Gelderland bevond. Zie J.C. de Jonge. Gesch. v.h. Ned. Zeewezen. D. II a. bl. 360. [Abraham van Nes] NES (Abraham van), onzeker of een zoon of neef van Jacob van Nes. Hij overleed in 1652 en had het gebied over een schip van oorlog in de Middellandsche zee. Zie J.C. de Jonge. t.a.p. [Luitenant van Nes] NES (Luitenant van), zoon van Ouden boer Jaep. Hij was met zijn vader in den zeeslag van Oct. 1652, en verliet met hem het schip. Sedert is niets van hem geboekt. Zie J.C. de Jonge. t.a.p. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aert Jansse van Nes] NES (Aert Jansse van), zoon van Jan Jacobse van Nes, gezegd jonge boer, ook alzoo in zijn jeugd bijgenaamd, werd hoogstwaarschijnlijk te Rotterdam, waar zijn vader en de andere leden zijner familie woonden, geboren. Sedert 1637, diende hij den lande als hoog bootsman, stuurman en schipper, zoo bij zijn vader als oom. Ten gevolge zijner diensten bijzonder als bevelhebber op het schip Gelderland, na den dood van zijn vader, werd hij, die op dien stond eerste schipper op een gewapenden koopvaarder was, 23 Aug. 1652 door de Algemeene Staten tot kapitein benoemd. In deze betrekking woonde hij de meeste zeeslagen van den eersten Engelschen oorlog bij. Daarna werd hij met Obdam eerst naar de kusten van Portugal, waar hij twee prijzen maakte, gezonden, en daarna met dienzelfden opperbevelhebber naar de Sont, waar hij in den hevigen strijd met de Zweden op nieuw uitstekende bewijzen van moed gaf. In 1662 ontving hij in de Middellandsche Zee, werwaarts hij met de Ruijter vertrokken was, het berigt dat hij tot schout bij nacht was benoemd. Na zijn terugkomst werd hij andermaal met denzelfden vice-admiraal naar de Middellandsche zee gezonden, en volbragt daarna met hem den vermaarden togt naar de Kust van Guinee in West-Indië, gedurende, welken hij wederom uitstekende blijken van kunde, moed en beleid gaf. Inmiddels tot vice-admiraal bij de Admiraliteit van de Maze benoemd, aanvaardde hij, bij zijne komst in het Vaderland, die betrekking, en scheepte hij zich met de Ruijter tusschen wien en hem eene onverbrekelijke vriendschap, op onderlinge hoogachting gegrond, bestond, in. Deze, door een hevigen storm beloopen, verrigtte niets van aanbelang, doch van Nes gaf te midden van den ramp, nieuwe blijken van moed en beleid. In Maart 1666 werd hij tot luitenant-admiraal van de Maze benoemd, en hem, bij afwezigheid of overlijden van den opperbevelhebber, het gebied over 's lands vloot toegezegd. Als zoodanig woonde hij den vierdaagschen zeeslag en den minder gelukkigen strijd van Augustus daaraanvolgende bij. In eerstgemelden zeeslag, toen het schip van de Ruyter te zeer beschadigd was om te kunnen volgen, voerde hij, gedurende een geruimen tijd, de vlag en het opperbevel en gaf daarbij treffende bewijzen van dapperheid en beleid. Gedurende den tweeden zeeslag verliet hij nimmer de zijde van de Ruyter, stond hem in den grootsten nood getrouwelijk bij en was een der voornaamste redmiddelen van den grooten zeevoogd en 's lands vloot. Toen de zeemagt van den Staat wederom uitliep, voerde hij wegens eene ernstige ziekte, waardoor de Ruiter overvallen was, wederom het opperbevel. In het volgende jaar nam hij deel aan den togt van Chattam, hield daarna een geruimen tijd de Theems besloten en verhoogde bij die gelegenheid in {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} twee gevaarvolle gevechten den roem zijner voorzigtigheid en van zijnen moed. Na het uitbreken van den derden Engelschen oorlog hielp van Nes de vereenigde Britsche en Fransche vloten bevechten, zoo in den bardnekkigen strijd van Soulsbay 1672, als in de drie bloedige zeeslagen van het volgende jaar, in al welke gevechten hij in geruime mate deelde in de gevaren, maar ook in den roem des opperbevelhebbers der Nederlandsche zeemagt. Na dien tijd was van Nes nog slechts bij een zeetogt, dien naar Belvile in 1672, tegenwoordig, gedurende welken weinig belangrijks verrigt werd. Sedert dien tijd bleef hij tot op zijn overlijden aan land. Zijn dood had waarschijnlijk den 13den of 14den September 1693 plaats. Waarschijnlijk is dit aan land blijven, deels aan de mindere uitrustingen in die jaren, deels aan de verheffing van Cornelis Tromp tot luitenant admiraal-generaal, in plaats van den gesneuvelden de Ruyter, deels aan zijn vergevorderden ouderdom toe te schrijven. In April 1692 stond koning Willem III hem uit hoofde van zijne hooge jaren toe, met behoud van zijn tractement, aan land te blijven en werd de waardigheid van luitenant-admiraal van de Maze aan Willem Bastiaense Schepers opgedragen. Zijne rustplaats is niet alleen met geen praalgraf versierd, maar niet eens met zekerheid bekend. Zijne afbeelding is meermalen in plaat gebragt. Hij is gehuwd geweest met Geertrui den Dubbelde, dochter van Willem den Dubbelde en Elizabeth Coddaeus, en overleed 7 Jan. 1684. Zij lieten twee zonen na, Jan en Aert. Jan nam in 1705 Josyna Tack in huwelijk en stierf in Maart 1706, nalatende Jan van Nes; Aert van Nes, luitenant-kolonel der dragonders van den graaf van Schlippenbach, huwde Susanna Bormans, dochter van Petrus Bormans, predikant te Zwartewaal. Zie Luiscius, Hoogstraten, Kok, Kobus en de Rivecourt, Aitsema, Sak. van Staat en Oorl. D. III. bl. 766, 781, 783, 786, 788, 796, D. V. bl. 482, 483, 484, 497-500, 565, D. VI. bl. 95, 96, 107-132; Brandt, Lev. van de Ruyter, bl. 42, 251, 428-430, 486, 514-518, 601, 669-675, 858; Ludlow's Mem. T. III. p. 164, 166; Wagenaar, Vad. Hist. D. XII. bl. 234, D. XIII. bl. 158, 263; Bilderdijk, Vad. Hist. D. IX. bl. 181-215; J.O. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. II. a. bl. 87, 250, 265, 361 volgg. b. bl. 104, 463, 286, D. III. a. bl. 39, 413, b. bl. 10, D. IV. bl. 305; Chron. van het Hist. Gen. D. VI. bl. 252, 253, D. VII. bl. 131, 135; van Kampen, Karakt. der Vad. Ges. D. II. St. I. bl. 289, 290; Boekz. der Gel. Wer. a. bl. 575; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 169; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. bl. 109; Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr. [Jan Jansse van Nes] NES (Jan Jansse van), broeder van den vorige, werd in 1652 tot luitenant op het schip Gelderland aangesteld, over hetwelk zijn vader het bevel voerde, en waar over hij het {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} bevel had, toen kort na het overlijden van zijn vader, een ander oorlogschip er tegen aanzeilde, waarbij het meeste volk jammerlijk omkwam. Tot kapitein van een schip van oorlog bevorderd, woonde hij met hetzelve de meeste zeeslagen van den eersten Engelschen oorlog bij. In de naastvolgende jaren werd hij dan eens alleen, dan onder een smaldeel, gelijk in 1662, met den vice-admiraal Egbert Meussen Kortenaar ter kruistogt uitgezonden, ter beveiliging der zee en tot begeleiding van koopvaarders. In 1664 werd hij met de Ruijter naar de Middelandsche zee gezonden en vergezelde hem, nevens zijn broeder, op den beroemden togt naar de kust van Guinée en Westindië, op welken hij zich met zijne krijgsmakkers door zeevaartkunde, dapperheid en beleid onderscheidde. In den aanvang van 1666 werd hij tot den rang van schout-bij-nacht verheven en was als zoodanig bij den vierdaagschen zeeslag, waarin zijn schip, een der zwaarste van de vloot, op den eersten dag zóó werd getroffen, dat het naar het vaderland moest gesleept worden. Hij zelf stapte op een ander schip over, hielp daarmede den vice-admiraal de Liefde ontzetten, brak met de overige opperhoofden en kapiteins, tegen het einde van den strijd, dapper de vijandelijke linie door en overlaadde zich met roem. Ook woonde hij den minder gelukkigen zeeslag in Augustus bij en behoorde toen tot het smaldeel van zijn broeder, die nimmer van de zijde van de Ruijter week. Zijn schip was een der meest beschadigde. Hij had in het volgende jaar deel aan de luisterrijke overwinning op de rivier van Rochester en was een der hoofden, die den aanval op Harwitz bestuurden, die echter door verschillende omstandigheden mislukte. Daarna volgde hij de Ruijter op diens togt door het kanaal, door welken de kustbewoners van Groot-Brittanje in rep en roer werden gebragt. Bij het uitbreken van den derden Engelschen oorlog vergezelde hij eerst van Ghent, bij de vervolging der Engelsche schepen op de Theems en woonde den zeeslag van Soulsbay bij, waarin zijn schip, even als in den vierdaagschen zeeslag gansch reddeloos geschoten werd, doch waarin hij, op een ander overgestapt, voortdurend zijn pligt bleef verrigten. Ook nam hij een ijverig deel aan de drie bloedige slagen in 1673 tegen de vereenigde Engelsche en Fransche zeemagt geleverd, en werd om zijn kloekmoedig gedrag, 24 October van hetzelfde jaar, door den prins van Oranje, in plaats van Jan de Liefde, in den laatsten zeeslag roemrijk gesneuveld, tot vice-admiraal benoemd en hem door de Staten van Holland een rentebrief van f 1000 geschonken. In het volgende jaar voerde hij als vice-admiraal het bevel onder den luitenant-admiraal C. Tromp, bij de onderneming tegen Belisle. In 1677 hielp {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, onder denzelfden opperbevelhebber, den koning van Denemarken in het bevechten van de Zweden. In 1678 had hij het bevel over een smaldeel, om de Oostindische retourschepen op de kusten van Noorwegen op te wachten, dat hij ook deed en die hij ook in behouden haven bragt. Ruim drie jaren, in het laatst van Febr. of begin van Maart 1682, overleed hij te Rotterdam, en werd nog in hetzelfde jaar als vice-admiraal bij de Maze vervangen door Frederik Willem, graaf van Bronkhorst en Stirum, toen schout-bij-nacht bij de Amsterdamsche admiraliteit. Waar van Nes begraven ligt is onbekend. Zie Brandt, Leven van de Ruyter, bl. 370, 371, 463, 781, 782, 865; J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. III. a. bl. 14, 21, 60, 94, 198, 212, 322, 413, b. bl. 11, 75, 93, 255, 267, 394; Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr. Kort en Oprecht Verhaal van de Zeeslagh onder het Commando van Johan van Nes den Ouden, den 20 Nov. 1669. 4o. [Cornelis van Nes] NES (Cornelis van), broeder van den vorige, trad, gelijk zijn grootvader, vader, oom en broeders, in dienst bij de admiraliteit van de Maze, was in 1666 luitenant, in welke betrekking hij de zeeslagen van dat jaar zal hebben bijgewoond. Ook in 1667 en 1668 vindt men hem in die betrekking en in 1679 deed hij als vrijwilliger met zijn broeder Jan, den toenmaligen schout-bij-nacht, een togt naar de Middelandsche Zee. Zijne verdere lotgevallen zijn onbekend. Mogelijk sneuvelde hij in een der volgende jaren, gedurende den derden Engelschen oorlog. Zie J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. bl. 166. [J. van Nes] NES (J. van), was kapitein van de korvet Suriname, toen deze in 1807 met het fregat Kenau Hasselaar, kapitein Evertsz, en het eiland Curaçao bij verrassing door de Engelschen werd genomen. Van Nes werd bij zijne komst hier te lande in hechtenis gezet, doch door het Hooge Milit. Geregtshof vrijgesproken. Zie J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. VI. b. bl. 625. [Frans van Nes] NES (Frans van). Te Schoonhoven waren op kermisdag 1566 de schutters gewapend op den Doel vergaderd om het sacrament, naar gewoonte, door de stad te volgen, doch velen de hervorming toegedaan, weigerden zulks. Zelfs zocht zekere Frans van Nes het volk te bewegen tot het plunderen der kerspelkerk. Zie Marcus, Sent. van Alva, bl. 46, 152, 281, 294, 297; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 187. [Cornelis van Nes] NES (Cornelis van), baljuw van Schoonhoven, hielp Oranje's uitsluiting ten tijde van Cromwel in de Staten van Holland doorzetten tegen het raadsbesluit door de vroedschap {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen. Ook ging het gerucht dat hij mede ‘door Joan de Witt bekuipt, tegen het voorregt bij keizer Maximiliaan verleend, 't geen hij (van Nes) zelf bezworen had, tegen weerspraak van Hugo Bloemvliet en burgemeesteren Joan van der Croef en Hugo van Arkel, dat de verkiezers der Overigheid met zes leden tot een en twintig, niet zonder toeleg van stads bestier onder de knie te krijgen, verminderd waren,’ doch in 1672 had er verandering hier in plaats en werd Rutger van Arkel, in plaats van Cornelis van Nes, tot baljuw verkoren. Zie Montanus, Leven van Fred. Hendr. bl. 533, 534. [Johan van Nes] NES (Johan van), te Delft geboren, werd een leerling van Miereveld en schilderde portretten en historische onderwerpen. Hij vertoefde eenige jaren in Frankrijk en Italië en overleed in 1650. Zie Immerzeel, Leven der Schild. D. III. bl. 240. [F. van Nes] NES (F. van), een dichter van Schimp- en hekeldichten, 8o. Zie Abcoude, Aanh. op de Naaml. van Boek. bl. 148. [Mr. Evert Rein van Nes] NES (Mr. Evert Rein van), ambachtsheer van Meerkerk, jonger broeder van den volgende, werd in 1781 te Utrecht geboren, waar hij zijne opvoeding ontving en eerst de oude letteren, later de regtsgeleerdheid beoefende. In 1804 werd hij doctor in de beide regten, na de openbare verdediging zijner verhandeling de judiciis judicum juratorum, vestigde zich te Utrecht en wijdde zich uitsluitend aan de regtspraktijk. Gedurende den tijd dat hij die praktijk beoefende, verwierf hij zich door buitengewone schranderheid en diepe regtskennis groote eere, en door den ijver, waarmede hij de hem toevertrouwde zaken waarnam, door zijne levendige belangstelling in dezelve en niet minder door de zich nimmer verloochenende regtschapenheid, waarmede hij zijne uitgebreide regtspraktijk uitoefende, de algemeene hoogachting. Als raad der stad trachtte hij steeds het welzijn der burgerij te bevorderen. Na een vierde van een eeuw benoemde hem de koning tot raadsheer in het Hoog Geregtshof te 's Gravenbage. Ook in deze betrekking verwierf hij zich door zijne groote kunde, beradenheid en zijn zelfstandig karakter de algemeene hoogachting. In 1838 werd hij tot lid van den Hoogen Raad der Nederlanden en later tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. Hij overleed den 26sten December 1843 te 's Gravenhage, bij zijne twee achtereenvolgende echtgenooten, Dames van Rhijn, kinderen nalatende, en werd te Utrecht begraven. Zie Utr. Volksalm. 1849. bl. 12 volgg. [Mr Jacob Gerard van Nes] NES (Mr Jacob Gerard van), oudste zoon van Jacob {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nes, ambachtsheer van Meerkerk, werd den 11den October 1776 te Utrecht geboren, en verkreeg 25 November 1797, het meesterschap in de regten, na het verdedigen eener dissertatio de Argumento a contrario sensu petito. Terstond begon hij te Utrecht de regtsgeleerde praktijk uit te oefenen onder zijn oom Mr. Willem Gerard van Nes, sedert 1740 als advocaat een sieraad der Utrechtsche balie. Weldra werd hij de advocaat van den toenmaligen algemeenen aanklager der stad Utrecht, in 1801 adjunct-procureur-generaal bij het geregtshof der Provincie Utrecht en in 1802 raad in hetzelfde geregtshof. Toen in 1811 Napoleon al de provinciale geregtshoven had vernietigd, werd hem van wege den heere Beyts gevraagd of hij begeeren zou om als raad in het Fransch Keizerlijk hof van cassatie te Parijs geplaatst te worden, waarvoor hij echter uit vaderlandsliefde bedankte. Op eigen begeerte werd hij tot vrederegter van het canton van Maarssen aangesteld, voor welke betrekking bij in 1817, bij gelegenheid zijner benoeming tot lid van de tweede kamer der Staten-Generaal voor den tijd van éen jaar, bedankte. Maar zijn gedrag in die betrekking mishaagde zoo zeer aan de toenmalige Hooge regering, dat de Staten van Utrecht als het ware gedrongen werden in 1818 van Wtenhoven van Heemstede, een bekwaam sterrekundige in zijne plaats te kiezen. In datzelfde jaar werd hem onder de hand voorgesteld zijn domicilie in de provincie Friesland te vestigen, met verzekering dat hij dan dadelijk door de Staten van de Provincie tot lid der Tweede Kamer benoemd zou worden, waartoe hij echter niet kon besluiten. Sedert 1810 was hij lid van het Bovendams Leksdijks collegie en in 1816 als zoodanig naar Brussel geroepen, om aldaar van wege de provintie van Utrecht mede te werken tot het ontwerp eener nieuwe wetgeving op het onderhoud der rivierdijken. Wederom werd hij in 1830, ter gelegenheid der Belgische onlusten tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen, en nam die betrekking waar tot in 1836, toen de invloed der Hooge Regering op de Staten van Utrecht hem op nieuw van die betrekking deed ontzetten. In 1838 werd hij bij de regterlijke organisatie, ofschoon de oudste regterlijke ambtenaar dezer provintie, geheel voorbij gegaan. In ditzelfde jaar vestigde hij zich te 's Hage en in 1840 werd hij door de Staten der provintie Holland tot de dubbele vergadering tot de toenmalige herziening der grondwet gekozen en in November van hetzelfde jaar tot gewoon lid der Tweede Kamer. Den 28 November 1848 gaf hij, bij eene discussie over de nieuwe begrootingswetten, in die kamers een overzigt zijner parlementaire loopbaan. Kort daarop verzocht hij de Staten van Holland om bij de verkiezing buiten aanmerking te blijven. Bij de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} komst van Willem II tot den troon, werd hij dadelijk ridder van den Nederlandschen Leeuw, in 1844 tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal aangesteld. In November 1848 verzocht hij niet voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal in het district IJsselstein in aanmerking te komen. Van Nes was ook ridder van het Gouden Kruis van den Verlosser, een orde toen door koning Otto van Griekenland gesticht, en sedert 1849 curator der Utrechtsche Hoogeschool. Hij huwde G.W.G.J. Rinia van Nauta, en overleed 23 Maart 1859 op den huize Oudwijk, nabij Utrecht, in den ouderdom van 82 jaren. Zijn lithographisch portret is geplaatst bij zijne biographie in de Utrechtsche Volksalmanak, 1849 (voorwoord). Zie verder Utrechtsche Courant, 29 Maart 1859; Konst- en Letterb. 1859, bl. 105; Staats-Courant, 9 Oct. 1843. [N. van Nespen] NESPEN (N. van). Zie NISPEN (N. van). [Heynken van Ness] NESS (Heynken van), een burger van Utrecht, koos in de geschillen tusschen David van Bourgondië en Gijsbert van Brederode de zijde des eerstgenoemden, en werd diensvolgens in 1456 voor zijn leven lang ter stad uitgebannen; terwijl daarbij tevens bepaald werd, dat hem nooit zou worden toegestaan, met eenen nieuwen bisschop er weder in te komen. Zie Boumau, Utr. Jaarb. D. II. bl. 314. [van der Nesse] NESSE (van der). Tenzelfden dage dat de tijding van het vangen der graven van Egmond en Hoorne te Madrid kwam, werd ook Montigni aldaar vastgehouden en kort daarna naar het kasteel van Segovia gevoerd, waar men ook, schoon afzonderlijk, den heer van der Nesse plaatste. Beide werden zij zeer naauw opgesloten. Wie deze van der Nesse was, blijkt niet. Men gist dat hij dezelfde was met dien van der Nesse, welke een dagverhaal van zekere reis van Karel V geschreven heeft. Zie Hopperi, Epp. P. II. Epp. XXVII, XXVIII. in 4o. p. 135, 138, 182; van Wijn, Nalez. op Wagenaar. D. I. bl. 266. [Ulrik van Nesse] NESSE (Ulrik van), priester, behoorde tot hen, die in 1419 de uitspraak der keizerlijke gevolmagtigden betreffende de in den rijksban verklaarde Vetkoopers aannamen. Zie Driessen, Monum. T. IV. p. 762, 706; Westendorp, Jaarb. van en voor de prov. Gron. D. II. bl. 366. [Willem van der Nesse] NESSE (Willem van der), een uitstekend Jansenistisch prediker der Catharinakerk te Brussel, die door den Mechelsen aartsbisschop van Susteren, zeer vervolgd werd. Nesse klaagde hem aan en won in 1708 zijn proces. Na zijn dood weigerde de aartsbisschop hem een eerlijke begraafplaats, hetgeen het volk zoo in opstand bragt, dat de begrafenis moest volgen. Hij schreef: {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Defense de la Justice, de la souverainité du roi, de la Sentence du Souverain conseil de Brabant, et du droit des ecclesiastiques dans la causse de Mr. Guil. van der Nesse contre l'archevêque de Malines, 1708, 4o. Réfutation d'un Monitoire de Mr. l'archevêque de Malines, 1708, 4o. Le refus de Signor le Tornalaire, 1709, 8o. Zie Adelung en Rotermund. [Edmond Nesselt] NESSELT (Edmond), omstreeks 1658 te Luik geboren, legde zich in zijn jeugd op de geneeskunde toe te Leyden. Na hierin reeds eenigzins gevorderd te zijn, reisde hij door Frankrijk en andere landen tot vermeerdering van zijne kennis. In zijn vaderland wedergekeerd, oefende hij de geneeskunde uit en verkreeg zulk een roem in dat vak, dat de vorst-bisschop George Lodewijk van Bergen hem tot zijn geneesheer aannam. Hij overleed 24 Febr. 1731 in het 73ste jaar zijns levens. Zijn zoon Matthys Nesselt was geneesheer en raad aan het Allodiaal hof te Luik. Hij schreef: Traité analytique des Eaux de Spa, et de leurs vèrtus et usages, Spa, 1699, 12o. Recueil de ce que les meilleurs Ecrivains ont découvert sur l'usage des Simples les plus usités, in ms. Méthode pour guérir divers cas rares dans lesquels l'Auteur a eu l'occasion de pratiquer, in ms. Zie Eloy, Dict. de Méd. T. II. p. 209; Paquot, Mém. T. II. p. 649. [Nicolaus Nesselius] NESSELIUS (Nicolaus), licentiaat in de godgeleerdheid en pronotarius apostolicus, werd in 1584 te Maaseik geboren, ontving zijn eerste onderwijs te Luik, studeerde vervolgens te Leuven in de philosophie en theologie, onderwees deze gedurende drie jaren in de abdij Diligem bij Brussel, en werd vervolgens biechtvader en secretaris van Carolus Philippus de Rodoan, bisschop van Brugge. Eindelijk werd hij pastoor te Mechelen en kanunnik aan de St. Pauluskerk te Luik. Hij was redenaar en dichter en overleed in 1642 en schreef: Tract. de avaritia, Leod. 1636. 8o. Theatrum Aeternïtatis lib. II, metro redditum, Ibid. Thesaurus Spiritualis de Sacro Capite S. Petronellae Virg. quod in Sacello Castri de Reckem magno peregrinorum concursu colitur (in het Fransch) Ibid, 1629, 8o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 694; Foppens, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 916; Jöcher, Gel. Lex. i.v. [Christophel Nessink] NESSINK (Christophel) gaf in het licht: Beschrijving van het landregt van Overijssel met eenige aanmerkingen en aanteekeningen, Kampen, 4o. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Abcoude, Naamr. 2e Aanh. bl. 28, 112; Arrenberg, Naamr. bl. 374. [Matthias Nethenus] NETHENUS (Matthias) werd den 27sten October 1618 te Suchtele, in Gulikerland, waar zijn vader Johannes toen predikant was, geboren. Deze te Rees beroepen zijnde, ontving zijn zoon aldaar en te Wezel zijne letterkundige opleiding. Van daar vertrok hij naar Harderwijk, waar hij onderwijs van Hendrik van Diest en Johannes Cloppenburch ontving. Toen van Diest naar Deventer was beroepen, volgde hij hem derwaarts en bleef daar tot 1682. Toen hij naar Utrecht vertrok, waar hij de lessen van Gijsbertus Voetius, Carolus de Maets en Meinardus Schotanus bijwoonde. In 1642 werd hij proponent, en twee jaren later meester in de vrije kunsten. Toen hij in 1646 tot predikant te Kleef was beroepen, verzocht hij van de Staten van Utrecht eenige vergoeding voor de dienst, die hij gedurende vier jaren, de kerken ten platte lande dezer provintie bewezen had, ‘daar anders menigmaal de kerken en de gemeente ledig en zonder excercitie van godsdienst zouden geweest zijn’, welk verzoek hem ontzegd werd. Na acht jaren te Kleef het leeraarsambt bekleed en twee jaren de school bestuurd te hebben, werd hij 24 April 1654 tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht beroepen en aldaar den 30sten Mei, na het houden eener dissertatio de Transsubstantione tot doctor in de godgeleerdheid benoemd. In 1659 vorderde de regering van Utrecht van de godgeleerden der hervormde gemeente aldaar hun oordeel over de kapittelgoederen, waarover hooggaande geschillen tusschen de godgeleerden en kapittelheeren gerezen waren, met de meeste onpartijdigheid uit te brengen. Dit geschiedde ten jare 1660 door de pen van Matthias Nethenus, in een werkje, waarvan de titel was: Accoort der 't Samentlicke dienaren dès Goddelicken Woordts in de gemeente Jesu Christi tot Utrecht in 't adviseren over 't gebruyck der kerckelicke goederen. Maar zoo verre was het er van af dat dit geschrift de gemoederen vereenigde, dat het nog grooter scheuring verwekte. Maresius gaf er eenige korte aanmerkingen over in het licht, Reflectiones breves ad Conceptum Math. Netheni), en hierop liet Nethenus ten jare 1661 terstond volgen: Necessaria defensio pastorum Ultrajectinorum. In hetzelve havende hij toen Maresius op zulk eene onbeschaafde of liever onbeschofte wijze, dat hij door uitgezochte scheld- en smaadredenen, hem naar het hoofd geworpen. zelf zijn stand de grootste oneer aandeed en ook zich zelf daardoor de meeste smart verwekte. De Staten van Groningen en Ommelanden, die in dat geschrift ook op eene verregaande wijze beleedigd werden, vorderden eerst van de Utrechtsche Staten, en daarna van de vroedschap der stad, voldoening. De laatste, het geschrift van Nethenus meer {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} opzettelijk onderzocht hebbende, vond 's mans gedrag, daarin bloot liggende, zoo erg, dat zij hem den 14den April 1662 van zijn post ontzettede. Tot 1669 bleef hij buiten eenige openbare bediening. In de opdragt van S. Rhetor forti examen Arminianismi, 1668, ondervond de Utrechtsche regering dat zijne pen niet minder scherp was geworden. In later tijd (1674) poogde hij, schoon te vergeefsch, hare gunst te winnen en vernietiging van het tegen hem uitgesproken vonnis te verkrijgen. In 1669 was hij als predikant en hoogleeraar te Herborn beroepen en bleef in deze betrekking werkzaaam tot zijn dood. Gedurende zijn verblijf aldaar mengde hij zich in den twist over het werk van Meijer Philosophia Sacrae Scripturae interpres. Exercitatio paradoxa, in qua veram philosophiam infallibilem s. literas interpretandi normam esse demonstratur, en over het geschrift van den Utrechtschen predikant Wolzogen. Vroeger maakte hij zich bekend door een twistgesprek over de transsubstantiatie, door hem te Spa met den Capucijner Joseph Maria van Lens gehouden. Hij stierf den 9den October 1686. Jöcher schreef: ‘Er war ein unrühiger Mann, der auf seine Meinung ohnveränderlich stehen blieb; wie er denn vor gewisz gleubte. Adam sey nicht selig worden, welche Meinung er fast in allen seinen Predigten zu Herborn auf öffentlicher Cantzel mit vorbrachte. Von seinen Collectaneis, so er zu den Lebens-Beschreibungen der reformirten Theologen des 17 Seculi gesammlet, ist nichts heraus gekommen.’ Nicolaus Gurtlerus, hoogleeraar in de wijsbegeerte en welsprekendheid, eerst te Herborn, later te Hanover, hield eene lijkrede op hem. Men heeft van hem: Dissert. de Transsubstantiatione ejusque contra Joseph Mariae a Lens, Capucini namurwicani defensionem. Dissertationes de conditionata, seu media in Deo scientia, bij Voet, Disput. Theol. T. I. p. 264, 273, 285, 309. Dissertationes de Decreto Dei circa contingentia libera absoluto, an a conditione extra Deum suspenso. Diss. de Scientia media. Diss. de Decreto Dei circa possibilia, quae non fiunt. De Gratia Dei. In Epistolas ad Timotheum, Traj. 1655. Disput. de concursu Dei determinante an determinabili. Disput. de Litera et Spiritu, 1657, in het Ned. Gron. 1662, 4o. Tractatus de Interpretatione Sacrae Scripturae contra Lud. Wolzogen, Herbornae, 1675, 4o. Orationes funebres in obitum Heidfeldii et Caussenii, Scholae Herborn. Mecenatum, te Herborn gehouden. Orat. de Primatu Regum Angliae ecclesiastico. I nstructio histor. de Canonicis tripartita. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook gaf hij in het licht: Samuelis Rhetorforti Examen Arminianismi, an. 1668, 8o. Sam. Smith, Davids gesegende man, ofte een verklaringe over den eersten Psalm... Vertaelt door M.N. Hier is noch by-gevoeght een Gulden Cleynoot (door Nathan Pownol, overgezet door Sim. Ruyting), Nijmegen, 1667, kl. 8o. Eene Praefatio introductoria vóór Guil. Amesii Opera, quae Latinè scripsit, omnia in quinque volumina distributa, Amst. 1658, 12o. Ligtende Duysternis, 1710, 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 878; Burman, Traj. erud. p. 239 seqq. Voetii, Disp. Theol. T. I. p. 264, 516, T. V. p. 728; Crenii, Animadv. Phil. et Hist. P. VII. p. 127; P. XIII. p. 160; Le Long, Bibl. Sacra, T. II. p. 878; Lipenii, Bibl. Theol. T. II. p. 872; Heringa, Orat. de Auditorio, p. 138; van de Water, Utr. Placaatb. D. III. bl. 429; Ypey en Dermout, Ges. der Ned. Herv. Kerk, D. I. Aant. bl. 132; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Ges. inzond. in Ned. D. III. bl. 538, 570, 581. 591, D. IX. bl. 499; Aitsema, Saken van Staat en Oorl. D. IV. bl. 978; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII. bl. 53; Steven, Hist. of the Scott. Church, p. 30, 33; Glasius, Godg. Ned. o.h.w. Muller, Cat. van Godg. Werk. bl. 109; Jöcher, Gel. Lex. i.v. Abcoude, 3e Aanh. van Ned. Boek. bl. 6. [S. Nethenus] NETHENUS (S.) schreef: Apologia Netheniana... ofte Zodiacus... dat is: een waerachtige ontdekkinge van de onrechtveerdige proceduren tegens hem sonder oorsaak en tegen alle billikheyt te Birstein in 't werk gestelt, en met eenen, een wederlegginge van de na Uytregt gesondene Schriften, Amst. 1697, kl. 8o. Van de noodzakelykheyd der geheiligde kennisse, 8o. Zie Abcoude, Naamr. 3e Aanh. bl. 6. [Gaspar Netscher] NETSCHER (Gaspar) werd in 1639 te Heidelberg geboren. Toen zijn vader, aldaar een steen- of beeldhouwer gestorven was, verliet zijne huisvrouw met hare vier kinderen, ten gevolge van den overlast der krijgslieden in allerijl de stad en week in een landkasteel, dat vervolgens belegerd werd. Daar de vijanden den toevoer van buiten afsneden, heerschte er eerst gebrek en vervolgens hongersnood in de veste, waardoor twee harer kinderen overleden. Zij had den moed met hare overige kinderen, een dochtertje en tweejarig zoontje (Gaspard) in de nacht te ontvluchten en bereikte, uitgeput van vermoeidheid, Arnhem, waar zij geen andere toevlugt had, dan de liefderijke zorg van eenige personen, die deelnamen aan haren beklagelijken toestand. Doctor Tulleken, een braaf en rijk man, belastte zich terstond met de opvoeding van den knaap, en wenschte hem voor de geneeskunde op te leiden. Daar hij echter meer neiging had tot de teekenkunst, bestelde hij hem bij Koster, die bekwaamheid had in het schilderen van vogelen en wild. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Later kwam hij onder leiding van Gerard Terburg te Deventer, in wiens school zijn schoon talent zich zoo gunstig ontwikkelde en nagenoeg een dergelijke rigting als dat van zijn voortreffelijken meester bekwam. Hij schilderde binnenhuizen en eene menigte kabinetstukjes, waarvan hij de onderwerpen aan den bijbel en de fabelkunde ontleende, en nu en dan een portret. Toen hij in het laatste bijzonder slaagde en vele bestellingen kreeg, bleef hij er zich bij bepalen. ‘Zijne naakten,’ schrijft Immerzeel. ‘zijn voortreffelijk van kleur en delicaat gepenseeld, houdingen en kleedingen zijn bevallig en waar, satijn, zijde, linnen, batist, Turksche tapijten en in het algemeen stoffelijke voorwerpen wist hij eigenaardig en natuurlijk na te bootsen. Vele zijner werken kunnen in uitvoerigheid met die van Frans van Mieris wedijveren. Op twintigjarigen leeftijd begaf hij zich naar Italië. Te Bordeaux maakte hij kennis met den werktuigkundige Godin, uit Luik, verliefde op zijne dochter Maria, met welke hij in 1659 huwde. Zijne reis naar Italiê schoot er bij in, en hij vestigde zich later te 's Hage, waar hij in 1673 als lid der Confreriekamer werd ingeschreven en zijne kunst jaren lang uitoefende. Hij overleed in 1684, een vermogen van f 80,000 nalatende. Zijne zonen Theodorus en Constantijn beoefenden mede de kunst. Zijn portret, dat zijner vrouw en dochter wordt in het Koninklijk kabinet te 's Hage en zijn portret te Florence bewaard. In Smith's catalogue komt een stuk met dezelfde portretten en hetzelfde jaartal 1665 voor, doch er wordt een geheel andere voorstelling in beschreven. Volgens Smith werd daarnaar in 1772 door F.A. David eene gravure vervaardigd. Kramm vermeldt andere portretten van hem. Hij schilderde meestal vorsten, vorstinnen, ambassadeurs, aanzienlijken en daar onder ook dames in kostbare kleedij, waarin hij zeer uitmuntte. In Smith's Catalogue raisonné, vol. IV, supplém. worden 120 stuks zijner schilderijen, die in bijna alle galerijen en voorname kabinetten van Europa voorkomen, beschreven. In het Rijks-Museum te Amsterdam wordt van hem bewaard het portret van Constantijn Huijgens, en een binnenvertrek waarin een prachtig gekleede vrouw bezig is haar zoontje op te tooijen; in het Museum Boymans het Portret van eene in het blaauw satijn gekleede vrouw. Zijn portret van Jan de Witt, berustte weleer in de galerij van den graaf van Stolberg te Soden, en werd in 1859 te Hannover verkocht. In de Galerij van Dresden berust zijn Portret met dat zijner vrouw, door hem geschilderd en door E. Krüger gegraveerd in fol. en in de Galerij van Orleans is hij staande voor een nis met palet enz. voorgesteld. Gault de Saint-Germain en de Burtin vermelden dat voor een figuur ten halven lijve van dezen meester f 3600, en voor eene kapitale compositie f 7500 werd besteed. Op de verkooping van Brentano {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} gold een Binnenhuis, waarin eene in wit satijn gekleede vrouw les in de muzijk schijnt te nemen van een nevens haar staanden heer f 410; op die van Gildemeester een kaartspelend gezelschap f 400. Op die van Mevrouw Hogguer een Jongeling in prachtige kleeding, die eene door hem geblazen zeepbel naoogt. Deze schilderij is bekend door het fraaije prentje van J.G. Wille, genaamd Le petit physicien. De zelfde graveur bragt ook Netschers Mort de Cléopatre in het koper. Netscher schijnt ook de graveerkunst beoefend te hebben, o.a. een schoon zwart kunstblad, voorstellende Een slapende Nimf tegen den rug te zien, dooa een Sater begluurd. Kramm vermeldt nog andere gravures. Zie, behalve Houbraken, Wagenaar, van Eynden en van der Willigen, Immerzeel, t.a.p. bl. 260; Kramm, t.a.p. bl. 1193; Nieuwenhuis, Woord. van Kunsten en Wetens (volg. bij Sijthoff); Museum Boym. bl. 30; Burger, Musées de la Holl. p. 248; Notitie der Schild. van het Kon Kab. te 's Hage; Cat. van het Museum te Amst.; Biogr. Univ. Kobus en de Rivecourt. [Theodorus Netscher] NETSCHER (Theodorus), oudste der negen kinderen van den vorige, werd in 1661 te Bordeaux geboren, en door zijn vader te 's Hage in de kunst onderwezen. In zijn jongelingsjaren reisde hij in het gevolg van den ambassadeur d'Avaux naar Parijs, waar hij twintig jaren bleef aan het hof, onder de hovelingen verkeerde en een aantal levensgroote afbeeldingen van vorstelijke en aanzienlijke personen schilderde. Op verzoek van den Hollandschen gezant Odijk, keerde hij naar den Haag terug, met belofte van hem een aanzienlijk ambt te bezorgen, doch al wat hij verwierf, was een ontvangersplaats te Hulst, die hij door een commies liet waarnemen. In 1715 stak hij naar Engeland over als betaalmeester der troepen van den Staat, die George I in dienst nam tot bestrijding der rebellen in Schotland. Hij bleef zes jaren te Londen, genoot er veel eer aan 't hof en schilderde er, gelijk vroeger te 's Hage, vele portretten en werd bezitter van een aanzienlijk vermogen. In Holland teruggekeerd, schilderde hij weinig meer, trok zich uit de groote wereld terug, en eindigde in 1732 zijn leven te Hulst. Er bestaan van hem vele portretten van koning Willem, en verscheidene andere personaadjen van hoogen rang. In de verzameling van den graaf Despinoy, te Versailles in 1850 verkocht, kwamen van hem voor de portretten van Cath. Henr. d'Angenne, Duchesse d'Olonne, Mme. de Thiranges, soeur de Mme. de Montespan; twee hofdames bij Louis XIV en de Hollandsche Magistraat. Men vindt zijn portret bij van Gool en Descamps. Zie de onder het vorig nnmmer aangehaalde bronnen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Constantijn Netscher] NETSCHER (Constantijn), broeder van den vorige, in 1669 of 1670 te 's Hage geboren, verloor op veertienjarigen leeftijd zijn vader, wiens opleiding hij alleen heeft genoten. Evenwel werd hij een goed portretschilder, schilderde ook goed geordonneerde familiestukken, was gelukkig in het treffen der gelijkenis en had een helder coloriet. Ligchaamsongemakken ontnamen hem vaak de lust zich met de kunst bezig te houden. Hij was deken en hoofdman van de kunstkamer en regent der Academie. Hij overleed in 1722. Zie de onder het artikel Gaspar Netscher aangeh, bronnen. [Justus Adrianus Henricus Netscher] NETSCHER (Justus Adrianus Henricus), zoon van den staatsraad J.T. Netscher, werd den 10den April 1818 te 's Hage geboren. Hij was leerling van C. Kruseman, deed in 1835 een kunstreis door Duitschland, Frankrijk en België, en legde zich op het schilderen van binnenhuizen toe. Ook teekende hij op steen en leverde o.a. prenten in dit kunstvak in de Kunstkronijk, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 262. [J.T. Netscher] NETSCHER (J.T.) schreef de Ciceronis Oratione pro Archia, L.B. 1809, 8o. Zie Cat. J.H. Oosterdijk. bl. 109. [Nette Lipsz.] NETTE LIPSZ., Doopsgezind leeraar te Harlingen in 1566. nam deel aan het verschil tusschen de gemeenten van Harlingen en Franeker over de verkiezing van eenen Jeroen, tinnegieter, tot het dienaarschap. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 406, 413, 415. [Aegidius Nettelet] NETTELET (Aegidius), s. theol. doct. en deken der kerk te Kamerijk, gaf, volgens Trithemius, een belangrijk werk in het licht, getrokken uit de Epistolae D. Hieronymi, in 4 boeken. Hij bloeide omstreeks 1494. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 18; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 70. [Cornelis Anthonie Geisweit van der Netten] NETTEN (Cornelis Anthonie Geisweit van der), uit een deftig geslacht, den 19den Julij 1772 geboren, en als generaal-majoor der kavallery, ridder van den Nederlandschen Leeuw, lid van de meeste Nederlandsche geleerde genootschappen, op den 27sten Mei 1847 te Delft overleden, verloor zijn vader, een geacht regtsgeleerde, nog geen 10 jaar oud zijnde. Van zijne vroegste jeugd ontwikkelde zich bij hem eene buitengewone neiging vooral tot de natuurkunde, en alle op den oorlog betrekkelijke wetenschappen, waartoe zijn grootvader van moederszijde, een aanzienlijk geneesheer {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} die een groot aandeel in zijne vorming had, de eerste aanleiding gaf. Bovenal was zijne heerschende neiging, om den krijgsstand te aanvaarden, die vooral aangewakkerd werd, door de geestdrift, welke de bedreigde aanval van keizer Joseph op het gemeenebest, algemeen deed ontvlammen. Als kadet bij het regement infanterie van Salm in 1787, bij de vermeestering der voorposten van Amsterdam, gewond en door de Pruissische troepen krijgsgevangen gemaakt, was deze harde proef geenszins in staat, om de lust in den krijgstand uit te blusschen, welke hij thans in Oostenrijkschen dienst zocht te bevredigen. Na, als vrijwillig kadet, bij deszelfs ruiterij, toen als de beste van Europa geacht, in den oorlog tegen Turkije (waar hij met onderscheiding het gevecht bij Tockahany en het beleg van Belgrado bijwoonde, en met zijn regement naar België gemarcheerd, ter beteugeling der Brabandsche onlusten, en in den oorlog tegen Frankrijk, 1790-1792, met eere kampte) te hebben gediend, trad hij in Maart 1794, als kadet bij het regement karabiniers in Nederlandsche dienst, aan welke hij onafgebroken zich wijdde. In 1795 tot 2den luitenant bij de kavallerie benoemd, zag hij zich in 1806 tot ritmeester bij de garde bevorderd, en zoo daar, als na hare oplossing, bij het 2de regiment huzaren overgeplaatst (dat bij de inlijving van het Hollandsche leger, het 11de regiment huzaren in het Fransche geworden is), met het opper onderwijs belast. Bij het 3de korps, onder aanvoering van den maarschalk Ney, deelde hij met hetzelve in alle voorvallen van den Russischen veldtogt, waarin zijn corps zich zoo zeer onderscheidde, als ook later in deszelfs rampspoedig lot. Na het doorzwemmen der Berezina, viel hij gewond in de handen der Russen. Even wonderlijk ontsnapte hij te Witepsk aan de oorlogspest, die zoovele duizenden wegrapende, ook hem aantastte. Als krijgsgevangen doorreisde hij een groot gedeelte van dit rijk, tot in het gouvernement van den Caucasus, waar hij gedurende zijne gevangenschap zich bezig hield met het opstellen van gedenkschriften over dezen gedenkwaardigen veldtogt, en de taal magtig geworden zijnde, met het inzamelen van berigten, omtrent den militairen staat en de gebeurtenissen, als ook omtrent de paardenrassen. De herstelling van Nederlands zelfstandigheid, maakte een einde aan zijne ballingschap, en gaf hem gelegenheid aan zijn vaderland zijne diensten te wijden. Hij betrad het in September 1814, en werd met den rang van majoor, bij het departement van oorlog geëmployeerd, daarna bij de kavallerie aangesteld, tot hij den 15den Februarij 1815 aan het hoofd van het kavallerie-onderwijs bij de militaire school te Delft benoemd werd. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne beoefening van de veeartsenijkundige wetenschap, deed hem tot lid der kommissie tot het examen der veeartsen benoemen, aan wier hoofd zich de beroemde professor Brugmans, als voorzitter bevond. Zeer veel heeft hij bijgedragen tot verbetering van den paardenteelt, door het daarstellen eener stoeterij in het Groot Hertogdom Luxemburg, waartoe hij zelfs twee reizen in het zuidelijke Frankrijk deed, om de meest geschikte hengsten te verkrijgen. Gewoon alles, wat tot de uitbreiding zijner kundigheden konde bijdragen, zich ten nutte te maken, had hij, belast met de inspectiën der remonten, zich deze gelegenheid ten nutte gemaakt, om zijne op ontleedkunde gegronde paardenkennis uit te breiden. De paardenkennis en rijkunst, (door hem wetenschappelijk behandeld) als ook de paardenteelt, hebben veel aan hem te danken, zelfs werd eene zijner verhandelingen door het Haarlemsche Genootschap bekroond. Zijn ijver en kundigheden, die hem onder het bestuur van koning Lodewijk, reeds met de orde van de Unie, had doen vereeren, verwierven hem den 29sten Februarij 1824, de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, terwijl hij op den 27sten Augustus 1822 tot luitenant-kolonel der kavallerie bevorderd was geworden. Eene reeks van werken, uit zijne pen gevloeid, en veelal nog ten onderrigt van het Nederlandsche leger aanbevolen, getuigen even zeer van zijn vlijt, als van uitgebreide kundigheden, die met zijn vak in naauwer of wijder verband stonden, daar zij krijgs- of rijkunst, wapenkennis, paardenkennis of geschiedkunde betroffen. Gedurende het bestuur van koning Lodewijk, werd hij belast met de redactie der reglementen voor de kavallerie, om die, welke bij het Fransche leger bestonden, met de vereischte wijzigingen, voor de Nederlandsche ruiterij in het Hollandsch te vertalen. Behalve het exercitie-reglement, waarbij een analysie op de verklaring der platen toegevoegd was, het reglement op den inwendigen en op den velddienst, had hij reeds te voren twee werken uitgegeven als handleiding tot de militaire vorming. Der wapenkunde en wapenoefening, wijdde hij twee andere werken, en men is hem erkentelijkheid verschuldigd, voor zijn Onderrigt voor de ligte troepen en de officieren die op de voorposten dienen, waarvan de eerste uitgave in 1808 en de tweede veel uitgebreidener in 1823, het licht zag. Het handboek der paardenkennis, het eerste oorspronkelijke werk over dit vak in Nederland, en zijne beknopte handleiding tot de paardenkennis, leveren een volledig overzigt van dit vak. Het werk onder den titel van Karel XII en Napoleon uitgegeven, behelst, benevens eene uit de beste bronnen geputte levensgeschiedenis van dezen zoo miskenden krijgshaftigen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} vorst, de beschrijving der twee beroemde gevechten bij Punitz en Krasnoë, bij welke eene talrijke, zegevierende kavallerie, door hun koning aangevoerd, niet bij magte waren, eene kalm zich verdedigende infanterie, te vernielen. Door het aanhalen der redenen, waaraan dit mislukken toe te schrijven is, trachtte de schrijver het twistpunt over de suprematie der beide wapens toe te lichten, terwijl tevens de bouwstoffen voor de geschiedenis van den Russischen veldtogt verzameld werden, wier uitgave, ter perse gereed, slechts door den dood verhinderd werd. Bij het uitbreken van den Belgischen opstand, zijne diensten den koning aangeboden hebbende, werd de vrijwillige rust besteed, met een werk te schrijven over de bajonet vechtkunst, welke hier te lande onbekend, de baan opende tot meerdere taktische volmaking der infanterie. Daarna schreef hij de Veteraan, of krijgsbedrijven der Nederlanders in België, en de Russen in Turkije, met bedoeling de onverdienste wegens de wapenen des legers in het ware daglicht te stellen. Hij diende ook eene memorie in, tot oprigting van een landstorm te paard, tot wering van den gedreigden inval der Belgische ongeregelde horden. Kort voor zijnen dood, zag nog van hem het licht eene belangrijke brochure over de wapenvervaardiging in Borneo, en het ijzer dat aldaar gevonden wordt, welke de aandacht van het bestuur tot zich mogt trekken, en toen hem kort voor zijnen dood, de overgezonden ertsen en eenige aldaar vervaardigde wapens, naar aanleiding van zijne berigten, door den kapitein der artillerie Wessels aan hem ter bezigtiging gezonden werden, konde hij de streelende gedachte koesteren, nog in den laten avond van zijn leven geslaagd te zijn, een onderwerp op te sporen, dat zoo wel uit een krijgskundig oogpunt, als mede als handeltak, voor zijn vaderland nuttig konde zijn. Zijn portret gaat in steendruk uit, door H.J. Backer vervaardigd, naar de teekening van H. Lapy in 1810 uitgevoerd. Lijst der door den druk uitgegevene werken: Algemeen Zamenstel der militaire pligten, kundigheden en dienstverrigtingen, een hand- en leerboek voor de onderscheidene rangen van den krijgsstand, bijzonder voor die der kavallerie, Gron. 1803, gr. 8o. Grondbeginselen der krijgswetenschappen en van den krijgsdienst, met tabellen, Zutphen, 1806, gr. 8o. Onderrigt voor de ligte troepen en der officieren die op de voorposten dienen, volgens het voorschrift van Frederik II voor zijne officieren der kav. 's Hage, 1808, 8o. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit werk herdrukt, omgewerkt en vermeerderd, 's Hage, 1823, 8o. Onderrigt voor de onderofficieren in den voorpostdienst, kl. 8o. 's Hage, 1832. Provisioneel reglement op de exercitien en manoeuvres der kavallerie, 4 st. 's Hage, 1807, herdrukt, 1814, 8o. Verklaring van en bijvoegingen tot de platen van hetzelve. Reglement op den inwendigen dienst, de politie en krijgstucht der kav. 8o. 's Hage, 1807 en 1814. Voorschrift wegens het legeren der ruiterij, 8o. Bijzonder onderrigt in de handgreepen te paard, Fransch en Hollandsch, gr. 8o. 's Hage, 1807, herdrukt en vermeerderd, 1829. Onderrigt in het schiet- en zijdgeweer, met platen, 8o. Amst. 1808 en 1814. Ditzelfde werk heeft 5 drukken gehad, waarvan de 5de veel vermeerderde en verbeterde te 's Hage uitkwam, 1828, 8o. Onderrigt in het gebruik van het zijdgeweer en andere wapenen, Amst. 1810, 8o. Handleiding tot het gebruik van het schietgeweer bij het schijfschieten en in het veld, voorafgegaan door een geschiedkundig overzicht, 's Hage, 1830, met pl. 8o. Het geschiedkundig overzicht is ook afzonderlijk gedrukt. De bajonnet-schermkunst, 's Hage, 1832, 8o. met pl. Handboek der paardenkennis ten dienste van den burger- en krijgsstand en voorschriften van genees- en heelmiddelen, 2 d. gr. 8o. met pl. Amst. 1811, 1817. Handleiding tot de behandeling en gezondheidsbewaring der paarden, 1815, 8o. Beknopte handleiding tot de paardenkennis, derzelver geneeskunde en gezondheidsbewaring, voor eerstbeginnende beoefenaren dezer wetenschap, gr. 8o. Amst. 1818. Lijst der gebruikelijke geneesmiddelen. Bekroond antwoord op de vraag der Ned. huishoudelijke maatschappij te Haarlem, welke de redenen zijn, men in de Nederlanden, de paardenfokkerij niet met den uitslag bekroond ziet, als in andere landen. De zilveren medaille. Karel XII en Napoleon of tafereelen en vergelijkingen uit hunne krijgstogten, gr. 8o. 's Hage, 1827, met pl. De Veteraan of krijgsbedrijven der Nederlanders in België, en der Russen in Turkije en Perzie, kl. 8o. 2 d. Delft, 1837. Lijst van kleinere of in tijdschriften geplaatste stukken: Letterkundige mengelingen (meestal in de Milit. Spectator, Athaeneum, Recensent en Vriend des Vaderlands.) Kara Ali, hoofdman der roovers in Kazan, in Vriend des Vaderlands. Bijdragen tot de kennis van den invloed van den menschelijken geest, vooral op de huisdieren, in Vr. des V. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwonderlijke vertooning van zinbegoocheling door eene dweeperssecte in Hindostan, in Vr. des V. Het beleg van het kasteel van Alicante, 1708-1709, Sp. 1836, p. 111. De partijgangers in den 7jarigen oorlog, of de opgeligte renbode, Sp. 1836, p. 69. Necrologie van professor Haug, Sp. 1836. Hollands trouw en Engelands dank, Handelsblad 1833. Het rivierpaard en deszelfs jagd, Handelsblad, 1833. Een middagmaal bij de Maratten, Handelsblad, 1833. De wedlooper in het Waadland, Handelsblad, 1833. De paardenwedlooper te Norotcher Kask, in Staatscourant, 1826. De bajonnet en het zwaard, of de kamp der Engelschen in Hindostan, Sp. 1841. De herten in Schotland en de laatste wolven met hare jongen, Vr. des V. De inneming van 's Hertogenbosch door de Pruissen, 1814, Sp. 1839. De nationale strijdvaardigheid der Hollanders, Sp. 1837. La tour d'Auvergne, Sp. 1833, p. 351. Napoleon en de Fransche soldaten, Sp. 1834, p. 80. Gedenkzuil voor de Beijeren, Sp. 1834, p. 71. De overrompeling van Tineyborg, Sp. 1834, p. 17. Ken u zelven, Sp. 1834. Merino, Sp. 1834. Martin Zurbaum, in manuscr. Het Spaansche leger, Sp. 1835, p. 224. Het tijgerhol, Handelsblad, 1835, 29 Jan. De thee en de theegezelschappen bij de Mongolen, Handelsblad, 1834, Mei. De inzameling der Paraguaythee, mannscr. De haringvangst in Zuidelijk Rusland, in Vr. des V. Cabrera, in Vr. des V. L'empecinado, in Vr. des V. De krijgsligting in Rusland, in Vr. des V. Khuva, in Vr. des V. Necrologien: Necrologie van professor Haug, in Sp. 1836. Necrologie van den Generaal La Tour, in manuscript. Necrologie van den Generaal Tindal, in manuscript. Necrologie van Cabrera. Necrologie van van Speijk. Recensien: Van Kampen, Europeesch Rusland, in Vr. des V. Van der Duin, Rijdkunst. Van Wijk, Korseppa wederspannige paarden. Kekmeijer, Kennis van den Ouderdom der huisdieren. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Bavink, De ervaren paardendoctor. D'Aussan, Gedenkschriften, in Vr. des V. De bajonnet vechtkunst, Handelsblad, 1833. Rijneveld, Dekkers Strategie, Athenaeum, 1837. Rijneveld, Omwenteling in Polen, Athenaeum, 1837. Rijneveld, Oorlog op Celebes. Merkes, Versterkingkunst, Athenaeum, 1837. Dekker, Kleinen oorlog. De Brack, Voorposten dienst. Bevelschrift der Fransche legers te velde. Nog in handschrift de recensien van: De Brack. La Rochetyman. Bismarck, Ideen tacticq. Tenneckers, Lehrbuch der Stellordnung. Tenneckers, Vétérinair chirurgie. Tenneckers, Civil und militär Pferdeartz. Wetenschappelijke en krijgskundige: Over de versterking van Parijs, in Vr. des V. Over de wapenvervaardiging op Borneo, in Sp. Geschiedenis van het schietgeweer. Bijzonderheden betreffende het Chineesche krijgswezen, in V.d. Vad. Beschouwing der groote krijgswerktuigen der ouden en hedendaagsche, in Ath. Gebruik van ongemeen groot geschut en het eerste gebruik van holle projectilen in Zeegevechten, in Ath. Beschrijving der verzameling van oude wapenrustingen, të Goodrichcourt, in Ath. Gedachten over den braakloop, in Handelsblad 1832. Nadere gedachten, in Handelsblad 1833. De Stoom-ijsbreekers, Sp. p. 86, 1835. De generaal Schepern, Sp. 1834. Lofwaardige bepaling wegens de gekwetsten, in Sp. De borstharnassen der ouden, in Sp. De waarde en voordeelen der bajonnet vechtkunst, in Sp. Over de vordering in ligchaamsoefening bij sommige legers, in Sp. 1838. Mededeelingen over de vuurwapenen in Noord-Amerika, in Sp. 1833, pag. 302. Over de slaggeweeren en vooral het geweer Robert, Han delsblad 1833. Het infanteriegeweer in vroegeren en lateren tijd, in Sp. 1835, p. 45. Over den terugstoot der vuurwapenen, in Sp. 1835, p. 222. Het verbazend slaggeweer Heurseloup, in Sp. 1836, p. 85. Onderzoek wegens de trefzekerheid der verschillende vuurwapenen, in Sp. 1838, p. 169. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing der stelling der inf. op 2 of op 3. gelederen, in Sp. 1835. p, 81. Beschouwing der ligte ruiterij in de verschillende werelddeelen, in Sp. 1840, p. 134. Over de vorming der guannés en de vuurwapenen der kav., in Sp. 1837, p. 157. Over het kruissen der Stangtengels, in Sp. 1836. Nagelatene handschriften: a. Aanteekeningen in met wit papier doorschoten werken. Dept. Oorlog. Burger Bibliotheek der veterinär kunde Berl. 1823 4o. Dept. Oorlog. Handboek der Paardenkennis 1811 2 d. 4o. Dept. Oorlog. Handboek der Paardenkennis, 2 d., Gezondsheids en geneeskunde 1811 4o. Dept. Oorlog. Paardenkennis, 4o. 2 d. uitgave meest wit papier. Beknopte handleiding tot de paardenkennis, 4o. 1818. Dept. v. Oorlog. Voorschriften van paarden geneesmidâalen, 4o. Dept. v. Oorlog. Handleiding tot de paardenkennis, 4o. vol aanteekeningen 1817 carton. Dept. v. Oorlog. Bekroonde prijsverhandeting over de reden van hel rerval der paardenteeld. fol. Ook in manuscript. fol. Bis met onuitgegeven voorrede en refutatie van gedane aanmerkingen er op, fol. Dept. v. Oorlog. Hoyer händwörterbuch der Kriegs wissenschaft, 1808 folio. Dept. v. Oorlog. Prumpff algemeine literatur der Kriegs wissenschaften, Berl. 1824 3 Th. met register van de landen, en van de schrijvers, door v.d. N, bijgehouden. 4o. Dept. v. Oorlog. Meijer, Handbuch der feuerwaffen techniek 1835, met vele aanteekeningen en doorschoten registers. 4o. Dept. v. Oorlog. Reglement der kav., Grondbeg. van h. onderwijs, folio. Reg. der Kav. School des ruiters ie paard, folio. Reg. der Kav. Grondbeginselen van het onderwijs, 8 platen. Reg. der Kav. School des ruiters, S platen. Reg. der Kav. Eskadrons school, 8 platen. Reg. der Kav. Manoeuvres, 8 platen. Reg. der Kav. Op den inwendigen dienst, Algemeen zamenstel der militaire pligten, Gron. 1803, 4o. Grondbeginselen der krijgswetenschappen 1806, 4o. Dep. van Oorl. Onderrigt in het gebruik van het zijdgeweer en andere wapenen, 1810 4o. Onderrigt in het schiet- en zijdgeweer, 1828, 2 d. 4o. Onderrigt in het schietgeweer, 4o. met vele aanteekeningen omtrent het schieten. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De bajonnet schermkunst 1832, 4o. Karel XII en Napoleon, 2 d. 4o. en 1 d. atlas, platen, Penningen enz. op hem betrekkelijk, volgens Nordberg en anderen. Onderrigt voor de ligle troepen 1813, 2d. 4o. De Veteraan, 1737, vol, 4o. Een folio deel met aanteekeningen, platen en teekeningen vermeerderd, inhoudende de Beschouwing der groote krygswerktuigen der ouden en hedendaagsche krijgswerktuigen. Gebruik van ongemeen groot geschut en het eerste gebruik van holle projectilen in zeegevechten. Beschrijving der verzameling van oude wapenrustingen te Goodrichcourt, oorspronkelijk voor het Athenaeum bewerkt 1834. De vervaardiginq der wapenen in Indië, en vooral op Borneo, met vele teekeningen en bijvoegsels vermeerderd, oorspronkelijk in den Spectator 1846 geplaatst, folio. 6 Ingezonden memorien, Uitgebreide memorie en bijlagen. ingezonden na het gehouden examen over de onderofficieren in 1820. Memorie en stukken betreffende de militaire school te Delft; voorstellen tot verbetering, studie, plan, aandeel van den generaal v.d.N., folio. Memorte, over eene op te rigten kavalleryschool, fol. Men heeft de beste brokken uit deze memorie als het ware gestolen, zonder den schrijver de eer toe te kennen. Memorien over de tegenwoordige hrijgsmagt en de weerbaarmaking der geheele natie. Memorien over eenen landstorm te paard. Memorien over het maken van hutten. Memorien over de kleeding, de wapening en het zadeltuig. Memorien over de hulpmiddelen tot militaire vorming. Beoordeeling van een project reglement van velddienst. Memorie over de Oostersche en Indische wapenverwaardiging, vooral de klingen en hunne damassering betreffende, met vele teekeningen, folio. De brochure van de wapens op Borneo is er slechts een fragment van. Dit opstel is gereed voor den druk, en het resultaat der nasporingen van v d.N. geheele leven. Memorien en rapporten, wegens het in Luxemburg en ten behoeve van deszelfs paardenteeld verrigte. Reizen naar Frankrijk, aankoop van hengsten, daarstellen der stetoerij, dekken van militaire merry's en veulende pot, folio. Uitgebreide memorien, over de Amelandsche, Vriessche, Javasche paarden, en binnenlandsche nemontering. De paardeuteeld in Nederland, en middelen tot derzelver verbetering, folio. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Memorièn over het belangrijkste der kavallerij betreffende paarden, remontering, fourages, zadels, beslag, fol. Prijsvragen voor het Utrechtsch Genootschap, beoordeeling van verhandelingen, en memorien over fourages, paardenteeld, veeartsenijkunde en daarmede in verband zijnde onderwerpen, Memorie over den militairen veeartsenijkundigen dienst. Drie memorien over de soorten van Kav. Het hoofbeslag en de zadels. Nog zijn in bezit van den zoon Brieven door zijn vader aan zijne moeder geschreven, sinds zijne inscheping op de reede van Texel tot 1845. Het jaar 1811 en 12 zijn vooral zeer belangrijk. Vrij volledig zijn de brieven van 1797 tot 1804 en van 1810 tot 1821. Aanteekeningen wegens den aankoop van 101 paarden in Luxemburg. Korrespondentie van den 2en kolonel v. de N. wegens dienstzaken, folio 1815-1319. Officiëele correspondentie over de inspectie der stoeterij in Luxemburg 1821-22, zeer interessant 4o. Rekening van 100 remontpaarden in Luxemburg gekocht, D. van Oorlog. Declaratie der kosten van den koop der hengsten in Frankrijk. Korrespondentie betrekkelijk den koop der hengsten. Korrespondentie betreffende de remonte en stoeterij. in 1823. Een folio boek waarin zeer belangrijke brieven van v.d.N. Een dito. Een aanslag, waarin zich bevinden de stukken van do orde van de Unie, en veie ontvangene brieven. Een aanslag, waarin zich bevinden de familie, papieren en de biographien. Een dito met hiertoe behoorende bijlagen en certificaten. Een kleine rood marokijnen agenda, met familie aanteekeningen. Gedenkspreuken uit onderscheidene schrijvers, 8o. Aanteekeningen in 1797, gedurende de inscheping 12o. verzen en spreuken. Gedachten op de reede van Texel 12o. Itinéraire de la marche de Franche en Pologne, in 1812 12o. van Arras, over Brussel, Maastricht, Roermonde. Wesel op Hamburg, en over Berlin en Thorn tot in de kantonnementen aan den Weichzel tot zijne aankomst te Witepsk als krijgsgevangene. Gedenkschriften over den veldtogt in Rusland, 3 d. 8o. zijnde het net van bovengemelde memorien. Journal d'un voyage en Russie, in 1813, 12o. Statistique et notes sur la Russie 12o. Fragmenten uit den geest des tijas, 8o. Veldtogt in Rusland, van de Russische zijde, 8o. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Zakboekje van den Russ. veldtogt, 12o. Dit heett hij behouden, toen hij door de Beresina zwom. Aanteekeningen en journal van mijne terugreis, van Czarnayar naar Holland, 4o vel. Eene portefeuille met teekeningen, in Rusland gemaakt en hare verklaring. Beschrijving van mijne kwetsing bij Jemeppes, en het leven van Geusendam. Mengelwerk betrekkelijk v.d.N., 4o, band. Letterkundige arbeid. Boek met pennekunst, 4o. De fabelen van Esopus, met platen. Register op Jonstons natuurlijke historie, kunstig geschreven, met gouden kapitale letters, fol. heele band verguld. De gedichten van Ossian vertaald, met fraai geteekende platen en kaarten, 3 d. 4o Duitsche gedachten en van Ossian. 4o. Romaneske tafereelen der voorwereld, uit het Duitsch vert. 4o. Verzameling van ondheden uit onderscheidene schrijvers, 12o. Inleiding tot de geographie, met kaarten 1788. Over de Cholera, fol. Beschrijving over de école de medicine te Parijs en de vétérinaire school te Alfort, 12o. Drie stuks Agenda's over zijne laatste reizen, 12o. Engeland, Souvenir van onze reis in 1837 en vermelding van het belangrijkste over dit land, 4o. Klein zakboekje met aanteekeningen uit Londen. Drie interessante adversaria 4o Repertorium, 4o. Exquisses et partraits. Belangrijke uittreksels en mengelwerk, over land- wis- en natuurkunde, 4o. Geschiedenis: Het Gevecht bij Punitz in Krasnoë, fol. met pl. en portr. Karel XII, folio, pl. en teeken. Hoogst interessante documenten over Karel, de vrucht der nasporingen van v.d. Nettens geheele leven. Bijdragen tot de geschiedenis van Karel XII, 4o. Karel XII, Veldtogten, 4o. Karel XII en Napoleon, 4o. Napoleon, 4o. Napoleon beoordeeld, 4o. Beoordeeling van den Russischen veldtogt, 4o. De Russische veldtogt, 4o. Russische veldtogt, bijzonderheden, 4o. Napoleons karaktertrekken, 4o. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen betreffende het Russische rijk: Over den veldtogt van 1812, over Keizer Napoleon en de meeste zijner beroemdste tijdgenooten. Vele biographische bijzonderheden, waarvan eenige persoonlijk door van der Net ten gezien, zijn dik 4o. marokijn. Synchronistisch overzigt van den Russischen veldtogt, plano, Dep. van oorlog. De veldtogt van 1812 geschetst en kritisch beoordeeld, fol. onuitgegeven, het werk van d'Ausson tot basis nemende. De veldtogt van 1812, 2 d. in 1 mar. fol. band, bestemd tot vervolg van het werk Karel XII en Napoleon. Mededeelingen en episodes uit den Russischen veldtogt, fol. mar. Zeer interessante, ook persoonlijke beschrijvingen, zooals b.v. De nacht na de bataille van Borodino. De Pruissische kavallery onder Frederik II, vooral in den slag bij Zorndorff. Episodes uit de laatste oorlogen, 2 d. in fol. mar. band. Oorspronkelijke gedenkschriften betrekkelijk het beleg der citadel en de gebeurtenissen op de Schelde in 1832, uit oorspronkelijke echte bronnen en vertrouwde mededeelingen, fol. cart. pl. Eenige stukken betrekkelijk het beleg der citadel in 1832, folio, en eenige losse bladen over de citadel in 4o. Ten besluit van den veteraan bestemd. In portef. met bruinen rug. Het beleg der citadel van Antwerpen uit oorspronkelijke mededeelingen beschreven. De expeditie naar den Doel, door deszelfs bevelhebber Boelen, folio. Synchronistisch overzigt van den tiendaagschen veldtogt, folio, Dep. van Oorlog. Oorlog met België. Officiële rapporten, mondelinge mededeelingen, memoriën en bijzouderheden, door van der Netten verzameld, folio. Oorlog met België van het stuiten der vijandelijkheden in 1830 tot het beleg der citadel, inhoudende vooral den tiendaagschen veldtogt. Bestemd tot het 3de deel van den veteraan, folio in portefeuille. Hoofdgebeurtenissen van de omwenteling in België, en weinig bekende bijzonderheden, getrokken uit bijzondere mededeelingen. Gedachten over de Hollandsche armée en militaire gedachten, 4o. mar. Rijdkunst en paardenkennis: Von Quast, Dasz Reitpferd, vertaald, 4o. met platen. Geschiedenis der Rijdkunst, fol. cart. Rijdkunst, 4o. cart. Taktiek en Rijdkunst, 4o. cart. De Rijd- en afrigtingskunst, folio. De militaire rijd- en afrigtingskunst, folio. Physiologie en pathologie, 4o. cart. Dep. van Oorl. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Paardenkennis, folio, Dep. van Oorlog. Paardenartsenijkunde, 4o. cart. Dep. van Oorlog, Gedachten en aanteekeningen over de Cholera, bevruchting van het veulen, 4o. cart. Dep. van Oorlog. Over de paardenkennis, folio. Krijgskundige: Militaire literatuur-catalogus, met clavier index, 4o. Taktiek, getoetst aan die der ouden, aan Folard en Saxe, (het 1ste militaire werk van van der Netten) 4o. carton. Zijn zoon bezit nog 1 exempl. in folio. Over de taktiek, folio. Ideën over de topographie, instructie, bewaring der gezondheid, desertie, krijgsgebruiken des oorlogs, vorming van geest, 4o. cart. Militaire hygiene, 4o. (gezondheidsleer). Herkenningen, met teekeningen door een élève der militaire school, 4o. Ideën voor de kavallerij, 4o, cart. Détails et équitation de la cavallerie, 2 d. 4o. fraai geteekend, in étui. Plan tot het oprigten eener nationale armée. 4o. Militaire gedachten, 4o. Exercitievoorschriften door den Generaal Dury, 4o. Fraai geteekende platen voor de manoeuvres der kav. lang 8o. Vragen over het geheele kavallerie-reglement, 2 d. 8o. Wapenkunde, tabellen, fraai geteekende wapens, 4o. Krijgskunst, krijgsdienst, anecdotes, biographische schetsen, 4o. cart. Twee agenda's met interessante aanteekeningen en mengelwerk, behelzende interessante stukken, over leger, techniek en taktiek, en voorspellingen uit den geest des tijds afgeleid, en in 1848 bewaarheid, 12o. Het gevecht bij Eckmuhl, krijgskundige mengelingen, gedachten over wapening en vechtwijzen, groot 4o. Voorbeelden van verrigtingen in den kleinen oorlog, en episodes uit de laatste oorlogen. Krijgsleeringen van St. Ceyr en Wey, gedachten over militaire onderwerpen, gr. 4o. Krijgskundig en krijgsgeschiedkundig mengelwerk, gr. 4o. Adversaria, wapenkunde, inf., kav., art., genie en marine 4o. Aanmerkingen op het kavallerie-reglement en militaire gedachten, 4o. Militaire denkbeelden en memoriën, vooral over de kavallerie in haren geheelen omvang, 2 d. fol. 4 Stuks zakboekjes, waarin te Londen en elders, de interessantste oude of zeldzame Oostersche wapenen afgeteekend zijn. Belangrijke beschrijving der nieuwste slaggeweeren, en van {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} die hunne lading van achteren ontvangen, projectiles, patroonvervaardiging, proeven enz. met vele teeken., fol. Over de Oostersche en Indische wapenvervaardiging, voornamelijk de klingen en derzelver damascering betreffende, met vele teekeningen en de beschrijving der zeldzame stukken, in eenige niet meer bestaande kabinetten, fol. De brochure van de wapenvervaardiging op Borneo is een fragment uit dit werk. Aldus eene opgave van de door den generaal van der Netten nagelatene geschriften geleverd hebbende, schiet ons alleen over de verwondering te betuigen, hoe hij in staat was, zoo vele werkzaamheden te volbrengen. Zijn arbeid werd vermeerderd, door het gemis van eenige hulp in het schrijven, daar hem niet eens een korporaal of fourier toegevoegd was om het copijwerk te verrigten; zoodat alle correspondentien en memorien, nog in bezit van zijn zoon, waarvan de nette afschriften naar de ministerien gezonden zijn, meestal van eenen vertrouwelijken inhoud zijnde, twee en meermalen, door hem geschreven moesten worden. Zoo heeft hij ook de geheele administratie, over zulk een belangrijk établissement, als dat te Delft was, (de veeartsenijkundige behandeling, het bereiden der medicijnen, hunne verantwoording en de fourage) alleen en ook weder in het dubbeld gevoerd. Voeg hierbij den tijd, die zijne reizen roofden, het inhalen bij de terugkomst van het zich opgehoopt hebbende werk, de groote materiële en geldelijke verantwoordelijkheid. Op hem rustte niet alleen de verpligting het personeel en de paarden te surveilleren, waarbij later het aan de paardenmarkt gestalde veulen-depôt gevoegd werd, maar de kavallerij in haren geheele omvang, het opstellen der leercursussen In het bezit eener ongekrenkte gezondheid, waren weinige uren nachtrust hem voldoende, en het stalen geheugen verrigtte de werkzaamheden, tot welke, minder begaafden, zich niet in staat gevoeld zouden hebben. Zijne kennis was zoo ongemeen, dat, hoe ongelooflijk zulks ook schijnen moge, men nimmer in staat was eene vraag te doen, zonder dadelijk eene volkomen antwoord te bekomen. Na jaren herwaarts, konde hij in een gelezen boek, het verlangde dadelijk opslaan, hetgeen zijn werk zeer verligtte. Door zijne vrienden ten grave begeleid, sprak de majoor van Meurs, die waarlijk, den ouden, buiten alle betrekking gestelden man, niet uit belangzucht behoefde te vleijen, de volgende grafrede uit: Mijne Heeren. Voor en aleer wij deze plaats verlaten, alwaar eene droevige plegtigheid ons vereenigt heeft; voor en aleer zich dit graf voor altijd sluit, over het stoffelijk overblijfsel van een man, die wij allen vereerden en hoogachtten, zij het mij {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} vergund eenige woorden tot u te rigten, die thans met mij van dezelfde gevoelens doordrongen zijt. Wat ons hier vereenigd, is immers een gevoel van erkentelijkheid, van achting, die wij hem toedroegen, die eenmaal ook onze leeraar was. Hij leefde in eenen tijd, rijk aan gewigtige gebeurtenissen: een meer dan 20 jarigen oorlog, waarin een groot gedeelte van Europa, en ook ons vaderland gewikkeld is geweest, was voor hem een ruime bron van kennis en van ondervinding. Steeds getrouw aan de beginselen zijner jeugd, die op ware deugd en stille godsvrucht, zonder eenigen praal waren gegrond, vergaderde de generaal Geisweit van der Netten, een rijken schat van kunde en wetenschappelijke kennis. Daarbij paarde hij eene groote krijgsmans deugd, te weten koelbloedigheid en bedaarden moed in de oogenblikken van gevaar. De kennis en de ondervinding, door hem in dat groote tijdvak van militairen roem opgedaan, ging niet, even als bij zoo vele anderen, verloren. Neen! dit zaad was gevallen op eenen vruchtbaren akker, want, na het eindigen van den oorlog, wist hij het nuttig aan te wenden, tot vorming van zoo velen onzer, die aan zijne wetenschappelijke leiding werden toevertrouwd. De vele vruchten van zijnen arbeidzamen geest zijn zoo vele getuigen van het eenige doel, dat hij, tot zelfs nog in de laatste oogenblikken zijns levens bejaagde, nuttig en steeds werkzaam te zijn tot verbetering van het bestaande. Daartoe heeft hij voortdurend zijne krachten aangewend, en ook daardoor heeft hij menigen wrok en onaangename wederwaardigheden, van sommige zijner tijdgenooten en wapenbroeders moeten ondervinden, die, met naijverige blikken, zijne meerdere kennis en werkzamen geest aanstaarden, zonder deze te kunnen evenaren, ze door aanhoudende tegenwerking trachtten te onderdrukken. Maar ook daarentegen oogstte hij in de achting en liefde zijner leerlingen, en mogt het genoegen smaken, van er onder te tellen, die nimmer zijne lessen vergeten hebben, maar in hun volgend leven, zijne voetstappen drukkende, hem bewezen, hoe ze met vrucht tot hetzelfde doel, streving naar volmaking, ze hebben weten toe te passen. Thans, mijne Heeren, moeten wij hopen, dat hij ontvangt de eenige ware belooning die den mensch mag verblijden, die getrouw aan zijne bestemming, nuttig zijnen tijd besteed heeft, en zoo aan het doel, van zijn tijdelijk aanzijn hier op aarde heeft beantwoord. Hij was een braaf mensch, een braaf soldaat, een nuttig lid der maatschappij, een liefderijk echtgenoot en vader. Ook God verhoorde zijnen wensch, en schonk hem na een kortstondig lijden eenen rasschen dood. Wij brengen hem hier ons laatst vaarwel en dat zijne asch ruste in vrede. Ik heb gezegd. 31 Mei 1847. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret is naar de teekening van H. Lips 1810, gelithogr. door H.J. Backer, 8. Partic. mededeel. Handel. der Jaarl. verg. der Maats. van Nederl letterk. 1847, bl. 43. Volgg. Bijblad tot de Zondags Editie, gevoegd bij het Algemeen Handelsblad van 7 Junij 1847, Bosscha, Nederl. Held. te land D. III. bl. 390; Muller. Cat. v. portr. [J. Neuyes of Neuye] NEUYES (J.) of Neuye, hollandsch dichter in het midden der zeventiende eeuw, gaf in 1666 eene berijmde topographie van Holland, die men denkelijk als een soort van poëtischen reiswijzer gebruikte. Beschryvingh van Batavien, haer gedeelte aen dies zyde des Rhyns, genaemt Zuyd- en Noord-Holland, Amst. 1666, 12o., Amst. 1729, 8o. Beschryvingh van Hollandt benevens deszelfs oml. landen, genaemt Z. en N. Hollandt (met aanteek.) Amst. 1739, 8o. zijnde eene vermeerderde herdruk van de Beschryv. van 1666. Hij schreef ook voor het tooneel: Eneas of Vader des Vaderlants, bly-eindend trsp. (met de spreuk) Tantae molis erat Romanam condere gentem, Amst. 1617. De gewroke Lucretia of Rome in vryheit, trsp., Amst. 1669, 4o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 466, 467; Bodel Nijenhuis, Topogr. Lijst van Plaatsb. bl. 86, 87; Cat. J. Koning, D. II. bl. 219; Cat. Musschenbrock, bl. 103; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. b. bl. 150, D. III. bl. 168. [Jean François de Neufforge] NEUFFORGE (Jean François de), graveur, beeldhouwer en architect, werd in 1714 in het land van Luik geboren. Hij gaf in het licht Recueil élémentaire d'Architecture, 1757, fol. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. VI. bl. 1594. [Louise Charlotte de Neufville] NEUFVILLE (Louise Charlotte de). Zie RITTER (G.N.) [Christ. Leonora de Neufville] NEUFVILLE (Christ. Leonora de) werd in 1713 te Amsterdam geboren. Volgens de Vries was zij eene vrouw van veel studie en belezenheid, eene ijverige minnares van wijsbegeerte en natuurkunde, doch haar ontbrak het noodige vernuft om de natuur in hare diepste schuilhoeken op te sporen en de voorwerpen met den schitterendsten glans der verbeelding op te helderen. Het hoofdwerk dezer dichteres is getiteld: Bespiegelingen voorgestelt in Dichtkundige Brieven, in 1741 te Amsterdam in het licht gekomen en in 1762 vermeerderd herdrukt. De drie eerste brieven zijn vertalingen van Voltaire, in de vier overige draagt zij hare eigene denkbeelden in Alexandrijnen voor omtrent wijsgeerige onderwerpen, en bestrijdt de materialisten op Wolfiaansche gronden, welk stelsel echter reeds in haren tijd veel van zijn crediet verloren had. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zij zulks doet op een betoogenden trant, in een dorren, schralen, didaktischen vorm, zonder eenige beeldspraak, schildering of verheffing, maar in plaats van dit alles, voorzien met geleerde noten, die hetgeen zij wilde ophelderen, nog duisterder maken of overtollig zijn, is de lezing er van alles behalve aangenaam. Ongunstig is dit oordeel van Witsen Geysbeek, die de populaire levensphilosophie van Jufvrouw van Merken verre stelt boven hare savante kamerphilosophie. Zij gaf ook in 1738 te Amsterdam een treurspel Childerik, gevolgd naar het Fransch van de Morant, met pl. Volgens sommigen heeft zij onder den naam van Vrouwe C.P. uitgegeven: Bespiegelingen over Gods kerk- en waereld bestier enz. Ann. 1751, Vervolg van Stichtelijke Gedichten op vers. onderwerpen. Ald. 1757 en anderen, doch meer waarschijnlijk is de gissing dat onder dezen naam schuilt Catharina de Wilde, echtgenoot van Mr. Josua Brakonier (zie ald.) Zij zette ook Voltaires Discours sur la légalité des conditions over. Zij overleed ongehuwd in 1781. P. Boddaert vervaardigde twee gedichten op haar portret, door Verkolje geschilderd. Zie verv. op J. Wageuaar Amst. fol. bl. 554. Bijvoeg. op J. Kok, Vad. Woordenb. D. III bl. 240. Witsen Gijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV bl. 465; J. de Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk. D. II bl. 246; Siegenbeek. Beh. Gesch. d. Ned. Letterk. bl 265. A. van Halen. Panp. p. 219, Cat. d. Maats. v. Ned. Letlerk. D. I, bl. 258, b. bl. 150. Hamburger freimüthiger Urtheite 1755, p. 646; Adelay en Retermand, Kobus en de Rivecourt. [Heer van Neufville] NEUFVILLE (Heer van). Zie RUFFOULT (Jean). [Robert de Neufville] NEUFVILLE (Robert de), een Zwitser, ging na het verdrijven der Franschen uit de valeijen, over bij het regiment De Loches, hetwelk destijds door de Geallieerden aan den hertog van Savoyen was afgestaan, en diende later onze republiek. Hij schreef een Relation de ceque s'est passé de plus remarquable dans les Vallées de Luserne en l'année 1689 et 1699, medegedeeld in Kist en Royaards Ned. Arch. D. VI. bl. 53 volgg. Mogelijk was hij dezelfde met Robert de Neufville, neef van Clignet, aan wien deze zijn postmeesterschap te Leyden in 1720 overdroeg en die in 1734 overleden is. Zie van Mieris, Beschr. van Leid. D. III. bl. 481; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Ges. D. VI. bl. 24, 29, 48. [Adam Neufville] NEUFVILLE (Adam), een arts, schreef de febribus in genere, Leid. 1657, 4o. Zie Adelung en Rotermund, c.a. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lodewijk de Neufville] NEUFVILLE (Lodewijk de), een arts, schreef: De membrana allantoide, Leid. 1737, 4o. Zie Adelung en Rotermund, i.v. [Edo Neuhusius] NEUHUSIUS (Edo), Neuhaus of Nijenhuis, werd 21 October 1581 te Steinfort in Westphalen geboren. Zijn vader was Regnerus Neuhusius, een aanzienlijk burger dezer stad. Zijne moeder heette Sara Picard. Hij verloor zijn vader en moeder in den tijd van 6 weken; de een zijner beide broeders ging handel drijven in Spanje, de andere werd officier in Zweedsche dienst. Hij zelf wijdde zich aan de studie en werd opgevoed door zijn oom Otto Casmann, eerst te Steinfort en vervolgens te Stade, waar hij tot rector der Latijnsche school beroepen was. Na onder hem de oude talen en de wijsbegeerte geleerd te hebben, keerde hij 9 jaren later naar Steinfort terug, waar hij onder Coenraad Vorstius en Clem. Timpler zich op de Godgeleerdheid toelegde. Toen hij in 1607 op weg was om zijne studien te Marburg te vervolgen, ontving hij een uitnoodiging om de betrekking van Rector te Leeuwarden te bekleeden. Hij nam ze aan en was niet weinig verwonderd, aldaar leerlingen te vinden, die ouder waren dan hij. In 1613 werd hij ouderling bij de Hervormde gemeente aldaar, en in 1619 werd hem door de Staten van stad en lande het rectorschap aan de Latijnsche school hunner hoofdstad aangeboden, doch hij sloeg dit beroep af. Hij overleed 7 Maart 1638, in het 57ste jaar zijns ouderdoms, en werd door zijn conrector Henricus Kolde opgevolgd. Een zijner zonen, Regnerus Neuhusius, vereerde zijne nagedachtenis met verschillende Latijnsche dichtstukken. Hij schreef: Princeps Agapetianus, sive Commentatio de officio Principis, vulgo Scheda Regia dicta, quam Agapetus, magnae Ecclesiae Constant, Diaconus, ad Imp. Justinianum I perscripsit, in LXXII. Aphorismos digesta, et metricis adstructa numeris, Francof. 1603, 12o. Infantia Imperii Romani sub septem regibus, Amst. 1620, 16o. Ook in N. 8. Manes Nassovii; seu Epicedion Wilhelmi Ludovici, Comitis Nassovii, 1620. Ook in N. 8. 4 Theatrum ingenii humani, sive de cognoscenda hominum indole et secretis animi moribus liber, Amst. 1633, 24o. 1648, 16o., 1664, 24o. Liber secundus, Ibid, 1664, 24o. 5 Fatidica sacra, sive de Divinâ futurorum praenunciatione, liber I, Amst. 1635, 16o. Liber secundus, Ibid, 1636, 16o. Fatidica sacra, sive de rectâ futurorum praesensione, Liber III, Ibid, 1648, 16o. 6 Triga Scholasticorum artium, sive Idea loquendi, seu Grammatica, Dicendi, seu Oratoriae artis: et Disserendi, sive Dialecticae, Leovard. 1636, 8o. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Gymnasium Eloquentiae, sive studii oratorii Institutio, Amst. 1641, 24o. Cui accesserunt libelli tres Artis oratoriae et ratione exercendae Eloquentiae et Logicae, ex editione R. Neuhusii, Amst. 1664, 24o. Hij arbeidde omstreeks 12 jaren aan dit werkje. 8 Infantia Imperii Romani sub septem regibus; cui accesserunt Manes Nassovii, et Praefatio in Victorias Belgicas etc. ex editione R. Neuhusii, Amst. 1657, 4o. Praefatio in Victorias Belgicas. Nova Grammatica illustrium in Frisia Scholarum Rectoribus. Neuhusius was met Wibrand Revius, rector te Franeker, en Pieter Moll door de Staten van Friesland belast met de bewerking van dit boekje. Zie R. Neuhusii Epist. de Vita Edon. Neuh. in Mem. Phil. H. Witting, Dec. T. V. p. 65-68; R. Neuhusii, Poëm. Iuven. p. 48, 100-109-144, 164, 190, 302, 307; Brandt, Dagw. op het jaar 1638; Paquot, Mém. T. II. p. 42, 43; de Wal, de clar. Fris. Jctis., 166; Foppens, Bibl. Belg. p. 166; J. Erasmii Oper. Posth. p. 476; Jöcher, Adelung. Muller, Cat. van Portr. en vooral J.C.G. Boot, de Hist. Gymn. Leov. 1854, p. 16. [Regnerus Neuhusius of Reinier Neuhaus] NEUHUSIUS (Regnerus) of Reinier Neuhaus, zoon van den vorige, werd in 1608 te Leeuwarden geboren, waar hij onder Augustinus Haringius, Jan Backemude en zijn eigen vader de eerste gronden zijner taalkennis legde. Vervolgens studeerde hij te Franeker onder Rhala en Schotanus in de regtsgeleerdheid, en reisde later door Frankrijk in gezelschap van Theodorus Saecma, later doctor in de regten, secretaris te Leeuwarden en eindelijk raadsheer in het Provinciaal Hof van Friesland. In 1631 en 1632 was hij te Caen, ging van daar naar Saumur en had het plan Bordeaux en Valence in Dauphiné en vervolgens Spanje en Italië te bezoeken, doch hij keerde in 1632, schoon schoorvoetende, op bevel van zijn vader, terug, daar hij liever advocaat wilde zijn, dan het bestuur van de school te Harlingen, dat hem was opgedragen, op zich te nemen. Hij deed zulks echter, doch werd niet in Frankrijk, maar in zijn vaderland doctor in de beide regten. In 1638 werd hij rector te Alkmaar, welke waardigheid hij vele jaren bekleedde. Te vergeefs boden hem curatoren van Harderwijk en Franeker hem den leerstoel der welsprekendheid en geschiedenis aan, dewijl hij in Alkmaar zeer gezien was en daar een groot aantal bekwame leerlingen vormde. Bij zijn tijdgenooten was hij als Latijnsch dichter zeer in aanzien, doch het oordeel van het nageslacht over zijne poëzy is niet zoo gunstig. Hij is tweemaal gehuwd: 1 met Boethia Hoptilla, 2 met Odilia Neustadt, gelijk blijkt uit zijn Thalia Alcmariana, p. 419 sqq., p. 403 seqq en p. 230 seqq. Dit laatste huwelijk is door zijn ambtgenoot Janus Erasmus bezongen: (In auspic. Nuptias {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} clas., Doct. viri D.D.R.N.J.C. Gymn. Alem. Rect. et lect. ornat. Virg. Odiliae Neostadiae, celebratis prid. Cal. Martias M.D.C.L.V.) Foppens, Saxe en anderen willen dat hij in 1662 gestorven is; Paquot heeft reeds aangetoond dat deze opgave fautief is. Dat hij in 1663 nog leefde, blijkt o.a. uit de Dedicatio der Opera Posthuma J. Erasmii. Volgens de Wal was hij in 1679 nog in leven. Hij schreef: Poëmatum Juvenilium, Libr. II, Franek. 1634, Libri III, Amst. 1644, 24o., Amst. 1644, 24o. It. Libri II. Miscellanea Batavo-Frisica. Et Otia Academica, Tom II, Amst. 1669, 24o. Manuale Phitologicum, seu Analecta optimorum Authorum, in usum Scholarum Belgicarum, ex observatione R.N. Scholae Harling, Rectoris, Amst. 1636, 18o. Epistolarum familiarium lib. 1. Cui addita est Oratio inauguralis de recte informandâ Inventute, et Oratio triumphalis de liberatâ ab Hispanorum tyrannide Alcmariâ, Amst. 1639, Id. Centuriae Tres. Cnm Libbello Posthumo Poëmatum et Epist. cl. viri. L. Ed. Neuhusii, Patris, Amst. 1651, 24o. Tyrocinium Eloquentiae, sive habitae Alemariae orationes; cum Fasciculo Poëmatum et Epistolarum, Franeq. 1642, 24o., Amst. 1648, 24o. Ook onder dezen titel: R.N. Icti Suada Alcmariana continens Orationum centuriam, habitas in Gymnasio publico; novissima editio, auctior et emendatior, Ibid, 1656, pars alt. 1660, 24o. Comici enucleati, sive Electa Plautina, et Terentiana; cum veterum ac recentiorum notis, et indice Thesium Philologicarum in usum Juventutis, Amst. 1646. Electa Senecana et Sallustiana, Amst. 24o. Synopsis Etymotogica, sive de originibus linguae Latinae libellus cui respondit Examen Philologicum proximè edendum. Accessit ejusdem Centuria Epigrammatum ad amicos, Amst. 1652, 16o. Epistolarum familiarium Centuriae quatuor, novae, (scalicet sexta, septima, octava et nona,) Amst. 1653, 24o., 1678, 24o. Examen Philologicum, (sive Etymologiae Latinae juxta ordinem Alphabeti.) Accessit Erotematum libellus in Infantiam Imperii Romani sub septem regibus, Amst. 1654, 24o. In obitum Clar. et Doct. Viri Dr. Jani Erasmii L.A.M. Gymnasii Alcmariani Pro-Rectore, 1658. Florilegium Philologicum; ect. noviss. auctior, Amst. 1658, 24o. Suadae Alcmarianae pars altera et novissima, continens Orationes quinquaginta, habitas in Auditorio publico Gymnasii Alcmariani, Amst. 1660. 24o. Apparatus Eloquentiae, sive Electa class. Authorum, Amst 1663, 24o. Thalia Alcmariana, sive Poematum posteriorum liber, Amst. 1658, 24o., editio 2a auctior. Cum elogiis amicorum, Amst. 1661, 24o. 1678, 24o. ed. novissima libri tres. Exercitatio Eloquentiae, sive Suada Alcmariana novissima, continens Orationes LXV. Cum faciculo Poëmatum, Amst. 1671, 24o. Auriacus, sive suada Alcmariana novissima, in quâ continentur {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} septennii proximi Bella Gallo-Belgica; cum Fasciculo Epigrammatum, Amst. 1679, 24o. Epistola ad Barlaeum in Collect. Meelii, Amst. 1701, p. 176. Zie Poëmata Juven. ed. 1669. p. 41, 73, 85, 89, 146, 176, 188 209, 230, 261, 266-271, 285, 294, 342, 343, 376; Witten, Biogr. ad annum 1662; Vriemoet, Ath. Fris. p. 448; Philel. Timareti, Collect. Monum. p. 379-380; J. Erasmi, Opera Posth. in Dedic.; Saxe, Onom. Lit. T. IV. p. 507; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1060; Königii, Bibl. Vet. et Nova, voce; de Wal, de Clar. Fris. Jctis, p. 166, 439; Paquot, Mém. T. II. p. 45; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. I. bl. 135; Morhof, Polyh. Litter. S. VII. C. 3, § 17; Borricius, de Poët. Lat. Diss. 5, § 183; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 169, 170; Peerlkamp, de Poëtis Neêrl. p. 603; Coupé, Soir. Litt. T. X. p. 261; Kobus en de Rivecourt, Woord. der Zamenl.; Boxhornii, Poëm. p. 70. Muller, Cat. van Portr. Boot, als boven, 24. [Henricus Neuhusius of Neuhaus] NEUHUSIUS (Henricus) of Neuhaus, jongere broeder van den vorige, omstreeks 1616 te Leeuwarden geboren, werd in 1636 advocaat bij het Hof van Friesland, welke betrekking hij nog in 1668 uitoefende, terwijl hij tevens assessor was in het krijsgerigt en pensionaris van Workum. Twee zijner zonen, Eduardus en Johannes werden in 1668 advokaat te Leeuwarden. Hij was een zeer middelmatig Latijnsch dichter en gaf in het licht: Extemporanea Poëmata, Leov. 1656, 24o. Zie Paquot, Mém. T. II. p. 45; de Wal, de clar. Fris. Jur. p. 166, 167; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 177; R. Neuhusii Poëm. Juven. p. 98, 356; Vriemoet, Ath. Fris. p. 396. Peerlkamp, 384. [J.L. Neuman] NEUMAN (J.L.) gaf in het licht: Tafel der Hebreeuwsche conjugatien tot gemak der leerlingen opgesteld. Amst. H. Vieroot 8o. Zie Arrenberg, Naaml. v. boek. bl. 609. [P.W. Neuman] NEUMAN (P.W.), rabbi te Leeuwarden, vervaardigde een Hebreeuwsch lofdicht op A. van Limburg, dat voorkomt achter diens dissertatie de instauratione ecclesiae. Zie Navorscher, D. VI. bl. 339. [Willem Neumann] NEUMANN (Willem), componist en goed clavecinist. Hij vestigde zich omstreeks 1772 te Amsterdam en vormde uitmuntende leerlingen. Hij heeft in het licht gegeven zes sonaten voor de piano met 2 violen en bas, Amst. Hollandsche gezangen gevarieerd voor de clavecimbel; 3 pièces de clavecin avec flute et piano, Amst.; pièce à 4 mains et 2 à deux mains, op. 4; deux pièces de clavecin, tirées de l'opéra d' Atys, et de l'opéra Niva op. 6 et de l'opéra d' Azemia, et celui de les amours d'été op. 7-8 et 10; l'air Oui noir {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} m'est pas si diable, varié pour le clavecin, alle gedrukt bij Hummel te Berlijn en te Amsterdam. Voorts Musikaal Zangweiser van het boek der psalmen, met eene nieuwe gecomposeerde bas cm te zingen en te spelen Amst. Huisselijke onaangenaamheden waren oorzaak dat hij zich in den aanvang dezer eeuw te Amsterdam doodschoot. Zie Gregoir, Les artistes musiciens Hollandais, p. 135, 136. [C. Neumans] NEUMANS (C.) gaf in het licht: Grondelijke en met proeven bewezen Medicinale en natuurkundige Chymie, Leeuw. 1767, 1e bl. 1e stuk. Zie Arrenberg. Naaml. van boek. bl. 309. [S. Neumark] NEUMARK (S.) schreef: Over het wezen en den omvang van de Staats-policis. Gron. 1819 8. Zie Vervolg op Arrenberg, bl. 526. [Pr. Franciscus Neumayr] NEUMAYR (Pr. Franciscus) gaf in het licht: Heilige geechillen of leerredenen over gewigtige geloofsvragen. 1873 So. Zie Arrenberg, Naaml. v. boeken bl. 374. [Gunsteling van Neurenberg] NEURENBERG (Gunsteling van) schreef: Aanmerkingen over de redevoeringen van Klaas Jeroen Gunding, over den staat der republijk van Holland 1738. Zie Cat. J. Koning. D. II bl. 299. [Johan van Neurenburg Willemsz] NEURENBURG Willemsz. (Johan van), te Dordrecht geboren, werd in 1643, acht, in 1647 veertig, in 1650 raad, 1654 schepen zijner geboortestad, in 1656 gecommitteerd ten beleide van stadszaken, in 1673 burgemeester van 't gerecht, in 1674 burgemeester van de gemeente, en als zoodanig gouverneur van Dordrecht, representerende baron van de Muwede, gevolmagtigde ter thesaurie in burgemeesters-kamer ter bezorging, en besoignes van stads finantien, commercien en policien etc., colonel en artillerymeester. Ook was hij sedert 1672 directeur van den Levantschen handel op de Maze, voorts leproosmeester van de gevangenen en krankzinnigen en vader van de cellebroeders en tuchtelingen goederen, kerkmeester, weesmeester ter weeskamer, superintendent van de koopmansbode, en ordinaris wachtschuiten op Kampveer, Bergen op Zoom, superintendent van 't stapelregt. grachtmeester, deken van de verwerijen, weef- en meelmeester, staal- en tarrameester, overman der huis timmerlieden, superintendent van de lakenhal. Meermalen werd hij gecommitteerd op de vergadering der Staten van Holland en West-Friesland. Zijn zoon Jacob werd in 1670 acht en veertig en bekleeddereeds verscheidene andere posten; zijn kleinzoou Johan was Heemraad van de Krimpenerwaard. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Dag-lyste of Gedenkboek der gewoonlijke Bezigheden van de Ed. Groot-Achtbare Heeren, de Heeren van de Oud-Rade of vroedschap; mitsgaders de kameren Iudiciële den stad Dordrecht door M. Balen, de Wall, Prov. v. Dordr. bl. 1948, 1958. [Vincent Neuse] NEUSE (Vincent) kapitein ter zee onder prins Willem I. Toen in het laatst van Jan. 1574 de Spaansche vloot, op het goeddunken van Romero, tegen het gevoelen van Glimes, van Bergen vertrokken voor Romerswaal was komen liggen, werd hij, Joost de Moor en Jacob Stoffelsz met acht van de ligtste wachtschepen uit Vlissingen gezonden om met de Spaanschen te schermutselen en kondschap nopens hen te nemen. Zie 's Gravesande. Tweede eeuwget. der Middelb. vrijheid, bl. 393. [Hermannus Neuspitzer] NEUSPITZER (Hermannus) werd te Emmerik omstreeks den jare 1635 geboren, en studeerde te Harderwijk, waar hij in Maart 1658, onder den hoogleeraar Paulus Colonius, twee dissertatiën De praxicoenae Dominicae en de incarnatione Verbi) verde digde. De roem zijner geleerdheid bewoog curatoren der Illustre school te Dordrecht, hem toen rector der Latijnsche school te Gorcum, in plaats van Petrus Surendonck, naar Utrecht beroepen, tot rector aan te stellen. Allen, die te Dordrecht eene beschaafde opvoeding genoten, bezochten toen de Dortsche school, ook lokte zijn naam vele vreemdelingen derwaarts. Welk een prijs curatoren op zijn onderwijs stelden, blijkt toen hij in 1685 tot rector te 's Hage benoemd was, uit het aanbod van ‘vrijdom van stads accijnsen en inposten, benevens een vermeerderde jaarlijksche inkomst van f 200,’ zoodat hij nu f 1000 van de stad trok. Hij is tweemaal gehuwd geweest en liet drie dochters (Anna Maria geb. 8 Jan. 1649, Anna Margaretha, Maria Catharina) na, toen hij in 1689 overleed. Bij testamentaire dispositie maakte hij ‘eene stichting ter bevordering der studien in de godgeleerdheid, eerstelijk van de leden van zijn geslacht, en bij gebreke van dien van de zone der twee onderste praeceptoren bij de Latijnsche school te Dort, welke strekking door hem werd gesteld onder administratie van curatoren. Neuspitzer heeft zich ook als Latijnsch dichter bekend gemaakt. Zijne aanminnige gelaatstrekken zijn bewaard in zijn portret, dat fraai gegraveerd, in 4o. bestaat, in proefdruk van Munnikhuysen? Letterdrukken zijn niet bekend. Zie Vrolijkhort, Vliss. Kerkhemel, bl. 403, 4de, Schotel, Kerkel. Dordr. D. II bl. 18, 19. Dez. in Kunst. en Letterb., 1858 no. 55. Dez. Ill. school bl. 91, 239; Staatsblad 1848 no. 17. [Sebastianus Augustus Neusenius] NEUSENIUS (Sebastianus Augustus), Neusen of Noezen, geboren te Saffinge in Vlaanderen, studeerde te Leuven Rijssel en Wittenberg, waar hij de vervolgingen tegen de Hervormden ontvlugt was. Hij werd te Marburg doctor in {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de beide regten, hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal en landgrafelijk Hessische kerkeraad. Hij beoefende bij voorkeur het Hebreeuwsch, waarover hij eenige schriften in het licht gaf en overleed te Marpurg in 1536, in den ouderdom van 33 jaren. Men heeft van hem: De Literarum, Vocum et Accentuum Hebr. natura, mogelijk hetzelfde met De primâ sermonis Hebraei lectione. De Litterarum servientium officiis. Marpurgi, 1532, 8o. Ee Arbore consanguinitatis. Zie Foppens, Ribl. Belg. T. II. p. 1091; Jöcher, i.v. Pieters, de Templo Ill. [de la Neuville] NEUVILLE (de la), pseudoniem van Adrien Baillet. Ofschoon deze geleerde, 15 Junij 1649 te Neuville-en-Hes, in het kerspel van Beauvais, geboren en in 1706 overleden, geen Nederlander was, vermelden wij hem echter om de werken die hij over onze geschiedenis schreef. Hij gaf zijne Histoire de Hollande in het licht, onder den naam van Balthazar d'Hezinail de la Neuville, anagramm van Baillet de la Neuville de Hes. Hij schreef: Histoire de Guillaume I, prince d'Orange, avce les actions les plus remarquables de Guillaume III, Amst. 1689, 12o. Histoire de Hollande depuis le trève de 1609 ou finit Grolius jusqu'à notre temps, Paris, 1693, 4 vol. 1703, 4 vol. Histoire de Hollande etc. de 1609-1697, Amst. 1702-1706, 3 vol. 4o. Historie van Holland, beginnende met het bestand van het jaar 1609, alwaar H. de Groot eindigt, tot aan de Nimmeegsche vrede, uit het Fransch: benevens het vervolg tot de Rijswijkse vreede in 't jaar 1697, Amst. 1704, 3 vol. kl. 8o. Tot de vrede van Utrecht in het jaar 1713, vervolgt tot 1713, door P. Leclercq. Hier komt by eene korte Historische Inleiding van de eerste opkomst dezer Republyk tot aan het bovengemelde bestand, Amst. 1726, 2 vol. 4o. Zie Adelung en Rotermund, Bibl. Chois, T. IV. p. 127. Bibl. Hulthem, No. 26472, 28496-28500. [Johan Nevay] NEVAY (Johan,) Zie NEVIUS (Johannes.) [Godefroi de Neve of Nepotis] NEVE (Godefroi de) of Nepotis, organist van aartshertog Philips, vermaakte bij testamentaire dispositie aan mr. Jan de Barkele, beroemd orgelmaker, bekend onder den naam van mr. Jan van Antwerpen, zijn portif of draagbaar orgel en aan Jacob Muwet zijn beste clavicordium. Zie Bulletin de la Commission royale des Sciences en Belgique 1863 p. 349. [Franciscus Neve] NEVE (Franciscus), volgens Bryan Stanley in 1625 en volgens Immerzeel 1627 te Antwerpen geboren, doch Kramm twijfelt of dit jaartal wel juist is opgegeven en meent dat hij het is die in 1630 in het St. Lucasgild te Antwerpen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen is. Volgens Immerzeel vormde hij aanvankelijk zijn ontwikkelend talent naar de groote modellen van Rubens en van Dijck en studeerde hij vervolgens te Rome naar de kunstwerken van Raphaël en de Grieksche antieken. Te Antwerpen teruggekeerd, verkreeg hij als historie- en portretschilder groote vermaardheid. Hij ordonneerde met vuur, teekende met bevalligheid en had een goed coloriet. Hij schijnt geen enkele ets in zijn vak te hebben gemaakt en alleen als hoofdzaak landschappen geëtst te hebben. De bekende 14 stuks etsen zijn bij Bartsch beschreven. Zie Haubraken, Lev. d. Schilders. D. II bl. 142; Immerseel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II bl. 262, 263; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch., D. IV bl. 1194. [Franciscus de Neve] NEVE (Franciscus de), volgens Kramm in 1680 als meester van het St. Lucasgild geboekt. Zie Kramm, t.a.p. [Sabastiaen de Neve] NEVE (Sabastiaen de), beeldhouwer te Antwerpen bloeide in het midden der 17 eeuw Balt. Moretus besteedde in 1640 aan Sab. de Neve, de nieuwen marmeren tuyn, in de capelle van H. St. Lucas en O.L.V. Kerk voor de som van f 850. Zie J.B. van der Straelen, Jaarboek van St. Lucas der stad Antwerpen, bl. 108. Kramm, t.a.p. [Lucas van Nevele] NEVELE (Lucas van), werd in 1552 als schilder en in 1565 als magistraat te Brussel vermeld. Zie Messager des sciences hist. gand. 1558 p. 169. Kramm t.a.p. bl. 1195. [Matthys Neven of Neuven] NEVEN (Matthys) of Neuven, in 1647 te Leyden geboren werd door Mr. Torenvliet in het teekenen en door G. Dou in het schilderen onderwezen. Hij schilderde moderne binnentuinen uit den deftigen stand, speel- en thee-gezelschappen, kraamkamers, en dergelijke onderwerpen, allen met smaak geordonneerd, geestig bewerkt en fraai van effekt, in den trant van Dou. Hij overleed te Amsterdam in 1721. Zijn geschilderd portret komt voor op Cat. der kunstverzam. van mr. Johan van der Marck, Amst. 1773 no. 446. Zie Immerseel, t.a.p. Kramm, t.a.p. [Marc Nevianus] NEVIANUS (Marc), eigentlijk Neefs of de Neef te St. Geeraertsbergen tusschen 1520-1539 geboren, studeerde in de geneeskunde, en werd aan een buitenlandsche hoogeschool med. dr., vestigde zich in zijne geboortestad, oefende er met goed gevolg de practijk uit, en werd twee of driemaal burgemeester. Vervolgens omhelsde hij den kerkelijken staat, liet zich tot priester wijden en woonde ten minste van 1563-1575 te Gend. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was een middelmatig Latijnsch dichter en gaf in het licht: De Plantarvm viribus, Poëmatium; ad generosissimum, illustrissimumque principem ac Dominum, D. Lamorallum Aegmondanum, Principem Gaverii etc. Comitem Aegmondae, etc. Baronem Barii, Dominum Armenteriae etc. Gubernatorem Flandriae etc. Aurei Velleris auratum Militem Lovanii 1563 12. De qualitatibus primis, secundis, tertiis, iisque quas Natura tegit occultas abditasve, Poëmation Gand. 1573 12o. 16o. De Curandis morbis, Poëmation Edit. ult. Gand. 1573 12. In Poëmatium suum de curandis morbis, corollarium, de febribus agens Gand. 1575 12. Zie Sweertius. Ath. Belg. p. 524; Vol. Andreas, Bibl. Belg. p. 640. Mercklini Lendenius renovatus p. 779; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 840; Paquot, Mém. T.D. III p. 581. Hoeufft. Par Lat. Belg. p. 45. Peerlkamp. de Poet. Latin. p. 71. [Johannes Nevius of Nevay] NEVIUS (Johannes) of Nevay, in Schotland geboren, predikant te Niwwilss, kapelaan van den graaf van Loudon, werd 13 Dec. 1662 uit Schotland gebannen en zette zich te Rotterdam neder, waar hij het overige van zijn leven doorbragt. Hij beoefende de poëzy, en werd in 1647 door de algemeene synode van Schotland met drie anderen benoemd tot het nazien der dichterlijke overzetting der Psalmen. Hij vervaardigde een paraphrasis van Salomon's Hooglied en Latijnsche gedichten voor de vijftien predikatien van Jacobus Borstius predikant te Rotterdam. Zie Steven, Hist. of the Scottish church of Rotterdam p. 36, 53-54, 75. Schotel, Kerk. Dordr, D. I. Bl. 466. [Sara Nevius] NEVIUS (Sara), dochter van den beroemden Willem à Brakel, predikant te Rotterdam, huwde met den zoon van den vorige. Zij was eene godvreezende vrouw en beoefende de Nederlandsche poëzy. Men heeft van haar Aandagtig Leerling van den Heere Jezus met een voorrede van W. à. Brakel 's Gravenhage 1737 (vierde druk. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. v. H W. Schotel. Aant. betreffende drie Vaderl. dichteressen en Kunst en letterb. 1843 D I bl. 294; Steven, c.c. Arrenberg, Naaml. v boeken, bl. 309; Cat. de Groe. bl. 172. [A. Nevius] NEVIUS (A.) schreef: De arte vitraria Amst. 1669 6. Zie Bibl. Blyswyck. T. II. p. 46. [Jan Ney of Neyen] NEY (Jan) of Neyen), zoon van Maarten Ney, geboren in Zeeland, doch sedert met ter woon vertrokken naar Antwerpen, waar hij den post van gezworen klerk en griffiier der rekenkamer bekleedde en de zijde hield van Prins Willem {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} I, met welken hij in 1674 heimelijk verstand had en dien hij de hand bood in een aanslag op die stad, welke echter mislukte. Belijdenis doende van de protestantsche godsdienst, voedde hij zijn zoon insgelijks op in die leer, welke hij aankleefde tot op zijn 21ste (sommigen willen 25ste jaar). Toen omhelsde hij de Roomsche leerbegrippen en begaf zich in de orde der Minderbroederen, of Minoriten, over welke hij eerlang tot commissaris generaal of overste werd aangesteld. Hij was een man van beleid, en van taalkennis en geleerdheid niet ontbloot, van hier, dat hij van de Spaansche regering dikwijls over zaken van aangelegenheid geraadpleegd werd. In 1607 was men zoowel van de zijde van het Spaansche hof als van die der Algemeene Staten de oorlog moede. Ney werd van de Spaansche zijde naar 's Hage gezonden om te beproeven of men in geen onderhandeling kon treden zonder dat de Aartshertog de Vereenigde Nederlanden tot een vrije republiek verklaarde. De poging mislukte wel, maar Ney bragt het zoo ver, dat er den 20 April 1607 een wapenstilstand van 8 maanden gesloten werd. Toen Ney zich na de sluiting er van te Brussel bevond, verzocht hij om den staat der Vereenigde Nederlanden nader te leeren kennen en den vredehandel verder voort te zetten, verlof om naar 's Hage te mogen wederkeeren. Om daartoe vrijheid te bekomen, gebruikte hij het voorwendsel dat in het gesloten verdrag eenige duisterheden waren, omtrent welke hij nadere ophelderingen verlangde van de Staten. Het niet bekomen antwoord voor toestemming houdende, begaf hij zich naar Holland. Den 12e Mei verscheen hij ter vergadering van de Algemeene Staten, en begeerde aldaar, dat 's lands vloot, na de overwinning onder Heemskerk op de Spanjaarden behaald, zoude opontboden worden. In het begin van Julij werd daartoe besloten en een nieuw verdrag rakende de wapenschorsing schitterend gesloten. De listige monnik had nu een duidelijk inzigt aangaande den toestand van zaken bekomen. Hij zag hoe afkeerig Prins Maurits en verschillende staatslieden van den vrede waren. Allerlei middelen stelde hij te werk om de laatsten tot vreedzamer gedachten te brengen. Een van deze staatslieden was de griffier Cornelis Aersens. Zoo deze kon gewonnen worden, zou er een belangrijke schrede tot den vrede zijn gedaan. Te Delft, waar hij zich thans bevond, noodigde Ney hem tot een mondgesprek. Om zijn eerzucht te streelen betuigde hij hem zijne dankbaarheid, omdat, door zijn bewerking, de vredehandel een aanvang had genomen, en mat de gevaren, waarin Aersens zelf zich daardoor had gestoken, breed uit en bood hem, in naam der aartshertogen de wedergave van het huis, dat hij eertijds te Brussel had bezeten, aan. Hij ging nog een stap verder, door he vertoonen van eenen schuldbrief van 50,000 kroonen door Spinola met eigen hand geteekend, indien er vrede of be- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} stand voor negen jaren werd gesloten, van welke som hem, op zijn begeren, straks 15,000 kroonen zouden worden betaald. Daarenboven bood hij uit Spinola's naam een diamant van groote waarde voor Aerssen's echtgenoote aan. In 't eerst wees deze de geschenken van de hand, doch nam ze eindelijk aan, en gaf er kennis van aan prins Maurits en 's lands advocaat Oldenbarneveld. Bij nog andere staatsleden stelde Ney dezelfde middelen, schoon met ongelijken uitslag, in het werk. Na deze verrigtingen keerde de pater naar Brussel terug, tot het halen van eene nadere bekrachtiging der wapenschorsing op de voorwaarden door de Staten beraamd. Van Brussel reisde hij naar Spanje, om 's konings goedvinden te vernemen. Met heen en weer trekken, sleet hij genoegzaam al het overig gedeelte van het jaar, en kwam, onder het gevolg van den markgraaf Spinola, in den aanvang van het volgend jaar, herwaarts, om over een veeljarig bestand te handelen. Om eenige hapering in den handel, welke eerlang geopend werd, zond men Ney naar Spanje, onder voorwaarde van binnen 40 dagen te zullen wederkeeren. Doch deze was de laatste reis dat hij Holland bezocht. Hij keerde in zijn klooster terug, waar hij stierf. Zie Disc. of t' Samenspr. tuss. den Coning van Spang. ende Jan Neyen van den Vrede-handel der Vereen. Ned. zonder afz. titel, plaats of jaar; Confér. tenue entre le Pape et le Roy d'Espagne sur le traite de la paix des P.B. Item, Dial. du Roy d'Esp. avec Jean de Neye Moine. Sur le pour parler de la dite paix. Traduit de Flam. en Franç. 1608, 8o. Wagenaar. van Wijn, Cerisier, Bilderdijk, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Woord. der Zamenl. Kunst- en Lett. 1835. D. II. bl. 270; Du Thou, Hist. sui temp. T. XIV. Larrey, Hist. d'Anglet. T. II. p. 690. Grotius, Hist. des Troubl. des P.B. Livre 16, 17, 18, Fisquet in Nouv. Biogr. Génér. T. XXXVII. p. 885; Biogr. Univ. T. XXXI. p. 145; Iselin; Lex. Th. III. S 641; Jöcher, Adelung, Rotermund, Muller, Porttr. [Johan van Neyenborch of Nijenborch] NEYENBORCH of NIJENBORCH (Johan van), te Groningen uit een deftig geslacht in 1621 geboren, bloeide in het midden der zeventiende eeuw, vervaardigde Fransche en Nederduitsche verzen, en beoefende ook de klassische literatuur. In geen dezer vakken muntte hij echter uit, ofschoon, sommige zijner nederduitsche verzen, herdrukt werden. Men heeft van hem: De weeckwerken der Ghedenkwaerdighe Historien, Leergedichten en Spreuken, Gron. 1657, 4o. Hofstede, met deszelfs andere bedenckingen, gedichten en historien, Gron. 1659, 4o. Het Gulden A, B, C, ofte Jeugts deughden Spiegel, Groen. 1661, langw. form. Het wondertoneel, ofte Lusthof der history paerlen, zonder jaartal. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel der ambachten, enz. Gron. 1659, 2 d. 3 maal gedr. laatstelijk 1670, 4o. Groninger Historien, enz. Van de eerste gheheugenisse af tot dezen tegenwoordigen Jare toe, zijnde 1660, Gron. 1660, 5de dr. 4o. Schoole der Wysheit ofte het lof der Schoolen met derzelver nuttigheyt, voor deze bedenckelyckheden en toe eygeningen, Gron. 1662, 4o. Variarum lectionum Selecta, figuris aeneis applicata, Gron. 1660, 8o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. o.h.w. [Neyenveen] NEYENVEEN schreef: Spiegel der Lydsame Heyligen, Amst. 1686, 8o. Zie Abcoude, Naaml. bl. 258. [Mr. Pieter de Neyn] NEYN (Mr. Pieter de), zoon van mr. Cornelis de Neyn, pensionaris van Alkmaar, later raad ordinaris in 't Hof provintiaal van Holland, werd omstreeks 1650 te Alkmaar geboren. Toen hij 10 jaar bereikt had, zonden hem zijne ouders ter kostschool bij Arnoldus Montanus, predikant en rector te Schoonhoven. Vijftien jaar oud bezocht hij de Leidsche hoogeschool, waar hij van alle banden ontslagen, zijne vrolijke lusten den ruimen teugel vierde. Toen de Franschen in 1672 in 't land vielen, nam hij dienst in het regiment van Stein Calenfels, onder den luitenant-kolonel Nicolaas van Brederode en hielp Texel bezetten, totdat de vrede te Breda getroffen, hem weder ontsloeg. Besloten hebbende zijn studiën in de regtsgeleerdheid voort te zetten, begaf hij zich naar Duisburg aan den Rijn, en nam zijn intrek bij den prof. juris Fellmann, die hij naar Groningen volgde, waar hij als hoogleeraar was beroepen. ‘Wat ooit student (Pseudostudiosus) bedreef, werd door hem ondernomen.’ Later verkreeg hij te Harderwijk, voor geld, den titel van mr., doch in zijn vaderland zijn fortuin niet kunnende maken, ging hij in dienst bij de O.I. Maatschappij, werd fiscaal aan de Kaap de Goede Hoop, vertoefde daar eenige jaren, kwam in het vaderland terug en schreef zijn Lusthof der Huwelijken, behelsende verscheyde seltsame Ceremonien en plechtigheden, die voor desen by verscheyde Natien en Volckeren soo in Asia, Europa, Africa, als America in gebruik zijn geweest, als wel die voor meerendeel noch hedendaegs ghebruykt ende onderhouden werden. Mitsgaders desselfs Vrolycke Ueren. Uyt verscheyde soorten van Mengeldichten bestaande, Amst. 1681, 1697, 8o. met pl. De Lusthof is meermalen herdrukt met weglating der Vrolycke Ueren, die niet vergeten verdienen te blijven. Zijne puntdichten zijn scherp, zijn Leersame digten min of meer in den trant van Huygens' Zedeprenten. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 36 zijner Vrolycke Ueren komt een Geboortedigt voor, waarin hij zijn autobiographie geeft. Vóór dit boekske vindt men ook zijn wapen en zinspreuk Non semper oleum. Het jaar van zijn overlijden is onbekend. Zie Scheltema, Over 't Vryen en Trouwen, bl. 194; v.d. Aa, t.a.p. Vrol. Ueren, bl. 123, 140; van Berkum, Beschr. van Schoonh. bl. 414. [Pieter Pietersz. Neyn] NEYN (Pieter Pietersz.), 15 Dec. 1597 te Leyden van weinig vermogende ouders geboren, die geen middelen hadden hem in de teeken- en schilderkunst te doen onderwijzen en die hem daarenboven in het vaderlijke bedrijf van steenhouwer noodig hadden. Door eigen vlijt en eenig onderrigt, bragt hij het echter zoo ver in de wiskundige wetenschappen, dat hij les in de bouw- en doorzigtkunde geven kon. Later ontving hij onderwijs van Josua van der Velde in het landschapschilderen, In 1632 werd hij stads steenhouwer in zijn geboortestad, waar hij in 1639 overleed. Zie S. van Leeuwen, Korte Bes. van Leyd. bl. 190; Immerzeel, t.a.p. Kramm, t.a.p. Orlers, Bes. van Leyd. bl. 394. [Jacobus de Neys] NEYS (Jacobus de), een vermogend Antwerpenaar, die de kunst voor uitspanning beoefende en zeer fraai doode vogels en andere stillevens schilderde in de manier van Evert van Aalst. Hij was een tijdgenoot van Mattheus Terwesten, met wien hij te gelijker tijd te Rome was, waar hij den bijnaam van de Genereuse verkreeg. Te zamen vertrokken zij uit Rome. Neys had een abbé, secretaris, jager en knecht in zijn gevolg, en na vele landen bereisd en veel kunst verzameld te hebben, wilde hij naar zijne familie wederkeeren, doch overleed op reis aan een kolyk. Zijn lijk werd naar Antwerpen geveerd en aldaar in 1701 of 1702 begraven. Zie Kramm, t.a.p. [Gilles Neyts of Nyts] NEYTS (Gilles) of Nyts, bloeide, volgens Nagler, tusschen 1650 en 1690. Hij schilderde landschappen. In de Koninklijke Galerij te Dresden zijn er twee, die het jaartal 1681 dragen. Hij muntte echter meer als graveur uit. Bartsch en Nagler geven zijne geëtste prenten op. Zie Immerzeel, t.a.p. Kramm, t.a.p. [J. Neyts] NEYTS (J.). Volgens van Eynden en van der Willigen dezelfde met Gilles Neyts, hetgeen Kramm betwijfelt. In de verzameling van wijlen den heer van Leyden van Warmont komen voor zeven geëtste landschappen, geteekend J. Neyts. Zie Kramm, t.a.p. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobs Neyts] NEYTS (Jacobs) van Brugge, rigtte in 't midden der achttiende eeuw een troep operisten op, met welke hij Vlaamsch België en Holland doorreisde, en overal den uitbundigsten lof inoogste; ja zelfs de nieuwsgierigheid van het Hof te Brussel opwekte. Te Amsterdam speelde Neyts op den grooten Schouwburg, toen op den 11den Mei 1772, bij de opvoering van de Deserteur, dat prachtig gebouw een prooi der vlaamen werd. Dit schrikkelijk ongeval, waarbij zoo velen het leven inschoten, berokkende den ondergang van Neyts en Punt. Deze ging het Rotterdamsch tooneel verlevendigen, gene begaf zich terug naar de Oostenrijksche Nederlanden. Doch de merkelijk verminderde troep had thans te worstelen met de rederijkkamers, op alle punten van Vlaanderen en Brabant in het leven gebragt door de geestdrift, welken Neyts overal voor het nationaal gezang had opgewekt. Zonder dat ongelukkig voorval, dat Neyts vooruitzigten ten eenemale in den grond boorde, had misschien deze man een nieuwe omwenteling in de uitspraak der taal te weeg gebragt. Zijn troep uit West-Vlamingen bestaande, bediende zich van de West-Vlaamsche tongval, in zeker opzigt zachter dan de algemeen gesprokene taal, en die zeer in den smaak der vrouwen en dilettanten van Amsterdam viel, maar bij het vertrek der Vlamingen verdoofden plaatselijk vooroordeel en gemeente, hetgeen op het nationaal gezang den gelukkigsten invloed had kunnen uitoefenen. Hij overleed in 1794 te Boulogne. Zie Snellaert, Schets eener Ges. van Ned. Lett. bl. 181, 182. Gregoire, Les Art. Music. Neêrl. p. 136. [François Neyts] NEYTS (François), broeder van den vorige, orchestmeester te Amsterdam, bragt in de Nederlanden veel tot ontwikkeling der opera. Waarschijnlijk was hij het, die in 1810, als zanger met mejufvrouw Carels, aan het Hollandsche tooneel was verbonden. Zie Gregoire, t.a.p. [Heese of Hesius Nicasius] NICASIUS HEESE of Hesius, aldus genaamd naar zijne geboorteplaats Heeze, anderen noemen hem volgens den doopnaam zijns vaders Nicasius Janssens. Hij had in het pauselijk collegie te Leuven, zijne godgeleerde studiën voltooid en daar den graad van bachelier in die wetenschap verkregen. Hij was zeer ervaren in de H. Schrift, welke hij voor een groot gedeelte van buiten kon opzeggen. De zucht tot volmaaktheid had hem tot den kloosterstaat aangedreven, hij werd te Gorinchem minderbroeder en stichtte zijne medegezellen door eenen vromen wandel. Het scheen dat hij met den geest der prophetie bezield was, want toen men, na de eerste beroerte der beeldstormerij in 1566 van meening was, dat de godsdienst voorts ongestoord zou uitgeoefend worden, voorspelde hij dat {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} het onweder spoedig zou losbarsten, zoodat men niet weten zou waar zich te bergen. Dit werd in 1575 bewaarheid, nadat de Briel door de Watergeuzen was ingenomen. Bij het innemen van Gorcum, werd Nicasius met zijne medebroeders en andere priesters gevangen genomen en in het vervallen klooster te Rugge, door den strop ter dood gebragt. Hij had den ouderdom van 56 jaren bereikt. Nicasius heeft verscheidene schriften nagelaten, die nimmer het licht zagen. Zie Hist. Mart. Bat. Auct. P. Opmeero (Col. 1625) p. 22; Lev. van de Voorn. Heyl. (Mech. 1828) D. III. bl. 47; van Gils, Meyer. Cath. Memor. bl. 366; van Gils en Coppens, Nieuwe Bes. van het Bisdom van 's Bosch, D. III. bl. 98. [Bernard Nicasius] NICASIUS (Bernard), eerst leerling van F. Snijders, reisde vervolgens naar Italiè om zich te bekwamen, vestigde zich bij zijne terugkomst te Parijs, waar hij in 1678 overleed. Hij schilderde landschappen en jagten, in de manier van zijn meester. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 263. [Johannes Nicasius] NICASIUS (Johannes), rector der Latijnsche school te Dordrecht, verscheen in 1573 voor den kerkeraad aldaar, verklarende ‘dat zijn school verliep en dat de overigheid er weinig acht op sloeg, zoodat hij, wegens het geringe loon en den duren tijd, niet konde leven, weshalve hij vroeg, of hij zich tot zijne studie mochte begeven,’ waarop de kerkeraad antwoordde ‘dat hy patente zou nemen en zich oefenen om zaturdachs een avontpreeck te doen.’ Hij werd in 1575 door curatoren der Academie te Leyden uitgenoodigd, de inwijdingsredevoering te houden en eenige lessen te geven aan de academie. Hij beloofde zulks, doch trok later zijn woord weder in. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 76; Dez. Ill. School. bl. 17, 18. [Johannes Nicasius] NICASIUS (Johannes). Of deze dezelfde is met den vorige, of met Joh. Nicasius, die volgt, of met Nicasius van der Schuere, die in 1566 of 1567 in of bij Gent heeft gepredikt, is onzeker. Zeker is het, dat hij een bedaagd man was, die voorheen al had gediend, toen hij in 1595, en dus terstond na de reductie van Groningen en Ommelanden, te Middelstum predikant is geworden. Deze oude man was bij zijne medebroederen zeer in achting, zoodat zij hem daarom de Synodale commissiën van praeses, assessor, deputatus en correspondent menigmaal hebben opgedragen. In het jaar 1610 is hij, wegens eenige onlusten, door de Synode van zijne dienst te Middelstum ontslagen met een loffelijk getui- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} genis. Waarna hij in 1613 tot predikant te Bourtange is beroepen, waar hij in 1617 of 1618 is gestorven. Zie Adama, Naaml. enz. bl. 82; Acta Syn. Gron. et Omt. Brucherus, Ges. der Kerkherv. te Gron. bl. 282, 326, 362, 368, 369. [Johannes Nicasius] NICASIUS (Johannes), woonde als predikant te Borsum in 1578 met Menso Alting en drie andere predikanten, het gesprek met de Mennonieten te Embden bij, en werd naderhand, in 1589 of 1590, als predikant te Groothuizen benoemd, om benevens den evengenoemden en nog eenen anderen predikant, een gesprek te houden met den Ariaan Matthias Vehe, toen te Grietzijl gevangen zittende, die dus ook in 1581 op de Nationale Synode te Middelburg kon geweest zijn, te meer omdat die van Embden verzocht waren, hunne gemagtigden derwaarts te zenden. Zie Meiners, Oostfr. Kerk. Gesch.. D. II bl. 42, 68, 216; Brucherus t.a.p. bl. 369. [Hendrik Niclaes] NICLAES (Hendrik), werd uit eenvoudige en vrome ouders, iu 1501 of 1502, volgens sommigen te Munster, geboren. Tot zijn vijfde jaar werd hij door zijne moeder opgevoed, en toen bij eenen pater Cornelius ter schole gezonden. Hier was hij zoo ijverig dat zijne ouders, voor zijne gezondheid bezorgd, hem eenigen tijd te huis namen. Zij onthulden hem alle boeken, uitgenomen een over het lijden van J.C., dat hij des te meer las. Voor alle dingen boezemde de vader hem eerbied en liefde voor de plegtigheden der R.C. kerk in. Zoo werd hij dan ook gewoon dagelijks missen en predikatien te hooren, en onderhield zich met zijn vader veel over de beteekenis der eerste, en dacht en vraagde over dergelijke punten zoo veel dat zijn vader buiten staat was, hem te antwoorden. Toen hij acht jaren oud was, hield hij met zijn vader eens op een winteravond een gesprek dat gewigtige gevolgen had, wijl de daarin geopperde denkbeelden van den knaap ‘dat namelijk het Evangelie spreekt van eene wederherstelling der eerste volkomene geregtigheid, dat deze op de tegenwoordige wijze niet is bereikt en derhalven langs een anderen weg als de tegenwoordige moet gezocht worden,’ reeds den lateren antimomistischen profeet verraadden. Noch zijn vader, noch zijn biechtvader, noch andere priesters konden hem zijne bezwaren ontnemen, niemand lezen wij ‘genugte dem Verstande des Kindes, weil sie von der Erfüllung der Gottseligkeit in Jesu Christo und der Wiederherstellung des menschlichen Geslechtes in seine frühere Gerechtigkeit nichts verstanden.’ Hij sprak nu niet meer over deze en dergelijke dingen voor zijnen mannelijken ouderdom, toen hem in een visioen verklaard werd ‘das des Wesens-Einheit Gottes mit dem Menschen die wahre Erfüllung der Gottseligkeit in Jesu Christo und der grosse Gerechtstag Gottes auf Erden ist.’ Hij geloofde dat {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zelf van den goddelijken Geest doordrongen en een goddelijk mensch was geworden. Toen dat visioen voorbij was, lag de knaap wakker op zijne legerstede, doch zoo moede dat hij, bij het aanbreken van den dag, in slaap viel, en droomde dat hij zich niet slechts met Gods Heiligen over degodzaligheid van Christus verheugde, en ze alle lief kreeg, maar ze ook nadrukkelijk tot de godzaligheid opwekten, en hun het heerlijke leven schilderde voor hetwelk God den mensch geschapen en door Jezus Christus uitverkoren had. Hij geloofde zich nu geroepen om als profeet op te treden, want hij had in den droom niet slechts vreugde en heiligen gezien, maar ook onboetvaardigen, die zijne liefde, waardoor hij ze tot de godzaligheid wilde trekken, niet ter harte wilden nemen. Hij had ze in dorre verdroogde boomen zien veranderen, van welke velen door de wormen verteerd werden. Ondertusschen bleef hij getrouw aan de R.C. kerk, en toen Luther optrad, las hij diens schriften, doch zij gevielen hem, zoo wegens diens lasteringen van het priesterambt in de Katholyke kerk, als omdat de grond der ware geregtigheid en de vervulling der godzaligheid in J.C. er niet in geleerd werd, niet; hij ging echter met Lutheranen om, en werd door hen bewogen den Bijbel te lezen, en dientengevolge (hij was toen 27 jaren) als van ketterij verdacht gevangen genomen, doch, daar men geen ketterij omtrent de leer of dienst der Kathoijke Kerk bij hem ontdekte, weder ontslagen. Eenige jaren later verliet hij met zijn vrouw en kind, zijn toenmalig, ons onbekend, verblijf en vertrok naar Amsterdam, waar hij wegens zijn omgang met afvalligen van de R.C. Kerk verdacht en gevangen werd; doch men wilde hem, daar men niets dat naar ketterij zweemde, bij hem ontdekte, ontslaan, mits hij beloofde met geen verdachten te verkeeren, en daar hij zulks weigerde, werd hij nog langer in den kerker gehouden en eindelijk voor den hoogen raad van Holland gebragt, waar hij, vooral door den heer van Assendelft, ondervraagd, en, zonder dat men de vroeger geeischte belofte van hem vorderde, ontslagen werd. Na zijn ontslag bleef hij nog 9 jaren te Amsterdam, onthield zich van alle partijen, leefde stil en volhardde dagelijks in het innige gebed tot God, en wekte de zijnen op om zijn voorbeeld te volgen. Toen hij eens weder bad dat God toch zijne volkomene waarheid op aarde mogt openbaren, ontfermde God zich over hem en alle menschen, verscheen hem, zonk geheel in hem neder en werd eens wezens met hem, gelijk Hij in de dagen zijner jeugd gedaan had; deelde hem de verborgenheden van Zijn wezen mede, stortte Zijnen Heiligen Geest der getrouwe liefde van Jezus Christus over hem uit, gelijk Hij door zijne heilige profeten beloofd had, verkoos hem tot een dienaar van zijn heilig en genadig Woord, en sprak tot hem: ‘vrees niet, Ik ben het die alles in alles is (de God der Mennichten Vader, d {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt der Gelövigen Salichmaker unde der Godt der Gelövigen heilige Geest). Ik wil thans alles weder herstellen, gelijk Ik van den beginne af door mijne propheten gesproken heb en het thans weder in zijne heerlijkheid herstellen. Thans, in uwen mannelijken ouderdom van Mijn heilig verstand, wil Ik u alles nader openbaren wat gij in uwe jeugd nog niet kondet dragen opdat gij alles den menschen kinderen verkondigen moogt, wat Ik u zeggen zal, want daartoe heb Ik u van uwe jeugd af aan Mijn hart gedragen, tot een huis Mijner woning uitverkoren en u voor alle verderf behoed. Thans in de tijd van mijn regtvaardig gerigt vervuld, waarin de boozen den eeuwigen dood, de goeden en gehoorzamen het eeuwige leven verwerven zullen.’ Door zijne bestendige gemeenschap maakte de Heer hem nu meer en meer geheel eenstemmig met Zijn wil en woord; gebood hem al Zijne openbaringen op te schrijven en in het licht te geven, en gaf hem Daniël, Elidad en Tobias tot zijne medehelpers. Ook gebood hem de Heer niet langer te Amsterdam te blijven, maar met vrouw en kind naar Emden te vertrekken. Nu trad hij openlijk als profeet en sectenstichter op, en begon zijne schriften in het licht te geven. Twintig jaren (van zijn 39ste tot zijn 59ste) hield hij zich te Emden op, dreef daar, gelijk hij reeds vroeger deed, koophandel en zorgde voor de uitbreiding zijne secte. Dikwerf reisde hij voor zijnen handel uit Emden over Holland naar Brabant, en nam dan geregeld bij Coornhert te Haarlem zijn intrek. Na eenen omgang van meer dan acht jaren ontmoette deze hem voor het laatst te Antwerpen. Ondertussshen zocht hij zoo door persoonlijken omgang als door de geheime verspreiding zijner boeken zijn gevoelens meer en meer te verbreiden. Zijne geschriften werden meest alle te Emden vervaardigd, en door Dirk van Börne de Bohmbergers, Christophel Plantijn en Augustijn van Hasselt gedrukt, terwijl Hendrik Jansen uit het dorp Barneveld en voor anderen de verspreiding er van zorgden. Zijne aanhangers namen zoo in Friesland, Overijssel en Holland als in Brabant en Vlaanderen toe. Ook in Emden sloten zich eenige eenvoudiger aan hem en het Huis der Liefde aan. Bij anderen echter mislukten zijne pogingen b.v. bij Coornhert, die zijne schriften niet in overeenstemming vond met de H.S. Te Emden zelf waren de evangeliedienaars hem vijandig, vooral was de predikant Gillis een zijner hevigste tegenstanders. Geen minderen tegenstand ontmoette hij bij de Anabatnisten en onder deze bij David Joris. Zulks bleek o.a. uit een brief van dezen van 10 Mei 1540 (Geschreven an N.A., die myn ziele in gerechticheyt bemint. Myn antwoort op een Boecxken van Heyndrick Niclaesz voort ghebracht, unde wat mij daervan goet dunckt. (Zie Joris Briefe. 1 B. 1 Th. Br. 100 fol. 92-96). In zijn 59ste jaar besloot de Raad van Emden tot zijne {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangenneming; doch hij ontsnapte het gevaar en vlood naar Kampen, waar hij zich eenigen tijd ophield en Plantijn tot hem kwam. Eenigen tijd later vinden wij hem te Keulen waar hij krank werd, doch herstelde. Waarschijnlijk heeft hij zich ook in andere plaatsen opgehouden, en is ook in Engeland geweest. Op 65jarigen leeftijd kwam het Woord des Heeren weder tot hem, en ontving hij het bevel om naar een ander land te trekken, waar hij bekwaamlijk kon wonen, en dat tot een land van rust en vrede voor de uitverkorenen bestemd was. Deze moesten hem op zijnen weg volgen en zoo in dat land komen, en met zijn hart en gemoed eenswezens met God worden. Vier en twintig oudsten, de Nazarenen en de vier voornaamste Seraphijnen in het Huis der liefde zouden met hem reizen. Onder het beeld eener reis, die hij met zijne oudsten ondernam, werden de nieuwe schreden die hij deed afgebeeld, en deze schreden waren een nieuwe betere organisatie der gemeente en eene nieuwe verbeterde uitgave zijner schriften. Ondertusschen werden zijn eerste aanhangers, zoo als Plantijn, Augustijn, Hendrik Jansen uit Dordrecht, Hubert uit Rotterdam en anderen, ja zijne naaste verwanten hem vijandig. Zij twijfelden aan zijne roeping tot propheet. Wel deed Niclaas alle pogingen, zoo mondeling als schriftelijk, hen tot het Huis der Liefde terug te brengen, doch vergeefs. Ook zijne broederen poogden te vergeefs de afgevallenen weder met hem te verzoenen, doch terwijl zij zich daarmede bezig hielden, was Niclaes gestorven. Allen die over Niclaes schreven hebben hem verkeerd beschouwd uit onkunde aan zijn schriften. De eerste die hem naar waarheid schetste was Dr. Nippold te Emmerich in Heinrich Niclaes und das Haus der Liebe. Ein monographischer Versuch aus der Secten-Geschichte der Reformations zeit. Zugleich ein Beitrag zur Entwickelungs-Geschichte der anabaptistischen antitrinitarischen und antinomistischen Leben des Niclaes in Zeitschrift für die historische Theologie. Jahrgang 1862 III Heft. Hendrik Niclaes schreef in ‘dudischer Sprache (in een platduitsch dialekt) ‘die als heilige Sprache für das Haus der Liebe galt, wie die Werke eben falls als heilige betrachtet und bewahrt wurden.’ Ook werden ze in het Latijn, Fransch en Engelsch overgezet. De titels van alle zijn ons niet bekend. Velen worden er in de tegenschriften opgenoemd, en op bevel van Elizabeth de engelsche overzettingen der schriften van de Familiaristen verbrand. Men heeft van hem in: De Bïbliotheek de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Van des Minschen Heerlickheit im Anvangk, von synem affaldodt unde vordömenisse, unde van syne Wederuprichtinge in syne vörige Heerlickheit. Eine grundige Berichtinge (36 § 8 fol.) {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Ein hertelicke Vormaninge an alle Liefhebberen der Wärheit, unde an alle die sick under de Gehorsamheit der Lieften bügen (45 § 8 fol.) Ein kostelicke Klinnode der suverlicker Berichtingen, unde lieflicker Vormaningen, wo men, in dem denste der Lieften, dem Worde des Levens unde der Wärheit ghehorsam wesen unde to Vollenkomenheit ofte Oldtheit des manlicken Wesens Christi därinne upwassen sal (31 § 8 fol.) Grundige Berichtinghen unde Underscheit der Vorständenissen, na de Wärheit der hilliger Schrifturen, däruede H.N. einen Brief, an em gheschreven, beandtwordet. Octbr. 1549 (16 cap. 28 fol. Vorkündighe van dem Vrede up Erden, und van dem Genedigentydt, idt Golden-jär ofte anghenäm fär des Heren (74 § 8 fol.) Evangelium offte eine Frölicke Bodeschop des Rycke Godes unde Christi (42 cap. 95 fol.) Eine Upweckinge des herten tot de Navolginge Christi, in den lyden synes Crützes: Van H.N. in dem tyde synes lydens unde bangichedes an Synen Fründt geschreven unde gesendt (31 § 6 fol. Einen frünthlicken Brief, um hertelicker Liefte an Einen geschreven unde gesendt, där he to de Enicheit der Lieften, to de Eindrachticheit ofte Enicheit des herten, unde to einessinnes ende Gehorsamheit der Lieften mede gelievet wert (21 § 6 fol.) Ein korte Vormaninge, geschreven unde ghesendt an einen Jüngher, offte Discipel in de Liefde (15 § 4 fol.) Ein Klachreden, die de Geist der Lieften, unde H.N. mith sampt Abia, Joacim, Daniel, Zacharias, Tobias, Haniel, Rasias, Banaias, Nehemias, Elidad etc. de vornoempste Olderen unde Andeneren des hillighen wordes in dem Huse der Lieften, over de blindtheit der volckeren klagende... zynt (36 § 5 fol.) Dat uprechte Christen-gelove des Ghemeinschoppes der Hilligen des Hüses der Lieften: Där oick de uprechte Christelicke döpè inne betuget und beleden wert. Ook in het Engelsch overgezet. De Wet, ofte de vornömpste Geboden Godes, unde de twelf vornömpste Hövet-artyckelen der Christen-gheloves. Mith noch ethlicke goede Leringen unde Gebeden. Dorch H.N. im Dichte ofte up Rym verordent, 8 fol. Einen Brieff, geschreven unde gesendt an einen Liefhebber der Warheit, die thovören ein lasterer des Denstes der Lieften gewest, unde där na, mit grote dröffenisse över syne sünden, sick to densulven Denst, umme därinne gehorsamheit tho bewisen, bekeret heft (42 § 10 fol.) Eine lieflicke Vermaninge, geschreven unde gesendt an einem {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Hüsgesinne, dem Hüse der Lieften thogedän (24 § 6 fol. Eine Roepende-Stemme des Geistes der Liefften, Dar alle Völckeren, uth lütter Genade, to dat Hüs der Lieften mede geroepen unde genödet werden (14 § 5 fol.) Ein underwysende Vormaninghe, an de Goedtwilligen, die sick to de Gehorsamheit der Lieften gantzelick övergeven (81 § 11 fol. Prophetie des Geistes der Lieften: Währmede dath de Here... idt grüwelicke vorderven över alle godtlosen tho erkennen gift.... up dath se sick alle, to erer Beholdinge unde Salicheit, to de Gehorsamheit der Lieften oprichtelick begoven. (19 cap. 4o. fol.) De volgende 6 Tractaten behoorden vroeger den heer de Jonghe te Brussel, thans aan de Doopsgez. Bibliotheek te Amsterdam. Von dem rechtferdigen Gerichte Godes over de olde verdorvene Werlt unde von ere straffingen unde Uthrodinge (14 fol. Eyn clare berichtinge von die Middelwerkinge Jesu Christi, die in den Geest geschiet, tot ein Versoeninghe tusschen Godt und die mensche (1550, 9 fol.) Ein warachtich bericht, wt den Geest der Liefden, yegens dat valsche Gericht offte Oordeel wt den vleysche (1551, 10 fol.) Eine grundige Berichtinge, daer inne verclaert wert... dat underscheyt tusschen Godt den Vader ende synen soen (1542, 8 fol.) Eyn claer underscheyt van die gelatenheit in den Geest, und van die gelatenheit unde ungelatenheit in den Geest, und van die Diensten und Ceremonyen der Christen (21 fol. 2 Brieven van Jan. und Sept. 1552, en een gebed van Aug. 1548). Van dit Geestlicke Landt der Belofften, van dat hemmelsche Jerusalem und des hilligen Volcks (1546, 49 fol.) Institutio Puerorum. De gantze Boeckstaven der A.B.C. De Thein vornompste Gebodten Godes. De Twelf Hövetartyckele des Christen Geloves. Mith noch etlike goede Leringen unde Gebeden (10 stukken). Dorch H.N. op Rym verordenet unde am dach gegeven, unde uppet Nye översein unde verbetert, 1573 (12 fol.) Ook komt een exemplaar van dit werkje voor op den Cat. van Zeldz. Godgel. Werk. van F. Muller (1857) bl. 97. Cantica. Liederen offte Gesangen dorch H.N. an dach gegeven, unde uppet Nye översein unde vorbereit, unde met mehre Gesangen vermehrt, 1572 (28 Liederen, 24 fol. In de Bibl. der Maats. van Nederl. Letterk. De Lieder edder Gezangen. Tot goede Lere unde stichtinge, den Husgezinne der Liefden unde in allen die siek daer {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} thoe wenden, 1575 (32 Lieder, 48 fol.) Andere uitgaaf als de vorige. Refereinen unde Rondelen edder Rymische Spröken. Dorch H.N. am dach gegeuen unde van em uppet Nye översein unde verbetert 1575 (13 Ref. 15 Rond. 32 fol. Die grundige Refereinen, die H.N. wedder syne Vyenden am dach gegeven heft, 1575 (Met een niet onbelangrijke voorrede en aanhangsels, 16 fol.) Comoedia. Een gedicht des Spels van Sinnen, dorch H.N. am dach gegeuen, unde van em uppet nye översein unde verbetert. Zonder pl. van dr. (Embden) 1575, met houtsn. Met voorrede en Loflied op het Huis der Liefde, 72 fol. Titels van werken door zijne tegenstanders vermeld: Spiegel der Gerechtigkeit, durch den Gest der Liebe und den vergotteten Menschen H.N. aus der himmlischen Wahrheit bezeigt. Zijn hoofdwerk, door Coornhert en Grevichoven en in Chronica 47, 15 aangehaald. Strafe der Hurrerei, geciteerd door Coornhert en Grevinchoven. Welligt is dit of het volgende het Straffingboecxken, dat Bullinger dikwerf met het Handtboecxken en Gerichtsboecxken aanhaalt. Strafe und Ermaghnung, door Grevinchoven, mogelijk door Bullinger aangehaald. Sprüche des H.N., die er an den Tag gegeben hat, door Coornhert en Grevichoven aangehaald, de Dominical Sentences door Knewstub Epistle Dedid, f. 5. Figuren des Tabernakels. Volgens Walch, 1653 (6 pp.) gedrukt. Terra palis oder Zeugnizy von dem geistlichen zunde des Friedens. Von den Sieben Sacramenten. Von der Misse, bij Grevinchoven aangehaald. Episteln oder Sendbriefe des H.N. door Grevinckhoven vermeld. Erste Ermahnung an seine Kinder und Tractat von den Seligkeiten und Todsunden. (Door Grevinchoven en Walch in 1656 gedrukt, en door Knewstub aangehaald.) Zweite Ermahnung an seine Kinder door Grevinchoven aangehaald.) Verborgenheit der Liebe (door Bullinger genoemd.) Revelatio oder Gott und Seine grosze Offenbarung. (Bij Walch als in 1649 gedrukt.) Frederik Muller vermeld Bijbelsche figuren. Verzameling van 83 bijbelplaten, gegraveerd door P.E. van Borcht, 1582. Met tekst onder iedere plaat en eene voorrede (6 bl.) in 4o. Achter demeeste onderschriften vindt men de woorden: ‘Nemet ter herte,’ blijkbaar de zinspreuk van den schrijver. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeugnusse ausz der heyl. Schrifft: Vom richten Weinstock; Zeugnusse von Sion; Abbildung der zierley Wege etc. Von der waren Frucht der Gerichten: Heulet oder Weinet. 6 Zinnebeeldige prenten met tekst rondom in plat Duitsch, allen onderteekend Charitas extorsit. Gedruckt zu Cölln durch Niclas Bohmbargen. Nu gest idt Cerichte over de Werlt etc. Apocalyptische prent als de voorgaande met tekst in zoogenaamd Neder-Saksisch, onderaan. Uth Lieften an dach gegeuen dorch H.N. Tegenschriften: D.v. Coornhert, Spiegelken van de Vngerechtigheyt ofte menschelyckheyt der vergodeden H N. Vader van den Huyse der Liefden, in Werken, D. III. f. 38-73. C. Grevinchoven, Ontdeckinge van de monstreuse Dwalingen der libertynschen vergodeden Vrygheestes Hendrick Niclaessen, eerst Vader van het Huys der Liefden, 1604. In Bulingers geschrift tegen de Wederdoopers (1560), vindt men veel over D. Jorisz en H. Niclaes. A Confutation of the doctrine of David George and H.N., the father of the family of love. By Martyn Micronius, Minister of the woorde in the Dutche Churche at Londen, under Edward the VI, of blessed memory, king of England, taken out of his book concerning holy assemblies, whiche thee wrote in Latine a little before his deam, at Nord in East-Frieslande, which alse afterwards Nicholas Carinaeus set foirth publiquely in printe, certaine thinges being added unto it, translated Worde for Woorde into Englisch. A Confutation of monstrous and horrible heresies, taught by H.N. and embraced of e Number, who call themselves the Familie of Love. Bij J. Kwewstub. A Sermon preached at Paulus Crosse the Fryday before Easter, commonly called good Fryday, in the yeere of our Lorde 1576. Bij John Kwewstub. Ook bestaan er wederleggingen van H. Ainsworth, J. Etherington, Randall (a brief discovery of Familisme, London 1645), S. Rutherford, Benj. Bacernius, Rob. Basilicus. Zie ms. Chronika des Hüsges. der Lieften: Daerinne betuget wert de Wunderw. Godes tor lester tydt, unde idt iene dat H.N. unde dem Hüsg. der Lieften wederfaren is. Dorch Duniel, ein Mede-older mit H.N. in dem Hüsg. der Lieften, am dach gegeven, Psalm 46, 65 (58 cap. 160, fol.); ms. De Gescheften H.N. unde etlicke hemmelsche Werckinge des Herrn und Godes, die H.N. van syner Jöget ann wedderfaren zynt.. Dorch Zacharias, ein Mede-Older in dem Hüsg. der Lieften, am dach gegeven. Psalm 46, 4. Prov. 2 (25 cap. 70, fol.); ms Ordo Sacerdotis. De Ordeningen des priesterl. States in dem Hüsg. der Lieften, also in H.N. desulve uth dem Munde unde Worde des Heren; nae idt waeraftige Wesen, sulvest, geschr. unde den Olderen unde Ministeren in dem Hüsg. der Lieften överandt- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} wordet heft. Psalm 32. Prov. 1. Jes. 61. 1 Petr. 2 (27 cap. 70, fol.) Op de Bibi. der Maats. van Ned. Letterkunde: Successio anabapt. Door V.P. (1612) p 94, 95; Hoornbeek, Summa Controv. p. 418-423; Sagittarius, Introd. in Hist. ecel. sive Not. Script Vetar. atq. recent. (1694) c. 33. p. 914; Kortholt, Hist. Eccl. N T (1708) p. 833; Cambdeni, Annal. ad A. 1580; Venema, Jnstit. Hist. Eccl. T. VII. Hist. Reform. (1783) p. 447, 448; Walch, Bibl. Theol. Sel. (1758) T. II. p. 447, 448; Stockmann, Elucid. haeres. p. 145, 148; Caroli, Memor. Eccl. Sec. 17, T. I. p. 88; Vogt, Cat. Libr. rar. id. 4, p. 487; Bibl. Hamb. Mixtr. T III. p. 400; Bulinger, Der Wideräuffern Urspr., Fürgang, Secten, Wäsenfürnemen und gemeine Leer Artik. Zurich, 1561. 4o. Arnold, Kirchen und Ketzer Hist; B. Neander, Kircheng. T. II. S. 883; Benthem, Holl Kirch- und Schulenst. (1698) c. 19. p. 826; Mosheim, Kirchenges T. VII. p. 291-293; Schroeckh, Kirchenges. T. V. p. 478-481; Stäudlin, Kirchenges. von Groszbrit. T. II. 10, 8; Aschbach, Allg. Kirchenl. i.v. Famil. A Relation of scveral Heres. Lond. 1646; Etherington, Abriss Disc. of Famil. Lond. 1645; Hist. der beroerten van Engel. 1647. bl. 104-108, 1649. bl. 434-438; Kort Verh. van het Geloof der goedwilligen in Engeland, genaamd de Familie der Liefde, 1604; Sparrow's Coll. of art. p. 171; Hist. Beschr. Ende afbeeld. der voorn. Hooftketteren so van de Cathol. ende Christ. Kercke - diergel. in druck also nogt (maar nu nieuw) wtghegaen syn, ghemeerdt ende verbetert door C.v.S.A. Amst. 1610, fol. Grouwelen der voorn. Hooftkett Ghedr. voor Niclaes de Clerck, p 152-154, m. portr. van Niclaes; Brandt, Hist. der Ref. uitg. 1648, D. I. bl. 229-231 (uitg. 1677) bl. 187-189; Ypey, Ges. der Syst. Godg. D. III. bl. 67, 68; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 169; Glasius, Godgel. Ned. i.v. Kist en Royaards, Arch. van Kerk. Ges D. V. bl. 358; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 26, 216 (Eerste) Cat. (van Jac. Koning) No. 171. 2; Cat. van Godg. Werken van Fr. Muller, bl. 97. Cat. der Doopsgez. Bibl. te Amst. [Nicolaas I] NICOLAAS I, werd in 1136 door paus Innocentius II te Rome tot bisschop van Kamerijk gewijd, hij was een deugdzaam en bekwaam herder, die veel toebragt tot den luister zijner hoofdkerk en andere kerken en kloosters in zijn bisdom. Onder dezen kerkvoogd bekrachtigde keizer Coenraad II, in 1145, al de bezittingen der kerk van Kamerijk. In 1161 heeft bisschop Nicolaas aan de abdij van Tongerloo de pastorijen van Broechem, Oleghem en Wijneghem verleend. Hij overleed omstreeks 1161. Zie Miraei. Dipl, T. p. 180 181; Foppens, Hist. Episc. Sylv. p. 198; van Gils, Cath. Meyr. Memoneb bl. 48.; van Gils en Coppens, N. Beschr. van het Bisdom van 's Herlogenb. D. I bl. 96. [Nicolaas II] NICOLAAS II, uit het huis der graven van Henegouwen, werd in 1167 bisschop van Kamerijk, doch overleed een jaar na zijne aanstelling. Zie van Gils, t.a.p. bl. 50; Coppens en van Gils, t.a.p. bl. 98. [Nicolaas III] NICOLAAS III, bijgenaamd de Fontanis volgde in 1248 Guiardus, als bisschop van Kamerijk, op. Hij bevestigde {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1269 de wetten van zijn neef en voorganger Godefridus aan Kamerijk gegeven. Hij heeft ook in 1268 de opdragt der kerken van Schooten en van Merxem goedgekeurd, die het jaar te voren door Henricus, heer van Breda, aan het kapittel der hoofdkerk van Antwerpen waren overgegeven. De ketterij der Albigenzen, die tot in zijn bisdom was doorgedrongen, en te Antwerpen aanhangelingen had, alsmede de onlusten, die in zijn land waren ontstaan, baarden hem een grievend verdriet, 't welk in 1275 een einde aan zijn leven maakte. Zie Miraei, Dipl. T. IV p. 408, T. I p. 306; van Gils, t.a.p. bl. 51; van Gils en Coppens, t.a.p. bl. 100. [Nicolaas] NICOLAAS, proost der Lebuinuskerk te Deventer, in het laatst der XIV eeuw, werd bisschop van Spiers. Zie Dumbar, t.a.p bl. 323. [Nicolaas] NICOLAAS. gemeenlijk de Caputiis genoemd, was een ervaren regtsgeleerde, medelid van de voorname regtbank de Rota te Rome, en proost van het kapittel te Utrecht, toen hij in 1341 door paus Benedictus XII tot bisschop van Utrecht werd verheven, terwijl de kanunniken in hunne keus het niet eens waren. Hij stond binnen het jaar het bisdom af, werd bisschop van Verceil en in 1350 kardinaal. Aan de hoogeschool van Peruzie, in Italie, stichtte hij een collegie van studenten in de god- en regtsgeleerdheid, met de bepaling dat twee studenten uit het bisdom het genot der stichting konden hebben. Hij is in 1368 te Rome overleden. Zie Chron. de Traj. et ejus Episc. p. 348. Matthaei, Anal. vet. aevi, T. V; Chron. J. de Beka p. 104. Revii, Hist. Daventr. Lib. I p. 72; Lindeborn Hist. Episc. Daventr. C. II D. I; Bai. S. T. I p. 265 266. Dumbar, kerk. en wereldl. Deventer, bl., 323 A. 525 537 B. van Gils t.a.p. bl. 72. van Gils en Coppens t.a.p. bl. 139. [Hermans Nicolaas] NICOLAAS (Hermans), burger en koopman te Harlingen, noodigde den Jesuit, pater Willem Warighem, bekoord door diens prediking, in 1611, ten zijnent en hield hem meer dan zes weken in geestelijke bemoeijingen bezig. In het vervolg nam de gemelde Jesuit steeds bij hem zijn intrek en nam er in 1614 130 boetelinge den biecht af. Op bevel van burgemeester Revius werd zijn huis onderzocht. Hij overleed 13 Maart 1616. Zie v.d. Heyden, Verkaal. van de verrigting. der Jesuit. in Friesl. bl. 32, 44, 50. [Jan Nicolaas] NICOLAAS (Jan), van Enkhuizen, portretschilder, werd in de 16 eeuw geboren. Men heeft van hem o.a. het portret van Henr. Ant. van der Linden, Theol. Prof. Franeq., ob. 1614 aet. 69. W. Delff sculp. kl. fol. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolaas of Niclaes Peters] NICOLAAS of Niclaes Peters schreef: Sermonen oft wtlegghingen op alle de Evangelien van der Vasten, metter Passien, alsomen die in die kercken houdt zeer costelijck wt geleyt. Ghepront int J.o.H. 1520. Ende gemaect bij den devoten Pater Broeder Niclaes Peeters, Minnebroeder ende Gardiaen. kl. 8o. Zie Cat. de Bibl. v.d. Maats. v. Ned. Letterk. D. III. bl. 61. [Jacobi Nicolaas] NICOLAAS (Jacobi), sedert 1611 predikant te Zevenhoven, werd wegens zijne Remonstrantsche gevoelens in 1619 ontzet. Zie Brandt, Hist. de Ref. D. IV; Soermans, Kerk. Reg. bl. 142. [Gerardus Nicolaas] NICOLAAS (Gerardus), predikant te Norden, vertaalde: Henr. Bullingeri Teghens de Wederdoopers. 6 boecken, nu eerst wt de Lat. tale in Nederd. overgestelt, door Gerardum Nicolai in zijnen leuen kerckendienaer tot Norden. Die daer by ghevoecht heeft een Wederlegginghe der leeringe van Menno Symons, Dierich Philips, Adam Pastor, Hendrick Nicolaes enz., ende meer andere... Ghedruct tot Embden, in 't jaar 1569, den 25 Junij, 4o. Opgedragen aan Amelia, gravinne tot Nieunaert, welke opdragt geteekend is door Johan Malet uit Emden, den 11 Junij 1569. Zie Muller, Cat. van Godg. Boek. bl. 124; Cat. Tydeman, T. I. p. 181 [Laurentius Nicolaerts of Nicolarts] NICOLAERTS of NICOLARTS (Laurentius), geboren te Tongeren, S.Th. Doct. Protonotarius Apostolicus, eerst kanunnik der Coll. kerk van St. Jan den evangelist te Luik, later kanunnik en poemtentiarius in de Cathed. kerk van St. Lambert aldaar. Hij gaf in het licht: Tractatus de Praxi Beneficiaria ex concordatis inclytae Nationis Germaniae deductus. Col. 1658, 1704, 4o. Zie Sweertius, Ath. Belg. J. Foppens, Bibl. Eelg. T. II. p. 812; Jöcher. [Antonius Nicolai of Teunis Claessen] NICOLAI (Antonius) of Teunis Claessen, ook Antony Nicolaus, Claes en Antony, Claes van Wassenaer genoemd, was eerst priester te Hoogebeintum en reeds in 1545 onder de leeraren, die hetevangelie met groot gevaar in Nederland predikten. Het is onbekend hoe lang hij predikant geweest is te Opleeuwerd in Oost-Friesland, doch hij hield in 1566 de eerste Gereformeerde predikatie te Leeuwarden. Hem volgde des namiddags zijn medearbeider Martinus Eliacus. Beide predikten dagelijks des morgens eene volle week, en werden door het volk gehoord als orakelen. In het volgende jaar moest hij Friesland verlaten. Te Leeuwarden teruggekeerd, werd hij in 1574 naar Enkhuizen beroepen. Van {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 1583 tot 1588 komt hij voor als predikant te Stiens. In 1590 verzocht hij wegens ouderdom ontslag van zijne dienst, doch verkreeg het niet en was nog in 1595 praeses van de synode te Franeker. Hij moet een geleerd man zijn geweest, broeder van Tiberius Nicolai van Wassenaer, eerst priester van het klooster Thabor, later predikant te Koudum, en van Johannes Nicolai, eerst predikant te Rauwert en Eernsum, daarna te Hallum en Dokkum. Zie Vigliusab Aytta, Epist. XVIII ad Hopper; Matthaei Anal Vet. aevi. T. III. p. 584; Gabbema, Verh. v. Leeuw. bl 654; Meiners, Oost-Fr. Kerkges. D. I. bl. 458; Ypeij en Dermout, Gesch, der Ned. Herv. Kerk. D. I. bl. 200 en Aant. bl. 76. D. II. Aant. bl. 19, 95; van der Heijden, Verh. van de Verrigt. der Jezuit. in Friesl. bl. 12, 217; Naaml. van de Classis van Leeuward. bl. 2; Aanmerkingen op die Naaml. achter die van Cl. v. Franeker, p. 129, 137, 174, 176; Harkenroth, Kerk. Gesch. in Oost-Friesl. bl. 12-14; Columba en Dreas, Naaml. der pred. van Dokkum, bl. 29, 30. Lorgion, Gesch. Gedenkb. bl. 36. [Adrianus Nicolai] NICOLAI (Adrianus). Zie MARIUS (Hadriani). [Benjamin Nicolai] NICOLAI (Benjamin), van Middelburg, schreef: Hartelijke zegenwensch aan allen die den Heere Jezus lief hebben in onverderfelijkheid, vermeerderd met de Verhandelinge over Joannes XV:14. 2 dr. Goes 1718 8o. Zie Abcoude, Tweede Aanh. bl. 118; La Rue, Gel. Zeel. bl. 77. [Cornelis Nicolai] NICOLAI (Cornelis), groot liefhebber van oudheden. Hij had een kabinet van Romeinsche oudheden, volgens van Mieris, Beschrijving van Leiden, D. II. bl. 6. [Didericus Nicolai] NICOLAI (Didericus), sedert 1581 hervormd predikant te Jengum, in Oost-Friesland, in 1611 afgezet wegens het voorstaan en verspreiden der leer van David Joris. Zie Meiners, Kerkel. Gesch. D. II. bl. 336; Ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Gron. enz. D. I. bl. 47. [Everard Nicolai] NICOLAI (Everard), van Middelburg, zoon van Nicolaas Everhardi, voorzitter van het Hof van Holland, en Elisabeth van Blyoul, werd in 1541 raadsheer en later voorzitter in het hof van Friesland, te Leeuwarden en in 1556 president van den grooten raad van Mechelen, gest. in 1561. Zijn zoon Carel Nicolai werd in 1576 raadsheer in het Friesche Hof. Zie La Rue, Gel. Zeel. bl. 164. Val. Andreas, 213. Reigersberg, Bijv. 345. van Leeuwen, Bat. Ill. 1480. Gouthoeven, Kron. 102, 307. Naamr. Raden's Hofs van Friesl. 11, 23. [Georgius Everardus Nicolai] NICOLAI (Georgius Everardus), zoon van den vorige, werd in 1543 geboren te Leeuwarden, was hoogleeraar in de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} regten te Ingolstad in Beijeren, en gaf in het licht Methodus Juris Civilis. Zijn naam komt als boven voor op een door Wolf Kilian gegraveerd portret, in de stedelijke bibliotheek van Leeuwarden. Er heerscht soms verwarring tusschen de leden van het geslacht, die zich nu Nicolai, dan weêr Everardi noemden. Verg. Deel V, bl. 246 van dit werk. Zie La Rue, Gel. Zeel. p. 164. [Franciscus Nicolai] NICOLAI (Franciscus), zoon van Nicolaas Everardi, een geleerd en vroom minnebroeder, schreef: Apologia adversius calumnias Francisci Lanberti in Regulam S. Francisci. Antv. 1528. Zie Val. Andreas. Bibl. Belg. p. 251; Foppens, Bibl. Belg. T.a. p. 304, Jöcher. [Guilielmus Nicolai] NICOLAI (Guilielmus), in 1580 tot tweeden predikant van Kruiningen naar Goes beroepen. De classis van Zuid-Beveland benoemde hem in 1583 om op de Synode te verschijnen, zoo er eene belegd werd, en in 1588 tot het opstellen van zeker formulier-gebed voor proponenten, waarin Joris de Raad hem de behulpzame hand moest bieden. Hij was een der twee afgezondenen predikanten uit Zuid-Beveland tot de Synode van Middelburg 1593 en van Tholen 1602. Hij gedroeg zich eensgezind met de predikanten van Lansbergen, vader en zoon, zijne twee ambtgenooten, in 't verzoek dat zeker stads-doctor geen burgemeester mogt worden; hij schreef met hen daarover aan den Magistraat en verdedigde hen, benevens de ouderlingen en de Coetus van Goes, ten jare 1613. De van Lansbergens werden van hunne dienst verlaten, hij bleef er in, want het was op hem niet gemunt: ook was hij geen med. doctor gelijk zij. Hij overleed in 1615. Zie te Water, Ref. van Zeel. bl. 275, 276, 283, 303. [J. Nicolai] NICOLAI (J.) Zijn Rouw-klacht oover 't ooverlijden van Juffer Maria van Jaasma, niet zonder verdienste, vindt men in Klioos kraam, D. I. bl. 324 en volg. [Jan Hendrik Nicolay] NICOLAY (Jan Hendrik), werd in 1766 te Leeuwarden geboren, was eerst werkzaam in het vak zijns vaders, die het vak van rijtuigschilder uitoefende. Zijne liefhebberij in de natuurlijke historie bragt hem eerst tot het opzetten, later tot het schilderen van vogelen. In 1819 dong hij mede naar de door Felix Meritis uitgeloofde medaille voor een schilderstuk met dood wild. Schoon de prijs hem ontging, werd van zijn werk echter eervolle melding gemaakt. Later zag men van hem op de tentoonstellingen schilderijen, dood en levend wild voorstellende. Hij overleed te Leeuwarden in 1826. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 263. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} [Idzardus Nicolai] NICOLAI (Idzardus) werd te Franeker geboren, waar hij eenige jaren den rector Theodericus Mantegum tot leermeester had, en stond ook met dezen in de schooldienst, werd onder Sixtus Rippertus, eerste leeraar der gezuiverde religie, lid der hervormde gemeente, en stond met dezen eenige jaren in de dienst van het evangelie. In 1592 werd hij van Trummarum te Franeker beroepen, was 1594 lid der Synode van Bolsward, 1596 scriba der Synode te Harlingen, 1598 deputatus Synodi, vertrok in 1599 naar Hallum, kwam in 1601 als scriba der Synode te Bolsward, wegens de classis van Leeuwarden, werd vervolgens predikant te Minnertsga, was als zoodanig in 1605 lid der Synode te Franeker, en stierf 25 Februarij. Hij schreef: Grondelijke onderwijzinge tegen allerley Dwalingen der Wederdoperen, Fran. 1609, 4o. Opgedragen aan den Magistraat van Franeker. Leere der Waerheyt van eenighe Leerstukken, Franeker, 1618, 4o. Zie Greydanus, Naaml. van Pred. onder de Cl. van Fran. bl. 26, 74, 110, 152. Cat. van Voorst, D. I. bl. 111. [Jacob Nicolai] NICOLAI (Jacob). Zie SWANENBURG (Jacob). [Isaak Nicolai] NICOLAI (Isaak). Zie SWANENBURG (Isaak). [Isabelle Nicolai] NICOLAI (Isabelle), dochter van Nicolaas Everardi van Grijpskerke en zuster van den beroemden Latijnschen dichter Janus Secundus, Mater van St. Aagten te Delft, was om hare geleerdheid beroemd. Zij verstond Latijn en behandelde het penseel. Er bestaat een Latijnsch gedicht van haren jongsten broeder aan haar. Zie Jan. Secundi Poëm. p. 146. Burmanni Syl. Epist. T. II. p. 208. van Beverwijck, Uitn. des Vrouw. Gesl. B. 2. bl. 76; Goudhoeven, Chron. bl. 103; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Ges. D. I. bl. 23, 233. [Ludolphus Nicolai] NICOLAI (Ludolphus), van Zwolle, schreef: Een Oeffeninghe ende verclaringhe van dat eerste ende alder opperste gebot der liefden Gods enz. Ghemaect eerst in 't latijn ende nu in duytsche van den eerw. Pater, broeder Ludolphus Nicolai van Zwol, Viceguardiaen van den Minnebroeders tot Campen. Eerstwerf geprent int jaer 1530. Thantw binnen die Camerpoort in den Mol, wed. van Henr. Peeterssen van Middelburch, 1534, kl. 8o. Zie Cat. der Bibl. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 186. [Nicolaus Nicolai] NICOLAI (Nicolaus), een vermaard prediker der Mennonieten te Delfzijl, schreef: Confessio fidei et doctrinae, Amst. 1624, 8o., waarvan men een uittreksel vindt bij Schijn, p. 255-278. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Simplex explicatio quid sit ecclesia Dei, Ibid, 1610, 8o. Impedimentum pacis inter ecclesias Vlamingorum et Frisiorum per Petri Jo. Twiskium cum sociis et visitatum per Nicol. Nicolai, Ibid, 1629, 12o. Kruyslessen van den Heere Jezus, 8o. Zie Adeiung, Abkoude, Aanh. en Verv. bl. 148. [Nicolaas Nicolai] NICOLAI (Nicolaas). Zie GRUDIUS (Nicolaas.) [Nicolaas Ruijs Nicolai] NICOLAI (Nicolaas Ruijs) bij van Leeuwen, Ruijsch Claassen, deed 5 Julij 1584 eed als fiscaal van den Hoogen Raad. Zie Vreede, Hoogen Raad. bl. 48. [Nicolaas Nicolai] NICOLAI (Nicolaas). Zie SWANENBURG (Nicolaas). [Philippus Nicolai] NICOLAI (Philippus) Luthersch predikant te Hamburg. Ofschoon geen Nederlander vermelden wij hem wegens zijn berucht boek Verantwortung der Evangel. Kirchen in Hollandt, wider die Lasterung Pet. Plancii Calvin. Pred. zu Amsterdam u.s. consorten. Handb. 1603. Volgens Brandt, legde de magistraat te Amsterdam, op aandrijven van Plancius, de Lutherschen aldaar ten laste, dat zij Nicolai tot het schrijven van dat boek hadden opgewekt. Het was vol gal en bitterheid, en geschreven tegen de preek door Plancius op Hemelvaartsdag 1603, in de Oude Kerk gehouden, waarvan een kort begrip door hem in geschrift gesteld en door het land verspreid was.’ Men heeft nog van hem: Bericht von den Euangelis. Christen. Zijne Wiederwerdigkeit zu Amsterdam. Hamb. 1604 8o. (hetzelfde werk met de Verantwordung) is ook in het Nederd. overgezet, met den titel: Verantwoordinghe der Evangelisschen Kercken in Hollant, tegens die lasteringhe P. Plancii, Calv. Pred. tot Amsterd. Hamborch 1603, kl. 8o. Tot dat geschil behoort Korte afveerdinghe des lasterspiegels Phil. Nicolai door de Dien. der kercken tot Zurych, overgeset d.W. S (ijvertsz.,) Amst. 1605 8o. Zie Brandt, Hist. de Ref. D. II. bl. 52, Cat. v. Voorst, T. I. p. 251, 255, Cat. d. Maals. v. Nederl. Letterk. D. II. bl. 58. [Petrus Hieronymus Nicolai] NICOLAI (Petrus Hieronymus) bijgenaamd a Middelburg, zoon van Nicolaas Everardi en Elizabeth Bladella of, volgens anderen, Blyout of Blyoel, trad in de orde der praemonstratensen, was Jur. utr.dr. te Leuven en werd in 1503 abt en prelaat der abdij te Middelburg. Boxhorn, stelt hem onder de geleerde mannen van Zeeland, doch volgens la Rue is hij waarschijnlijk te Mechelen geboren. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Boxhorn, Chr. v. Zeel. D. I. bl. 459: Oudh. en Gest. v. Zeel. bl. 8; Dissert. de gente Nicolai; Le Rue, Gel. Zeel. bl. 168, 335. Stemma gentis Nicolai, tegenover bl. XLVII der Opera Omnia J. Nicolai sec. curâ P. Bosscha. [Wilhelmus Nicolai] NICOLAI (Wilhelmus) of Willem Claasz van Utrecht, gaf in 1639 in het licht: Arithmetische en Geometrische pracktijk der Bosschieterij, waar in geleert wort alle hetgeen een constapel van nooden is te weeten, alles zo duydelyk gestelt dat de weerstige onderzoeker volkomen berecht bij hem zelven kan bekoomen, en leeren zoo wel voor die geene die niet cyferen en kunnen, als voor die geene, die het kunnen. Utrecht 4o. Zie Burman, Traj. crud. p. 249; Jöcher [Willem Nicolai] NICOLAI (Willem). Zie SWANENBURG (Willem). [Dominicus de S. Nicolai] NICOLAI (Dominicus de S.), in de wereld Bock genoemd, werd op het einde der zestiende eeuw uit fatsoenlijke ouders in Gelderland geboren, trad nog jong, in de orde der Carmelieten der oude Observantie, doch ging in 1622 in die der ongeschoeide Carmelieten over, en legde in hun klooster te Brussel, waarvan hij later prior werd, de gelofte af. In 1624 zonden zijne superieuren hem naar Duitschland, waar hij op verschillende tijden den rang van prior bekleedde. Hij was in 1647, als socius van den Provinciaal van Duitschland, in het algemeene kapittel zijner orde te Rome gehouden, tegenwoordig en verzocht paus Innocentius X verlof bij de Ongeloovigen te gaan prediken. In dien tusschentijd werd hij tot prior van het klooster te Maltha verkozen, en had naauwelijks een jaar die betrekking vervuld, toen hij benoemd werd tot visitator generaal van al de huizen, die zijne orde in de Levant bezat en ontving tevens de belofte van vice-provinciaal over Perzië en de Indiën te zullen worden. In 1649 vertrok hij en kwam, na het koninkrijk van Canara en de stad Mangator aan de kusten van Malabar, bezocht te hebben, te Goa aan. Den 18den Junij van het volgende jaar werd hij door een hevige ziekte aangetast, doch genas en voleindigde den bouw der kerk van het collegie van St. Theresia, in de voorstad van Goa. Den 24sten Januarij 1654 scheepte hij zich naar Lissabon, voor zaken zijne orde betreffende, naar het hof van Lissabon in; doch hij werd op reis krank, liet zich op St. Michiel, een der Azorische eilanden, ontschepen, en stierf er den 14 Julij. Behalve twee Duitsche werkjes, heeft men van hem eene Latijnsche overzetting uit het Hoogduitsch, getiteld: Funiculus triplex viginti quatuor praecipvorum beneficiorum nodis Deiparae Virgini Carmelitas suos obligans ad Festum Commenmorationis solemnis, 16 Julii, vel Dominicâ subsequente, gratitudinis ergo instituendum et celebrandum, Pragae. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn klooster te Antwerpen bewaarde men een menigte brieven door vader Dominicus aan zijne zuster uit Perzië en de Indiën geschreven. Zie Hartzheim, Bibl. Colon. p. 71; Cosm. de Villiers, T. I. p. 417; Paquot, Mém. T. I. p. 589. [Vincent Nicolle] NICOLLE (Vincent), omstreeks 1663 te Rolencourt in Artois geboren. Zijn vader was Jacques Nicolle, zijne moeder Françoise Chartrel. Vijftien jaren oud trad hij te Douay in de orde van St. Dominicus, studeerde aldaar in de philosophie en theologie, en werd lector in de wijsbegeerte aan het collegie van St. Thomas en vervolgens aan dat des konings, daarna in de theologie aan het eerste. Gedurende dien tijd nam hij alle graden aan de Universiteit aldaar. Later werd hij viermaal prior van zijn klooster, eens van dat te Valenciennes en eens van dat te Luik, waar hij ook de godgeleerdheid onderwees. Het kapittel der provintie van St. Rosa, in 1709 te St. Omer gehouden, benoemde hem tot Provinciaal. Hij overleed den 27sten September 1739, in den ouderdom van 75 jaren, in het klooster, waarin hij zijne gelofte had afgelegd. Hij gaf in het licht een kort begrip der wijsgeerige werken van pater Johannes de St. Thomas, ten gebruike der studenten, die in de wijsbegeerte der Thomaschen onderwezen werden, als ook: Synopsis variarum Resolutionum in Historiam sacram Veteris et Novi Testamenti per capita, articulos et quaestiunculas digesta ct exposita, et in modum Catechismi redacta ad usum sacrae Theologiae Candidatorum; per eximium ac Rdam. admodum Patrem, Fratrem Vincentium Nicolle, Ex-Provincialem et Sacrae Theol. Magistrum sacri Ord. Praedicatorum. Adjecta est Appendix variarum propositionum a summis Pontificibus damnatarum, Duaci, 1725, 4o. Zie Paquot, Mém. T. II. p. 331. [Johannes Nicolaides] NICOLAIDES (Johannes), geb. in 1660 te Hindelopen, zoon van Nicolaus Hilarides, rector en later secretaris van Hindelopen, volgde zijn vader als rector op, werd vervolgens corrector te Dokkum, te Leeuwarden en rector te Bolsward, waar hij in 1726 stierf. Hij vermeerderde het Novum Dictionarium Tetraglotton van Marthias Martinez. Amst. 1714 8o. Zijn broeder Petrus Nicolaides was eerst subrector te Franeker, daarna te Leeuwarden en overleed aldaar 1713. Zie het art. Martinez (M); J. Engelsma, Volgl. der predik. onder de Cl. v.d. Zevenwouden. bl. 223. [Jacobus Nicolaius] NICOLAIUS (Jacobus) van Loens in Vlaanderen, ervaren in het Grieksch en Latijn, schreef: {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Miscellaneorum Epiphyllidum libri IX in Append. Tom. V. Lampadis Criticae ed. Jano Grutero, p. 254-692. Hij was secretaris van Loens en bevriend met Paulus Leopardus, wiens dood hij betreurt in VIII Epipkyl. C. XXIII. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 531; Tzetz. Chil. 4 vs. 784 seq; Koeningii, Bibl. vet. Nova Altorfii, 1678, fol.; Saxe, Onom. T. IV. p. 42, 43. [Nicolas] NICOLAS, geboren te Pas in Artois, ‘homme de bon esprit et bien instruict aux Sainctes lettres,’ oefende te Atrecht het ambt van schrijfmeester uit, waarom hij den bijnaam had van l'Ecrivent. Hij werd met Jean de Poix van Atrecht en Etienne Bourlet van Beuvry, als Lutheraan gevangen genomen en veroordeeld om verbrand te worden, hetgeen in 1534 geschiedde. Zie Haag, La Fr. Prot. i.v. [M. Nicolas] NICOLAS (M.), ‘homme de sçavoir,’ begaf zich met zijn vrouw Barbara uit Genève naar Duitschland, van plan om zich in Engeland te vestigen, werd niet ver van Bergen gevangen genomen, derwaarts gevoerd en aldaar in 1542 verbrand. Zie Haag, La Fr. Prot. i.v.; Haemstede, Hist. d. Martel. (1566) bl. 119. [Brocard de St. Nicolas] NICOLAS (Brocard de St.) werd omstreeks 1680 te Sittard geboren. Na zijne eerste letteroefeningen geëindigd te hebben, nam hij het besluit de wereld te verlaten en werd carmeliet. Zijne oversten gebruikten hem vervolgens voor het onderwijs der wijsbegeerte en godgeleerdheid in verschillende provinciën van den Beneden-Rijn, gelijk ook in de abdij van St. Maximinus bij Trier. In 1739 werd hij provinciaal en leefde nog in 1747. Hij schreef: Dissertatio Polemica de Primatu, Jurisdictione, Infallibilitate et Superioritate tam in quam extra Concilium generale Romanorum Pontificum. De Bullâ Unigenitus et nullitate Appellationis ad futurun Concilium, Treviris, 1719, 12o. Dissertatio Theologico-polemica de contraversiis occasione schismatis Quesnelliani exortis, Treviris, 1720, 12o. Theologia Moralis Fundamentis, Colon, 1735. Alphabetum Morale, seu Theologia Miralis de Casibus Conscientiae: ordine Alphabetico elucidata, ex solidae Probabilitatis principiis deducta, Conferentiis Carolinis accommodata. Authore R.P. Brocardo à S. Nicolas admodum. S. Theol. Professore emerito, per Allemaniam inferiorem, Coloniae, 1739, 12o. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Hartzheim, Bibl. Colon. p. 365; Houtheim, Hist. Trev. T. III. p. 332; Paquot, Mém. T. III. p. 545, 546. [Nicolaus] NICOLAUS, kanunnik van St. Lambert te Luik, leefde in het midden der twaalfde eeuw, en schreef: Gesta S. Lamberti episcopi, Pontifieis sive Episcopi ab a 656 ad 696 Leodiensis et Martyris, uitgegeven door Joh. Chapeaville, T. I. p. 371-490, Gest. pontif, Tungrens, Leod. 1612, 4o. Triumphus reliquiarum S. Lamberti Martyris de Castro Bullinio in exped. Bulliensi, Ao. 1141 contra Rainaldum I, Comitem Barrensem, in het aangeh. werk, T. II. p. 577-602. Algeri Scholastici Leod. elogium in Analect. Mabill. T. I. p. 303 (edit. nov. fol. p. 129, 130.) Zie Chapeaville in Annot. ad Lamb. vitam; Jöcher, Fabricius, Bibl. Med. ac infim. T. V. p. 346. [Boldius Nicolaus] NICOLAUS (Boldius), een Franciscaan en Gardiaan te Dixmuiden in de zestiende eeuw, schreef: Apologia contra Epistolam Amerei cujusdam, quae de apparitionibus et reditu Spirituum agit. Zie Sanderus, de Script. Flandr. p. 126; Adelung en Rotermund. [Nicolaus de Bruxella] NICOLAUS DE BRUXELLA of Nicolaas Heems de Capella, doctor en hoogleeraar in de regten te Leuven, schreef: Compendium in Institutiones, en overleed 21 Junij 1532. Zie Jöcher. [Mr. Nicolaus Edanus] NICOLAUS EDANUS (Mr.), rector der Latijnsche school te Amersfoort (1555) en te Harderwijk, volgens Schrassert een stichtelijk poëet, waarschijnlijk dezelfde met Nicolaas van Ede (zie dat art.) Zie van Bemmel, Bes. van Amersf. D. I. bl. 431; Schrassert, Bes. van Harderw. D. I. bl. 73. [Nicolaus de Frisia] NICOLAUS DE FRISIA, van Bolswerd, was in 1427 student te Oxford, en vervolgens librarius. Hij hield zich het afschrijven en verkoopen van boeken bezig. Zie Kirchhoff, Die Hands. Händl. des Mittelalt. S. 137. Nav. D. VIII. bl. 5. [Martinus Nicolaus] NICOLAUS (Martinus), predikant in de Lier, gedeputeerde der Zuid-Hollandsche Synode, was in 1619 rechter in de zaak van Petrus Cupus. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. III. bl. 315; Soermans, Kerk. Reg. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolaus Sammis, Harlemensis] NICOLAUS SAMMIS, HARLEMENSIS, aldus naar zijne geboorteplaats Haarlem genoemd, was prior der Carmelieten, en stierf in 1495 of 1510. Hij schreef: Vademecum sive Sermones de tempore et de Sanctis. Consultationes, Repetitiones et Disputationes, Venet. 1487, 1497. De potestate Papae, Imperatoris et Concilii libris IV, Med. 1495, 1510. Chronicon temporum, Historia Ordinis sui. Vitae SS. Patrum et de Sacris mulieribus. Farago Fragmentorum. Vita S. Grilli, Carmilitae. Vita S. Annae. Consiliorum (niet Conciliorum gelijk Possevinus wil), duo Volumina. Vita Simeonis Stockii. Zie Fabricius, Bibl. Med. ac inf. Lat. T. IV. p. 386. Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 688. [Nicolaus de Trajecto] NICOLAUS DE TRAJECTO, een Dominicaan en Doctor Scholasticus reatus, te Utrecht geboren, begaf zich in 1360 naar Parijs en vervaardigde een Commentarius in Boethii Consolationem mortis, Eenige houden hem voor denzelfden met Nic. Trivet. Zie Jöcher; Florentinus, Hist. p. III. 1. 21. C. VI. T III. p. 690; Fabricius, Bibl. Belg. et inf. Lat. T. I. p. 390. [Nicolaus van Antwerpen] NICOLAUS VAN ANTWERPEN, pastoor te Mels, predikte tegen de mis. De geestelijkheid wist een mandement van den keizer te verwerven, waarin bevolen werd het opperste kleed te nemen van hen, die in zijne vergadering tegenwoordig waren, en 30 Carolus-guldens werden uitgeloofd voor het vangen van Nicolaus zelven. Hij werd gegrepen, in een zak genaaid en haastig, uit vrees voor het volk, bij de stads kraan in 't water geworpen, 1534. Zie v. Haemstede, Hist. der Vrome Mart. Anno 1564, bl. 84, 85. [Matthaeus Brouerius van Nidek] NIDEK (Matthaeus Brouerius van), 7 Dec. 1677 te Amsterdam geboren. Hij studeerde in de regten en schreef in 1713 een Dissert. de Veterum ac recentiorum Adorationibus, Amst. 8o. later door Joh. Polenus opgenomen in Supplem. Thes. utriusq. Graevii et Gronovii, T. II. p. 905 seq. Hij beoefende de vaderlandsche oudheid- en dichtkunde, de laatste in den stijl van Cl. Bruin en overleed voor Februarij 1743. Men heeft van hem: Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche oudheden in CCC platen van A. Rademaker, Amst. 1727-33, 6 dln. 4o. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheerlijkt Watergraafs of Diemermeer bij de stad Amsterdam, vertoond in LX gezigten, Amst. fol. en 4o. Beschrijving van het Zegepralend Kennemerland, in C platen, door H. de Leth, Amst. 1768, 2 st. fol. (De platen schijnen wel 40 jaren ouder te zijn). De Zegepralende Vecht, vertoonende de verscheide Gezichten van Lustplaatsen en Dorpen van Utrecht naar Muyden, Amst. 1719, 2 d. 4o. F. Halma, Tooneel der Vereenigde Nederlanden, vervolgd door M.B.v.N., Leeuw. 1725, 2 deelen met platen en karton, fol. Analecta medii Aevi, ofte Oude Ned. Geschiedenisboeken van Sicke Beninge, Sybe Jarichs, Tjalling Aykema en eenen anderen over de Vriesche en Gron. Landen, Amst. en Midd. 1725, 1ste en eenigste deel. Zederijke Zinnebeelden der Tonge, Amst. 1716, 8o. vermeerdert met eenige uitgezogte van E. Yving, door S. Vermade, Amst. 1786. Arrenberg vermeldt nog van hem: Kronyk van Friesland, Leyden, 1725, en Ned. Geschiedenisboek, Amst. 1752, 8o. Zijne kunstverzameling werd te Amsterdam verkocht, 20 Febr. 1743, doch bleef toenmaal bijeen bewaard. 't Was een atlas in 82 portefeuilles. Zij werd, vermeerderd door de zorg van W. Heuskes, andermaal en wel in 378 nummers geveild te Utrecht, den 18den Februarij 1861, onder den naam van Schouwburg der Nederl. Gebeurtenissen, van 1566-1713. Zie Saxe, Onom. T. VI. p. 226; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. o.h.w. Arrenberg, Naamr. bl. 377; Bodel Nijenhuis, Topogr. Lijst, No. 94, 95, 1376, 2639, 3070; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 20, D. III. bl. 184, 214-216. [Carolus Niellius of Nielle] NIELLIUS (Carolus) of Nielle met Franc. Junius in het midden der zestiende eeuw predikant bij de Fransche gemeente te Antwerpen. Hij had den moed om het reine evangelie te prediken, terwijl de vlammen van den brandstapel, waarop zijne geloofsgenooten den dood vonden, door ramen van het vertrek, waarin hij sprak, zigtbaar waren. Zie Vita F. Junii in Scrin. Ant. D. Gerdesii, T. I. p. 241. Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 291, D. III. bl. 935; Tideman, Rem. Broed. bl. 227; Glasius, Godg. Ned. o.h.w. Nav. D. II. bl. 282. [Carolus Niellius of Nielle] NIELLIUS (Carolus) of Nielle, geb. in 1576, zoon van den vorige, was eerst predikant te Keulen, werd vervolgens in 1604 bij de Waalsche gemeente te Utrecht beroepen. Hier was hij zeer gezien, genoot eene jaarwedde van f 800 en een vrije pastorie. Hij was de rigting van Arminius toegedaan en gaf daarvan herhaalde blijken. In de zaak van den Amster- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} damschen predikant Goulart, spande hij zijne pogingen in, om het consistorie tot zachtheid te brengen, kwam (1617) in letterstrijd tegen Fabricius de Bassecourt, een ijverig Contra-remonstrant, en schreef tegen hem Verification contre Bassecourt. Voor de Synode te Dordrecht gedaagd, was hij er geen werkeloos lid zijner partij. In Februarij 1619 werd hij door de Utrechtsche vroedschap van zijne bediening ontzet en den 6den Julij naar Waalwijk gevoerd. Misleid door zekeren Jan Janszoon Toppe, werd hij met Poppius, door dezen verraden, en in Januarij 1663 te Haarlem in hechtenis genomen, tot eene eeuwige gevangenis gedoemd en naar Loevestein vervoerd. Den 19den Julij 1631 ontsnapte hij, werd vervolgens predikant te Amsterdam, en door de broederschap in verschillende gewigtige zaken gebruikt. Hij is tweemaal gehuwd. Volgens Haag overleed hij 27 December 1652. Men heeft van hem een Tractaet over de verwerpinge. Zijn portret is, naar T. Keyser, door C. de Pas, fraai gegraveerd. Zie Brandt, Hist. der Ref. (Reg.) Tideman, Ges. der Rem. Broed. bl. 16, 17, 30, 31, 227, 232, 252, 253, 254, 312; Glasius, Godg. Ned. o.h.w. Haag, La France Prot.; Dodt van Flensburg, Arch. voor Kerk. en Wereldl. Ges. D. IV. bl. 337, 353, 370; P.A. Limborch, Vita Episo. p. 311; Alg. Noodw. Woord. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt, Nav. D. IX. bl. 164, 282, 316; Muller, Cat. van Portr. [Antonie Niermeijer] NIERMEIJER (Antonie), zoon van Johan Hendrik Niermeijer en Petronella Figée, werd 2 Sept. 1814 re Vlaardingen geboren. In Februarij 1829 werd hij leerling aan de Latijnsche school te Schiedam, die onder de leiding stond van den rector mr. G.C. Brillenburg, die al spoedig met den jongeling, vol lust voor wetenschap en genot voor het schoone was ingenomen. Het Hebreeuwsch leerde hij bij den predikant Overman aldaar. Wel toegerust, vertrok hij in 1833 naar de hoogeschool te Leyden, waar hij in zijn derde academie-jaar loffelijk vermelding kreeg op zijn antwoord op de vraag: qualis fuit inter populos in patria nostra sedem habentes, Religionis et Sacrorum conditio, antequam Christiani erant, quis ei cum Mythologia, sive Septentrionali seu Graeca, Latinave, nexus intercessisse videtur? quae postea eius superfuerunt reliquiae et vestigia? Den 9den November 1836 werd hij kandidaat in de godgeleerdheid, den 4den October 1838 proponent bij het Prov. kerkbestuur van Zeeland, en den 7den Maart 1840 predikant te 's Heer Arendskerke en Baarsdorp. Aldaar bevestigde hem dr. J. ab Utrecht Dresselhuis, predikant te Wolfaertsdijk, met wien hij spoedig, bij zeldzame overeenkomst in studierigting, bevriend werd. Toen Niermeijer te 's Heer Arentskerke kwam, leed hij aan een oogkwaal, waarvan hem zijn ambtgenoot J.L.A. Kremer te {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeze in Noordbrabant, in wiens kunde en ervaring hij vertrouwen stelde, genas. Te Heeze vond hij meer dan hij gehoopt had, eene levensgezellin in Jantina Diddens, met gelijke bedoeling uit Oost-Friesland gekomen. Met zijne genezing en door het huwelijksleven, scheen ook Niermeijer zelf in meerder opzigten een ander mensch te worden. Hij werd weder gezellig, doch hechtte zich het meest aan de ouden van jaren, en werd weldra de gevierde in den kring der ambtgenooten, die erkennen moesten gedurig van hem te leeren, en de man des volks, dat hem gaarne hoorde, zoowel wanneer hij in de Nutsvergaderingen verzen voorlas of verhandelde over ‘bezem’ ‘slaapmuts’ enz. als wanneer hij des Zondags het evangelie verkondigde. Hij legde mede de grondslagen van het Theologisch Genootschap Philomathia en gaf den eersten stoot aan de vereeniging Bellamy te Heinkenszand, aan meer openbare voordragten gewijd. Maar Niermeijer reciteerde niet alleen, hij maakte ook verzen, en gaf, schoon hij er weinig waarde aan hechtte, er eenige van in het licht. Zijn voornaamste arbeid te dezen is evenwel zijne Beschouwing en dichterlijke navolging van het lied der liederen, eene ringslezing van Maart 1842, geplaatst in de Fakkel door dr. Sprenger van Eijk (D. XV of Latere bijdragen), 1843, groot 80 blz., waarin hij erkent, dat dit erotisch dichtstuk hem een lievelingsboekje was geworden, waartoe zich nu en dan zijne studie bepaalde, terwijl hij vroeger zelfs aan eene dichterlijke navolging er van zijne krachten had beproefd. Doch diergelijken arbeid verrigtte hij zonder schade van hoogere oefeningen. Hij beproefde zijne krachten aan eene beantwoording van de vraag van het Haagsch Genootschap over de echtheid van den Brief aan de Efeziers, die in September 1846 met goud werd bekroond. Op verzoek van zijn vriend Dresselhuis plaatste hij een der eerstelingen van zijne exegetische en kritische studiën in diens Bijdragen tot bevordering der Bijbelsche Uitlegkunde (Verh. over Hand. II:1), die als voorlezing in den ring gediend had, terwijl niet lang daarna in de Jaarboeken voor Wetensch. Theol. D.V. St. I zijn: Iets over de opschriften der Algemeene Zendbrieven van Paulus werd aangetroffen. Aan het einde des jaars trad zijne bekroonde Verhandeling over den Brief aan de Efeziërs in het licht en werd in 1848 en 1849 door Vervolgen verrijkt, terwijl daarenboven ook nog werd uitgegeven het werkje, getiteld: Het hedendaagsche standpunt van de kritiek des N.T., tezamen evenwel slechts vruchten van snipperuren; want sedert het Haagsche Programma voor het jaar 1847, waren Niermeijer's gedachten bepaald bij de Schriften, die aan Johannes worden toegekend, waarvoor directeuren hem 9 Sept. 1850 {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} op nieuw een gouden medaille toekenden. Zijne verhandeling werd in 1852 uitgegeven en kort daarna door een Vervolg gevolgd. Intusschen waren andere vereerende onderscheidingen niet achtergebleven. Het Zeeuwsch Genootschap bood hem in 1848 en de Maatschappij van Ned. Letterkunde in 1849 het lidmaatschap aan, terwijl de Akademische Senaat te Leyden hem den 14den October 1850 eershalve, den doctoralen rang en titel schonk. In 1852 werd hij, op voorstel der Theol. Faculteiten te Groningen en Leyden, door de Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk benoemd tot medevertaler van het N.T. Later volgden nog het lidmaatschap van het Prov. Utrechtsch Genootschap (1853) en het corresponderend lidmaatschap van het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst (1854). Ondertusschen was hij redacteur geworden van de Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche uitlegkunde, dat drie jaren achtereen, met meerendeels bijdragen van zijne hand, onder den titel van Magazijn voor kritiek en exegetiek verscheen. Daarenboven voltooide hij zijne Bijdragen ter verdediging van de echtheid der Johannëische schriften en schreef hij in verschillende tijdschriften, zoo als de Jaarboeken, de Gids enz. verhandelingen en beoordeelingen met en zonder zijn naam. Terwijl hij geheel voor de studie scheen te leven, vervulde hij ook getrouwelijk zijne ambtpligten, en bekleedde tevens de betrekkingen van secretaris der Zeeuwsche predikanten vereeniging en was hij lid van het classikaal bertuur en sec.-scriba. Na een beroep naar Kapelle (1850) afgeslagen te hebben, aanvaardde hij een tweede (1852) naar Wemeldingen. Aldaar werd hij den 7 November bevestigd; maar reeds den 12 daaraanvolgenden werd hij te Rotterdam begeerd als leeraar, en den 30 als hoogleeraar te Leyden. Hij predikte den 1 Mei 1853 te Wemeldingen zijn afscheid en aanvaardde den 28 Mei het hoogleeraarsambt met eene oratio de theologiae practicae studio futuro Euangelii ministro prorsus necessario. Zijne lessen over Bijbelsche uitlegkunde en practische theologie en niet minder zijn optreden als akademieprediker deden hem in de algemeene hoogachting en liefde zijner ambtgenooten, der academische jongelingschap en der Leidsche gemeente in hooge mate deelen. Doch reeds den 10 April 1855 sleepte hem eene ziekte, die aanvankelijk aan geen gevaar deed denken, naar het graf. De hoogleeraar Kist en de student Terpstra spraken den 16 April treffende woorden bij zijn graf. De eerstgenoemde herdacht 22 April zijne nagedachtenis voor de gemeente met eene, sedert uitgegeven, leerrede over 2 Chron. XXV:9b. Wat de hoogleeraar Scholten op den 24 April over zijne verdiensten jegens de kerk en de wetenschap tot zijne leerlingen gesproken heeft, is uit de Morgenster van den 9 Mei {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} 1855 bekend. Zijn portret bestaat op meer dan ééne wijze in steendruk. Hij schreef: Proeve eener navolging van Salomo's Hoogheid. 's Gravenhage 1837. Het booze wezen in het Bijgeloof onzer natie. Rott. 1840. Bekroonde verhandeling over de Efeziers. 1847. De Kritiek der Tubingsche school beoordeeld. Vervolg op deze verhandeling. Het hedendaagsche standpunt van de kritiek der N.T. Amst. 1849. Magazijn voor kritiek en exegetiek. 1850, 51 en 52. 3 d. Bekroonde verhandeling over de Joh. Schriften. 1852. Afscheidsrede gehouden te 's Heer Arendskerke op den gedenkdag der Hervorming 31 October 1852. Oratio de Theol. pract. studio, futuro Euang. Ministro prorsus necessario, 28 Mei 1853. Nagelaten Leerredenen. Leid. 185 (uitgeg. door Prof. Kist). Polyxena's dood uit de Hecuba van Euripides in Calliopé voor 1838. Electras echtgenoot (vrije navolging van Euripides Electra. vs. 1-76) in Zeeuwsche Volksalm. 1843, bl. 62. Pruilerslied (eene nagedachtenis van zijne reis naar Heeze) in Europa voor 184. Z. Volksalm. 1847. bl. 39. Toen mijn zoontje gestorven was. (17 Sept. 1850) in Zeeland Jaarb. 1853 bl. 14. Beschouwing en dichterlijke navolging van het lied der liederen in Fakkel, latere Bijdragen (XV) 1843. Proeve eener bewijsvoering dat de woorden: ‘Zij waren allen bijeen’ Hand. II:1, alleen van de Apostelen te verstaan zijn, in Bijdragen tot bevord. van bijbelsche uitlegkunde, D. V. bl. 1-48. Iets over de opschriften der algemeene Zendbrieven van Paulus met betrekking tot derzelver echtheid, in Jaarboeken voor Wetensch. Theol. D. V. St. I. bl. 88-123. De echtheid van Paulus brief aan de Efeziërs oordeelkundig onderzocht, in Gids, 1849, No. 3 en 4. Open antwoord aan Dr. D. Harting, over de glossematheorie, in Jaarb. voor Wetens. Theol. D. IX. St. 2. Voorts verhandelingen, beoordeelingen en artikelen in Bijbelsch Woordenboek, Gids, Jaarboeken, Godgel. Bijdragen, Licht en Leven, Kerkelijke Courant, Verslagen der Zeeuwsche Predikanten-Vereeniging enz. Zie Dresselhuis, Levensb. van Niermeijer in Versl. der Algem. Verg. der Maats. van Ned. Lett. 1855; Sepp, Proeve eener Pragm. Ges. der Theol. in Ned. bl. 148, 172, 216, 219, 243 volgg. 246. 248 volg. [Arnold Niels of Nijlen] NIELS (Arnold) of Nijlen, te Nijmegen geboren, trad {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} te Groningen in de orde der Dominikanen, bij welke hij het ambt van prior bekleedde. Ook was hij pastoor van de Walburgs en Maartenskerk, en nadat hij het ambt van algemeen vicaris, bij het openstaan van den stoel, waargenomen had, in plaats van Jan Knijf, tot bisschop van Groningen benoemd. Ofschoon hij, ten gevolge der beroeringen, zijn wijding niet ontving, bekleedde hij echter vier jaren de bisschoppelijke waardigheid. De raad, de nieuwe leeringen toegedaan, dagvaardde hem om rekenschap van zijne eer te geven en zich jegens zekere beschuldigingen te verdedigen. Hij deed zulks zóó, dat men hem uit den kerker, waarin men hem had geworpen, ontsloeg en hij naar zijn klooster terugkeerde, ja, men was genoodzaakt hem de geroofde goederen van St. Walburg en St. Franciscus weder over te geven. Na de inneming van Groningen in 1594, week hij naar Brussel, waar hij op den dag van St. Thomas van Aquina (2 Maart) 1603 overleed. Hij schreef: Tractatus de controversiis fidei. Tractatus de Sacramentis in genere et specie. Sermones de B. Virgine, ms. Exposltio antiphonae Salve regina, ms. Zie van Heussen en van Rijn, Bat. Sacra, T. V. p. 287. 288, 294-296 Bor, Ned. Oorl. D. II. bl. 114; Oudh. van Gron. bl. 61, 83 vv. Chron. van Gron. en Oml.; Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 657, 658; Brucherus, Ges. van de Opk. der Kerkh. te Gron. bl. 223, 227, 251. Hofstede de Groot, Ges. der Broederk. te Gron. bl. 55; Jöcher Adelung, Gron. Volks-alm. 1837. bl. 108, 109. [Nicolaas Nielsius] NIELSIUS (Nicolaas), geboren te Campenhout, trad in de orde der Dominikanen, werd in 1584 theol. dr. te Douay, was gedurende 16 jaren prior provincialis en inquisiteur, en overleed te Gent den 29sten Januarij 1600, in den ouderdom van 60 jaren. Hij schreef Comment. in Genesin, in Cantica Canticorum, in Epistolas Pauli etc. Zie Jöcher, Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 70; Paquot, Mém. T. II. p. 916. [Nielvin] NIELVIN. Deze naam komt op een der lijsten der verbondene edelen voor, doch is onbekend in de geschiedenis des vaderlands. Te Water gist dat hier Robert de Melun bedoeld wordt. Zie Verb. der Edel. D. III. bl. 163. [Johannes Erdewin Niemann] NIEMANN (Johannes Erdewin), kwam omstreeks 1820 in Indië en werd daar geplaatst ter algemeene secretarie, waar hij zich ras deed kennen als een man van uitstekende bekwaamheid. Tot hoofdkommies opgeklommen, verkreeg hij eene aanstelling bij de factory te Decima en was opperhoofd van den {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandschen handel in Japan van 1835-1838. Zijn ijver aldaar berokkende hem den wensch der Japansche regering bij zijn vertrek, dat hij niet mogt worden teruggezonden. Later vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij door den minister van koloniën J.C. Baud in 1845 geraadpleegd werd over de redactie der vast te stellen nieuwe wetboeken voor Nederlandsch Indië. Hij overleed in den ouderdom van 54 jaren in het ambt Delden op eene reis naar de badplaats Bentheim den 18 Junij 1850. Part. Berigt. [Jan Jansz Nieng] NIENG (Jan Jansz), burger en inwoner van Hoorn, vond omtrent 1632 de diepmolens uit. Het eerste model door hem gemaakt, heeft de lengte van 2 voet 6 en een halven duim, is breed of wijd 9 duim en hoog 6 en een halven duim, Hoornsche voetmaat, alles buitenswerks gemeten. Dit model was, volgens Abbing, voor eenige jaren in stads fabriek nog te zien. Zie Abbing, Verv. op Velius, D. I. bl. 12. [Michiel, abt van Nienhoven] NIENHOVEN (Michiel, abt van), Nienive of Nienovia. De abdij van dien naam was een der beroemdsten in Vlaanderen. Zij was gesticht in 1137 en aan ‘de heilige Cornelius en Cyprianus’ toegewijd. Als een der voornaamste edelen teekende Michiel abbe de Nieve. de Unie van Brussel, 1577. Zijn naam was eigentlijk Michiel van Male. Hij bestierde de abdij elf jaren en overleed in 1570. Zie Gramaye, Ant. Belg. Flandr. p. 47; Sanderi, Flandr. Ill. T. II. p. 196; de Jonge, Unie van Bruss. bl. 69. [Hendrik Nienhuis] NIENHUIS (Hendrik), werd den 12den Februarij 1790 te Ten Boer, in de nabijheid van Groningen geboren. Zijn vader, Lambertus Nienhuis, was aldaar sints 1789 predikant, zijne moeder heette Aaltje Tonckens. Reeds vroeg moest hij de ouderlijke zorg ontberen. In 1799 stierf zijne moeder, en korten tijd daarna, vestigde zich zijn vader, die inmiddels zijn emeritaat had verkregen, met zijne twee zonen zijne woonplaats binnen Groningen, waar hij in 1801 overleed. Zijne voogden, Gerhard Cremer, predikant te Woltersum en Hendrik Braam, commissaris tot de Wees- en Huwelijkszaken te Groningen, kweten zich met ijver van hunne taak en vertrouwde hun pupil aan de zorg van Karel Muller, die aan het hoofd stond eener bloeijende kostschool. Het onderwijs op de Fransche school maakte plaats voor de meer opzettelijke opleiding tot de wetenschappelijke loopbaan. Deze viel hem ten deel in den huisselijken kring van prof. J.R. van Eerde, toen nog conrector aan de Latijnsche school dezer stad. Na een zesjarig verblijf aldaar, werd hij in 1806 tot de aca- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} demische lessen bevorderd. Gedurende drie jaren verdeelde hij zijn tijd tusschen fraaije letteren, geschiedenis en wijsbegeerte en de wis- en natuurkundige wetenschappen. In de Grieksche en Latijnsche letterkunde, Grieksche oudheden, vaderlandsche taal, stijl en welsprekendheid, was daarbij zijn leidsman de hoogleeraar Joannes Ruardi, in de logica en anthropologie Cornelius de Waal, in de algemeene en vaderlandsche geschiedenis en Romeinsche oudheden genoot hij het onderwijs van zijnen mentor en vriend J.R. van Eerde. Met geen minderen vlijt volgde hij de lessen over Mathesis en physica van J. Baart de la Faille, en zijne zucht naar nuttige kennis deed hem insgelijks met graagte de lessen bijwonen van P. Driessen over de natuurkunde der planten en van Joh. Mulder over de zoölogie. Ook genoot hij gedurende twee jaren het bijzonder onderwijs in de mathesis van Johannes Esveld. Dus behoorlijk toegerust en reeds aan een werkzaam leven gewoon, ging hij tot de faculteit der regtsgeleerdheid over. Seerp Gratama onderwees hem het natuurregt, alsmede het staats- en het strafregt; Albert Jacob Duymaer van Twist het burgerlijk privaat-regt, volgens den Code Napoleon, en Carel Christiaan Paehlig het Romeinsch regt en de geschiedenis van hetzelve. Den 25 April 1812 verkreeg hij de waardigheid van doctor in de beide regten, na het verdedigen eener Dissertatio ad locum Juris Napoleonici de divortio. Nog in hetzelfde jaar, waarin hij de academie verliet, trad hij in den echt met Anna Maria Johanna Vos, dochter van den Zuid-Larenschen predikant Lambertus Vos en Anna Clara Carsten, beiden uit een Drentsch geslacht, vestigde hij zich ter uitoefening der regtspraktijk als advokaat bij de Arrondissements-regthank te Groningen, en genoot aldaar mede als zoodanig gedurende ruim tien jaren aller vertrouwen en toegenegenheid. Wat de eerste jaren zijner loopbaan als praktizijn betreft, wordt gemeld dat hij, op verzoek van den keizerlijken procureur bij het Tribunal de 1re. instance, zich tijdelijk heeft belast met de functie van griffier van het vredegeregt, kanton de Leck, en dat hij, reeds weinige dagen na zijne promotie, tot in Julij 1813 toe is werkzaam geweest als avoué provisoire. Dadelijk had hij ook een drukke praktijk. De kommervolle dagen, die het afschudden van het Fransche juk vooraf gingen of onmiddelijk volgden, waren voor de ingezetenen van Stad en lande, daar de benden van Napoleon nog de sterkten inhielden, geen dagen van gerusten en gezetten arbeid. Ook Nienhuis deelde met zijne jeugdige vrienden in de gevaren, welke het bewaken van Delfzijl medebragt. Naauwelijks was in Mei 1814 geheel Nederland van de vreemde krijgslieden gezuiverd en alles tot vaderlandsche gebruiken wedergekeerd, of Nienhuis werd benoemd tot lid {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} van het collegie van Regenten over de gevangenissen binnen de stad Groningen, uit welke betrekking hij echter nog vóór het einde van het jaar eervol, op zijn verzoek, werd ontslagen. Den 4 Junij 1816 werd hij tot procureur bij de regtbank van eersten aanleg te Groningen aangesteld, terwijl hij tevens als advokaat voor de balie werkzaam bleef. Bij besluit van 18 Junij 1822 werd hij tot plaatsvervangend regter in de regtbank van 1sten aanleg en in 1823 tot hoogleeraar in het hedendaagsch burgerlijk regt aan de hoogeschool te Groningen benoemd. Hij aanvaardde den 6den October van dat jaar deze post met eene redevoering de ratione, quam theoriam appellant processûs civilis, praxeos Judiciariae procuratrice et quasi parente, nimis neglectá. Toen Willem I in 1830 het Te Wapen uitsprak, was Nienhuis, even zwak van ligchaam als vurig van geest, niet te weerhouden van op 's konings roepstem de wapenen aan te gorden en het voorbeeld te volgen zijner ambtgenooten van Oordt en Vrolik, en op bijna zestigjarigen leeftijd liet hij zich, in de Tweede Kamer der Staten-generaal gekozen, die keuze welgevallen, daar het vaderland naar zijne inzigten niet minder in gevaar was door verraad of zwakheid in eigenen boezem, en te groote toegevenheid van koning en onder hem besturende ministers. Reeds vroeger had een val van het paard eene dijbreuk veroorzaakt, die wel genas, maar eenen eenigzins gebrekkigen gang ten gevolge had, en in 1830, toen hij nog in Februarij met zijn ambtgenoot P. Hendriksz als afgevaardigde der hoogeschool het tweede eeuwfeest van het athenaeum te Deventer had bijgewoond, overviel hem in het najaar eene borstziekte, die tot longontsteking oversloeg en hem den dood nabij bragt, maar in den zomer van het jaar 1834 trof hem een in de gevolgen meer ernstig ongeluk, door hem niet ingezien, maar waaraan zijn medicus prof. J. Baardt de la Faille nog in 1859 zijne verlamming en zijn tot zijnen dood toe kwijnend leven heeft toegeschreven. Bijna geheel het akademie-jaar 1834-1835 was hij bedlegerig, en toen hij na herhaalde toevallen, wederom hersteld, in de maatschappij optrad, meende men in den beginne een flaauwe schim te ontmoeten van hetgeen Nienhuis vroeger was geweest. Den 9den October 1845 sprak hij bij het nederleggen van zijn rectoraat de justa ac prudenti legum, quibus utimur, civilium aestimatione, en in het voorjaar van 1856 werd hem een zijner geliefdste leerlingen van Boneval Faure, thans hoogleeraar, te Leyden tot adjunct toegevoegd. Hij overleed 28 November 1862. ‘Hij was een door geleerd man, muntte uit in sierlijke welsprekendheid, was beminnelijk in den omgang, telde zoo te Groningen als elders, een groot aantal vrienden en was door zijne leerlingen geliefd.’ Ook in andere betrek- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen was hij werkzaam en nuttig. Als ouderling bij het classikaal bestuur te Groningen, werd hij door de hooge kerkvergadering van 1850 benoemd tot lid der algemeene synodale commissie. Gedurende drie jaren bleef hij lid, en zijne adviezen oogstten doorgaans hoogen lof en goedkeuring in. Twintig jaren lang was hij grootmeester der Loge l'Union Provinciale, gevestigd te Groningen. Koning Willem II schonk hem de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw; het Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en de Maatschappij van Ned. Letterkunde benoemde hem tot lid. Ook was hij sedert 6 Januarij 1813 werkzaam lid van het genootschap Pro excolendo Jure patrio te Groningen. Zijn portret als grootmeester bestaat levensgroot. Hij schreef: Oratio de ratione etc. Gron. 1824, 8o. en in Ann. Acad. Gron. 1822-1823. Handleiding bij akademische Voorlezingen over het hedendaagsch regt, 2 stukken, Gron. 1827, 2de dr. 1831, 8o. Memorie van Regte over het Erfpachtsregt, ingevoerd bij de wet van den 10 Jan. 1824, met betrekking tot de Groninger vaste Beklemming, Gron. 1831 (in vereeniging met mrs. H.O. Feith, W.J. Quintus, H. Trip en H. de Ranitz). Voorlezing over de wenschelijkheid om bij de herziening onzer wetgeving dezelve aan te vullen door een volledig zamenstel van stellige regtsbepalingen omtrent de middelen tot handhaving van regt, Gron. 1833, 8o. Akademische Voorlezingen over het Nederlandsch Burgerlijk Regt, Gron. 1849 en 1854. Van het huwelijk en de regtsbetrekkingen, die door en ten gevolge van het huwelijk tusschen de echtgenooten geboren worden. Afzonderlijk en buiten zijne voorkennis uitgegeven, en in 2de stuk van het eerste deel zijner Akadem. Voorlezingen, Gron. 1854. Redevoeringen in de Staten-Generaal, in Handelingen van de Regering en de Staten-Generaal over de herziening der Grondwet, 1847-1848, D. III. bl. 247, vgg. 319, 376 vgg. 485, 525. Iets over eene beweerde tegenstrijdigheid in art. 187 van het Nederl. Burg. Wetboek in Mrs. G. Diephuis en A. Oudeman, Opmerkingen en Mededeelingen, St. II. bl. 23-29. Over het ongegronde der regtspreuk Error communis jus facit, bepaaldelijk tot hare toepassing op instrumentaire getuigen in Bijdr. tot Regtsgel. en Wetg. D. X. bl. 186-221. Onderzoek betreffende eene transitoire questie omtrent het vruchtgebruik door de wet aan de Ouders toegekend van de goederen hunner minderjarige kinderen in Ned. Jaarb. voor Regtsgel. en Wetg. D. I. bl 120-139. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulde aan Mr. T. Haakma Tresling in Groninger Courant, en daaruit overgenomen door prof. H.W. Tydeman in zijne levensschets van Tresling, in Hand. der Maats. van Ned. Lett. 1863, bl. 17. Tresling, Memorie van regte, over de ontzetting van eigendom, bij beslag op een ondeelbaar goed; bijzonder op eene beklemde plaats, in 1823 door Nienhuis bezorgd. Ned. Wetboeken van Burg. Regtsvordering door Mr. A. Oudeman, met eene voorrede van Mr. H. Nienhuis, Gron. 1842. Hij bezorgde ook een uitgave van het Nederlandsche Wisselregt, vervat in den 6den en 7den titel van het Wetboek van Koophandel voor het Koningrijk der Nederlanden, alleen ten gebruike bij akademische lessen, Gron. 1836. Zie J.H. Philipse, Levensb. in Hand. van de Maats. van Ned. Lett. 1863. J. van Hall, Ned. Jaarb. voor Regtsg. en Wetens. D. XII. bl. 211 volg. Dez. Bijdr. D. VII. bl. 334 volg. Dez. Nieuwe Bijdr. D. V. bl. 215; Dez. Handl. tot de Beoef. van het Burgerl. Regt (Amst. 1851), bl. 72; G. Diephuis, Handb. voor het Ned. Burg. Regt, D. I. bl. 72; Ann. Acad. 1840-1849. p. 543, 1852-1856, p. 179; J.C. Voorduin, Ges. en Beg. der Ned. Wetb. D. I. bl. 69 (1); G. Wolters, Orat. de iis quae tristia ac laeta Acad. per annum practer. accider.; p. 7 Anal. Acad. Gron. 1829-1830. Hand. der Alg. Synode, 1850. bl. 250, 1851. bl. 108-114, 130. vg. 290, 342, 1852. Bijl. B. bl. 12, 1853. bl 59, 233, Bijl. B. bl. 136; Gron. Cour. 5, 28 Dec. 1862. [Thomas Nieroot] NIEROOT (Thomas), predikant te Wormer, gaf in het licht: De weg des Allerhoogsten in Zijn heiligdom, ter inleiding van Zijn kerk in haaren vollen luister in 't laatste der dagen, of een Verklaaring der drie laatste hooftstukken van Zacharias, Amst. 1765. Zie Boekz. der Gel. Wer. 1766. a. bl. 115-137. [A. van Nierop] NIEROP (A. van) schreef: De jacht van den doorluchtigen vorst Frederik Heijndrich, Prince van Oranjien: op de velden van Brabant, Berchsche ende Gelderlandt, in den somer des iaers 1629, beginnende den 30 April ende eyndighende den 13 September. Delft 1629 4o. Zie Cat. der Bibl. v.h. Prov. Gesch. v. N.-Brabant. bl. 109. [Meindert van Nierop] NIEROP (Meindert van) kapitein ter zee. Op uitnoodiging der Fransche regering zendde het Bataafsche bewind, in 1797, twee fregatten naar Ierland. Dien ten gevolge liepen de Furie, kapitein Luitenant B. Pleisz en de Waakzaamheid, kapitein M.v. Nierop uit Texel, die echter beide kort daarna genomen werden. Zie J.C. de Jonge, Gesch. van het Nederl. Zeew. D. 66. bl. 332-339. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aelbrecht Nierop] NIEROP (Aelbrecht) was in 1672 oudste raad in den Hove van Holland. Hij was een der regters van C. de Witt, en werd door Maurits mede gemagtigd om de regering te veranderen en de nieuw benoemde vroedschappen den eed af te nemen. Als zoodanig kwam hij ook te Dordreeht en te Haarlem. Zie Valckenier, Verw. Europa. D. I. Bijl. No. 67, bl. 150, 735; A. Montanus, Lev. v. Fred. Hendr. bl. 516. 517, 524; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV, bl. 157, 197, 199, 201. [Hendrik Nierop] NIEROP (Hendrik) regtsgeleerde en dichter. Men vindt zijne gedichten alleen voor de werken zijner tijdgenooten. Hij overleed te Hoorn, zijn geboortestad, 20 Mei 1666. Zie Verv. op Velius, Kron. v. Hoorn. bl. 94; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. Jöcher. [Dirk Rembrantsz van Nierop] NIEROP (Dirk Rembrantsz van) werd in 1610 te Nieuwe Niedorp geboren, waar hij het ambacht van schoenmaker uitoefende. Volgens Jöcher was hij mathematicus te Amsterdam en een verdediger van de leer van Copernicus. Hij bloeide tusschen 1658 en 1677. Volgens Dirk Borger van Schoorl, stierf hij 4 Nov. 1682. Hij noemt hem ‘een groot mathematicus, geleerd en vermaard astronomicus.’ ‘Die veel boecken in zijn leven Voor de stuurluy heeft geschreven.’ Zijn Nieropper Graadboek heeft hij zelf veertien malen uitgegeven. Op den titel zijner Oeffeningen staat zijn welgelijkend, maar toch anders gesneden portret dan op dien van de Wisk. Musyka en de Wisk. Rekening: op den titel Des Aertrycks beweging, in de plaats daarvan een Schildpad. Hij schreef: Des Aerdrycks beweging in de Sonnestilstant, bewijsende dat dit geensins met de Christelijke Religie is strijdende enz. Met noch verscheydene Aenmerckingen, soo van de vindingh der lenghte van Oost en West, en anders, enz. 't Amst. 1661, 4o. en 8o. Eenige oeffeningen in God-lycke Wiskonstige en Natuerlycke dingen. Waer in dat gehandelt wordt. Ten eersten. Van des Werelts Scheppinge. Ten tweeden. Een Meetkonstige beschryvinge des geheelen Aertkloots. Ten derden, het maeksel van alderhande kaerten. Ten vierden, Van de Cometen of Staertsterren haer verschyninge, Amst. 1669, 4o. Mathematische Calculatie, d.i. Wiskonstige Rekening, leerende het vinden van verscheyden Hemelloopsche voorstellen; alsmede 't beschrijven en uytrekenen der Zonnewijzers; noch is hier bijgevoeght de Wiskonstige Musica, Amst. 1650, 1659, 1673, 1680. 8o. De uitgaaf van 1659 bevat als Inleydinge een Onderwys om de Tafelen van de Logarithmus te maken naar 't Fransch van {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Wingate). En voorts: 1ste deel De Uytrekeninge der Driehoecken; 2de deel Klootsche Rekeningen; 3de deel De Beschryvinghe der Sonne-wysers; 4de deel Eenige Vraeghstukken: En voornamelyck van de Weegh-konst: Astronomia of Hemelloop met een planeetwijzer, Amst. 1658, 4o., 1659, 8o. Konst der Stuurlieden, Amst. 1696, 4o. Lootsmans Wegwijzer, 4o. Rekening der Driehoeken, inhoudende de Tafelen van de Declinatie der Sonne, mitsg. de Noordt-Sterren en andere voorname vaste sterren: berekent op den Meridiaen deser Landen; enz. alt' samen van nieuws overgesien. Ende nu met den zevensten en achtsten Druck overgesien, verbetert en vermeerdert met een tweede Tafel van de Sons Declinatie, etc. Tot Amsterdam, bij Abel van der Storck, etc. 1676, 1678, 1679. Er volgt met een nieuwen titel, doch onafscheidelijk bij het voorafgaande behoorende: Almanach, nae den nieuwen stijl, van eenige achter-een-volghende jaren, als van het jaer 1677 tot 1692. Ghestelt op den Meridiaen deser stadt Amsterdam, bij Abel van der Storck, etc. s.a. Voorts met nieuwen titel, doch mede bij het vorige behoorende: Kort begrip van de nieuwe lichtende columme ofte Zee-spieghel, inhoudende linghs en dwers-courssen van de Oostersche, Noortsche en Westersche Scheepvaart. Van nieuws vermeerdert ende verbetert, door verscheyde ervaren Zee-luyden, 'T Amsterdam, bij Abel van der Storck, etc. s.a. De vijfde druk, Amst. bij Gerrit van Goedesbergh, 1666, met eene voorrede van 1664, daarachter den almanak en voorts de Lichtende Colomme, mede zonder jaartal, zoo als in de latere drukken van dit boeksken. Nieut-Dubbelt Nierper Graedtboeck, 1684, 1686. Onderwijs der Zee-vaert en andere Wercken, Amst. 1661; 1662-1673, 1675, 8o. Bijvoeghsel (daar) op, Ald. 1673. Generale Beschrijvinge der Son-Eclipsen (van 1673-82), Ald. 1673. Tijdtbeschryvinge der Waereld, waer in gehandeld wordt: 1. Van des Wereldts Ouderdom enz. 2. Van de Feesten praels enz. 3. Van de voornaamste Geschiedenissen des Wereldts, op Tijdkaerten in 't korte gestelt enz. 4. Van onze Burgerlycke Tijdt enz. Amst. 1648, 4o., 1659, 8o., 1662, etc. Nu met desen derden en vierden druck overgesien, verbetert ende wel een derde-part vermeerdert bij Abel van der Storck, Boeckverkooper, op 't Water, bij de Nieuwe Brugh, in de Delfsche Bijbel, 1675, 8o. In dorsotituli; de effigies {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rembrants in hout, met een vers van Traudenius er onder. De Voorrede tot den Leeser is gedagteekend: gedaan in Nieu-Niedorp in October 1671. Verdediging van de stilstand der Zon, Amst. 1661, 4o. Antwoord aan Coccejus. Almanach van den nieuwen stijl, van acht achter-een-volgende jaren, gecalculeert op den Meridiaan der stadt Amsterdam. Hier is bijghevoeght een eeuingh-duyzende Almanach, om door 't tellen over de vingeren, de onbeweeglijke Feestdagen te vinden. Van nieuws verbetert en vermeerdert, en de Tafelen van de lengte der dagen en nachten op 17 verscheyden aartskloots-breette gestelt, 't Amst. bij Abel van der Stork etc. s.a. Een vroegere druk, mede zonder jaartal, is bij Gerrit van Goedesbergh, hebbende een Calender van 1666-1674). Lauts geeft bepaaldelijk het drukjaar 1680, doch deze druk is zonder jaargetal. Onmiddelijk volgt hierop: Generale beschrijving der Son-eclipsen etc., Amst. bij Abel van der Storck, 1673. Almanach nae den Nieuwen Stijl, van acht achter-een-volgende jaren (1680-1686), gecalculeert op den Meridiaan der Stadt Amsterdam, enz. Van nieuw verb. ende verm. Amst. z.j. kl. 8o. Nieropper Almanach na den Nieuwen en Ouden Styl, op 't Schrikkeljaar 1676. Bij een gestelt door Johannis Jacobsz Stichter, en het op en ondergaen van de Maan door D.R.v.N. Amst.1676, 24o. Kort Begrip van de nieuwe lichtende Columne, ofte Zee-Spiegel. inhoudende langhs- en dwers-courssen van de Oostersche, Noortsche en Westersche Schipvaert. Van nieuws verm. ende verb. door verscheyde ervaren Zeeluyden, Amst. z.j. kl. 8o. Journaal van de Reizen van Abel Tasman, bij D. Rsz. van Nierop. Nederduytsche Astronomia, dat is: onderwijs van den loop des Hemels, leerende het vinden der plaetsen en bewegingen der Vaste Sterren, Son en Maen: als oock hare eclipsen of verduysteringhen. Item, den loop der Planeten, welcke door rekeningh en oock tuygh-werckelyck met een planeet wijzer aangewesen wordt. Hierbij gevoeght een Aen-hangh, dienende tot naeder verclaringhe over den loop des Hemels. Als oock eenighe voorbeelden der Son-eclipsen, etc. Ende nu met den tweeden druck overghesien, verbetert ende vermeerdert, bij denzelfden Autheur, als oock een gedruckten Planeet-wyser. t' Amst. bij Gerrit van Gosdesbergh, boeckverkooper op 't Water, in de Delfsche Bijbel, over de Nieuwe Brugh, Anno 1618, 4o. Fol. 2 r.: Korte Verklaringhe van de Tydt-plaet, in rijm, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} geteekend: H.L., verso: Klinckdicht op den Nederduydischen Astronomica, geteekend S.G. Rups. Het daarop volgende: Tot den Leser, is gedagteekend. Tot Nieuwe Nierop, de Sonne omtrendt het begin des teyckens Tauri, in 't 1650ste jaer nae Christus geboorte. Bladz. 15 van het eerste der op den titel aangeduide stukken, geeft R. te kennen, dat hem Waarneminghe ter hand zouden zijn gekomen van eenen Tade Philips, Landmeter tot Schagen van 1620, en Dirck Pietersz Abbestee, Landmeter in de Wieringer Waert, van den jare 1647, gedaan met een groot Quadraat van vijf roei halfmiddelijns, zoo als mede van J. van Heuvel, Dienaer des heiligen Evangeliums aldaer; en in het derde stuk over de Soneclipsen, p. 5, noemt hij eenen Corn. Symonsz. Rits, wonende tot Wormer (1644) neerstich arbeyder in het uytrekenen van voorbeelden, en eindelijk op p. 99 daaraanvolgende wordt men gewaar, dat hij in den jare 1652 doende was, om een Europesche Paskaerte, nae lengte en breedte te maecken, op wassende graden etc. Een vroegere uitgaaf verscheen te Amsterdam, 1658, later te Keulen, 1693, 4o. Zie Prof. Lauts, Verh. over den Wis- en Sterrekundigen D.R.v.N. in Verh. en Berigt. betrekkelijk het Zeew. door Jhr. G.A. Tindal en Jacob Swart, D. III. Hist. Tyds. van Prof. Visscher, 1842, bl. 124, 140; A J. van der Aa, Aardr. Woordenb. der Ned. D. VIII. bl. 101; Blaupot ten Cate, Ges. der Doopsg. in Holl. D. II. bl. 165; Schoorl, Kron. van Medembl. bl. 128; (M. Schagen), Naaml. der Doopsgez. Schrijv. en Schrift. Amst. 1745, bl. 70, 71; Tweej. Retzen rondom de Wereld (1720-1722) Dordr. 1728. Voorts Jöcher, Adelung, Kobus en de Rivecourt, Bibl. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 466, 469, D. III. bl. 620; Bibl. Krighout, p. 113, 268; Bibl. de Crane, p. 66; Naamr. van Abkoude; Naamr. van Arrenberg, bl. 376, 377; Nav. D. III. bl. 322, D. IV. bl. 268; Muller, Cat. van Portr. [Pieter Rembrandtz van Nierop] NIEROP (Pieter Rembrandtz van), niet de zoon, maar de broeder van den vorige, was leeraar in de stuurmanskunst en Doopsgezinde vermaner te Hoorn. Zijn portret komt voor bij Muller, Cat. van Portr. bl. 212. Zie Nav. D. III. bl. 223, D. IV. bl. 268. [Jan Nierop] NIEROP (Jan) geadmitteerd landmeter te Schoorl, werd met 30 gouden ducaten beloond voor zijn antwoord op de vraag: welke zijn de beste, spoedigste en gemakkelijkste en min kostbaare middelen om Neêrlands zeestranden te verhoogen in Verhandel. van het Genoots. onder de zinspreuk Floreant liberales artes. D. II. St. I. Amst. 1780. [Willem Nierop] NIEROP (Willem) onderscheidde zich als luitenant in dienst der Republiek in den Munsterschen oorlog. Een afdeeling bisschoppelijke troepen had zich over het moeras der Bourtange, in een bosch bij het dorp Ipsenhuizen geworpen en stond door meerdere gevolgd te worden. Kapitein Stam {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg last om met 500 soldaten en eenige ruiters den vijand, van wiens sterkte men onkundig schijnt geweest te zijn, aan te tasten. Op den 5 en 6 October 1666 had de ontmoeting plaats. De Munsterschen, schoon voor 't minst 2000 man sterk, werden, na een allerhevigst gevecht, volkomen geslagen, en met een aanmerkelijk verlies over het moeras teruggejaagd. Men ontdekte toen dat de vijand over het moeras was gekomen door middel van een zeer lange brug; en aan den luitenant Willem Nierop, die bij het zoo even vermelde gevecht, met een honderdtal uitgekozene soldaten de voorhoede had gehad, werd opgedragen deze brug te vernielen. Met 100 muskettiers trok hij derwaarts, joeg de wacht, welke zich in eene bij de brug gelegene schans bevond, op de vlugt, verbrandde de brug geheel en ontving de getuigenis van een gewigtige dienst aan het bedreigde gewest te hebben bewezen. Zie Aitsema, Saken van Stat. en Oorl. B. XLV. bl. 649; Den Engelschen en Munsterschen Oorlog. bl. 236; Bosscha, Neêrl. heldend. te land. D. II. bl. 83. [Johannes Leonardus Nierstrasz Junior] NIERSTRASZ Junior (Johannes Leonardus) werd 4 April 1796 uit een deftig geslacht te Rotterdam geboren. Voor den handel, niet voor den geleerden stand opgeleid, genoot hij enkel eene beschaafde, geene geletterde opvoeding, maar tevens zulk een, die geschikt was om gevoelens van menschelijkheid en echte godsvrucht bij hem op te wekken. Zijne zucht en aanleg voor de dichtkunst openbaarde zich reeds vroeg, en werd door zijn verkeer met vele beminnaars en beoefenaars der dichtkunst, vooral met Immerzeel, Feith en Tollens, niet weinig aangekweekt en ontwikkeld. Vooral aan Immerzeel had Nierstrasz, wat zijne opleiding als dichter aanbelangt, onbegrijpelijk veel te danken; deze was zijne gids op het voor den nieuweling onbekende pad naar den zangberg. Onwillekeurig vormde hij zich in lateren tijd naar Feith en Tollens, zóó dat in vele opzigten zijn dichtkunst de kleur der hunne draagt, en hij van te groote, soms slaafsche navolging, wel niet geheel kan worden vrijgepleit. Zijne gedichten getuigen van zijnen echt godsdienstigen zin, van zijne liefde tot deugd en goede zeden. De gloed der waarheid bezielt zijne leerdichten. Zijne tafereelen zijn meesterlijk geschilderd, zijne verhalen vloeijend. Zijne vloeijende verzen zijn rijk aan treffende en gepaste wendingen, overvloeijend van nuttige en behartingswaardige lessen, met één woord, zij gaan uit het hart tot het hart. Zij mogen van geen gebreken zijn vrij te pleiten: in kracht, juistheid en oorspronkelijkheid voor die van rijker begaafde barden onderdoen, het kunstkeurig nageslacht zal gewis aan Nierstrasz onder de sieraden van onzen zangberg altijd een plaats toekennen. Welke slagen hem in zijn maatschappelijke betrekkingen mogten treffen, met welken tegenspoed hij te kampen had, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer morde hij. Met christelijke bezadigdheid verdroeg hij ook de miskenning en den naijver, aan welke zijne lettervruchten ten doel stonden, en die in sommige recensiën van zijne werken, maar vooral in zeker geschrift Nieskruid voor den Heer J.L. Nierstrasz Jr., gedrukt bij J.C. van Kesteren te Amsterdam, doorstraalde. De algemeene verachting, welke den laaghartigen zamensteller van dit pamflet ten deele viel, was de welsprekendste wederlegging van een geschrift, dat de eerste schandzuil in onze negentiende eeuw voor de Nederlandsche poëzy opgerigt, moet zijn, doch door ieder, wiens hart wel geplaatst is, met medelijdend schouderophalen werd voorbijgegaan. Nierstrasz was lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde, en overleed 2 Augustus 1828 aan een zenuwziekte. Hij werd te Alphen begraven. Op zijn grafsteen leest men de volgende regels van Tollens: ‘'t Is Nierstrasz die hier rust. In 's levens bloei ontslapen, Verwierf hij 't loon van braafheid vroeg, Geen lofdicht siert zijn graf, geen lauwer en geen wapen, Zijn wandel is hem lofs genoeg. Hij gaf in het licht: Opwekking aan mijne Landgenooten in November 1813, 's Hage, 1813, Rott. 1814. Wapenkreet, gr. 8o. (6 April 1815) 's Hage, 1815. Zegezang op den slag van Blaumont, 8o. (1815) 's Hage, uitgegeven ten voordeele der gekwetste Nederlanders. De overwinning op Algiers, 's Hage, 1816. De Verlosser en andere Gedichten, 's Hage, 1820. De Nederlandsche Nijverheid (bekroond met den gouden eerepenning, door de Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten en Letterkunde te Gend in 1820), Gend, 1820. Dithyrambe op Petrus Paulus Rubbens (bekroond met den gouden eerepenning door en te vinden in de Gedichten en Verhandelingen van het Koninklijk Genootschap van Taal- en Dichtkunde te Antwerpen. John Howard, Leeuw. 1822. Dit dichtstuk boezemt dubbele belangstelling in, wijl het den grondslag legde tot de oprigting van de Maatschappij tot de zedelijke verbetering der gevangenen in ons vaderland. Eeuwzang bij het Vierde Eeuwgetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst, bekroond door en te vinden in de Werken van de Holl. Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, D. VII. Aan Mr. Izaak da Costa, Rott. 1825. Frans Naerebout, Leeuw. 1826, alwaar ook een tweede druk van het dichtstuk is verschenen. Gedichten, Leeuw. 1827. Verspreide gedichten in den Muzen-Almanak en dien van het Schooneen Goede, in den Antwerpschen Almanak, uitgegeven door het Koninklijk Genootschap van Tael- en Dicht- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, onder de zinspreuk: Tot Nut der Jeugd, in de Christelijke Gezangen voor de Evang. Luth. Gemeenten in het Kon. der Nederlanden. (Gez. 24, 37, 49, 129, 222.) Zijn afbeelding bestaat. Zie Kunst- en Letterb. 1828. D. II. bl. 40, 98, 1829. D. I. bl. 245, D. II. bl. 402, 421, 1838. D. I. bl. 401; Hand. van de Jaarl. Verg. der Maats. van Ned. Lett. te Leyden, 1829; v.d. Aa, N.B.A.C. Woord.; Schotel, Tollens en zijn Tijd, passim; van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. D. II. bl. 405. D. III. bl. 206; Dez. Mag. voor Wet. Kunst en Lett. D. III. bl. 309; Briefw. over J. Howard van J.L.N. uitgegeven door een Vriend der Menschheid, Amst. 1833; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. (2) bl. 859; John Bowring, Iels over de Holl. Taal en Lett. bl. 36, 87; Lulofs, Toel. en Bedenk. bl. 104. 105; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Cat. van Tollens, bl. 49; Cat. van Cleeff; Muller, Cat. van Portr. [Mr. Hendrik Nierstrasz] NIERSTRASZ (Mr. Hendrik), staatsraad in buitengewone dienst, kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, burgemeester, notaris en president van den raad van bestuur van het koninklijk Athenaeum te Maastricht. Vroeger audiditeur-militair in de provincie Limburg en lid der provinciale Staten, onderscheidde hij zich door zijn uitgebreide kennis, onvermoeiden ijver en werkzaamheid, helder doorzigt en edel karakter. Hij overleed 18 Februarij 1855 te Maastricht, in den ouderdom van ruim 82 jaren. Zie Amst. Cour. 1855. No. 7249. [C. van Niervaart] NIERVAART (C. van) leefde op het einde der zeventiende eeuw en gaf eenige stukjes in het Geusen Liedboek. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. [C.D. Niervaert] NIERVAERT (C.D.) schreef: Oprecht onderwijs van de Letterkonst, bequaem om wel en volkomenlijck te leeren spellen en lesen, Breda, P. Seldenslach, 1701, 8o. Van dit weinig bekend schoolboekje, op welks titel een aardig houtsnee vignet eene school voorstelt, is door M.J.L.C. Jacob, een verslag gegeven in Nieuwsblad voor den Boekhandel van 1859. Zie Cat. M.J.L.C. Jacob, T. II. p. 196. [Nieuberger] NIEUBERGER gaf in het licht Dagelijks Gebedeboek, Gron. 1728, 8o., Amst. 8o. Zie Abcoude, Naamr. van Boek. bl. 260. [Jacobus van der Nieuburg] NIEUBURG (Jacobus van der). Op de bibliotheek der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden berust een hands, getiteld: Het Welsche Liedtboeck, verciert door veel geestelijke en zielroerende Gezangen; - met nog een korten omtrek van nog eenige Oorlogh-Liederen, tusschen de HH. Staten, den Keyser {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} en Engeland tegen den Konink van Vrankrijk en Spanje; - te samen vergaderd door Jac. van den Nieuburg, tot Wel, 1717, 4o. Zie Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 13. [Johan Nieuhof, Nijhof of Nijhov] NIEUHOF (Johan), Nijhof of Nijhov, werd 22 Julij 1618 te Uelzen in 't graafschap Bentheim geboren. Verlangen naar den vreemde, groote reislust en de ruime gelegenheid, die destijds het naburig Nederland daartoe tot het verzamelen van aardschen voorspoed aanbood, dreven hem naar Holland, en wel naar Amsterdam. Hier geraakte hij in kennis met het invloedrijke geslacht Witzen, en op ruim twintigjarigen leeftijd (1640) begaf hij zich in dienst der W.I. Compagnie, waarvan Cornelis Witzen bewindhebber was, als koopman naar Brasilië. Hetgeen hij aldaar, hetzij in 't bestier des gouvernements en van 't Nederlandsche bewind, zoo in 't burgerlijke als krijgskundige, 't zij ook voor de aardrijksbeschrijving en de natuurlijke geschiedenis opmerkte, heeft hij neergelegd in zijne Brasiliaensche Zee- en Landreize, fol., na zijn dood door zijn broeder Hendrik in 1682 bij de wed. Jacob van Meurs in het licht gegeven. Nadat in Brazilië de zaken door verschillende oorzaken gedurig meer en meer waren achteruitgegaan, verliet Johan in 1649 dat werelddeel, en begaf zich over Nederland naar Benthem terug. Doch na drie jaren oponthoud aldaar, ontbrandde in hem de begeerte ook de Oost-Indiën te bezoeken. Op den 23sten Augustus 1653, in het felst van den eersten Engelschen oorlog, voer hij weder uit Texel uit, zekerlijk op een koopvaardijschip, en, achter Engeland om stevenende bereikte zijn schip de Kaap de Goede Hoop, alwaar de kommandeur van Riebeek eerst sinds ettelijke maanden bezig was de Nederlandsche kolonie op vasten voet te brengen. Hij weidt uit over Zuid-Afrika in zijne O.I. Zee- en Lantreize en geeft ook eene kaart der kolonie, naar zijne eigene teekening, gelijk trouwens al de kaarten door hem gewaarmerkt zijn. Den 30 April 1654 landde hij te Batavia aan. Welhaast leerde men den werkzamen man kennen en waarderen; dermate, dat hij door den gouverneur-generaal Maetsuycker om handelsbetrekkingen met China aan te knoopen, als eersten hofmeester benoemd werd. Hij bleef in China van 14 Augustus 1655 tot 31 Maart 1657. Deze reis is door hem zelven op last van de bewindhebbers der O.I. Compagnie uitvoerig beschreven en later met vele (meer dan 150) platen van landstreken, natuurtooneelen en voortbrengselen in het licht gezonden. Dit laatste echter liet hij zijnen boven vermelden broeder over, die het, bij Johan's afwezigheid, in 1665 te Amsterdam in fol. (herdrukt in 1670) in de wereld zond. Deze droeg, naar tijdsgewoonte, het werk, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} dat weldra in het Hoogd. (1666, 4o. en herdrukt 1669, fol.), Fransch (1665, fol.), en ook in het Latijn (door prof. Hornius, Amst. 1668, fol.) overgezet werd, met eene uitvoerige opdragt aan de burgemeesters Hendrik Dirksz. Spiegel en Cornelis Witzen op. In 1654 uit China teruggekeerd, bleef hij niet lang te Batavia. Met de retourvloot van zeven schepen, keerde hij, onder het oppergezag van den heer Koenes, eersten raad van Indië, en later schepen der stad Leyden, naar Nederland terug. In Amsterdam teruggekeerd, onthield hij zich bij zijn broeder Hendrik, destijds reeds aldaar, waarschijnlijk in handelszaken, gevestigd. Den 22sten October 1658 vertrok hij wederom, met eene, onder Adr. van Aelmonde uitzeilende vloot, op het schip Arnhem, naar de O.I., en landde den 18 Julij 1659 te Batavia aan. Hij bereisde sinds vele hoeken der O.I., eerst Sumatra's westkust, later Amboina, Boero, de Piscatoren, en Formosa, alwaar hij de eerste is, die de geschiedenis van Ds. Hambroek vermeld. Ook Malakka, Perzië, Gamron, Ceilon, Madura, Tutucorijn en de Westkust van Hindostan liet hij niet onbezocht. Geen wonder, dat de Compagnie, in wier dienst hij zich naar alle die plaatsen had begeven, den ijverigen man ten laatste in December 1661 tot opperhoofd in de toen juist den Portugezen ontweldigde vesting Coylan op de Malabaarsche zeekust benoemde. Hij was er tot Julij 1666. Het was deze aanstelling, die hem nog te meer in de gelegenheid stelde om zoowel door verdragen met inlandsche vorsten de handelsbelangen zijner heeren en meesters te bevorderen, als de binnenlanden aldaar in oogenschouw te nemen. Zeden, gewoonten en natuurvoortbrengselen te leeren kennen, beschrijven en de laatstgenoemden af te teekenen, ja ook om eene Landkaart van de cust van Malabaar, Madura en Coromandel op te maken, later ook bij zijne Reize, in 1682 aan het licht gebragt. Van 25 Julij 1664 tot 17 Dec. 1670 bleef hij buiten Compagnie's dienst op Batavia, en besteedde er dien tijd om die plaatsen en omstreken te beschouwen en te schetsen en alle boomsoorten en kruidgewassen, omtrent en verre buiten de stad in de bosschen groeijende, af te teekenen. Een derde deel zijner O.I. Zee en- Lantreize is dan ook aan de beschrijving van Java, met menigvuldige afbeeldingen van planten, plaatsen en dieren gewijd, gelijk dan ook eene kaart van Batavia Batavia en haar onderhoorigheden naar zijne teekening gesneden is. Den 17 Dec. 1670 ging hij uit O.I. voor de tweede keer naar het Vaderland onder zeil en kwam behouden den 9 Julij des volgenden jaars aan. In het uiterste najaar van 1671 begaf hij zich opnieuw als koopman, in dienst der O.I. Compagnie, naar Oost-Indië, ditmaal om nimmer weder te keeren. Nadat men op de Noordkust van Madagascar om ververschingen te {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} bekomen, aan de bogt van Antigoa, ook wel Moordenaarsbaa geheeten, geland was, ging Nieuhof met den stuurman en eenige andere maats den 8 Oct. 1672 landwaarts in, om met de inboorlingen handelsbetrekkingen aan te knoopen. Doch niemand hunner kwam terug. Hij was, volgens zijn broeder, begaafd met een goed verstand en andere deftige hoedanigheden, lustig en vrolijk van aarn en aangenaam in den omgang, een liefhebber ook in de muzijk, en hij sprak verscheidene talen. Hij was ook geen onbevallig dichter, blijkens een gedicht onder het portret van zijn vriend J. Steendam en andere gedichten in zijne Oosten West-Indische reize (1682) en een onuitgegeven gedicht, door mr. Bodel Nyenhuis medegedeeld. Zijn portret, door een onbekende gesneden, vindt men met een tweeregelig vers van Jan Vos voor zijn door zijn broeder uitgegeven Beschrijving van 't Gezandschap der Oost-Indische Compagnie aan den grooten tartarischen Cham, nu keyser van China. Het stelt hem op veertig jarigen leeftijd voor. Als commandeur van Coylan met een rol in de hand, en een zesregelig vers van Lingelbach er onder staat hij afgebeeld voor zijn O. en W.I. Zee- en Landreize. Zie Johan Nieuhof, door Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, in Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk. verzameld en uitgegeven door Mr. Is. An. Nyhoff. Nieuwe reeks, D. III bl. 1. van Kampen, Gesch. der lett. en Wetb. in de Nederl. D. I bl. 330. D. II bl. bl. 75, D. III bl. 142. Dez. Gesch. d. Ned. bniten Europa, D. II bl. 116, 121; Nederl. reizen D. X, XI, XIV; W. Schouten, Zee- en Landreyzen bl. 199. Collot d'Escury, Holl. roem A III bl. 240. Jöcher Gel. Lex. Ih. III S. 179; Adelung und Rotermund, Fortszetz. v. Jöcher. Th. V bl. 554; Eberts, Bibl. Lex. N. 14004-14809. Woordenb. d. Zamenl, Kobus en de Rivecourt; Hand. v.d. Maats. d. Ned. Letterk. 1857 bl 59, 1860 bl. 26, 27; Kramm t.v.p. bl. 1127; Muller, Cat. v. portrett. Nouv. Biogr. generale, i.v. Biogr. Univ. i.v. [Hendrik Nieuhof] NIEUHOF (Hendrik), broeder van den vorige, koopman te Amsterdam, aan wiens pen wij de uitvoerige opdragten en voorredenen van Johaus drie reisdeelen te danken hebben. Zie het vorig artikel. [Theodorus Nieuhoff] NIEUHOFF (Theodorus), Van hem bestaat een portret van den voorgenoemden Hendrik Nieuhof in zwarte kunst. Zie mr. Bodel Nyenhuis, t.a.p, bl. 33. [A.R. Nieuhoff] NIEUHOFF (A.R.) kunstschilder, die zich in 1658 te Leeuwarden ophield. Hij schilderde o.a. het portret van J. de Veno, Advokaat voor het hof van Friesland. Zie Bodel Nyenhuis, t.a.p. bl. 32. Muller, Cat. van portr. bl. 206. [Bernardus Niuhoff] NIUHOFF (Bernardus) werd 18 Maart 1747 te Lingen {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren, waar zijn vader geacht koopman en regeringslid was. Na in zijne geboortestad de Latijnscheschool bezocht te hebben, werd hij in 1762 student aan het aldaar gevestigde akademische gymnasium, waar hij de lessen van Fr. Th. Withoff, Ant. Phil. Wasmuth, Sam. Meiling, en diens broeder Jac. Henr. Meiling bijwoonde. In het najaar van 1769 bezocht hij de hooge school te Leyden en was een der eerste discipelen van den vermaarden Dion. van de Wijnpersse, die in het voorjaar de Groninger hoogeschool met de Hollandsche verwisseld had. Ten jare 1773 werd hij proponent en na het verdedigen eener Dissertatio inaug. de Sensu pulchri. (L.B. 1773 4o.) Doctor der wijsbegeerte. In het volgende jaar verving hij Nic. Heneken als hoogleeraar in de wijsbegeerte te Deventer, en reeds den 7 Aug. van dat jaar werd hij tot gewoon hoogleeraar der wijsbegeerte, wis- en natuurkunde te Harderwijk benoemd. Te Deventer had hij zijn intrede gehouden met eene Or. de legg. nat. evidentiâ te Harderwijk, deed hij zulks, 5 Junij 1776,met eene rede Pro recentiorum Philos. Naturalem exornandi sensu rec tissimo (Hard. 1776 4). Men leerde hen al aanstonds kennen als een voorstander der proefondervindelijke studie, welke de werkingen der natuur bespiedende, hare algemeene wetten zocht te ontdekken. Geene uitgave schroomde hij om zich de daartoe vereischte hulpmiddelen teverschaffen, zoodat zijn physisch kabinet met de rijkste verzamelingen van bijzondere personen hier te lande kon wedijveren, ook verzamelde hij Grieksche, Romeinsche, Oostersche en Nederlandsche munten, die eerst door verkoop in handen van Prof. Renvens en naderhand door legaat aan de Leydsche Hoogeschool zijn gekomen. Nog had Nieuhoff een aanzienlijk kabinet met schelpen en wat daartoe behoort, door zijn ambtgenoot Prof. van Lith de Jeude aangekocht en tot algemeen nut opengesteld. In 1780 sprak hij als aftredend rector de arte fruendi bonis fortunae, tum privatae tum publicae (Hand. 1780 4o). In hetzelfde jaar tweemaal als promotor optredende, deed hij eerst de zelfkennis als eene voorname bron van geluk; - daarna de Wetenschappen en Kunsten als hulpmiddelen tot het menschelijke welzijn waarderen. Bij eene gelijke gelegenheid toonde hij, twee jaren later, hoe des Allerhoogste wijsheid en goedheid doorstraalt in het wereldbestuur, die van den dienst en de vaste wetten der natuurkrachten en tweede oorzaken gebruik maakt. In 1785 en 1789, dus voor en na de groote omwenteling, welke tusschen die beide jaren plaats had, deed hij de opentlijke bevordering van twee leerlingen, door redevoeringen vergezeld gaan, die op de omstandigheden van het geschokte vaderland betrekking hadden. Want eerst wees hij de overeenstemming tusschen Nederland en Medea, die wel het betere zag en het ergere najaagde, later staafde hij dat het bestuur {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} der goddelijke regtvaardigheid, ook als de boozen voorspoed hebben, onberispelijk en heilig is. Maar hoe ook de staatkundige omstandigheden dier dagen zijn gevoelig hart bedroefden; geene zwartgalligheid of ontmoediging verhinderde hem toch, toen hij in het laatstgenoemde jaar andermaal als rector aftrad, een Orat rect. te houden pro temporum, quae vivimus, felicitate. In 1804 sprak hij over het verband tusschen het tegenwoordige en toekomende leven en in 1806 over het pragmatische Idealismus, waartoe hem de stoffen, door de candidaten, die gepromoveerd zouden worden, aanleiding gaven. Een en andermaal kwam de akademie in gevaar om hem te verliezen. Toen in 1786 S.J. Brugmans den katheder van Franeker met dien te Leyden verwisselde, werd hij nevens anderen genoemd om hem op te volgen en vroeger of later kwam hij als hoogleeraar te Groningen in aanmerking. Na de omwenteling in 1795 werd Nieuhoff, benevens zijn ambtgenoot de Rhoer, tot lid der eerste nationale vergadering benoemd. Anderhalf jaar zat hij in de onstuimige raadszaal, steeds de gematigde beginselen voorstaande, welke de tijd regtvaardigen zou. Beide hoogleeraren keerden in September 1797 naar Harderwijk terug. Nieuhoff bleef de hoogeschool aldaar tot hare geheele vernietiging, zijne krachten toewijden. Hij overleed 2 December 1831. Zijn zoon V.M. Nieuhoff werd in 1804 tot doctor in de wijsbegeerte bevorderd, op eene dissert. de arte diu vivendi. Hij schreef behalve de gemelde orationes: Over Spinozisme, Harderwijk, 1739, 8o. De ratione studii recte constituenda, Harderov. 1801. Iets over Eudaemonisme, geplaatst voor J.H. Tuftrunk Over Staatkunde en Wetgeving, uit het Hoogd. Zutph. 1802. Daartegen kwam Kinker op, in van Hemert's Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte, D. VI. St. I. Om hem te beantwoorden, schreef hij een zeer uitvoerig stuk, geheeten: Aan P. van Hemert, betreffende het eudaemonisme, Hard. 1803, gr. 8o. Daarop volgde in het allerlaatste stuk van het gezegde Magazijn (VI. St. 3, bl. 310 en 369), een dubbele wederlegging, de eerste van Kinker, de andere van van Hemert. M. Herz, Proeve over den hoofdzwijmel of de duizeligheid. Uit het Hoogd. met eene Voorafspraak van B.N. en een brief over de krankzinnigheid, Hard. 1791, 8o. J.F. Zuckert, Verhand. over de hartstochten. Uit het Hoogd. met eene voorafgaande brief van B.N. het ontstaan der hartstochten betreffende, Hard. 1794, 8o. Zie Konst- en Lett. 1832 D. I. bl. 1. Aanh. op Nieuwenhuis Woord.; Kobus en de Rivecourt, Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. II. bl. 352, 422, 439, 495, 588, 592, 604, 625, 630. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekz. 1762. D. II. bl. 200; Bosscha, Eeuwf. bl. 117; Kraijenhoff, Levensbijzonderh. bl. 86; van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. D. II. bl 593; Annal. Acad. Gand. Anno 1817-1818; Notice sur le Cab. Num. de Leyde. [Johannes van Nieulande] NIEULANDE (Johannes van), zoon van Jacobus van Nieulande en Johanna Verberckmoes, werd omstreeks 1660 te St. Paul, in het land van Waes geboren. Na zijne eerste studiën volbragt te hebben, trad hij in 1677 in de congregatie van het Oratorium, werd eindelijk pastoor te St. Nicolaas, waar hij den 15den Maart 1714, in den ouderdom van 53 jaren, stierf. Men heeft van hem: Godtvruchtigheyt der Uytverkorene, bedeylt in dry deelen; het eerste het lofweerdigh ende godtvruchtryke Broederschap van den H. Dootstryt ons Salighmakers Jesu Christi stervende aen het cruys, om ons te verdienen een deugtsaem leven, ende een salighe doodt; ingestelt door den doorluchtigste en eerueirde heer H. Philip Erard van der Noot, bisschop van Gendt etc., opgericht den 22 Maert 1710. Het tweede deel behelst den Wegh van het bitter Lyden Jezu Christi, met afdeelinghe van de Statiën, voetstappen, etc., gelyck die te Jeruzalem bevonden is. Het derde deel spreeckt van den Lof ende Weerdigheyt van het H. Cruys; wort oock gehandeld van de geestelycke Cruysen, ende eenighe bewesghredenen om die te aen veerden. Den 3 druck vermeerdert en verbetert, Antwerpen, 1710, 12o. Zie Pet. de Sweert, Necrol. p. 40 en Chron. Orat. p. 127. 128; Paquot, Mém. T. II. p 57. [Jacobus Paschasius Nieulandt] NIEULANDT (Jacobus Paschasius), te St. Wynoxbergen in Vlaanderen geboren, begaf zich omstreeks het midden der zestiende eeuw tot de Dominikanen, en deed zijne gelofte in het klooster dier orde te 's Hage. Meest heeft hij zich bekend gemaakt door eene Nederduitsche vertaling van het Latijnsche werk van Victor Uticensis, getiteld: Historie, ofte Waerachtighe beschryvinghe van de onghenadighe ende grouwsaeme Vervolginghe der goede Kerstenen, aenghedaen van de Wreede Wandalen in 't landtschap van Afryken, Antw. 1568, 12o. Zie de Jonghe, Desol. Bat. Domin. p. 174; Paquot, Mém. T. I. 468; Oudh. van Delfl. bl. 391; Glasius, Godg. Ned.; Cat. der Maats van Ned. Lett. D. III. bl. 66. [Franciscus Nieulandt] NIEULANDT (Franciscus), a Nova Terra of Novaterranus, te Gend in de zestiende eeuw geboren, scholasticus der St. Pieterskerk te Leuven, regent der openbare school aldaar, was zeer ervaren in het Grieksch en Latijn, waarvan hij eene proeve gaf in {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Doctrina Christiana Graecè et Latinè; typis Gravii, Lovan. 1560, 8o. Disciplina Christianorum, omnibus fidelibus annos discretionis habentibus scitu necessaria, in ordinem digesta per Franc. Novaterranum, Presbyterum Gandavensem. Adjectum est Servitium Missae, quod confiteor vocamus, cum aliquot Canttcis Ecclesiasticis, Lovan. 1568, 12o. Mogelijk een latere uituitgaaf van het vorige. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 237; Fast. Acad. p. 285. 286; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 305; Vernulaei, Acad. Siv. 2e ed. p. 76, 77; Paquot, Mém. T. I. p. 586. [Adriaan van Nieulant] NIEULANT (Adriaan van) of Nieulandt, werd in 1590 te Antwerpen geboren, doch ontving zijn opleiding in de schilderkunst te Amsterdam bij Pieter Izaks en Fr. Badens. Hij was een goed schilder van kleine beeldjes en landschappen. In het Museum van Berlijn bevindt zich van hem: Dansende kinderen in een landschap, waarbij een Fauw en Nimf op een viool en een trom spelen, in 1657 geschilderd. Hij schilderde ook voorstellingen van vaderlandsche gebruiken, als in 1633: Jaarlijksche Omgang der Gilden en Leprozen op Koppermaandag, te Amsterdam, gehouden in den jare 1604, in 1769 door S. Fokke gegraveerd, in fol., naar de teekening van J. de Wit Jansz. 1768, die voorkomt in den Atlas of Verzameling van Gebouwen enz. der Stad Amsterdam voor kinderen enz. in fol. oblong. Hij teekende ook een fraaijen titel voor Iconologia, of uytbeeldinghe des verstands enz. door Cesare Ripa enz., Amst. bij P.P. Pers (1644); R.A. Persyn sculp. in fol. Zijn portret is door C. Woumans sc. uitgegeven en komt ook voor bij de Bie. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 265; Kramm, t.a.p. bl. 1197. [Willem of Gulielmi van Nieulant] NIEULANT (Willem of Gulielmi van) of van der Nieuwelandt, volgens sommigen in 1584 te Antwerpen geboren. Waarschijnlijk was hij een broeder of bloed verwant van den vorige en waren beide zonen van Willem van Nieulandt, die in 1584 als mr. knoopenmaker in het St. Lucasgild te Antwerpen werd ingeschreven, en zich ‘naest zoovelen om de ongenae der Spanjaarden te ontvlugten, met zijn gezin te Amsterdam vestigde.’ Hij was aldaar een leerling van Roeland Savery, en nadat zijn talent genoegzaam ontwikkeld was om met vrucht op reis te gaan, begaf hij zich naar Italië, en werkte te Rome drie jaren bij zijnen landgenoot Paulus Bril, wiens schilderwijs hij zich geheel eigen maakte, doch later veranderde hij geheel van stijl. Voornamelijk legde hij zich toe op het afteekenen van oude gedenkstukken, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} vervallen gebouwen, triumfbogen en dergelijke, die hij vervolgens in zijne landschappen te pas bragt. Zijn koloriet is natuurlijk en behagelijk, maar dikwijls te groen; zijn penseel vrij en meesterlijk; zijne stoffaadje niet onverdienstelijk geteekend. Hij heeft een stel van 60 (Nagler vermelt er 56) Italiaansche landschappen geëtst, zoo naar eigen compositiën als naar die van Paulus Bril. Onder zijne gravuren is er een in drie bladen in fol., voorstellende De Groote Tyberbrug, onder welke Antverpian. 1600. Indien hij in 1584 geboren werd, zou hij toen nog slechts 16 jaren zijn geweest. In 1606 keerde hij naar zijne geboorteplaats terug, en werd in dat jaar als meester-schilder in het St. Lucas-gild aldaar ontvangen. Hij keerde later naar Amsterdam terug, waar hij in 1635 is gestorven. Gedurende zijn verblijf te Antwerpen, was hij lid der rederijkkamers de Olijftak en de Violieren, en vervaardigde als zoodanig de volgende spelen, die alle in die kamer ten tooneele zijn gevoerd. Claudius Domitius Nero, tragoed. t' Hautii, 1618. Saul, tragoed. Ald. 1617. Levia, tragoed. Ald. 1624. Aegyptica ofte Aegyptische Tragoedie van M. Authorium en Cleopatra, op den Regel: Wanhoop, nydt en dwaes beminnen, Reden, deught en eer verwinnen, Ald. 1624. Salomon, Tragoedie, op den Reghel: Godt smijt den hooghmoet neer, en cort den dwaes sijn leven, Den mensch die nedrich is, wordt door den Heer verheven; verthoont op de Redenrijcke Camer van de Violiere, Ald. 1628. Nog heeft hij te Amsterdam doen drukken: Treurspel van Sophonisba Aphricana, op den Regel: Wie dat hem self verwint, bethoont veel grooter kracht, Dan die van Steden groot, de Mueren breeckt met macht, Amst. 1635, 1639. Jeruzalems Verwoestingh door Nebuchodonozor, trsp. op den Regel: Des droeven onderganck, van Zedechias thoont, Hoe Godt d' ondanckbaerheyt en onghetrouheyt loont, Ald. 1635. Poëma van den Mensch, inhoudende d' ijdelheydt des Werelts, d' ellende des levens, ende ruste des doodts, leerdicht, Antw. 1621, 4o. Willems en Witsen Geijsbeek prijzen zijne treurspelen. Zijn portret, J. Meyssan fecit, komt voor bij de Bie. Zie Houbraken, Schouwb. der Schild. D. V. bl. 121; Descamps, Vie des Peintr. T. I. 363; Fussli, Lex. T. II; Cat. du Musée d'Anv. 1857; Immerzeel, t.a.p. bl. 264; Kramm, t.a.p. bl. 1197-1199; Willems, Verh. der Ned. Taal- en Lett. D. II. bl. 561; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 469 volgg. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 933; Siegenbeek, Bekn. Ges. der Ned. Lett. bl. 137, 138; Snellaert, Schets eener Ges. der Ned. Lett. bl. 113, 140; Blommaert, de Ned. Schrijv. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gent, bl. 202, 211; Melckbeke, Geschiedk. Aant. rakende de Peoene, bl. 105, 107; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 150. [Jan Nieulant] NIEULANT (Jan), volgens Fiorillo dezelfde met Adriaan, doch Bryan-Stanley wil dat hij in 1569 te Antwerpen is geboren. Hij schilderde historische voorstellingen op kleine schaal, en was in het landschap zeer bedreven, hetwelk hij met onvermoeide vlijt uitvoerig behandeld heeft. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1198. [Willem Hendrik Nieupoort, Nypoort of Neoportus] NIEUPOORT (Willem Hendrik), Nypoort of Neoportus (Guil. Henr.), bloeide in de achttiende eeuw te Utrecht, waar hij aan de academische jeugd privaat onderwijs gaf. Sommigen noemen deze stad zijne geboorteplaats, doch Saxe houdt het voor onzeker of hij een Utrechtenaar of een Hollander was. Hij was leerling van Perizonius en van der Noodt, regtsgeleerde en literator. Zijn boekje Rituum qui olim apud Romanos obtinuerunt succinta explicatio ad intelligentiam veterum auctorum facili methodo conscripta, werd algemeen aan de academiën en scholen gebruikt. Het werd eerst te Utrecht, 1712, 8o. uitgegeven, voorts Budissae, 1713, 1715, Traj. ad Rhen, 1716 prioribus multo auctior et numismatibus illustrata, 8o. Budissae, 1723, 1733, Traj. ad Rhen., 1723 (edit. 3a), 1734, 8o., Argent. 1738, 8o., Budissae, 1739, 8o., Berol. 1751, 1766 edit. 13a, 1767 cum Joh. Matth. Gesneri Prolusione et Caroli Ferd. Hommelii Praetoris libro singulari, Traj. ad Rhen, 1746, 1774, 8o. edit. 14a, Berol, 1784, 8o. Traj. ad Rhen. 1808 (editio altera auctior et amendatior). Chph. Joh. Gottfr. Hoymann en C.G. Schwartzius Observationes ad G.H.N. Compendium Antiquit. Roman. ed. It. Andr. Mich. Nagelio Altdorfi 1757, 8o. gaven aanteekeningen. Pet. Franc. Guyot de Fontaines zette dit werk in het Fransch over, Paris, 1741, 1771, 12o. Historia Reipublicae et imperii Romanorum ab urbe condita ad an. urbis 727 quo Octaviano Caesari summa imp. cum nomine Augusti, delata fuit, Ultraj. 1724, 8o. Zie Saxe, Onom. T. VI. p. 213, 214; Vita Fabr. Reim. p. 368; J.D. Fuss, Ant. Roman. Leod. 1826, Praef. p. VI. Alg. Deutsche Bibl. T. VII. P. II. p. 346-348; Jöcher, Adelung, Baur, Boekz. der Gel. Wer. 1723. b. bl. 625 en het ant. Nagel (C.E.) [Justus van Nieuport] NIEUPORT (Justus van). Zie Nypoort (Justus van der). [Johan van Nieupoort] NIEUPOORT (Johan van), Burgemeester van Utrecht werd bij gelegenheid van den inval van den vijand in de Veluwe, Amersfoort ingenomen, en Utrecht met schrik vervuld was, in oogstmaand 1629 naar s Hage gezonden met ver- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek dat de Vergadering van hun Hoog Mog. en den Raad van Staten derwaarts mogt verplaatst worden, 't geen terstond geschiedde. Zie van Wijn, Bijvoegs. en Aanmerk. op Wagenaar, D. XI bl. 50. [Maarten Nieupoort] NIEUPOORT (Maarten), Kapitein van eene compagnie soldaten, was gehuwd met Maria Colve, dochter van Henricus Colvius Nicolaasz. Predikant te Zwyndrecht en Maria Verschoor (zie Balen, Beschrijving van Dordrecht, D. II bladz. 1089). Volgens het werk van Jhr. J.W. van Sypenstein en J.P. de Bordes de verdediging van Nederland in 1672 in 1673 1e (gedeelte, bladz. 31) lag Maarten Nieupoort met zijne kompagnie infanterie ten jare 1672 te Maastricht en Balen, t.a.p. pl. meldt ons, dat hij den 26sten October 1674 voor de stad Grave sneuvelde. Zie Jaarb. voor de Stad en het Kanton Schied. 1852. bl. 20 en 21. [Mr. Willem Nieupoort] NIEUPOORT (Mr. Willem), zoon van Willem Nieupoort, secretaris van Schiedam, aldaar den 30sten Januarij 1607 geboren, werd een der grootste staatsmannen van de zeventiende eeuw. Na volbragte letterkundige studiën in Frankrijk, werd hij benoemd tot secretaris bij den ambassadeur in Engeland, Joachimi. In 1629 werd hij lid van de regering zijner geboortestad, vervolgens pensionaris en bekleedde sedert van wege Schiedam vele staatsambten. Na het overlijden van Willem II, zonden de Staten van Holland hem eerst naar Friesland en Groningen, ten einde de Staten dier gewesten te bewegen tot het houden van eene buitengewone vergadering in den Haag, vervolgens naar Zeeland, om daar de denkbeelden van die van Holland, nopens de noodeloosheid van het ambt van kapitein-generaal, veld te doen winnen. Hij betoonde onder de omstandigheden, waarmede de uitvoering van dezen last vergezeld ging, veel moed. In 1653 werd hij een der afgevaardigden van Cromwell, om over den vrede te handelen. Als vertrouwde van de Witt had hij een groot deel aan de leiding der zaken, reisde heen en weder en werd benevens Beverninck van geheime voorschriften voorzien. Een en ander deed de verdenking geboren worden, dat hij het vorderen van de zoo vermaarde acte van seclusie aan Cromwell had voorgeslagen, doch hij zuiverde zich met eenen eed en deed daardoor de van wege Friesland ingestelde strafvordering vervallen. Hij bleef als ambassadeur in Engeland, doch de door hem gevoerde onderhandelingen tot het sluiten van een scheepvaartverdrag vorderden weinig en na het herstel van Jacob II, aan wien hij niet aangenaam kon zijn, werd hij terug geroepen. Gedurende den tweeden Engelschen oorlog was hij in verstandhouding met eenige uitgewekene Engelschen, en vermits hij de partij van den raadpensionaris de Witt was toegedaan, troffen ook hem de gevolgen van 1672. In een oproer te {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam werd hij door het graauw gevangen genomen, later werd hij door den stadhouder van zijne ambten ontzet. Hij overleed den 2den Mei 1678 in den Haag, bij zijne echtgenoote Anna van Loon, verscheidene kinderen nalatende. Joachim Oudaan vervaardigde bij zijn overlijden een Lijkgedagtenis. Men heeft van hem: Verbael, gehouden door de Heeren H. van Beverningh, W. Nieupoort, J. van de Perre en A.P. Jongestal, als Gedeputeerden en Extraordinaris Ambassadeurs van de Heeren Staaten Generaal aen de Republycque van Engelandt, 's Gravenh. 1725, 4o. Schrijvens van 't geene Willem Nieupoort, Ambassadeur van Hollandt, in en ontrent syn jonghste audientie van het nieuw Parlement van Engelant enz. - bejegent is, en wat hij voorders aen 't selfde Parlement vyt krachte van nieuwe credentiale geproponeert heeft (10 Junij) Harl. (Pseud.) 1659. Missive van den Heer Ambassadeur Willem Nieupoort uyt Engelandt aen seker gequalificeert Heer aeng. drie weecken prolungatie van stilstant van wapenen tusschen de vlooten (van Nederland en Zweden). Noch een Missive van denz. Ambass. aen de Heeren Ambass. in Denemarcken enz. (over 't zelfde onderwerp, beide van 13 Junij). - Item een Missive en Instructie van het Parl. aen den Engelschen Admiraal Montagu in de Sond, ten eynde als boven, Haarl. Jan Schaeck (pseud.) 1659. Zie Aitsema, Herst. Leeuw, bl. 134, 136; Saken van Staat en Oorl. D. III. bl. 814, 815, 1153, 1295 enz. D. IV. bl. 133. Ludlows, Memoirs, Vol II. p. 21, 199. Vol. III. p. 135-139, 150, 151, 152; Thurloes, Papers, Vol. I. p. 281, 299. 600. Vol. II. p. 133. Vol. III. p. 114, 116. Vol. V. p. 243, 259, 309, 463. Vol. VI. p. 489. Vol. VII. p. 33, 119, 130 Wicquefort, Livre X. p. 572; v. d Capellen, Gedenkst. D. II. bl. 302, 303; de Witt, Brieven, D. II. bl. 205, 223. D. III. bl. 880; Lamberti, T III. p. 551; Wagenaar, Vad. Hist. D. XII. bl. 130, 188, 257, 259, 264, 307, 316, 279, 280, 309, 337, 369, 430, 472. D. XIII. bl. 4, 10, 168. D. XIV. bl. 78, D. XVI. bl. 441. D XVII. bl. 289. D. XVIII. bl. 128; van Wijn op Wagenaar, D. XII. bl. 43, 115; Bilderdijk, Ges. des Vad. D. IX. bl. 72, 75, 83; Scheltema, Staatk. Ned.; Jaarb. van Schied. 1849. bl. 1 volgg. van Kampen, Karakt. D. II. bl. 250; J. Oudaan, Ged. D. III. bl. 467; Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt. [Willem Hendrik Nieupoort] NIEUPOORT (Willem Hendrik), zoon van Maarten Nieupoort, werd den 13den Mei 1674 in de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage gedoopt. Deze was later gehuwd met Marie Juliane Sitsard. Behalve hunne dochter Louise Juliane, bezaten zij nog een zoon, Marten Hendrik geheeten. Hij was den 30sten Mei 1700 te Frankfort aan {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} den Oder geboren, studeerde te Utrecht en werd in 1723 als proponent aangenomen. In het Groot Plakkaatboek, D. VI. bl. 412, leest men, dat hij als proponent gepredikt hebbende op den 18den Augustus 1726 in de Kloosterkerk te 's Hage, voor een commissie uit HH. Mogenden, den 19 Augustus, na gehoord rapport, is aangesteld voor den tijd van 5 jaren tot predikant bij den ambassadeur aan het Turksche Hof, van wege den Staat der Vereenigde Nederlanden, Mr. Cornelis Kalkoen, met wien hij, volgens de Boekzaal van Mei 1730, bl. 632, in September 1726 derwaarts vertrok. Hij overleed te Constantinopel den 31sten Januarij 1730, en werd den 1sten Februarij aldaar met groote staatsie begraven; ten blijke van de gunst, waarmede genoemde ambassadeur hem was toegedaan, dient dat deze order gegeven heeft, om een monument op zijn graf ter zijner eere te vervaardigen. Zie Jaarb. voor de Stad en het Kanton Schiedam, bl. 27. [Pieter van Nieustad Rutgersz] NIEUSTAD RUTGERSZ (Pieter van), med. dr. te Dordrecht in de tweede helft der zeventiende eeuw, zette het Kort begrip van de Leere der Medicine en Chirurgie van den geleerden mr. Petrus Pignaeus, Chirurgyn des Konings en deken van de Schole te Parijs, in het Nederduitsch over. Hij huwde Cornelia Stoop Dirksdr. die hem 3 kinderen schonk. Zie Balen, Beschr. van Dordr. bl. 1246. [C. van Nieustadt] NIEUSTADT (C. van). Zie NEOSTADIUS. [Nieuveen of Nyeveen] NIEUVEEN of NYEVEEN, bij Bor, Nieveen. Den naam komt als die van een der Edelen in 1566 voor. Wie deze was bleef onbekend aan te Water. Zie Verb. der Edel. D. II. bl. 163. [Nieuwelande of Nieuwlandt] NIEUWELANDE of NIEUWLANDT. Zie NIEULANT (Willem van). [Adolf, Graaf van Nieuwenaar] NIEUWENAAR (Adolf, Graaf van) en Meurs, stadhouder van Gelderland, Overijssel en Utrecht. In 1584 volgde hij den afvalligen Willem van den Berg als stadhouder van Gelderland op; trachtte in 1585 te vergeefs den afval van Nijmegen te voorkomen, en kwam daarbij zelf in groot levensgevaar, doch het gelukte hem, door eenig volk in die stad te brengen, Arnhem te behouden. In hetzelfde jaar deed hij, op den naam van Truchses, verdreven aartsbisschop van Keulen, met omtrent duizend man een inval in dat aartsbisdom, en verrastte den 10den Mei Nuis. Terwijl hij zich hier ophield, trad Maarten Schenk van Nideghem met hem in onderhandeling om tot de Staatsche zijde, welke hij voor eenigen tijd had {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten, weder te keeren. Op den 20sten Mei kwam men binnen Gelder overeen, dat Schenk zijn huis Blyenbeek den Staten zou leveren en voorts hunne zijde houden, mits zij hem een veldmaarschalksplaats in hunne legers opdroegen en hem een ander huis, in de plaats van het zijne, bezorgden, of f 4000 in 't jaar, zijnde het beloop der inkomsten van Blyenbeek. Na het sluiten van dit verdrag, ruimde Schenk zijn slot, en bemagtigde, nog voor het einde dier maand, het slot te Overasselt bij Grave. Kort daarop vereenigde zich Nieuwenaar met Schenk en den heer van Villers, trok tegen den Spaanschen overste de Tassis op, ontmoette hem te Amerongen, doch werd verslagen. Nieuwenaar ontkwam het binnen Amersfoort, Schenk binnen Wijk te Duurstede, Villers in 't hoofd gewond, werd gevangen genomen en na lang zitten tegen hoog losgeld geslaakt. Ondanks deze nederlaag begeerde de Utrechtsche burgerij hem, in plaats van Villers, tot hunnen stadhouder. In 't eerst kantten zich de Staten hiertegen aan, doch voor opschudding bevreesd, gaven zij hunne toestemming om hem, bij voorraad, en gedurende de hechtenis van Villers, dien post te doen bekleeden. Niet lang daarna trok hij met 18 vaandels Engelschen en Duitschers in de Veluwe, en bemagtigde de schans bij IJsseloord. Van hier nam hij zijn weg naar een blokhuis, boven Heusden, aan 't Bergsche Hooft, en maakte er zich insgelijks meester van. Terzelfder tijd hield hij heimelijk verstand binnen Nijmegen met eenen Jan Haarents, die in een toren aan de vest woonde. Door middel van dezen was hij voornemens volk in de stad te brengen, en 't ware gewisselijk gelukt, indien hij in dronkenschap zich niet iets van het ontwerp had laten ontvallen. Hierop werd hij gepijnigd en tot ontdekking van het geheim gebragt. Om zijne teleurstelling eenigzins te vergoeden, liet de stadhouder een schans te Lent bouwen, en daar uit de stad, soms met gloeijende kogels heftig beschieten. Doch dit had geen andere uitwerking dan dat eenige huizen beschadigd of in brand geschoten werden. Een inval van heer van Hautepenne in de Betuwe met 5000 man, deed hem eerlang dit oord verlaten. Hij stond in blakende gunst van Leycester, die hem aan het hoofd eener kamer van geldmiddelen, op eigen gezag ingerigt, stelde. In 1586 gaf hij een bewijs van het groot gezag, dat hij zich als stadhouder aanmatigde, door de Staten des lands van Utrecht, de wethouderschap, de ambtenaren der stad en de gansche gewapende burgerij onder een nieuwen eed te brengen van getrouwheid aan de Algemeene Staten, aan Leycester als landvoogd en aan hem zelven als stadhouder over 't land van Utrecht. Na het vertrek van Leycester in 1587 wisselde hij van aanhang en voegde zich bij hen, die op den graaf en zijne raads- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden vertoornd waren. Kort hierna, toen het geschapen stond, dat er een burgeroorlog ontstaan zou, toonde hij veel beleid, veranderde de regering, nam Prouning en die van zijn aanhang gevangen en herstelde de rust. Den 18den October 1589 kwam hij door het ontbranden van buskruid deerlijk te Arnhem aan zijn einde. De Groot kenschetst hem met een paar woorden als een ‘man traag in den oorlog, maar van onberispelijke zeden.’ Hij liet zich door de omstandigheden beheerschen en was geen man van vast karakter. Zyne vrouw Walburg van Nieuwenaar, voormaals gehuwd met den ongelukkigen graaf van Hoorn, was zijne volle nicht en werd zijne erfgename. Haar testament van 28 October 1594 wordt bewaard in het Prov. Archief van Utrecht, collectie Booth, boek XXII, b. bl. 82 en medegedeeld in Kronijk van het Hist. Gen. te Utrecht, 5de Jaarg. bl. 115 volgg. Zie Bor, van Meteren, Wagenaar, van Wijn op Wagenaar, D. VIII. bl. 38; Cerisier, Bilderdijk, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Woord. der Zamenl.; Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 712, 714, 728; Beaufort, Lev. van Willem I, D. I. bl. 604; Scheltema, Staatk. Ned. o.h.w. Kluit, Hist. Staatsreg. van Holl. D. III. en Bijl.; van Kampen, Vad. Karakt. D. I. bl. 490, 491; v.d. Monde, Tijds. voor Gesch. en Oudh. van Utr. D. II. bl. 358, 359; Chron. van het Hist. Gen. D. V. bl. 31, 32, 116, 408, 410-412, 419, 420. D. VIII. bl. 235, 252, 303. Brieven van hem (1586, 1588, 1589) D. VIII. bl. 235, 236; Kist en Royaards Arch. voor Kerk. Ges. D. VII. bl. 251; Groen van Prinsterer, Arch. D. VII. bl. 438. D. VIII. bl. 50, 218, 289, 309, 310, 458; Overijs. Alm. 1848. bl. 70; Muller, Cat. van Portr. [Amelie van Nieuwenaar of Nyenar] NIEUWENAAR (Amelie van) of Nyenar, dochter van Humbert van Nieuwenaar, nicht van Herman, graaf van Meurs, huwde waarschijnlijk omstreeks 1561 Hendrik van Brederode. Zij was zoo godvruchtig van hart en kuisch van zeden, als edel van geslacht. Zij deelde in al zijne gevoelens en lotgevallen, vergezelde hem dikwerf getrouw en moedig op vele zijner togten, alom ten beste der zaak, die hij voorstond, ondernomen, en gaf ten blijke van haren met Brederode eenstemmigen geest en van hare koenheid in 1566 een voorbeeld, toen zij met de zusters van Willem I, door de regenten der stad Hoorn feestelijk onthaald, den burgemeester Willem Pietersz. Enkhuizen, den gouden penning, waarop de zinspreuk der verbondene edelen: ‘fidelles au Roy jusques à la besace’ gestempeld was, om den hals hing. Du Thou kende haar een ‘uitmuntend verstand’ toe. Kort na haar huwelijk liet haar echtgenoot voor haar het lusthuis Ameliastein in het Vuursche bosch bouwen tusschen den Zuider Lekdijk en de Vaart, die de weduwe van Johan Wolfard van Brederode in 1658 naar Gorinchem deed graven. Het werd in 1826 gesloopt en door Rademaker afgebeeld, zoo als {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} het zich in 1607 vertoonde. Na overiijden van Brederode huwde zij Frederik III, keurvorst van de Paltz, bijgenaamd de Godvruchtige, en overleed in 1602. Zie Voet, Oorspr. Voortg. en Daden der Doorl. Heeren van Brederode, bl. 133; Groot Placaatb. D. VIII. bl. 647; Velius, Kron. van Hoorn, bl. 298; te Water, Verb. der Edel. D I. bl. 94; le Long op Rademaker, D. VI. bl. 55; Tegenw. Staat van Holl. D. VII. bl. 515; Groen van Prinsterer, Arch. T. I. p. 270, 385. T. III. p. 416. T. V. p. 427, 464; Mr. M.C.v. Hall, Hendrik Graaf van Brederode, bl. 50, 51, 163; Beaufort, Willem I, bl. 604. [Gravin Anna van Nieuwenaar] NIEUWENAAR (gravin Anna van), eigenlijk Nyenar, was in tweede huwelijk echtgenoote van heer Walraven van Brederode; zij was de moeder van de Fransche abdis Margaretha van Brederode, die in gemelde abdij zoo vele verschillende geldstukken heeft laten slaan, waarvan onder anderen, nog vele in het Munt- en Penningkabinet der Leidsche hoogeschool gevonden worden. Deze Margaretha was halve zuster van Reinoud van Brederode, vader van den in de Ned. geschiedenis zoo bekenden Hendrik van Brederode. Zie van der Chys, de Munten der Leenen in de Hertogdommen van Brab. en Limb. bl. 196. [Gravin Elizabeth van Nieuwenaar of Nyenar] NIEUWENAAR (gravin Elizabeth van) of Nyenar, was gehuwd met Frederik van Sombref, heer van Rekheim in Limburg, van welken heer nog munten voorkomen. Hij verwekte bij haar eenen zoon, mede Frederik geheeten, en die in het jaar 1495 voorkomt als heer van Rekheim, Kerpen en Tomberg. Zie van der Chys, de Munten der Leenen in de Hertogdommen Brab. en Limb. bl. 288 en 289. [Jan Jansen van den Nieuwenburg] NIEUWENBURG (Jan Jansen van den), een Amsterdammer en watergeus, had met Ruychaver deel aan het wegnemen en plunderen van het marktschap van 's Hertogenbosch. Zie Sent. van Alva, bl. 245; van Groningen, Ges. der Waterg. bl. 281; Art Bie en Calfsvell. [Wolter van Nieuwenheim] NIEUWENHEIM (Wolter van), heer van Driebergen. voerde als majoor het regiment van Kannenburgh, na het sneuvelen van deszelfs bevelhebber, aan, in het gevecht bij Ekeren (1703). Hij wordt genoemd onder de officieren, die zich toen onderscheidden. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 135. [Adjudant Nieuwenheym] NIEUWENHEYM (adjudant), mogelijk Wolter Godefried van Nyenheim, kapitein in het regiment van Aylva was bij de verdediging van Bergen-op-Zoom in 1747. Zie Bosscha, t.a.p. bl. 647. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} [E. Nieuwenho] NIEUWENHO (E.), bloeide in het midden der zeventiende eeuw. Men vindt Nederduitsche gedichten van hem verspreid voor de werken zijner tijdgenooten, o.a. voor A. van der Donck, beyder rechten doctoor, Beschrijvinge van Nieuw Nederlandt, Amst. 1656, 4o. [Frans van Nieuwenhove] NIEUWENHOVE (Frans van) of Franciscus a Nova curiâ, werd in den aanvang der zestiende eeuw te Gent geboren, trad in de orde der Recolletten, werd priester, onderwees eerst de theologie in het klooster te Gend, werd vervolgens tot prediker gebruikt, en ontving als zoodanig veel toejuiching. Zijne verdiensten waren het, die hem het ambt van gardiaan van zijn klooster te Gend, Brugge en Duinkerken bezorgde. Hij overleed in dat van Gend 8 Junij 1582. Hij heeft in ms. nagelaten: Sermones in totius anni Dominicas. Conciones in Euangelia, quae per annum in Ecclesia proponi solent ad Sanctorum memoriam, cum legendis quorumdam Sanctorum. Conciones in Euangelia Quadragesimalia; cum Explamatione Passionis Dominicae. Alterum Quadragesimale, de Militia. Commentarius in Epistolam Pauli ad Ephesios. Expositio Regulae Fratrum Minorum. De Casibus reservatis Episcopo a Jure, Consucetudine, et Statutis Synodalibus, saltem Tornacensibus. Oeconomia Christiana, de Societate conjugali, herili et externâ. De Septem Ecclesiae Notis sacris, vel Sacramentis, Axcomata. In orationem Dominicam. In Synbolum Apostolorum. In Hymnum Evangelicum: Gloria in excelsis Deo. In Hymnum: Veni sancti Spiritus. Collationes quatuor ad Sacerdotes in Primitiis. Tractatus de virginibus, et viduis, ex utroque Testamento. De visu et aspectu Dei. Sermones in professione monachorum et religiosorum. De Septem doloribus gloriosae Virginis. Tractatus de fructibus Spiritûs. Zij vormen te zamen 3 deelen in folio. Zie Sanderus, de Gandav. p. 41; Sweertii, Ath. Belg. p. 249; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 236, 237; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 40; Paquot, Mém. T. II. p. 636, 637; Hermans, Consp. [Aart Nieuwenhuis] NIEUWENHUIS (Aart). Op den Cat. der handss. van van Voorst, bl. 29, komen voor 2 ms. Willem Deurhoff, De Zeeven Gelykenissen van onze {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer en Zaligmaker J. Chr. voorgestelt in 't 13 Hoofd-deel van het Evang. van Mattheus en Opening en Verklaaring der XIV-XVIde Hoofdstuk van het Evang. van Johannes. Met voorreden betr. het leven en de Werken van Deurhoff, in fol. c. 1000 pag. Beiden onuitgegeven en geschreven door A.N. die er een epigram op een portret van Deurhoff in 1776 heeft bijgevoegd. [Gerrit Nieuwenhuis] NIEUWENHUIS (Gerrit). Hij bewerkte het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, in 8 deelen, te Zutphen van 1820-1829 in het licht verschenen. In 1833 verscheen het eerste deel van het Aanhangsel op dit Woordenboek, bijeenverzameld en in orde gerangschikt door een Vaderlandsch geleerde, in 1835 het laatste deel. Tot de medewerkers van Nieuwenhuis' Woordenboek behoorden o.a.J.O. Arntzenius, te Harderwijk, E.A. Borger en J.M. Kemper te Leyden, H. Muntinghe en J.A. Uilkens te Groningen, J. Vosmaar te Utrecht. Sedert 1852 verschijnt een nieuw bewerkte uitgaaf, eerst bij Fuhri te 's Hage later bij Sythoff te Leyden. Zie het Voorber. van het eerste deel van het Aanhangsel. [Jacobus Nieuwenhuis] NIEUWENHUIS (Jacobus), zoon van Jacob Severin Nieuwenhuis (*) en Maria Geertruida Scholl, van Burtscheid bij Aken, werd den 26sten October 1777 te Alkmaar geboren. Zijn vader wilde hem voor den handel opleiden, doch door voorspraak van den Lutherschen predikant Nicolaas de Reus, gaf hij hem in 1789 vrijheid tot studeren. Na de Latijnsche scholen te Alkmaar doorloopen te hebben en privaat-les in de wis- en natuurkunde van den schoolmeester Govert de Beer, die hem zelfs met de werken van Descartes en Spinosa bekend maakte, genoten te hebben, werd hij door den predikant J.W. Statius Muller, eerst te Alkmaar en later te Haarlem, gedurende 2 of 3 jaren voor de akademische studiën opgeleid. Vervolgens begaf hij zich naar Tubingen, waar hij de lessen van Storr, Flatt, Schnurrer, Gaab en Pfleiderer bijwoonde, en van Mag. Hauber nog privaatles ontving. In 1798 keerde hij naar Alkmaar terug, in 1799 werd hij proponent en in het volgend jaar predikant bij de Luthersche gemeente te Zutphen. Hier was hij werkzaam tot in 1803, toen hij naar Utrecht beroepen werd, waar hij de 13 eerstvolgende jaren bleef. Gedurende zijn verblijf aldaar, sloeg hij in 1805 een beroep naar Gronin- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en in 1809 naar Rotterdam af; doch in 1816 nam hij een beroep als hoogleeraar in de wis- en natuurkunde te Deventer aan. Hij had als predikant zijne studie in de wis- en natuurkundige wetenschappen, reeds te Alkmaar begonnen en te Tubingen vervolgd, voortgezet, gedurende zijn verblijf te Zutphen daarin onderwijs gegeven aan de kadetten van de Militaire School, door den generaal Voet bestuurd, en ten nutte van hen een Wiskundig Leerboek in het licht gegeven. Te Utrecht tot lector benoemd aan de aldaar gestichte Fundatie van Renswoude, was hij, om die betrekking onder keizer Napoleon te kunnen behouden, verpligt geweest zich den academischen graad van doctor in de wijsbegeerte te verwerven, hetwelk hij den 28sten Februarij 1811 op theses gedaan had. Voorts hield hij in 1823 een avond-cursus over de natuurkunde, en voor eenige inzonderheid Duitsche studenten, een cursus over de geschiedenis der bespiegelende wijsbegeerte. Den 31sten October 1816 aanvaardde hij den opengevallen leerstoel van Chernac met eene Oratio de varia philosophandi ratione, cum mentis humanae indole et progressibus comparata, opgenomen in de Annales Acad. Gron. 1816-1817, p. 637-653. In 1822 werd Nieuwenhuis naar Leyden beroepen, ter vervanging van S.J. van de Wijnperse, als hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte en den 15den Julij van dat jaar aanvaardde hij den post van met een Oratio de praestantia Philosophiae theoreticae in dissensu Philosophorum conspicua, gedrukt in de Annales Acad. Lugd. Bat. 1822-1823. Ruim twintig jaren werkte Nieuwenhuis mede door zijn onderwijs en schriften tot den roem der Leydsche hoogeschool. Gedurende het akademie-jaar van 1833-1834 bekleedde hij de waardigheid van rector magnificus, die hij nederlegde met eene Oratio de primcipiorum pugnd in rebus gruvissimis cautè dejudicandis, uitgegeven in de Annales Acad. Lugd. Bat. van dat jaar. Na op zijn verzoek, 29 Maart 1843, zijn emeritaat verkregen te hebben, verliet hij Leyden en vestigde zich met zijn huisgezin op het buitengoed van een zijner zonen, het huis den Engh bij Vleuten in de provintie Utrecht, waar hij zijne overige levensjaren doorbragt, zich bezig houdende met zijne bij voorkeur geliefde wijsgeerige bespiegelingen, en het uitgeven van geschriften. Uit de kerk tot de hoogeschool overgegaan, verloor Nieuwenhuis de eerste niet uit het oog. Hij behoorde tot de commissie ter organisatie van de Evangelische-Luthersche kerk hier te lande, door koning Willem I benoemd, en was, sedert de oprigting harer Synode in 1829 lid van deze hooge kerkvergadering en van hare Synonale Commissie tot in 1844, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} en van 1825-1846 curator van het Evangelisch-Luthersch Seminarium te Amsterdam. Van 1826 tot 1834 nam hij als buitengewoon predikant bij de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Leyden, de dienst waar op twaalf predikbeurten 's jaars. Van 1826 tot op zijn vertrek uit Leyden, was hij lid van de plaatselijke schoolcommissie aldaar. Als geleerde genoot Nieuwenhuis de algemeene achting en werd hij achtereenvolgens lid van verschillende genootschappen, van welke dr. Bergman in de levensbeschrijving van den hoogleeraar (bl. 171, 172) een lijst heeft gegeven. Nieuwenhuis beoefende ook de dichtkunst. Reeds op 14jarigen leeftijd gaf hij een gedicht in het licht bij het eeuwgetijde der Luthersche gemeente in Alkmaar 1792; een gedicht Het Noodlot getiteld, vindt men in den Schouwburg voor 1807, no. 8. Hij huwde (1) 18 September 1800 te Zutphen Carolina Wilhelmina Ferdinandine Domela van Brunswijk, gestorven 13 September 1810, hem 6 kinderen, o.a. dr. Ferd. Jac. Domela Nieuwenhuis, hoogleeraar bij het Evangelisch-Luthersch Seminarie te Amsterdam, nalatende; (2) Anna Margaretha Elisabeth van Pesch, die hem 10 kinderen schonk, van welke nog 5 zonen) mr. Coenraad Jacob Nicolaas, kanton-regter te Woerden; mr. Hendrik Bernard te Utrecht, mr. Dionys Christiaan bij Utrecht, mr. Adriaan Jacob te Parijs) en ééne dochter, (Anna Jacoba, gehuwd met Ds. J.J. Richard, prekikant bij de Hervormden te Zeist) in leven zijn. Nieuwenhuis overleed 7 April 1857 en werd den 11den aan de Bildt ter aarde besteld. Een welgelijkend portret met facsimile zijner handteekening, naar eene daguerreotype voor 1847 is in November 1847 door J.P. Berghaus te Leyden in steen gebragt. Hij gaf in het licht: Wiskundig Leerboek, Zutphen, 1803, 2 d. Het eerste deel, de Rekenkunde en Meetkunde, is opgedragen aan den Utrechtschen hoogleeraar Hennert; het tweede, de Algemeene Rekenkunde of Algebra, aan den generaal Voet. Te Utrecht schreef hij een aantal beoordeelingen en andere stukken, meest van wijsgeerigen inhoud, in den Schouwbnrg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde, b.v. Beoordeel. van Rh. Feith's Brieven aan Sophia over de Kantiaansche Wijsbegeerte. J. Kinker, Brieven van Sophia aan mr. Feith. Korte Verklaring der Schellingiaansche wijsbegeerte. Gedachten van den wijsgeer Fichte over het Christendom. Geschiedk. onderzoek. over den uitslag der gemaakte toepassingen van Bovennatuurkundige grondbeginsels op de Natuurkunde in Verh. door Teyler's Tweede Genootschap, 16e stuk Haarl. 1809, bl. 81-256. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Handleiding tot het Catechetisch onderwijs in den Christelijken Godsdienst, Zutphen, 1806, 12o. Leerredenen, Ald. 1808. Zie Bijdragen tot de Geschied. der Evang.-Luth. Kerk in de Nederl. verzameld door J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis. St. I. bl. 66, 1845, bl. 115-155. Het gewigt van dën eed geschetst in eene leerrede over Jacob V:12, ald. 1803. De luisterrijke Overwinning der Bontgenooten in den Veldslag van Belle-Alliance, godsdienstig gevierd in eene Leerrede over Openb. XI:15-18, Utrecht, 1815. Zie Bijdragen, bl. 155-157. Quaestiones Philosophicae inaugurales, Traject. ad Rhen, 1811, 4o. Gedachten over het Akademisch Onderwijs der bespiegelende Wijsbegeerte in het Koningrijk der Nederlanden, Leyd. 1834. Intia Philosophiae Theoreticae Vol. pr. Psychologices Logicesque elementa conplectens. Vol. Sec. pars pr. elementa Metaphysices (historiae adumbrata) complectens, Lugd. Batav. 1831-1833, 2 T. 8o. Quaestiones Logicae in usum scholarum, Lugd. Bat. 1842. Ph. W.v. Heusde, de Socratische School, vierde deel, de Metaphysica, nader toegelicht en beoordeeld door J.N., Leid. 1840, 8o. Ned. vertaling uit het Fransch van dr. H. Ahrens, Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, naar de leer van Dr. F.C. Krause enz. met aanteekeningen, Utrecht, 1847, 2 d. gr. 8o. Voorberigt voor de door een andere hand naar het Deensch gemaakte vertaling van dr. H. Martensen's Grondschets voor een stelsel der Zedelijke Wijsbegeerte, Utrecht, 1847. Onderscheidene boekbeoordeelingen in het Algemeen Letterk. Maandschrift. Een dier beoordeelingen, die van dr. D. Burger's werkje over het opklimmende deel der wijsbegeerte, volgens Krause, gaf den Leidschen hoogleeraar in de godgeleerdheid dr. J.H. Scholten, aanleiding tot zijn tegenschrift: Over het Gods begrip van Krause, Brief van den Heer J Nieuwenhuis, Doctor en voormalig Hoogleeraar der Wijsbegeerte, Leiden, 1846. Tweetal Leerredenen van J.N. en H.J. Matthes, gehouden te Leyden op den 9 November 1828, bij gelegenheid der bevestiging en intrede des laatst genoemde, als predikant der Evangelisch-Luthersche Gemeente aldaar, Leyden, 1828, 8o. Een aantal artikelen in het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, onder toezigt van G. Nieuwenhuis, uitgegeven bij H.C.A. Thieme te Zutphen, 1820 en verv. vooral in het 1ste deel op letter A. Redevoering over het onweder. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geschiedenis der Bespiegelende Wijsbegeerte beschouwd als de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest. Het Verband der Wiskunde met eene beschaafde Opvoeding. De drie laatste in N.G. van Kampen, Magazijn voor Wetens. Kunsten en Letteren, 1822-1830, 5de deel, 3de stuk, bl. 355 en v. 6de deel, 3de stuk, bl. 321-352, 8ste deel, 3de stuk, bl 171-398. Redevoering over het leven en de wijsgeerige verdiensten van den Hoogleeraar J.J. Hennert, vóór het 1ste deel van diens Lessen over de eerste beginselen der Wijsbegeerte, uit het Latijn vertaald door G.C. Spaan, Leyd. 1822. Herinneringen aan J.W. Statius Muller, Evangel. Luthersch Predikant, vóór diens overzetting van Het leven en karakter van den beroemden Engelschen Godgeleerde Dr. P. Doddridge, Nijmegen, 1837, kl. 8o. Voorrede vóór J.W.S. Muller's nameloos uitgegeven Stemmen uit het graf van eenen Christen, enz. Dordr. 1839. Zie Siegenbeek, Ges. der Leydsche Hoog. D. I. bl. 436. Toev. en Bijl. bl 261; Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Ges. der Ev. Luth. Kerk in de Ned 1e St. bl. 60 en v. 135-138. St V. bl. 43-45. St. VII. bl. 151-157. Schouwo. van In- en Uitl. Lett.; Verh. van Teylers Tweede Gen. St. XVI. bl. 81-256; Boekz. Nov. 1816. bl 637. Amst. 1857. bl. 463, 459; Alg. Konst- en Lett. 1847. No 35, 54. 1857. No. 16. Sepp, Proeve eener Pragm. Ges. der Theol bl 97, 162 volg. Korte Ges. der Leydsche Hoog. 1821-1822; Studenten Almanak voor 1823. Hand. der Maats. van Ned. Lett. 1845. bl. 84, 1857. bl. 162 volgg. Utr. Cour. 11 April 1857; Muller, Cat. van Portr. [Tjerk Nieuwenhuis] NIEUWENHUIS (Tjerk), werd den 5den November 1708 te Harlingen uit Doopsgezinde ouders geboren, vertoefde vier jaren aan de hoogeschool te Franeker, en begaf zich van daar in 1731 naar Amsterdam, waar hij het onderwijs van den Remonstrantschen hoogleeraar Cattenburgh bijwoonde. Hij onderscheidde zich zoo, dat hem, bij de ongesteldheid van den hoogleeraar Clericus, het onderwijs in de logica aan sommige studenten werd opgedragen. Intusschen waren de Doopsgezinden te Amsterdam tot het besluit gekomen een eigen hoogleeraar te benoemen, ter opleiding hunner aanstaande predikanten. De drie leeraars van de gemeente bij het Lam, vestigden hunne aandacht op Nieuwenhuis en bevolen hem voor die betrekking aan, hetwelk ten gevolge had dat men besloot hem tot hoogleeraar in de chronologie en philosophie aan te stellen, wanneer hij tot de vereischte bekwaamheden gekomen, en aangaande de gevoelens der leer met die van het Lam eenstemmig mogt zijn. Hierop begaf Nieuwenhuis zich op nieuw naar Leeuwarden en zette hij zijne wijsgeerige studiën voort. In 1734 keerde hij, na het doctoraat in de philosophie verkregen te hebben, naar Amsterdam terug, werd tot proponent {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de gemeente van het Lam bevorderd, reisde ter zijner ontwikkeling naar Engeland en Frankrijk, waar hij met de geleerdste mannen van zijn tijd kennis maakte. In het vaderland teruggekeerd, aanvaardde hij den 28sten November 1735 zijn post met eene Oratio de utilitate Philosophiae in theologia et de praestantia religionis revelatae. Den 1sten December van dat jaar opende hij zijne lessen, en de Doopsgezinden mogten 24 jaren de vruchten van den ijver van dezen geleerden man plukken. Een aantal bekwame leeraars zijn in zijne school gevormd. Hij overleed 9 Augustus 1759. Zijn portret bestaat. Behalve zijne dissertatie de innumerabilibus mundis zijn ons geen geschriften van hem bekend. Zie K. de Vries, Lijkr. over het afsterven van T. Nieuwenhuis, Amst. 1759; Ypey, Korle Ges. der 18e eeuw, D. IX. bl. 183; D.J. van Lennep, Mem. Athen. Amst. p. 293; Blaupot ten Cate, Ges. der Doopsgez. in Holl. D. II. bl. 97, 102, 129; S. Muller, Ges. van het Onderw. in de Theol. bij de Ned. Doopsg. bl. 33 volgg. Glasius, Godg. Ned. o.h.w. Sepp, Joh. Stinstra en ziju Tijd, D. I. bl 18, 58, 207 volg. D. II. bl. 154, 254, 291, 295. Dez. in 't Jaarb. voor de Doopsgez. van 1840-1850, bl. 99-112. [Jan Nieuwenhuyzen] NIEUWENHUYZEN (Jan), werd 1 September 1724 te Haarlem geboren. Eerst werd hij opgeleid om boekverkooper te worden; maar daar hij altijd een groot liefhebber van godsdienstige zaken was, en zich daarin oefende, werd hij in 1758 predikant bij de Doopsgezinden, en eerst predikant te Middelharnas, vervolgens te Aardenburg en Monnikendam, waar hij woonde, toen hij in 1784 de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen stichtte. Wel mogt van hem getuigd worden, dat hij een prediker was der Christelijke deugd. Naauwgezet voor zich zelven, rijk in levenswijsheid en met volhardenden ijver bezield. paarde hij aan dit alles innige liefde voor God en de menschen, zijn streven was om dezen gelukkig te maken, en, ter bereiking van dat doel, hunnen geest te beschaven en hun hart te veredelen. Zijne verhandeling over de voortreffelijkheid der wijsheid getuigt van zijn helder hoofd, maar zijn geheel en langdurig leven van zijne onuitdoofbare zucht om zijnen naasten nuttig te wezen. Hij overleed 24 (andere 25) Februarij 1806, in den ouderdom van één en tachtig jaren, en was gehuwd met Gezina Wijnalda, die hem drie kinderen schonk, waaronder zijn zoon Martinus, die hem zoo behulpzaam was in het stichten der genoemde Maatschappij. Bij zijn overlijden was slechts een zijner kinderen, namelijk Margaretha, in leven. Op zeer vele plaatsen hield men met groote plegtigheid redevoeringen over hem. Zijn afbeeldsel reeds in zijn leven uitgegeven, zag op nieuw het licht en is zeer vermenigvuldigd geworden. Er werd een medaille ter zijner gedachtenis geslagen {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} en in de kerk te Monnikendam een marmeren graftombe operigt. Zie het leven van Nieuwenhuyzen, uitgegeven door de Maats. tot Nut van 't Algem. met afbeeld. der graftombe. C. Wertz, redevoering ter gedachtenis van J.N. Blaupot ten Cate, geschied. der Doopsgez. in Holland, D. II bl. 179 verv. Glasius, Godgel. Nederl. Nieuwenhuis, Cobus en de Rivecourt. A. Volkerse, Lijkdicht op het afsterven enz. Amst. Dez. Lijkzang enz. voorgelezen op het Departem. Monnikendam der Maats. tot Nut van 't Algemeen; C. Scholl, Redev. ter nagedacht. van J.N.; J. de Kruijff, Redevoer. ter nagedacht. van J.N. Muller, Cat. van Portr. [Martinus Nieuwenhuyzen] NIEUWENHUYZEN (Martinus), zoon van den vorige, werd den 9 December 1759 te Middelharnas geboren (1). Te Aardenburg was hij de schoolmakker van Petronella Moens. Na de verplaatsing van zijn vader uit Aardenburg naar Monnikendam in 1771 stelden zijn ouders hem onder het opzigt van zijn oom Daniel Hovens, echtgenoot der eenige zuster van zijn vader, toen leeraar der Doopsgezinde gemeente te Leyden. Hier bezocht hij de latijnsche scholen, genoot het onderwijs van den bekwamen apotheker Galenus, van der Kaai in de kruidkunde en woonde hij tevens de Botanische lessen van den hoogleeraar van Roijen bij in den academie tuin dier stad. Twintig jaren bereikt hebbende, bezocht hij (1780-1783) de hoogeschool te Harderwijk, en vervolgens te Franeker, waar hij 9 December 1784 het medische doctoraat bekwam, vervolgens zette hij zich als geneesheer neder te Edam, waar kort te voren zijne krachtdadige hulp in het oprigten der maatschappij Tot Nut van 't Algemeen was ondervonden, welke hem, tot haren Secretaris benoemde. De verplaatsing van het hoofdbestuur naar Amsterdam had tengevolge dat hij in 1787 zijne woonplaats in deze stad nam en in 1789 te Haarlem in het huwelijk trad met Anna Maria Herdingh. Uit hetzelfde huis, waaruit hij gehuwd was, werd hij ook ten grave gedragen, want op den 23 Februarij 1793 wegens het regelen van familiezaken in die stad aangekomen zijnde, werd hij een uur daarna door een hevige koorts aangetast, waaraan de dood een einde maakte op den 6 Maart. Zijn nagedachtenis werd in de beide Amsterdamsche departementen der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen op den 26 Maart en den 8 April 1793 door de lijkredenen van G. Brander & Brandis en Mr. M.C. van Hall, plegtig gevierd. Zijn behuwdbroeder A. Loosjes Pz. gaf een klein, maar treffend stukje ter zijner gedachtenis in het licht, en de Maat- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij Tot Nut van 't Algemeen, van welke hij met zijn vader de oprigter was, vond goed om aan zijne weduwe een dubbelen gouden medaille en aan zijne beide kinderen ieder een zilveren te schenken, ten blijke van de hoogachting dier maatschappij voor 's mans verdiensten, welk oogmerk in een daarbij gevoegd diploma was uitgedrukt. Zijne afbeelding door I. de Roode gegraveerd, vindt men voor de lijkreden van G. Brender à Brandis. Als geneesheer, vooral als beoefenaar der kruid-, plant- en scheikunde, heeft hij zich gedurende zijn verblijf te Harderwijk bekend gemaakt door zijne mededeelingen in de Genees-, Natuur- en Huishoudkundige Jaarboeken, en in 1782 gaf hij te Leyden bij L. Herding een Apotheek in Vragen en Antwoorden voor Eerstbeginnenden in het licht. Nieuwenhuyzen beoefende ook de dichtkunst en was ongetwijfeld een verdienstelijk dichter, hoewel van minderen rang, en dat het hem aan geene theoretische kennis of gezond oordeel en goeden smaak ontbrak, blijkt uit zijne Opheldering van het Ygodinnentimmer, in den Ystroom van Antonides, in de Werken van het Amst. Dicht- en Letteroef. Genoots. D. II. bl. 321. Als een blijk van achting voor zijne dichtvoortbrengselen, vermelden wij dat het Leydsche dichtgenootschap, van hetwelk hij geen lid was, desniettegenstaande reeds in 1783 een zijner dichtstukken in deszelfs werken heeft doen drukken (1). Zijne dichtstukken zijn ook niet bijeenverzameld in het licht gegeven, maar worden in genootschappelijke en andere bundels (2) aangetroffen. In velen heerscht een luimige en satyrische geest, vooral in zijne puntdichten (3); echter wist hij zijn lier, waar het pas gaf, gelijk in de bijdragen door hem geleverd tot de Christelijke Gezangen voor de Openbare Godsdienst, bekend onder den naam van Grooten Bundel, ook tot statigen ernst te stemmen. Van zijn Geest der Nederlandsche Dichters, Amst. 1788, 8o., verscheen slechts één stukje. Zeer werd geprezen De Mensch, een Gezang, Amst. 1789, 8o. Ook gaf hij een treurspel in het licht, getiteld: Desdemona, naar het Engelsch van Shakespeare, Amst. 1789, kl. 8o. De meeste vertoogen in den Menschenvriend zijn van zijne pen. Of de door hem in Felix Meritis, Doctrina et Amicitia en elders gehoudene redevoeringen gedrukt zijn, is onbekend. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijn ijver tot verbetering van het schoolwezen, getuigen de door hem uitgegeven schoolboeken: Spel- en Leesboekje voor eerstbeginnenden, Schoolboekje van Nederlandsche Deugden en Trap der Jeugd, voorts zijne Verhandeling over het kunstmatig lezen en de Leerlessen bij die verhandeling behoorende, en zijne Levensschetsen, gedeeltelijk met zijn behuwdbroeder Adrianus Loosjes opgesteld. Zijn Lettergeschenk voor de Nederlandsche Jeugd, met platen, werd in 1825 te Haarlem voor de vierde maal uitgegeven. Zie de genoemde lijkredenen; Bijvoegsel op J. Kok. Vad. Woord. D. III. bl. 220; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. o.h.w. Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. II. bl. 429-430; Woord. van Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr. [Barend Nieuwenhuizen] NIEUWENHUIZEN (Barend) in 1771 te Noortdorp geboren, was een dichter, wel niet van den eersten maar toch ook niet van den laagsten rang. In 1778 gaf hij met A.J. Schenk, Keur van Dichtbloemen, in 1799 alleen een vertaling in verzen van de Alpen door Haller, een gedicht Buonaparte, (1802) dat goede trekken bevat, in 1804 een zeer vlocijende, vrije vertaling van Le mérite des femmes van Legouvé, die schoon in haar geheel de vergelijking met de Vrouwen van Spandaw niet kunnende doorstaan, echter niet onverdienstelijk is. In de Kleine Dichterlijke Handschriften treft men mede stukjes van hem aan, die meest allen een somberen geest ademen, en hier en daar niet vrij te pleiten zijn van het toen in zwang zijnde sentimentele. Hij overleed 16 Julij 1840 als oud referendaris bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Zie van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. D. II. bl. v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. [Frederik Nieuwenhuyzen] NIEUWENHUYZEN (Frederik) werd in 1758 te Zutphen geboren, ontving onderwijs in de muzijk van Bleumer, vervolgens van 1772-1778 van den organist en klokkenist Groeneman te Zutphen, en werd organist van den Dom te Utrecht (18 December 1778). Sedert dien tijd legde hij zich op het componeren toe en bragt verschillende dichtstukjes van van Alphen, Bellamy en Klein, aan wie hij door vriendschap verbonden was, op muzijk. Men heeft van hem: Eerste lessen der Zangkunst, ingericht om op de Schoolen regelmatig te leeren zingen. Bijeenverzameld voor het Utrechtsch Zanggenootschap: Naar hooger Doel, Utrecht, 1806, 8o. Koraal-boek, inhoudende alle de Melodyen der Evang. Gezangen, in gebruik bij den openbaren Godsdienst van de Ned. Herv. Gemeenten, geschikt voor de Klavecimbaal, lang 4o. Utrecht, 1807. Evangelische Gezangen, in gebruik bij den openbaren Gods- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst van de Ned. Herv. Gemeenten, op vier stemmen, in gr. 12o. Gregoir noemt de volgende compositiën, die hij in hands. naliet, op. La bataille de Doggersbank, à deux Orchestres. ‘Cette composition a été exécutée pour la première fois à la fête de l'anniversaire de l'Université d'Utrecht en 1781.’ Cantate en l'honneur du Baron van der Capellen, pièce couronnée en 1784. Cantate du 150e anniversaire de l'Académie (1789). Un chant dramatique pour l'inauguration du Théatre, l'année 1796. Cantate de la paix d'Alkmaar, 1802. De Toonkunst, Cantate, citée avec éloge par l'Institut Royal en 1818. Nieuwenhuyzen was niet slechts een uitmuntend organist, maar ook als klokkenist de waardige opvolger van eenen Berghuis, Pothoff en anderen. Hij stond aan het hoofd van verschillende muziek-vereenigingen en was stichter van de vereeniging Naar hooger Doel (1803). Ook was hij lid van verschillende genootschappen en had den titel van kapelmeester der academie. Hij overleed te Utrecht 19 Januarij 1841, in den ouderdom van 83 jaren. Zie Gregoir, Les Art. Mus. Neêrl. p. 137-138; Konst- en Lett. 1841. D. I. bl. 97. [Jan Frederik Nieuwenhuijzen] NIEUWENHUIJZEN (Jan Frederik), zoon van den vorige, werd 27 Februarij 1784 te Utrecht geboren, was gedurende 40 jaren organist en directeur van het concert Amat alte silentia musa. Hij rigtte er een muzijkgezelschap op en heeft veel toegebragt tot vorming van den muzijkalen smaak onder de burgerij. Hij overleed te Utrecht in 1851. Zijn broeder G.J.F. Nieuwenhuyzen, den 4den Januarij 1828 te Utrecht geboren, is aldaar organist en klokkenist en heeft zich, zoo door zijn spel en onderwijs, als door het redigeren van Nederlandsch Muzykaal Tijdschrift (1846-1848), zijn Voorbereidende school voor eerstbeginnende Organisten enz. en eenige compositiën bekend gemaakt. Zie Gregoir, t.a.p. kl. 138, 139. [A. Nieuwenhuys] NIEUWENHUYS (A.) schreef: Verhand. over den voorkeur van den eenen boven den anderen liesch-breukbrand, en aanhangsel van den besten liesch-breukband. Met afb. in Natuur- en Geneesk. Corresp. Societyt, 1803, D. III. St. 4. Zie Holtrop, l.c. p. 257. [Christianus Johannes Nieuwenhuijs] NIEUWENHUIJS (Christianus Johannes), volbragt zijne studien in Duitschland en vestigde zich als practiserend doctor te Amsterdam, waar hij grooten roem verwierf. In 1810 gaf hij in het {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} licht Nadeelige vooroordeelen en misbruiken in de Geneeskunde bestreden doch vooral gaf hij door zijn in 1820 en volgende jaren verschenen Proeve eener geneeskundige Plaatsbeschrijving der stad Amsterdam, die met kaarten en platte gronden opgehelderd, in vier lijvige boekdeelen is vervat, een doorslaand blijk een veelzijdige kunde en lust tot onvermoeid onderzoek. Zijn schrijven over het Almoeseniers Weeshuis in dit werk, bragt veel toe tot het later overbrengen dier ongelukkigen naar het platte land in Drenthe, waar zij thans te Veenhuizen in de koloniën der Maatschappij van weldadigheid verzorgd worden. In 1818 had hij reeds aan den generaal van den Bosch de hand geleend tot het oprigten van gemelde maatschappij, door het lidmaatschap der hoofdcommissie te aanvaarden. In 1823 gaf hij met F.L. A Nieuwenhuys in het licht eene verbeterde bereiding der kinaloogzouten. benevens Geneeskundige waarnemingen met deze kina en koortsen. Hij was lid van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, van het Provinciaal Utrechtsch en het genootschap en overleed den 8 van Herfstmaand 1837 in den ouderdom van 62 jaren. Men heeft nog van zijne hand: Diss. med. de usu imprimis diaetetico, muriatis sodae, seu Salis cibarii, Gron. 1807. Verslag van de Epidemische koortzen in 1834 te Amsterdam, in Hippoorates. D. VIII. St. 2, bl. 31. Verslag van de pokken in 1834 te Amsterdam, t.a.p.D. VIII. St. 2, bl. 154. Verslag van de Epidemische Scarlatina in 1834 te Amsterdam, t.a.p. bl. 136. Iets over het dierlijk Magnetismus in Algem. Vaderl. Letteroef. 1813, D. XXIII. St. 2, bl. 549. Geneesk. Verhandel. over de Warmte, t.a.p. 1800, L. X, St. II. bl. 330. Met P. Bello, Waarnemingen betreffende drie gevallen van merkwaardige hoofdwonden, in Jaarboek van Genees-, Heel- en Natuurkunde, 1811, D. III, St. I, bl. 80. Eenige wenken over de pathologie, therapie en aetiologie der Aziatische Cholera, Amst. 1833, 8o. Waarneming eener heilzame werking van den Constantiawijn in kramp van den onderbuik in Bijdragen tot de Theor. en Pract. Geneeskunde, 1813, D. III, St. 3, bl. 103. Waarneming over de werking der digitatis purparea in bloedstortingen, in Algem. Vad. Letteroef. 1799, D. IX. St. 2, bl. 564. Zie Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, C.H. Roy, Cat. Bibl. Med. T. III p. 1237; Holtrop, Bibl. Med. etc. p. 258. [F. Nieuwenhuijs] NIEUWENHUIJS (F.) schreef: Iets over de zoogenoemde kina-zoorten in den Rec. ook der Rec. 1822, D. XV, no. 8, bl. 346. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Diss. med. de normali et abnormali urinae indole, L.B. 1880. Zie Holtrop, t.a.p. p. 258. [J. Nieuwenhuis] NIEUWENHUIS (J.) schreef: Verslag van eenige electro-magnetische proeven, in Algem. Kunst- Kunst- en Letterb. 1821, D. II. bl. 323, 338. Brief aan A. van Beek over de magnetische proeven van Oersted, t.a.p. 1821, D. I. bl. 194. Zie Holtrop, l.c. p. 257. [L.C. Nieuwenhuis] NIEUWENHUIS (L.C.) schreef: Diss. med. sistens momenta quaedam, de surditate, per punaturam membranae tympani curandi, Traj. ad Rhen, 1807. Zie Holtrop, l.c. [C.J. Nieuwenhuijs] NIEUWENHUIJS (C.J.), van dezen kunstenaar vindt men op den catal. der kunstnalatenschap van wijlen Z.M. Koning Willem III op de tweede verkooping Sept. 1851, onder No. 274 van den Catalogus, De portretten van de gebroeders van Eijk fraai geschilderd. Kramm gist dat dit het werk is van den vermaarden kunsthandelaar C.J. Nieuwenhuis, die veel deel had aan het verzamelen van schilderijen voor genoemde galerij en daarvan in 1837 te Brussel een beredeneerde beschrijving gaf met den titel Description de la Collection der Tableaux qui ornent le Palais de S. A, R. Mgr. le Prince d'Orange à Bruxelles, die later gevolgd werd door Description de la Galerie de Guillaume II. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1199. [Hendrik Nieuwenhuizen] NIEUWENHUIZEN (Hendrik), werd in 1741 te Breda geboren, teekende geeste en gegraveerde prenten met de pen zoo naauwkeurig na dat het geoefend oog zelf er soms door bedrogen werd. Proeven van dien aard leverde hij naar de prenten van Rembrandt, Collot enz. Volgens Immerzeel zette hij, ter nakoming van bedrog aan de achterzijde bij zijn naam met de pen geteekend, doch volgens Nagler: calamo delincavit. Zie Immerzeel t.a.p. bl. 262; Kramm t.a.p. bl. 1199. [Jacobus Johannes Nieuwenhuijzen] NIEUWENHUIJZEN (Jacobus Johannes), zoon van Barend Johannes Nieuwenhuyzen, ambtenaar aan het Miniesterie van Finantiën, en Elisabeth Debora Lugt, werd den 19 Augustus 1816 te 's Hage geboren: op tienjarige leeftijd vertrok hij met zijne ouders, ten gevolge eener verplaatsing zijns vaders, naar Amsterdam, en werd klerk bij een notaris, vervolgens, daar hij weinig neiging voor dit vak had, bediende hij een korenverschieters of zolderbaas. Hij bekwaamde zich zoo in die zaak, dat hij, toen zijn meester overleed, eerst in dienst der weduwe, vervolgens als aandeelhouder werkzaam bleef. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen had hij op verkoopingen en uitstallingen zijn boekenschat, die hij reeds vroeg begon te verzamelen, vermeerderd, en zag hij zich in het bezit van menige zeldzaam geworden uitgave van oud-Hollandsche werken, inzonderheid van liederboekjens en volksromans. Het was ook deze belangrijke tak der letterkundige wetenschap, op welker beoefening hij zich met bepaalde voorliefde toelegde. Van tijd tot tijd, misschien te zelden, maakte hij eenige vrucht zijner nasporingen door den druk gemeen. In 1839 plaatste hij in den Algemeenen Konst- en Letterbode, no. 15, een klein artikel over den Nederlandschen volksroman Melianus, den Ridder met het kruyce, door van den Bergh onopgemerkt gelaten. In 1847 gaf hij wederom in dien Bode, no. 47, een verslag over een anderen volksroman, Frederick van Jennen, en sedert leverde hij van tijd tot tijd, maar meestal kleine bijdragen, titels b.v. over Jan de Weerts Nieuwe Doctrinael, over den Homulus (het eerste in den Konst- en Letterbode, het tweede in de Dietsche Warande) enz., of hij bragt dezen of genen gelukkigen vondst aan den dag, als Dietsche kleinigheden, b.v. fragmenten van een handschrift van Het leven van Jezus, Koning Artur en anderen, in verschillende jaargangen den Dietsche Warande opgenomen. Van eenigen meerderen omvang is de Schoone Historie ofte Parabel van den Verloren Sone, een dramatisch gedicht uit de helft der zestiende eeuw, waarvan hij in de Warande eene uitgave bezorgde naar de oude drukken, van welken er slechts twee ten onzent, één in Belgié worden gevonden. In 1837 ving hij eene vertaling aan van Delprats bekroonde verhandeling over den voortgang en de uitbreiding der Boekdrukkunst in de XV en XVI eeuw, doch hij heeft dien arbeid laten steken. Hij overleed 25 Augustus 1860. Zijne keurige boekerij werd in Maart 1861 door den boekhandelaar F. Muller te Amsterdam verkocht. Hij was lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden. W.J. Hofdijk heeft zijne biographie geschreven, die onder de levensberigten der genoemde maatschappij (1862) is opgenomen. [Johannes Nieuwenhuijsen] NIEUWENHUIJSEN (Johannes) of Nieuwenhusius, dichter uit de tweede helft der zeventiende eeuw, vriend van Heiblocq, onder wiens Vriendendichten een vers van hem van 20 October 1667, voorkomt. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woord. [Petrus van Nieuwenrode of Nyenrode] NIEUWENRODE (Petrus van) of Nyenrode, werd in 1613 als proponent te Zijdervelt bij Culenborg beroepen, en vertrok van daar in 1617 naar Rotterdam. Hij was de partij der Contra-remonstranten toegedaan en deelde ook in hare vervolgingen. Na de aanstelling eener nieuwe magistraat in deze stad, toen Remonstranten en Contra-remonstranten vrijheid {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} van godsdienst erlangden, werd hij met zijne gemeente hersteld. Toen de Remonstranten in 1619 het onderspit moesten delven, werd hij een zoo ijverig Contra-remonstrant, dat hij zich met de wethouders der stad op den grooten kerktoren begaf om door middel van verrekijkers, toen onlangs uitgevonden, de vergaderingen der Remonstranten in het open veld te ontdekken. Hij vertrok in November 1631 naar Alkmaar en overleed aldaar in 1639. Zie Brandt, Hist. der Bef. D. IV. bl. 56; Null. der Dortsche Syn. D. II. bl. 164; Harderwijk, Naaml. en levensbijzonderh. van pred. te Rott. bl. 26. [Bernard Nieuwentijdt] NIEUWENTIJDT (Bernard), den 10den Augustus 1654 in het dorp Westgraftdijk geboren, legde zich, overeenkomstig den wil zijner ouders en eigen neiging toe op het beschouwende gedeelte der geneeskunst, en oefende ze naderhand als arts in de stad Purmerende uit. Hier was hij tevens raad en vroe dschap en bekleedde hij de burgemeesterlijke waardigheid. De mikroskopische waarnemingen, door hem met onvermoeide vlijt gedaan, zijn bekend. Hij geraakte met Leibnitz, Hermann en Bernouille, in geschil over zijne Analysis infinitorum, had in het eerst behagen in de wijsbegeerte van Cartesius, doch de zwakheid van hare veronderstellingen merkende, verkoos hij de proefondervindelijke natuurkunde en gaf daarin lessen in zijne stad. Zijn regt gebruik der Wereldbeschouwing is eene teleologie, of, zoo als hij in het voorberigt zegt, eene scopologie, ter aantooning van de wijze oogmerken Gods in het geschapene. Chateaubriand gaf er in zijn Génie du Christianisme een uittreksel van. Waarschijnlljk bedoelde hij onder de ongodisten en ongeloovigen, tegen welke hij schreef, Spinoza en diens aanhangers, die, hoe gunstig men ook over hem denke, toch zekerlijk verstandelijke en zedelijke oogmerken aan God en een doel aan de schepping ontzeidde. ‘Het is jammer,’ schrijft van Kampen, ‘dat Nieuwentydt, uit overdrevene zucht om ook den geopenbaarden godsdienst te verdedigen, verscheidene bijbelplaatsen, die hij kwalijk verstond, heeft willen ophelderen, en tot zijn oogmerk gebruiken. Ook is natuurlijk door de reuzenschreden der natuurkunde veel in dit werk veranderd en onbruikbaar geworden; nogthans heeft het de verdiensten van bijna alles, wat men toen van de natuur wist, daarin bijeengebragt te hebben, weshalve het ook in 't Hoogduitsch en Fransch werd vertaald. Nog schreef Nieuwentijdt (dien men wil dat zelf vroeger een Godloochenaar zou geweest, doch door de natuurkennis bekeerd zijn) Wiskundige Gronden van zekerheid. Hij plaatste in het Journal Littér. een opstel ‘Wie man (schreef Jöcher), ‘die Tabulas Sinuum ohne Multiplication und Division, brauchen kannte’ en schreef Considerationes en gaf een {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Analysis infinitorum ex polygenorum natura deducta, De titels zijner voornaamste werken zijn: Het regt gebruik der Wereltbeschouwingen, tot overtuiginge van ongelovigen aangetoont. Met kopere platen, Amst. 1716, 1720, 3de druk, 4o., Dordr. en Amst. 1741, 6de dr. 4o. In het Engelsch en Fransch, Paris, 1725 4o. Amst. 1760, 4o. Gronden der zekerheid. Op de regtebetoogwijze der Wiskundigen so in het denkbeeldige, als in het zakelijke; ter wederlegging van Spinosaas Denkbeeldig Samenstel; en ter aanleiding van eene sekere, sakelijke wijsbegeerte aangetoont, Amst. 1741, 1754, 3de druk, 4o. Considerationes circa analyseos ad quantitates infinitè parvas applicatve principia et calculi differentialis usum in resolvendis problematibus geometricis, Amst. 1694, 8o. Analysis infinitorvm seu Curvilineorum proprietates ex polygenorum naturâ deductae, Ibid, 1695, 4o. Considerationes secundae circa Calculi differentialis principia. Brief aan Bothnia de Burmania over het 27ste artikel zijner meteores. Eene wederlegging van Spinoza, Amst. 1720. Hij overleed 28 Mei 1718. Zijn portret bestaat naar D. Valkenburg door P. van Gunst. Zie Siegenbeek, Bekn. Ges. der Ned. Lett. bl. 303; van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. en Wet. D. II. bl. 74, 75; Collot d'Eseury, Holl. Roem, D. IV. St. II. bl. 376; Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Woord. der Zamenl.; Muller, Cat. van Portr.; Abcoude, Naaml. van Boek. Journ. Littér. de la Haye, 1725; L'Europe Sav. T. VIII. p. 894; Bibl. Brem. T. II. p. 285, 286; Niceron, Mém. T. XIII; Montuela, Hist. des Mathém. T. II; Biogr. Uniu.; Nouv. Biogr. Génér. o.v. Bibl. Rais. T. XXVII. p. 266, T. XXXIV. p. 98, 107, T. XXXVII. p. 185; Cat. Bibl. Bunav. T. I. Vol. II. p. 1470; A. Haller, Bibl. Botan. L. IX. no. 1066, p. 126, T. II; Anatom. T. II. L. VIII. no. 854, p. 106, 107; Saxe, Onom. T. V. p. 397. Anal. p. 647; Jöcher. Muller, Cat. van Portr. [S. Nieuweveen] NIEUWEVEEN (S.) schreef: Onderzoek over het wezenlijk oogmerk van den Godsdienst, Amst. 8o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 149; Arrenberg, Naaml. bl. 379. [B. Nieuwhoff] NIEUWHOFF (B.) Zie NIEUHOFF (B.) [W. Nieuwhoff] NIEUWHOFF (W.), kunstgraveur uit den aanvang dezer eeuw. Kramm vermeldt een portret van Alexander, keizer der Russen, door hem gesneden en in aquatint bewerkt, naar de teekening van G.J. Geuzendam. Voorts dat van Prof. des Amorie van der Hoeven, naar C.H. Hodges, in fol., dat van A. Fokke, naar H.W. Caspari, 8o., dat van F.T. Schluter, R.K. Pastoor te Delft, 1823, naar J. Hari, 8o. enz. Voorts graveerde hij, in gelijke manier, zeer groote {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} landschappen en Rijngezigten luchtig bewerkt, in de manier van teekeningen met de pen er opgewasschen. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1200. [Nicolaas van Nieuwland] NIEUWLAND (Nicolaas van), gewoonlijk à Nova Terra genoemd, van Egmond afkomstig, en na deken van de St. Maria-kerk te Utrecht geweest te zijn, wij-bisschop van George van Egmond, onder den titel van bisschop van Hebron. Arglistig en geslepen, gereed om onder den schijn van de grootste vroomheid en christelijke liefde, het onheiligste te ondernemen, had hij zich bij zijne kerkelijke overheden aangenaam weten te maken, en door hunne gunst geholpen, hooge waardigheden verkregen, om die later met nog grootere te verwisselen. Pastoor van Haarlem geworden, werd hij in 1560 door Philips II tot eersten bisschop van het nieuwe Haarlemsche bisdom benoemd, en ontving in deze betrekking, door beschikking van paus Pius IV, ‘als tot een bruidschat ter onderhouding van zijne tafel en bisschoppelijke waardigheid.’ De kloosterlingen betoonden grooter liefde voor de schatten der abdij dan voor hunnen nieuwen abt en maakten het den bisschop spoedig onaangenaam. De kanunniken van Geervliet volgden hun voorbeeld en deden hem nieuwe krenkingen aan. Weldra nam de hervorming ook in de stad, waar hij zijn zetel gesticht had, meer en meer aan aanhang toe. Hij was in deze stad den 2den Februarij 1562, volgens de beschrijving in een brief van Cornelius Musius aan Martinus (Dorpius), plegtig ingehuldigd, bij welke inhuldiging Adrianus Junius een distichon vervaardigde. In 1564 hield hij eene kerkvergadering te Haarlem. Hij was doctor theologiae, en genoot eenigen roem van geleerdheid en welsprekendheid. Deze laatste gebruikte hij op de laaghartigste wijze tegen den vromen Angelus Merula. Oud en droef te moede onder den last van pijnlijke krankte, hield hij met slappe hand zijne waardigheid kwalijk op, tot dat hij, na herhaalde wenken van hooger hand ontvangen te hebben, met weerzin in 1569 den bisschapsstoel nederlegde, onder voorwaarde een jaargeld van f 1000 en het gebruik van het huis Abspoel buiten Leyden te genieten. Meermalen klaagde hij, vooral in een brief aan van Swieten, die bij Ampzing bewaard wordt, over het niet betalen van dit jaargeld. Hij stierf in hoogen ouderdom te St. Maartensdijk in Zeeland, in Mei 1580. Volgens Bor en, na hem, Ampzing, zou hij veel van den beker hebben gehouden. Zijn portret vindt men in de Bat. Sacra. Hij gaf een boekje in het licht: De ritu celebrandi missam. De statuten der onder hem gehoudene synode zijn met den {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} titel Statuta Synodalia an. 1564, 4o. typis Zureni in het licht gegeven, herdrukt in het 2de deel der Bat. Sacra. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 694; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 619; J. van Leyden, Kron. van Egmond (vert. van van Herk, herzien door Kempher, Alkm. 1732) bl. 221-224; Bockenberg, Kron. van Egmondt, bl. 127 (volgens welken hij in 1578 overleed en begraven werd te Utrecht in St. Servaes abdij) Bat. Sacra, D. IV. bl. 25 volgg. Ampzing, Beschr. van Haarl. p. 446; Bor, Ned. Oorl. B. I. p. 19; Burgund, Libr. I. p. 33; van der Haar, de Minit. Tumult. Belg. Libr. I. C IX. p. 149; Hopperus, Troubles des Pays-Bas, p. 30; Hist. Episc. Harl. (met afb.) Hoynck van Papendrecht, Anal.; Boxhorn ap Reigersb. D. III. bl. 155; Repert. van Plakat. bl. 103; P. Merula, Hist. Trag. p. 23; v. Alk. en v.d. Schelling, Beschr. van den Briel, D. I. bl. 110; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 65, 70; Moll, A. Merula, bl. 108 volgg. Volks-alm. voor Ned. Katholiek. 1154. hl. 69; van Groningen, Korl Verhaal van de invoer. der Bisd. in Ned. 33-34; Römer, Overz. van de Kloost, en abdijen in de Graafs. van Holl. en Zeel. D. I. bl. 272. 620. D. II. bl. 176. [Petrus Nieuwland] NIEUWLAND (Petrus). zoon van Cornelis Nieuwland, een wijnkooper en van Petronella Koolbrand, broeders dochter van Govert Koolbrand, Burgemeester en Raad in de vroedschap te Rotterdam, werd aldaar 16 September 1722 in den Houttuin geboren. Zeven jaren lang bezocht hij de Latijnsche school zijner geboorteplaats en genoot afzonderlijk onderwijs van den beroemden Jensius, van den Philoloog Dumont en van den Philosooph Frescarode, vervolgens ging hij naar Utrecht, waar hij inzonderheid van het onderwijs van Wilhelmus ab Irhoven gebruik maakte. Den 12 October 1746 verdedigde hij aldaar eene dissertatie de Gnosticorum Systemate, die hem als een grondig geleerde bekend maakte. In 1748 werd hij predikant te Nieuwenhoorn en de Gooten, onder de classis van Hoorn en Putten, in 1750 te Vlissingen. Hier staande, viel hem de eer te beurt uit naam des kerkenraads Willem IV den 5 Junij 1751 te verwelkomen als heer van Vlissingen (1). Deze aanspraak gaf mede aanleiding dat hij in 1752 te Haarlem werd beroepen. Gaarne had de regering van Rotterdam hem tot leeraar benoemd gezien, doch zulks mislukte door de tegenkantingen van verre het grootste gedeelte van den Kerkenraad, zoodat er zich de Staten van Holland mede moesten bemoeijen. In 1757 vertrok hij naar 's Hage, waar hij in 1757 zijn emiritaat verkreeg en den 30 September 1795 overleed. Hij huwde den 25 van Zomermaand 1750 te Rotterdam met Maria Margaretha Mees, dochter van Georgius {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Mees, kassier of makelaar in gelden aldaar, kleinzoon van den Rotterdamschen predikant G. Mees. Er bestaat van hem een portret door J. Houbraken naar A. Schouwman gegraveerd. Het stelt hem op 37 jarigen leeftijd voor en is versierd met een Latijnsch gedicht van Jac. Brahé en een Hollandsch van Car. Vlieg. Hij was lid van het Zeeuwsch Genootschap en een vlijtig beoefenaar der fraaije letteren in den ruimsten zin des woords, vooral der Joodsche oudheden en kerkelijke geschiedenis, waarvan hij in verschillende werken blijken gaf. Hij schreef: Noodige aanmerkingen tegen Probus over het bestaan van Spoken 's Hage, 1766 8. Letter- en oudheidkundige verlustingen of ophelderende aanmerkingen over verscheidene bijbelsche, kerkelijke, waereldlijke en wijsgeerige keurstoffen 's Hage 1765-1767 4 d.m. portr. Lectiones, en Otia exegetica of uitlegkundige vermaaklijkheden, bevat in verscheidene Brieven over vele bijbelplaatsen en eenige stukken over de kerkgeschiedenis, 2 d. 's Hage 1773-1775. Twee oordeelkundige Brieven over de Latijnsche en Grieksche woorden Charivarium, Acacia, Aphentes en Cyranides 's Hage 1773. Vermaaklijkheden uit de kerkelijke geschiedenis 's Hage 1770. Zie Vrolijkhert, Vliss. Kerkhemel, bl. 297 volgg. Boekz. dgel. wer 1795, bl. 508; L en O. Verlust. (voorr.) Ypeij, Geschd. Christel. Kerk in de XVIII eeuw, D. VIII bl. 448; Glasius, Godgel. Nederl. Schotel, Kerk. Dordr. D. I bl; 501 Nederl Jaarb. 1755 bl. 1150-1178. Kobus en de Rivecourt. Arrenberg, Naamr. bl. 378, 379; Muller, Cat. v. Portr. Boekz. der Gel. Wer. 1748. a. bl. 486, 735, 49 a. 1749. bl. 371, 491, 1750. a. bl. 121, 242, 1751. b. bl. 475, 1752. a. bl. 211 b. 371, 675. [Petrus Nieuwland] NIEUWLAND (Petrus), eenige zoon van Barend Nieuwland (2) en van Maretje Klinkert, werd den 5 November 1764 in de Diemermeer geboren en opgevoed. Zijne ouders waren zijne eerste leermeesters en gaven hem onderwijs in het lezen, schrijven en rekenen, waarbij zijn vader hem bovendien in de beginselen der wiskunde onderrigtte, zoo dat hij met de 6 eerste boeken van Euclides bekend werd. Reeds zeer vroeg openbaarde hij een dichtelijken geest, en reeds op zeven jarigen leeftijd vervaardigde hij eenige versjes, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} die van dien aard waren dat eenige Amsterdamsche heeren hem, toen hij nog maar 10½ jaar oud was, kwamen bezoeken en zijne versjes in 1775 lieten drukken. Hierdoor meer bekend geworden, inzonderheid bij den eerwaardigen eu menschlievenden Bernardus de Bosch, nam deze op zich voor zijne opvoeding te zorgen en bij zich aan huis. Zijne vrouw Catharina de Vries, die Nieuwland als een tweede moeder vereerde, was hem behulpzaam in de taak der opvoeding; Jeronimus de Bosch belastte zich inmiddels met den vluggen knaap in de oude talen te onderwijzen. Bij dit onderwijs werden de reeds gelegde gronden der wiskunde, onder opzigt van den vermaarden Aeneae, verder beoefend en in de uren van uitspanning een schat van historiekennis en aanverwante wetenschappen verworven. In 1777 werd hij tot de lessen der Amsterdamsche hoogleeraren toegelaten, sprak in 1780, onder voorzitting van Tollius, eene door hem zelven opgestelden Latijnsche redevoering uit, en verdedigde drie jaren later, onder Wijttenbach, een verhandeling de Musonio Rufo Philosopho Stoico. Terwijl Nieuwland zelf nog onderwijs genoot strekte hij reeds andere jongelingen tot onderwijzer. Van September 1783 tot in Junij 1784 woonde hij ten huize van den heer de Graeff, heer van Zuid-Polsbroek, in hoedanigheid van gouverneur van diens kinderen. Reeds in het volgende jaar (1784) werd hij ander de kandidaten geplaatst tot het hoogleeraarambt in de Latijnsche letterkunde te Franeker, door den dood van J. Schrader opengevallen, en begaf hij zich naar Leyden om de lessen van Ruhnkenius Valkenaar en Pestel bij te wonen. Tot dat tijdstip had hij zich bijna gelijktijdig op Letter- Wis- en Natuurkunde toegelegd, maar nu bepaalde hij zich voornamelijk tot de laatste dier wetenschappen, om ze als hoofdstudie te volgen. De vermaarde van Swinden, juist naar Amsterdam verplaatst toen Nieuwland van Leyden terugkeerde, werd nu zijn voornaamste leermeester in de Wis- Natuur- en Sterrekunde, terwijl hij inmiddels om dezen hoogleeraar te Franeker te vervangen, onder de candidaten werd gesteld. In 1788 onderging hij te Leyden de gewone examina in de wijsbegeerte en wiskunde, en werd tot candidaat in deze wetenschappen aangenomen, en toen na het einde van dit jaar de leerstoel der philosophie en sterrekunde wederom te Franeker open viel, door het vertrek van S.J. Brugmans naar Leyden, werd hij ook wederom onder de candidaten tot dien post benoemd. De komst van van Swinden te Amsterdam gaf de Hollandsche Admiraliteit aanleiding tot het verbeteren van Neêrlands Zeevaartkunde, zoo door het geven van een geschikt leerboek aan de stuurlieden als door het overbrengen van geschikte sterrekundige tafelen en uitgaven van verbeterde Zee- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} kaarten, en op het voorstel van genoemden hoogleeraar werd Nieuwland in April 1787 lid der commissie tot het bepalen der lengte op zee en de verbetering der zeevaartkunde. Deze benoeming was de eerste stap tot zijne bevordering. Twee maanden daarna werd hij, uithoofde van het vrijwillig vertrek van Hennert, in diens plaats te Utrecht beroepen tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, wis- en sterrekunde. Hij nam dit beroep aan, en maakte zich gereed derwaarts te vertrekken en zijne oratio de insignibus Astronomiae incrementis novissime captis et etiamnum sperandis uit te spreken, toen hem berigt werd dat Hennert teruggekeerd en zijne aanstelling voor onnuttig verklaard was. Twee jaren later (29 April 1789) werd hij door de regering van Amsterdam, in plaats van den overleden P. Stinstra, aangesteld tot doctor in de zeevaartkunde. Hij aanvaardde die betrekking den 1 September met eene redevoering over het nut dat de uitvinding van de Zeevaart aan de menschelijke maatschappij in het algemeen heeft toegebragt, en in het vervolg nog doet verwachten. Met den grootsten lust en ijver vervulde hij de pligten van dien post, die hoofdzakelijk het onderwijs in de stuurmanskunst medebrengt, zoodat hij zelfs het beoefenen van de hoogere deelen der wiskunde staakte, waarin hij zelfs Euler overtroffen zou hebben, doch hij offerde zijn roem aan zijn pligt op, en zeide bij gelegenheid dat men hem dit voorhield: ‘Ik zal dan geen Euler kunnen worden! Ik zal dan trachten Neêrlands Dalrymple te zijn.’ Ter verzachting van het smartelijk verlies van zijne huisvrouw Anna Hartwigina Pruyssenaar (29 Maart 1792), met welke hij 24 Julij 1791 was gehuwd, deed hij eene buitenlandsche reis naar Gotha, om zich, onder het geleide van den beroemden von Zach verder in de sterreknnde te oefenen. Niet alleen van dezen en andere geleerden aldaar genoot hij vele blijken van achting en vriendschap, maar ook zelfs van de regerende hertogin van Saxe-Gotha, die zelve de wiskundige wetenschappen beoefende, en naderhand met Nieuwland eene belangrijke briefwisseling onderhield. Brandende van verlangen zijne kundigheden te vermeerderen, legde hij zich toe op de proefondervindelijke natuurkunde en wel dat gedeelte hetwelk tot de scheikunde behoort. Om zich daarin te oefenen, vond hij eene uitstekende gelegenheid in het scheikundig genootschap, door den hoogleeraar N. Bondt, J.R. Deimann, A. Paets van Troostwijk en A. Lauwerenberg opgerigt. Hij liet zich tot lid aannemen, verstond in zeer korten tijd volkomen de theorie der scheikunde, en las den 24sten Mei 1791 in het Departement der natuurkunde van de Maatschappij Felix Meritis eene Schets voor van het Scheikundig leerstelsel van La Voisin, ja {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} was in staat de schoone ontdekkingen van dit genootschap in de Fransche taal gemeen te maken in de Recherches Physico-Chymiques en in het Journal de Physique, 1792-1794. Den 1sten Junij 1793 werd hij te Leyden, in plaats van C.H. Damen, tot hoogleeraar der natuurkunde, hoogere wiskunde, burgerlijke en krijgsbouwkunde, waterweeg- en sterrekunde aangesteld. Hij aanvaardde dien post met eene redevoering de Ratione Disciplinarum physicarum cum ratione Eligantiorum quae vocantur literarum comparata ex utrarumque naturâ illustrata. ‘Reeds had hij zich aangegord om den roem van 'slands hoogeschool door zijn' roem bij de geleerde wereld te handhaven; reeds vloeide de menigte naar dit schouwspel zamen, om den geleerde te bewonderen, die op zoo veel mindere tooneelen al de blijken zijner voortreffelijkheid had aan den dag gelegd; reeds was het schouwtooneel der eere beklommen; reeds toonde hij de grootheid zijns persoons aan de opgetogen menigte, en..... “het gordijn viel.” Het gordijn viel den 14 November 1794, en Nieuwland verliet onder tranen en luide toejuichingen tevens het aardsch tooneel, op hetwelk hij, in naauwelijks dertig jaren, langer dan eene eeuw de heerlijkste gaven en voortreffelijkste bekwaamheden ten toon gespreid, en ieders lof, goedkeuring en bewondering vernomen had. Zulks had hij ook als dichter: niet slechts gaf hij proeven van zijn dichterlijk genie in de Latijnsche en Fransche talen, maar vooral toonde hij zijn grooten dichtelijken aanleg in de vaderlandsche letterkunde. Met zijn elfde jaar had het Haagsch dichtgenootschap hem tot zijn kweekeling aangenomen, en plaatste dadelijk een zijner vroegste gedichten onder zijne werken.’ Het lijdt geen twijfel (wij stemmen het een zijner lofredenaars toe), of hij zou de beste dichters geëvenaard, welligt overtroffen hebben, indien hij zich geheel de dichtkunst had toegewijd. Levendige verbeeldingskracht, kennis van de werken der natuur; ervarenis in geschiedenissen en oudheid, grondige kennis van de oude en bijna alle Europesche levende talen, die hij genoegzaam zonder onderwijs had aangeleerd, en alle de overheerlijke dichtstukken welke hij zich had eigen gemaakt; een gehengen dat hen, allen te geschikte tijd te binnen bragt; een fijn gevoel van het dichterlijk schoon, en zonderlinge bekwaamheid om onze taal en hare talrijke buigingen en sierraden te gebruiken, in één woord al wat den dichter uitdrukt, vond zich in Nieuwland vereenigd.’ Deze getuigenis wordt bevestigd door zijne in 1788 uitgegeven gedichten, en den bundel dergelijke gedichten in 1797 door A. de Vries aan het licht gebragt en sedert nog tweemaal herdrukt. Siegenbeek, van Kampen, J. de Vries, de Clercq, en anderen hebben breedvoerig over zijn poëzij gehandeld, en wij vergenoegen ons naar hunne schriften in {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} de noot te verwijzen. Aan eeretitels heeft het Nieuwland niet ontbroken. Hem werd achtereenvolgend het lidmaatschap van de genootschappen van Erfurt, Utrecht, Haarlem, Rotterdam, Vlissingen, en van de Maatschappij van Letterkunde te Leyden opgedrongen, voorts werd hij tot titulair lid van het Departement der Physica en Felix Meritis, in 1783, en later tot honorair lid benoemd. Even voor zijn dood was hij door de Maatschappij van Gottingen tot medelid verheven. Zijn stoffelijk overschot werd, volgens zijn begeerte, op het kerkhof te Diemen ter ruste gebragt. Spoedig na zijn overlijden schreef de hoogleeraar Brugmans een kort levensberigt van den overledene. Op den 24 November, en dus tien dagen na zijn overlijden, hield de student J.W. van Sonsbeeck in de groote gehoorzaal der Leydsche accademie eene sierlijke Nederlandsche redevoering aan de nagenachtenis van Nieuwland gewijd, waarna D.J. van Lennep een schoon Latijnsch treurdicht uitsprak. Den 1 December vierde dr. J.P. Michell in het genootschap Concordia et libertate de nagedachtenis van zijn vriend met een karakteristike redevoering, en den 24 December hield de hoogleeraar van Swinden een lijkrede op hem in de maatschappij Felix meritis. Er bestaan verschillende afbeeldingen van hem. Hij schreef: Dissertatio Philosophico-critica de Musonio Rufo, Philosopho Stoïco, Amst. 1783, 4o. Redevoering over het Nut dat de uitbreiding van de Zeevaart aan de Menschelijke Maatschappij in het algemeen heeft toegebragt, en in 't vervolg nog doet verwagten, benevens de aanspraak gedaan bij den aanvang der openbare lessen, etc. Amst. 1789, 4o. Zeevaartkunde, met platen, Amst. 1793, 8o. Schets van het Scheikundige Leerstelsel van Lavoisin, Amst. 1792, 8o. Later herdrukt in het N. Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, D. I. bl. 389. Oratio de ratione disciplinarum physicarum, cum ratione elegantiorum litterarum comparata, 4o. maj. 1794, L.B. Almanakken ten dienste der Zeelieden, van 1788 tot 1796, en eene verklaring van dezelve, afzonderlijk uitgegeven; geschreven met medewerking van den heere professor van Swinden. Met denzelfde uitgegeven eene Verhand. over de lengte der Zee, en Tafelen daartoe betrekkelijk; - eene over den Sextant; - eene over het werktuig van Le Guin, en eenige berigten over de Zeevaartkunde. Recherches Physico-Chemiques par MM. J.R. Deiman, A. Paets van Troostwijk, P. Nieuwland, N. Bondt en Laurenberger, Amst. 1792. In het Algemeen Magazijn: {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhand. over het Systema La Voisin. Verhand. over de gevoeligheid van het hart. Verhand. over de betrekkelijke waarde der verschillende takken van menschelijke kennis en kunst, alle voorgelezen in Felix Meritis. In Bode's Supplementband zur Astronomisches Jahrbuch. Ueber die Methode von Douwes. Ueber die Schiefe der Ecliptik. In Konst- en Letterbode, 1792, 1793: Verslag wegens den Heere N. Bondt. Over de algemeene maten. In Kunstliefde spaart geen Vlijt, D. IV. bl. 194, v. 188: Gedichten. Hij vertaalde de Lat. verhandelingen van Wyttenbach en de Bosch Over de gevoelens der Ouden wegens den staat der zielen na dit leven, bekroond door Teylers Godgeleerd Genootschap en uitgegeven in het 4de deel van deszelfs Verhandelingen, als ook Hottinger's Lat. verhandeling Over het waar en valsch vernuft, in ms. op de Bibl. der Maats. van Ned. Lett. Zie Cat. D. II. bl. 483. Gedichten, Amst. 1788. Nagelaten Gedichten, uitgegeven door A. de Vries, Haarl. 1797, 1816, 1827. Twee Gedichten van P.N. oud tusschen de 12 en 13 jaren; het eene ‘Gedenk te sterven’ en het andere ‘Op den Nijd,’ het laatste afgeschreven naar den druk 1 blad 4o., in ens. op de Bibl. der Maats. van Ned. Letterk. Zie Cat. D. II. bl. 480. Gedichten en Redevoeringen, met portr. Amst. 1824, 8o. Op den Zeeslag tusschen de Hollandsche en Engelsche Esquaders, 5 Augustus 1781. Op het graf van Wolter Jan Baron Bentinck, Schout bij Nacht enz., overleden 23 Augustus 1781 aan zijne wonden in den zeeslag enz. ontfangen, 4o. Aan Mr. G. de Graeff en Christ. van Herzeele, wegens het verlies van hunne oudste dogter, Maria Joh. de Graeff, overleden d. 22 October 1781, in den ouderdom van 10 jaar, 4o. Ter Gedachtenis van mijne echtgenoote A.H. Pruyssenaar enz. Amst. 1792, 8o. Zijne papieren, de wis- en natuurkunde betreffende, heeft hij vermaakt aan den hoogleeraar van Swinden. Zij komen voor op Catalogue d'une coll. de mss. delaissez par Mr. J.H. van Swinden, Amst. 1866, p. 6. Op denzelfden Catal. p. 33, komt voor: Een groote verzameling ongedrukte en vele uitgegevene gedichten van P.N. allen in hands. van den Schrijver. Ook een gedrukt vers, op het onweder, vervaardigd in den ouderdom van 10 jaar en andere stukken, en p. 70een brief aan Bern. Bosch en een gedrukt op de dood van Mej. S.A. Hop. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Saxe, Onom. T. VIII. p. 427, 448; Speyert van der Eijk, Orat. de vi Math. Sublim. p. 1-4, 20-23; Heringa, de Audit. p. 27, 213 seqq. Bibl. Crit. V. II. Part. IV. p. 128-130; J. Luzac, Orat. de Socrate Cive, p. 41-45, 208-211; Wyttenbach, Vita Ruhnkenii, p. 209, 211; Elog. T. Hemsterh. Vita D. Ruhnkenii cet. ed. J.T. Bergman, p. 237 sq. J.G. te Water, Append. Narrat. de rebus Acad. p, 137; Galerie des Contemp. c.v. Biogr. Univ. i.v. Nouv. Biogr. Génér. i.v. Ges. des P.N. in N. Gel. Europa, T. XV. S. 320; N. Alq. Konst- en Lett. 1794. no. 149 (deze biographie is door S.J. Brugmans, en met aanteekk. overgenomen in Nieuwl. Nagel. Ged. Haarl. 1827); Lijkrede op P.N.d. 24 van Winterm. 1794 uitgespr. te Amst. in de Maats. Felix Meritis, door J.H. van Swinden, Amst. 1795. 8o. Iets ter naged. van P N. door J.P. Michell, voorgelezen in het Gen. Concordia et Libertate, 2 Dec. 1794, Amst. 1794, 8o. met facsim. van een Lat. gedicht; Ter Naged. van P.N. door J.W. van Sonsbeeck en D.J. van Lennep, Leyd. 1794; Siegenbeek, Ges. der Leydsche Hoog. D. I. bl. 327, 328, 424. D. II. bl. 235, 236, 416; S. Baur, Lev. van Gedenkw. Mannen en Vrouw. D. I. bl. 328; Dez. Lebensg. B. II. S. 209-214; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 479 volgg. van Kampen, Bekn. Ges. der Lett. en Wet. in Ned. D. II. bl. 399 volgg. M. Siegenbeek, Bekn. Ges. der Ned. Lett. bl. 280; J. de Vries, Proeve eener Ges. der Ned. Dichlk. D. II. bl. 307-326; W. de Clereq, Over den invloed der vreemde Lett. op de Ned. in de Verh. van het Kon. Ned. Instit. D. III. bl. 321; A. de Vries, Voorr. voor de derde Uitg. der Ned. Ged.; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wet. D. IV (1) bl. 98 (2) bl. 354-357, 464, 465. A. III bl. 296, 227; Snellaert, Schets eener Ges. der Ned. Lett. bl. 185-187, 197; J.P. van Capelle, Redev. over de Verd. der Amsterd. bl. 56; Bowring, Iets over de Holl. Taal- en Lett. bl. 69; Lulofs, Toel. en Bed. bl. 68; L.G. Visscher, Bloeml. uit de beste Schriften der Ned. Dicht. D. III. bl. 263-273; Vervolg op Wagenaar, Vad. Ges. D. XIV. bl. 165, XLVI. bl. 215, L. bl. 351, LII. bl. 158; D.J. van Lennep, Rust. Manp. p. 75 seqq. S.P.J. (J.P. Scholten), Klinkd. op het afsterven van N. 1 bl. fol. Bij het graf van P.N. overl. 14 Nov. 1794. Een Vaderl. en vriendschapminnend Dichtst. gr 8o. Amst. Bij de beschouw der afb. van het Gedenkteeken ter naged. van P N. door J.P. Michell, Amst. 1795; Nienwenhuis, Woord. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr.; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 277, 297, 300, D. II. bl. 467, 480, 483; in Boekz. Nov. 1837; Bauer, Lebensgem. 2 B. S. 209-214; H.B.L. Handworterb. Th. IV. S. 60, 61. [Jan Ingen Nieuwland] NIEUWLAND (Jan Ingen), niet te verwarren met den baron Willem van Nieulant, die ook in den oorlog van 1672 voorkomt, en wiens regement vermeld wordt door Sypesteyn en de Bordes, in De Verded. van Ned. D. I. bl. 89. Wij ontmoeten dezen kolonel in het in 1672 door de Franschen belegerde Wezel, in onderhandeling met Condé, en later te Doesburg. Daar ging hij met andere hoofdbevelhebbers in die door de Franschen belegerde stad, tot den Magistraat, en sprak hem dus toe: ‘'t Was christelyck alle avond omtrent ses uren ten godsdienst in gebede zamen te komen, om uit een verzoend herte met God manhaftig te strijden. Geen moediger krijgsman, als wiens gewisse in den Hemel een {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaligmaker vind.’ Voorts zwoer hij met opgestoken vingeren tot den laatsten bloeddroppel alles voor de vrijheid op te zetten. De overige krijgsoversten en magistraatspersonen volgden zijn voorbeeld. Spoedig ontstond er geschil tusschen hem en Allert Coutis, die ‘het onderstelvoogdijschap’ binnen Doesburg bekleedde, over het opperbevel in de stad, dat den zijnen voordeele door den krijgsraad werd beslist, daar er besloten werd dat Nieuwland als oudste kolonel gouverneur zou wezen. Duras, hopman der koninklijke lijfwacht, noodigde Nieuwland op twee honderd schreden buiten de stad tot een mondgesprek, doch Nieuwland sloeg het af. ‘De Fransche koning’ sprak hij, ‘was vijand der Algemeene Staten, hij moest derhalve zijn weigering niet kwalijk duiden.’ Toen de bezetting, die zich overigens dapper gedroeg, hare post verliet, wijl zij ‘ettelijke 24, andere 48 uren, zonder aflossing, hunne borsten vol blaauwe builen en roers onbequaem waren geschoten,’ en de burgemeesters 't gevaar, welke de stad bij zulk een schandelijk verlaten over 't hoofd hing, aantoonde, zeide Nieuwland: ‘hij had geen gezag omtrent de bezettelingen, die niet langer wilden vechten.’ ‘Maar,’ snaauwde hem burgemeester Reusen toe: ‘Kondet gij u niet dienen van 't rapier, 't welk gij op zijde draagt.’ ‘'t Kwaad is te algemeen,’ antwoordde hij, ‘om straf te kunnen oefenen.’ Op zijn voorstel werd er met den vijand gecapituleerd. Zijn flaauwhartig gedrag was oorzaak dat de stad aan Lodewijk XIV overging. In 1674 gedroeg hij zich dapper in den aanval op Grave. Zie A. Montanus, Leven en Bedrijf van Willem Hendr. bl. 213, 214, 275, 276, 277, 278; Valckenier, Verw. Eur. bl. 395, 402, 491, 496; Relation du Siège de Grave ct de celui de Mayence (in 1689). Ook in het Hoogd. overgezet, Brunswijk 1774; G. Luine, Relation de tout ce qui s'est passé pendant le Siège de Grave en 1674, Paris, 1753. 4o. Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 191. [L. van Nieuwland] NIEUWLAND (L. van), alleen door de volgende etsjes aan Kramm bekend: een Landschap, waarin langs een kerk, op den voorgrond een boerenwagen, rijdende bij een huis, waarbij een boer staat. L.v.N. del et sculp. 1763, 8o. Een Idem. Een weiland met twee koeijen, door een sloot, die op den voorgrond uitloopt, van den weg gescheiden, op dezen een man die van het melken komt: regts een woning, waarbij een man een ketel schuurt; op den tweeden grond een kasteel met een toren, z.j. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1200. [Constantia van den Nieuwland] NIEUWLAND (Constantia van den), dichteres te Antwerpen, bloeide omtrent 1640. Zie Alman. van 't Antw. Genoots. bl. 8; Willems, Belg. Mus. D. II. bl. 95. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joh. de Nieuwland] NIEUWLAND (Joh. de) behoorde even als Petr. Nota, predikant te Oldeborn, Eustatius Manglerus, rector te Medemblik, later praeceptor en conrector te Hoorn, Henricus Nieuwaart van Schiedam, tot de vele Latijnsche dichters, die in het laatst der zeventiende en begin der achttiende eeuw de Boekzaal met hunne gedichten versierden. Hij vervaardigde o.a. een Ode ad Rever. D. Vechovium, 1699. [Fr. Leop. Nieuwlant] NIEUWLANT (Fr. Leop.) of Nieulant, hoofdman van het gulden hof der Colveniers te Brugge. Men vindt Zamenspiegelinge op het Wapenschrift van F.L.N. Brugghe, Rovie, 4o. [P.W. Nieuwman] NIEUWMAN (P.W.). Volgens Abcoude gaf hij in het licht: Het licht ten tijde des Avonds om te verlichten de oogen Israëls, de Trooster Zions, als de Heere bij wijze vaa Samenspraaken, zijnde dit gevonden onder de schriften van Rabbi Joachim Cimchi, Leid. 1740, 8o. Zie Abcoude, Naamr. bl. 261. [H. Nieuwsliev] NIEUWSLIEV (H.) schreef: Schuilpraatje of Zamenspraak tusschen eenige Rotterdammers, over het verschil tusschen het Meerdertal van de Grote Kerkenraadt, en vier Protesteerende Leeden, naukeurig aangetheekendt. Gedr. te Altona, bij Coenraad Vrysprecher, 1756. Zie over de Rotterd. kerkgeschillen Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 580-586. Zie Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. b. bl. 175. [Johannes Henricus Nieuwold] NIEUWOLD (Johannes Henricus), zoon van Johannes Henricus Nieuwold, predikant te Gerkesklooster in Friesland, daarna te Ten Boer, en eindelijk op het Hoogezand, beide in Groningerland, en van Titia Jansonius, dochter van Johannes Jansonius, in 1707 als predikant te Veendam overleden. In de eerstgemelde plaats werd Nieuwold den 17 November 4737 geboren. De steile en harde begrippen des Vaders hadden op de opvoeding des jongelings veel invloed en bragten zijn vlugge en levendige ziel meermalen tot halstarrigheid of moedeloosheid. In den ouderdom van 9 jaren werd hij ter schole gelegd te Appingadam, en op zijn 13 jaar, te gelijk met den lateren hoogleeraar Sypkens bekwaam voor de Academie gerekend. Vooraf echter werd hij nog 3 jaren aan de leiding van den predikant Sluiter te Rooveen overgegeven. Hier werd hij niet alleen in de Latijnsche en Grieksche maar ook in de Hebreeuwsche taal in de wijsbegeerte onderwezen, en ontving hij nader onderwijs in de christelijke godsdienst. Zestien jaar oud vertrok hij naar {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningen waar hij verscheidene jaren vertoefde, vervolgens naar Utrecht. In 1763 werd hij voor de classis van Groningen geexamineerd, en het volgende jaar predikant te Heumen en Malden, waar toen de gravin van Welderen en acht anderen huisgezinnen de geheele gemeente uitmaakte. Den 28 November 1766 deed hij zijne intrede te Oldeboorn in Friesland en den 16 September 1772 vertrok hij naar de gecombineerde gemeenten van Warraga, Warfriens en Wartena in Friesland, eene collatie van het adelijk geslacht der Camstra's, Hier begreep hij zich op den landbouw te moeten toeleggen en werd lid van de Maatschappij van Landbouw, en daar in zijne gemeente de dweeperij en onkunde ten top was geklommen, begon hij zich aan de verbetering van het onderwijs te wijden. Reeds in 1780 was hij tot de commissie benoemd, in wier banden de bij het Zeeuwsch Genootschap bekroonde prijsverhandelingen omtrent de verbetering der scholen van Prof. Krom, Nahuis en van der Palm, gesteld werd, ten einde aan de classis van Leeuwarden de geschiktste maatregelen voor te slaan ter verbetering der scholen, en in 1799 ontving hij eene belangrijke aanvrage omtrent het toenmaals tot stand gekomen Agentschap van Nationale opvoeding, en werd hij tevens om de vrijheid verzocht, om hem zelven voor dezen post voor te dragen. Zijne bescheidenheid wees echter dit verzoek van de hand. Nadat vervolgens de wet op het openbare onderwijs, in 1801 tot stand was gekomen, was hij een der eersten welke daarbij tot schoolopziener werd benoemd. Vervolgens werd hij, bij een volgende organisatie van het onderwijs bij de wet van 1806, niettegenstaande zijne klimmende jaren en zijn herhaald verzoek om ontslag, in dezen post op nieuw bevestigd. In 1804 werd hij door de commissie ter verzameling der Gezangen voor de Hervormde kerk geraadpleegd. Hij deelde over dezelve en vooral over de muzijk er van zijne gedachten uitvoerig mede, hetgeen ten gevolge had dat de commissie hem een prachtuitgaaf er van aanbood. Hij overleed den 30 Junij 1812. Omstreeks het jaar 1775 begon hij zich met het schrijven van kinderboekjes bezig te houden. Zij zijn zeer menigvuldig en toonen alle duidelijk zijne groote kinderkennis aan en zuivere begrippen omtrent alles wat de kinderen noodig en nuttig is. Zijne eerste werkjes waren allerlei kleine boekjes, losse bladen, raadgevingen, schrijflijsten enz. welke moesten dienen om de kinderen op eene gemakkelijke wijze, zonder het langwijlige spellen, het lezen te leeren; iets, dat in dien tijd, waarin men geen andere middelen van aanvankelijke vorming dan het lezen in de scholen kende of althans gebruiken durfde, van het hoogste belang was. In eene leerrde welke hij hield {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} over Spreuk. XXII:6, ontwikkelde hij het ontwerp, waarna hij wilde dat men de jeugd zoude onderwijzen, namelijk, dat de kinderen duidelijke en voor hunne vatbaarheid geschikte denkbeelden zouden worden medegedeeld van zich zelven, van de wereld, van God den Heer der wereld. Naderhand schreef hij naar dit plan de volgende kinderboekjes: I over den mensch zelven: Voor een kind om zich zelf te leeren kennen 1792. 1805, 4o dr. Wij zijn kinderen met elkanderen. Iets voor een kind over zijn vader en zijne moeder. Het is toch goed dat er vele menschen in de wereld zijn. II. Over de wereld. Iets voor kinderen. Over alles een weinigje of eene kleine wereldkunde. Het voorjaar of de Lente. De schoone Natuur, en de Heer der Natuur, of de Zomer en de Herfst. De schoone Natuur en de Heer der Natuur of de Winter. III. Van God, den Heer der Wereld. Iets van God, voor een kind van vijf tot zes jaar. De eerste geschiedenissen van het volmaakte kind, dat er eens op de wereld geweest is (een beschrijving van de kindschheid van Jezus). Verhaal van het beste Kind, hetgeen er ooit op de wereld geweest is. Het volmaakte kind (waarin het gedrag van het Kind Jezus omtrent God tot een voorbeeld van navolging voor kinderen wordt opgegeven.) De twaalfjarige Jesus. Jesus het beste voorbeeld, met de drie vorige werkjes onder eenen titel begrepen. Jesus Kinderliefde; eigenlijk eene kinderpreek over Marc. X:13-16. De Geschiedenis van den Godsdienst in twee deeltjes; vermeerderd door A.W.C.A. Visser, Groningen 8o. Iets voor een jong schoolmeester (hiervan verschenen slechts 4 nummers) Na zijn dood gaf de schoolopziender H.W.C.A. Visser Twee verhandelingen over lees- en schrijfkunst Zutphen 1818. Het leven van Jesus voor kinderen van vijf tot zeven jaar, een vervolg op de eerste Geschiedenissen van Jesus en den Twaalfjarigen Jesus, Zutphen. Het leven van Jesus voor meer gevorderden, Zutphen 1822 2 d. Spelend onderwijs 4de dr. m. pl. 4 stukjes Zutphen 1822, 8ste dr. 1831. Nagelatene verhandelingen, Anno 1821 3 d. Zie H.W.C.A. Visser, Herinnering aan J.H.N. Sneek 1814. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Plegtige toewijding van het monument, gesticht in de groote kerk te Leeuwarden, aan J.H.N. Aant. 1821. Columbus en Dreas, Naaml. van Predikanten onder 't ressort van Dokkum, bl. 105. Aant. en Letterb. 1812, d. II. bl. 97; 1814, d. I. bl. 292; Nieuwenhuis, Woordenb. Kobus en de Rivecourt, Woordenb. der Zamenl. [C. Nieuwoudt] NIEUWOUDT (C.), krankbezoeker te Amsterdam, gaf een Bundeltje van geestelijke gezangen, ter verheerlijking van den gekruisten Heiland (1768 1769) in het licht, Amst. 8. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. Boekz. d. gel. wereld 1763 bl. 101. Arrenberg, Naamr. bl. 379. Abcoude, derde Aanh. bl. 8. [Minno Nieuwouts] NIEUWOUTS (Minno), wordt opgegeven als dichter van de Gemartelde Apostelen. Zie v.d. Aa, t.a.p. [Willem van Nieuwpoort] NIEUWPOORT (Willem van), de Jonge, rederijker uit het laatst der zestiende en begin der zeventiende eeuw, wiens poëzy o.a. voorkomt in Des Rederyckers stichtige t' Samencomste te Schiedam, in 1603. Zie v.d. Aa, t.a.p. [Johannes van de Nieuwpoort] NIEUWPOORT (Johannes van de). Zie NYPOORT (Johannes van der). [Cornelis van Nieuwstad] NIEUWSTAD (Cornelis van). Zie NEOSTADIUS (Cornelis). [Nieuwstad] NIEUWSTAD () gaf in het licht: Reisbeschrijving na Moscovien, Thiel, 1699, 8o. Zie Abcoude, Naamr. bl. 260. [Nieveen] NIEVEEN wordt onder de Verbondene Edelen genoemd, wie hij geweest is, blijft onbekend. Bor leest Nieuem. Alleenlijk is bekend, dat een geslacht Nieveen of Nyeveen te Groningen bekend en lang in aanzien geweest is. Zie te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 163. [P. van Nievelt] NIEVELT (P. van), was als majoor bij de belegering van de Willemstad in 1793. Zijn portret vindt men bij P. van Oldenborgh, De belegering en verdediging van de Willemstad, Dordr. 1793. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. III. bl. [Adriana Johanna van Nievelt] NIEVELT (Adriana Johanna van) dichteres uit de tweede helft der achttiende eeuw. Zij schreef gedichten voor de werken harer tijdgenooten. Zie Schotel, Letter- en Oudheidk. Avondst. bl. 165; van der Aa, t.a.p. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} [Sibertus van Nievelt] NIEVELT (Sibertus van) broeder der voorgaande, dichtte, gelijk zijne zuster. Zie van der Aa, t.a.p. [J.W. v.d. Nifs] NIFS (J.W. v.d.) schreef: Liefde van Venus en Adonis. Zie Abcoude, Naamr. bl. 261. [Jacobus Niger of Le Noir] NIGER (Jacobus) of Le Noir, te Ath geboren, omhelsde den geestelijken staat en werd Minnebroeder van observantie. Hij bloeide in de eerste helft der zevende eeuw, gaf in de Fransche taal verschillende geestelijke werkjes in het licht en in het latijn twee zamenspraken ‘Thorus immaculatus en Noli me tangere,’ het laatste in handschrift. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 424; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 530; Jöcher. [Philippus Nigre] NIGRE (Philippus), bijgenaamd de Campo. J.U. Doctor, Deken van St. Gedule, lid van den hoogen raad te Mechelen, later van den geheimen raad te Brussel, cancelier van de orde van het gulden vlies, protonotarius apostolicus en eerste bisschop van Antwerpen. Hij overleed in 1562. In zijn jeugd schreef hij: Tract. de exemptione canonica, na den dood van den schrijver met Annotationes en Additiones in het licht gegeven door Ch. de l'Espinoy. Antv. 1593 8o. In het Chartulare Capituli Canonicorum Ecclessiae B.N. Mariae Oppidi Geenvlietensis, Dioecesis Traject. ex Archivo B.M.V. vulgo Hollandorum, Lovan. bij Hoynck van Papendrecht, Anal. T. III p. 94 vindt men Copia Consultationis Rev. Domini P. Nigri. - super duplici Jure Institutionis. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 777; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1040; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. p. 37, 181. T. II. p. 1 p. 346 T. II. p. 11. p. 9, T. III. p. 94. Gull. Christ. T. V. col. 127; Hist. Episc. Antv., Batkens, Tropheés. Supplem. T. II. p. 417; Aub. Miraei, Script. Sec. XXI p. 184. (edit. Fabric.) Le Toison d'Or. T. I. p. 176. Tombes des Hommes ill. p. 25. etc. [J. Nikkel] NIKKEL (J.), predikant te Wormer, gaf in 1832 te Zaandijk in het licht: Opwekking aan mijne medechristenen in Noord-Nederland. [Isaak van Nikkelen of Nickele] NIKKELEN of NICKELE (Isaak van), volgens Nagler architect en schilder van Haarlem, in het laatst der zeventiende en begin der achttiende eeuw, volgens sommigen de vader, doch waarschijnlijk de broeder van Johannes van Nikkelen, Kramm vermeldt van zijne kunst: Een Roomsch kerkje, van binnen met orgels, altaren en beelden, gestoffeerd door R. Brakenburg, helder van coloriet en kunstig behandeld. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene teekening, voorstellende Het inwendige der Groote kerk te Haarlem, vast en sterk geteekend. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1201. [Jacoba Maria van Nikkelen of Nickele] NIKKELEN (Jacoba Maria van) of Nickele, dochter van Johannes van Nikkelen, omstreeks 1690 geboren. Zij leerde de schilderkunst onder Herman van der Mijn, en schilderde voortreffelijk bloem- en fruitstukken. Zij huwde Willem Troost en schonk hem 8 kinderen, waarvan in 1750 nog één zoon en ééne dochter leefde. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1201. [Johannes van Nikkelen of Nickele] NIKKELEN of Nickele (Johannes van), zoon van Isaak van Nikkelen, schilder te Haarlem, vader van de vorige. Hij werd in 1649 te Haarlem geboren, en in de schilderkunst onderwezen door zijn vader, die het inwendige van kerken, in de manier van van Vliet, en landschappen schilderde. De zoon schilderde landschappen in den trant van Karel du Jardin, kwam in dienst van den keurvorst van den Paltz, die hem tot ridder benoemde. Later kwam hij aan het hof van Hessen-Kassel, waar nog veel van zijne kunst wordt gevonden. Hij bezat ook eene bijzondere bedrevenheid in het schilderen van chassinetten met transparente verwen. Ook etste hij o.a. 4 landschappen, door Nagler vermeld, en beoefende de poëzy. Hij overleed in 1716. Zie Houbraken, Schouwb. van Schild. en Schilder. D. II. bl. 266; Schrevelius, Harlem. bl. 493, 495; van der Aa, t.a.p. bl. 452; Immerzeel, t.p. bl. bl. 264; Kramm, t.a.p. bl. 1201. [Jan Pieterszoon Nikker] NIKKER (Jan Pieterszoon), oudste burgemeester van den Briel, bij gelegenheid dat deze stad door de Watergeuzen werd ingenomen. Hij stemde het eerst tot de overgave. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 343, 344. [Joh. Fred. Nilant] NILANT (Joh. Fred.), waarschijnlijk van Deventer, hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid aan het gymnasium te Lingen sedert 1712, later regter te Almelo, neef van J.F. Gronovius, taal- en oudheidkundige, schreef: Fabulae antiquae ex Phaedro fere servatis ejusque verbis desumtae et soluta oratione expositae: acc. Romuli Fabulae Aesopiae c. not. editoris, L.B. 1709, 8o. Bened. Balduinus Calceus antiquus et mysticus et Jul. Nigronus de Caligâ veterum. Omnia figuris ornata et observ. illustr. L.B. 1711, 12o. Zie Burmannus in altera Praef. ad Phaedrum; J. de Rhoer, Observ. Phil. c. XVI. p. 63; Saxe, Onom. T. VI. p. 137, 138; Anal. p. 648; Adelung en Rotermund; Lessing, Zur Gesch. und Liter. 1ster Beitr. p. 45; Holtman, Btbl. no. 11383, 19559. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hermansz. Niman] NIMAN (Hermansz.) een kunstenaar, aan wien eenige jaren later dan 1650 door de algemeene staten een uitsluitend octrooi werd verleend om de toetst in marmersteenen, door middel eener door hem uitgevonden molen en zonderlinge bereiding, zoo zacht te maken, dat daaruit niet alleen kolommen, tafels en andere stukken, zonder dat er iets verloren ging, konden gemaakt, maar ook daarop, als het ware het papier konden geprent worden en wel met een glans, die den schoonsten spiegel evenaarde. Zie van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar's Vad. Hist. D. X. bl. 38; Nav. D. IV. bl. 326. D. V. bl. 202. Woordenb. der Zamenl. [Pieter van. Nimwegen] NIMWEGEN (Pieter van). Zie PETERS (Peter Francis). [Martinus Johannes van Nimwegen] NIMWEGEN (Martinus Johannes van) predikant te Stand daar buiten 1786, Nieuwenhoorn en de Gooten (1790), te Fynaart (1796), overleden in 18 schreef: Overdenkingen over het gesprek van Jezus met eene Samaritaansche vrouw. Joan. IV:5-42. Rott. 1809. Leerrede over Ps. LXXXI:14-17, ter Nabetrachting op den laatsten Dank- en Bededag. Rott. 1809. Zie Brans, Kerk. reg. bl. 9, 126, 141. [Jan van Nimwegen] NIMWEGEN (Jan van), soldaat, die in 1486 ter naauwer nood met het grootste gevaar in vrouwen gewaad ontsnapt, te Rotterdam de mislukte aanslag op Schiedam mededeelde. Hij zelf door de zijnen geholpen had 's Gravensteen opengebroken, Joris van Brederode en den hoofdman Lepeltak op vrije voeten gezet: hierop nam de stadvoogd hem niet alleen met een eerlijke bezoldiging onder zijne krijgsbende op, maar bevorderde hem daarenboven tot hoofdman. Later trok hij met andere bevelhebbers naar Overschie, viel de beschansing aan, verrastte de bezetting, en overrompelde ze, was bij een tweeden mislukten aanslag op Schiedam, en sneuvelde 4 Junij in den scheepsstrijd op de Lek. Zie van Alkemade, Jonk. Frans. oorl. bl. 151, 154, 155, 161, 168, 170, 199, 213. [Van Nimwegen] NIMWEGEN (van), kapitein ter zee. In 1746 werd Mytens, Wijs en van Nimwegen, voerende de Middelburg van 44, de Windhond en de Raaf van 24 stukken, die zich in deze oogenblikken in Engelsche havens bevonden, bevolen voor als nog in Groot-Brittanje te vertoeven en als auxiliairen dienst te doen. Dezen begaven zich naar de oostelijke kust van Schotland, waar hunne medewerking tot demping van den opstand gevorderd werd, bleven aldaar eenige weken, en keerden toen naar het vaderland terug, zonder echter iets van aanbelang te hebben kunnen verrigten. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. V. bl. 147. [Engelbert Cornelis Ninaber] NINABER (Engelbert Cornelis), omstreeks 1723 predikant te Amboina, herzag de Maleische bijbelvertaling. Zie Callenberg, Nachr. von einem Vers. den verl. Muhamm. zur Erkenntn. Jesu Christi zu bringen, S. 1-3, 1740; Adelung en Rotermund. [J.C. Ninaber] NINABER (J.C.), kapitein-ingenieur, onderscheidde zich in 1809 loffelijk in den strijd te Straalsund, onder den generaal Gratien, toen het korps van Schill volkomen werd ten onder gebragt. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. III. bl. 276. [Jan Dirk Ninaber] NINABER (Jan Dirk), eerste luitenant der grenadiers, nam deel aan den togt naar Rusland in 1812, en sneuvelde. Zie Bosscha, t.a.p. bl. 395. [Jean de Nissa] NISSA (Jean de), misschien Heniosa, welk geslacht, in volgende tijden, tot de hoogste eereambten in ons gemeenebest is opgeklommen, was in 1566 schepen te Middelburg, deed belijdenis van de gevoelens der Calvinisten en bemoeide zich met hunne zaken. Zie van Leeuwen, Bat. Ill. p. 1473; Sent. van Alva, bl. 65; te Water, Kort Verh. van de Ref. in Zeel. bl. 106. [Justus Nipetang] NIPETANG (Justus). Onder dezen naam (waarschijnlijk verdicht), kwam 18 Augustus 1672 een brochure in het licht, getiteld: 't Samen-spraak ofte Westphaelsche to hooupe kallinge manges den Swarten Meyster onde sinen Knegt, in den darden druk, on allemool mislukt. To Adterte veur den Bukenhendler in de Vive Sinnen, 4o. Dit stukje staat in verband met de geschiedenis van Willem III. Zie van der Aa, t.a.p. bl. 459; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 341. [J.J. Nipkens] NIPKENS (J.J.), was als luitenant bij de actie van 19 September 1799. Hij komt voor op de lijst der gesneuvelde officieren. Zie Bosscha, t.a.p.D. III. Bijl. bl. 5. [Johannes Nisener] NISENER (Johannes), in 1633 als candidaat beroepen te Lippenhuizen en Terwispel, ging van daar in 1639 naar Blya, in 1646 naar Hallum, waar hij in 1654 overleed. Hij gaf in het licht: W. en A.H. Bradschaw, Bruyloft-kleed der Tafelghenoten Christi. Dat is twee tractaten van de voor-bereydinghe tot de weerdighe ontfanginghe des H. Avondmaels. In Engelandt tot achtmael herdrukt. Nu in de Nederd. sprake overgeset door Joh. Nisenerum D. des G.W., Leeuw. 1639. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Engelsma, Pred. van Zevenw. bl. 221; Columba en Dreas, Naaml. der Pred. Cl. van Dokkum, bl. 32; Cat. van Godg. Boek. van F. Muller, bl. 51. [Philippus Nisius] NISIUS (Philippus), predikant te Wagtendonk en sedert 1606 te Claaswaal, waar hij in 1643 emeritus werd. Hij schreef: De Wapenen des Geestelycken teeken ofte Boeren Crijchs, ghenomen uyt 1 Het geloof der H. Apostelen. 2 De insettinghe des H. Doops, enz. Rott. Matijs Bastiaensen, 1609. Zie Soermans, Kerk. Reg. bl. 16; Muller, Cat. van Panft. D. I. bl. 106. [Gerard van Nispen] NISPEN (Gerard van), afstammeling van een geslacht, dat in Holland eeuwen lang wel bekend en in groot aanzien was, gesproten uit Gerrit van Voorn, burggraaf van Zeeland, en Hadewig van Borssele. Hij was ridder, en werd met hertog Karel van Bourgondië te Nancy in 1477 verslagen. Hij huwde Margaretha Tack en liet na Gerard van Nispen, den 7 Julij 1533 gestorven. Zie de Geslachtlijst der van Nispen's bij Balen, Beschr. van Dordr. bl. 1157 volgg. van Leeuwen, Bat. Ill. p. 1025; Ferwerda, D. I. St. 1; te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 163. [Adriaan van Nispen] NISPEN (Adriaan van), zoon van Gerard van Nispen en van Margaretha Deyms, tusschen 1545 en 1562 schepen te Dort, waar hij, volgens Balen, 11 Julij 1565, volgens van Leeuwen in 1562 stierf. Te Water gist dat hij tot de verbondene Edelen behoord heeft, 't geen echter het geval niet kan zijn, zoo hij in 1562 overleed. Hij huwde de dochter van Boudewijn Oem Tielemansz., heer van Papendrecht, en van Maria Moermans Woutersdr., die hem 4 kinderen schonk. Zie Balen, van Leeuwen, Ferwerda, t.a.p. te Water, t.a.p. en D. IV. bl. 445. [Adriaan van Nispen] NISPEN (Adriaan van), zoon van Gerard van Nispen en Maria de Joede, trouwde Maria Cornelisdr. Hierusalemsvr., weduwe van Adriaan Henriksz. Vlaming, Hieruzalems heer. Zij deed met haren eersten man meid, knecht, hond en kat, den 19den Mei 1565, een reis naar Jeruzalem en keerde den 28sten Maart 1566 behouden met haar gezelschap te Dordrecht terug. Beide van Nisse en zijn vrouw overleden te Dordrecht 1599. Zie Balen, t.a.p. bl. 835, 1069; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 13; Dez. de van Nispen's in Jaarb. van Dordr. 1840. bl. 14; Dez. Keiz. Stadh. en Kon. bezoek in de Groote Kerk te Dordr. bl. 25. Reys na Hieruzalem gedaen by Heer Adriaen de Vlaming, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Raedt in Dordr. ende te vinden in versch. Voyagiën ofte Reysen - alle verz. door een Eiefhebber derzelver, A(driaen v(an) N(ispen), Dordr. 1652, 12o. [Henrik van Nispen] NISPEN (Henrik van), zoon van Adriaan van Nispen en Anna Oem van Papendrecht, was raad (1581) en schepen (1585, 1590) te Dort, generaal-meester van de munten der Vereenigde Nederlanden, bailluw en dijkgraaf van Woudrichem en den lande van Altena (1590). Hij huwde Anthonette van Rijswijk Jacobsdr. Hij overleed 10 October 1617. Hij komt voor bij gelegenheid van den twist met Herman Herberts, predikant te Dordrecht, en zeide bij deze gelegenheid: ‘Mannen ik heb de Spaansche inquisitie gelezen, maer ik quam nooit ter plaetse, daer ik deselve soo levendig sag in 't werk brengen, gelijk ik u hier (te Dordrecht) sie doen.’ (1583) Zie Balen, van Leeuwen, Ferwerda, Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 695, Waarachtig Verhaal der Holl. Syn. bl. 27; Tegenber. van H. Huberts, bl. 8, 9, 10. [Gerard van Nispen] NISPEN (Gerard van), broeder van den vorige, was raad (1574) en schepen (1576) te Dordrecht, ontvanger en commissaris-generaal van de fortificatiën van Holland (1575), gecommitteerde in den den Raad van Staten, raad van Prins Willem I, hij huwde Agatha Jan Schellaerts dr. en overleed 30 Dec. 1578. Zie Balen, van Leeuwen, Ferwerda. [Justus van Nispen] NISPEN (Justus van), zoon van Hendrik van Nispen en Anthonette van Rijswijk, was secretaris van den Raad en generaal muntmeester van de vereenigde Nederlanden. Hij huwde in 1624 Elisabeth van der Gracht, dochter van Wijnand van der Gracht Adriaanz. Raad en Vroedschap van Gorinchem en van Dingna van Tongeren. Hij overleed 21 November, zij 16 Maart 1652. Zie Balen, van Leeuwen, Ferwerda. [Mr. Johan van Nispen] NISPEN (mr. Johan van), zoon van den gemelde, was Raad en Generaalmeester der vereenigde Nederlanden. Hij huwde 1652 Dingna van der Gracht, oudste dochter van zijn oom Willem van der Gracht, Secretaris van den Hove van Holland en agent der stad Groningen. Zie de aangeh. bronnen. [Balthazar van Nispen] NISPEN (Balthazar van), zoon van Cornelis van Nispen, en Anna van Santvoort. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij te Antwerpen werd geboren en opgevoed. Hij was provoost der munt aldaar. In 1615 bezochten Albertus en Isabella de munt en schonken hem bij die gelegenheid een zilveren schaal, die afgebeeld en beschreven is in het onder- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} staand werk van Schull en van der Hoop. Hij huwde Maria de Moy, dochter van Hendrik de Moy, raad en eerste secretaris van Antwerpen en van Elisabeth van Gulick Wij vinden verder niets van hem opgeteekend dan dat hij in de korte ridderstraat, in den Zwanengang te Antwerpen, een gesticht voor 12 oude mannen deed bouwen en dat hij in December 1625 overleed. Hij werd bij zijn broeder Adriaan in de Borchtkerk te Antwerpen begraven, onder een marmeren monument, waarin eene schilderij van P.P. Rubbens, voorstellende de opstanding van onzen Verlosser. Hij liet geen kinderen na, doch de schaal bleef bij zijne familie te Dordrecht. Zie Balen, van Leeruwen, Ferwerda, Schotel, de schaal van van Nispen in Bijdr. tot boeken en menschenkennls, van Schull en van der Hoop, D. IV St. II bl. 65 volgg. Dez. in Jaarb. van Dordrecht 1840 bl. 14, van der Wall, Priv. v. Dorde. D. I bl. 284. Nav, D. III bl. 133 D. IV bl. 136, D. V, bl. 4. [Hendrik Anthony van Nispen] NISPEN (Hendrik Anthony van), zoon van Jacob van Nispen, raad en generaal-meester van de munten der vereenigde Nederlanden, vaandrager van de Garde van de Staten van Holland (1664), luitenant (1665) en kapitein van een compagnie van het zee- en land-regement van den kolonel Willem Joseph van Gent, woonde in December 1665 in Junij 1666, op het schip van kapitein Sweers, en in Maart 1672 op 't schip van kapitein Jan van Nes, convoyerende de Spaansche vloot en Smyrnaarsvaarders, de zeeslagen tegen de Engelschen bij. Hij bleef in dezen slag. Hij huwde in 1669 Gertruda ten Hage, dochter van Johan ten Hage Burgemeester van Woudrichem en van Bertruda Zweers. Zie Balen, van Leeuwen. Ferwerda. [Abel van Nispen] NISPEN (Abel van), afstammeling van hetzelfde geslacht, te Dordrecht geboren, beoefende de dichtkunst en was bevriend met Nicolaas Colvius, Cornelis van Someren en andere dichters van dien tijd. Hij was in 1628 en 1629 ouderling te Dordrecht, vervaardigde een Jaerdight op Cats en een Hardercout, bij gelegenheid van zijn huwelijk met Cornelia van Eertrijcke, die hem vier kinderen, drie zonen en eene dochter, schonk. Anna huwde met Christina van Lakerveld, die in Aug. 1676 voor Maastricht werd doodgeschoten. Cornelis zette zich te Dordrecht als geneesheer neder en overleed in 1650. Adriaan en Karel volgen. Zie van der Aa, t.a.p. Jaarb. van Dordrecht 1840 bl. 14, 15. [Mr. Adriaan van Nispen] NISPEN (mr. Adriaan van), zoon van den vorige, te Dordrecht geboren, ontving het onderwijs in de oude talen aan het Gymnasium aldaar onder Beeckman, studeerde te Leyden {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} en zette zich als advocaat te Dordrecht neder, waar hij in booge achting stond bij Cornelis van Beveren, Adriaan van Blijenburgh, Johannes van Someren, de Hoogstraten's en anderen. Hij gaf in het licht een vertaling van Adr. Gaels, observatien van de keyzerlycke practycke, rakende so wel de judiciële processen als derselver saken, decisien Rott. 1656 4o. en van Hollands practyk in rechten door K. van Neufstadt en Jac. Kooren. Grieksche Venus, of de vryagien van Klitophon en Leucippe, Ismenias en Ismene en Leander en Hero, uit 't Grieksch vertaalt, Dordrecht 1662 12. Ismene uit het Grieksch van Eustatius; Standvastige Rodanto uit het Grieksch van Theodorus Prodromus. ‘Alle, volgens Scheltema, kleine minverhalen in zacht Hollandsch, doormengd met losse verzen.’ Uit het Latijn bragt hij in het Nederduitsch over: Den Kaizarlykken Gesant Aug. Gisleen Busbecq, aen den grooten Soliman, Dordr. 1662 12, opgedragen aan mr. Abraham van Beveren, Heer van Oost- en West-Barendrecht, burgemeester der stad Dordrecht en met lofverzen van Joh. van Someren, N. Vivien, J.M. de Castelleios, C. van Overstege, K. van der Staey-Kolibrand, P. Godewijck, M. Balen en andere diehters. Spaansche Diana, oorspronkelijk in het Spaansch door C. del Monte Maior, opgedragen aan Jacomyna Vaans, en door Overstege en van Someren bezongen. Verscheyde Voyagien, ofte Reysen, Dordr. 1662, 12o. Opgedragen aan Cornelis Vaens, schepen en thesaurier te Dordrecht, bevattende: Reys na Constanttnopolen gedaen bij Jr. Joris van der Does. Reys na Hieruzalem gedaen by Heer Adriaen de Vlaming, Raedt in Dordrecht. Reys door verscheyde landen gedaen bij den Factoor van den doorluchtigsten koning van Poortugaal Emanuel de XIV. Reyse van Nicolaes Clenard, Leeraer in d'Academie van Leuven (gedr. in 1651). Beschryving van Turkyen. Voyagien ende Beschryvinge van 't koninckrycke van Siam, Moscovien ofte Ruslandt, Yslandt ende Groenlandt. Ook als dichter is hij bekend door verschillende stukjes, meest allen gedrukt voor de werken zijner stadgenooten, b.v. voor J. van Oorts, Stuarts ongeluckige Heerschappye, Dordr. 1649, 12o.; Grieksen Adelaar, Dordr. 1655, 12o. vóór de Herstelde Zeegtriomf van Karel II, door verscheyde voornaamste poëten van Hollandt, Dordr. 1660, 12o.; C. van Oversteges Poëzy, bl. 95, achter zijne overzetting van den Kaiz. Gezant enz. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Scheltema, Ges. en Lett. Mengelw. D. III. St. III. bl. 116; Jaarb. van Dordr. 1840, bl. 15 volgg. v.d. Aa, t.a.p. [Carel van Nispen] NISPEN (Carel van), broeder van den vorige, vertaalde eenige regtsgeleerde werken, o.a.J. de Damhouder, Praktyke of gebruyk zoo van Civile als Criminele Zaken, Rotterd. 1656, 4o. Zijne dichtstukken vindt men vóór de werken zijner stadgenooten, b.v. Stuarts Ongel. Heerschappye en in den bundel van zijn vriend C. van Overstege, waar hij zich Karel Nispens van Aardrijk teekent. Zie van der Aa, t.a.p. Jaarb. voor Dordr. 1840. bl. 18. [Mattheus van Nispen] NISPEN (Mattheus van), geadmitteert landmeter, onderwijzer in de landmeetkunst en boekverkooper bij de Nieuwbrug in het huis genaamd de Zonnewyser, te Dordrecht. In 1662 gaf hij Beknopte Land-meet-konst leerende in 't korte, alles wat in 't gemeen in de Practycke des Landt-metens voorkomen kan, in 1669 en later herdrukt met het tractaat van Landsmaten door J.P. Dou, ende C. Eversdyck ende andere, opgedragen aan Cornelis Pompe van Meerdervoort, ridder enz. Uit het woord aan den lezer blijkt, dat hij, zoo met den hoogleeraar Clement van Zorgen, als met den beroemden wiskunstenaar Dirck Rembrandts van Nierop in betrekking stond. In 1689 en 1696 en welligt later zijn er herdrukken van dit boek verschenen. Comeet-gespreck tusschen Mr. Abraham ende Justinus aeng de hedendaegsche Steert-sterre. Mitsg. of men uyt deselve yets lesen kan, Dordr. 1681. In 1685 gaf hij in 4o. in het licht: Philippi Lansbergi Astronomische en Geometrich Quadrant, mitsgaders deszelfs onderwijs: zijnde seer nut en vermaecklijck voor alle krijghs-officieren, ingenieurs, kooplieden, landtmeeters, zeevarende ende reyzende lieden en alle liefhebbers van Mathematische Speculatien. Het blijkt uit deze beide werken, dat van Nispen ook de Nederduitsche lier, schoon zeer gebrekkig, heeft bespeeld. In 1700 kwam te Amsterdam bij J. van Oosterwijk in 4o. in het licht: Brief aan den Heere Mattheus van Nispen, beroemd Wiskunstenaar en Landmeter te Dordrecht, waar in het verschil over 't einde der zeventiende eeuw nader ter toetse komt, en de redenen van J. Bagelaar en Petrus Jens in hunne aanmerkingen en onderzoek wegens dit stuk overwogen worden en Aanmerkingen op den Brief van F. Halma aan M. van Nispen, over het begin der achttiende eeuw, 4o. Hij huwde Maria, dochter van Jacob van der Eijk, secretaris van den Hove en hooge Vierschaar van Zuid-Holland en van Sara van Wel, die hem 4 kinderen schonk, die bij Balen, Beschr. van Dordr. bl. 928, worden vermeld. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van der Aa, t.a.p. Jaarb. voor Dordr. 1840. bl. 18, 19, 20. [Maria van Nispen] NISPEN (Maria van), dochter van den vorige, huwde met David van Hoogstraten. Ook zij heeft verzen gemaakt, die men voor en in de werken harer tijdgenooten vindt: ook vóór hare overzetting van de aanteekeningen van H: de Groot op het Evangelie van Mattheus. Zie van der Aa, t.a.p. Jaarb. voor Dordr. 1840. bl. 20. Schotel, Letter- en Oudheidk. Avondst. bl. 164. [Dr C. van Nispen] NISPEN (Dr C. van) studeerde te Utrecht en werd na het verdedigen eener Dissertatio de respiratione necessaria ad vitam animalem (Ultr. 1752), med. doctor, dichtte o.a. een Zamenspraak ter eere van den zeer gel. Heere Wilhelmus Henricus s' Jacob, tusschen Vrolykaart en Reinhart, wanneer zijn Edele zijn Verhand. in 't ligt gaf over het hedendaegs zeer beroemde Wereltgestel van Copernicus, Utr. 1750. Zie van der Aa, t.a.p. [Mr. Johannes van Nispen] NISPEN (Mr. Johannes van), raad-ordinaris in den Hove van Holland, Zeeland en Friesland, hanteerde in de achttiende eeuw de Latijnsche lier en ook somtijds de Nederduitsche, gelijk in het Stamboek van J. Koerten te zien is. Zie van der Aa, t.a.p. [van Nispen] NISPEN (van), leefde in het laatst der zeventiende en begin der achttiende eeuw. Hij liet eene verzameling van 30 deelen in manuscript na, bevattende de geslachtlijsten van de voornaamste Nederl. familiën, door hem gedurende 40 jaren bijeenverzameld. Deze zijn met zijn boeken bij Moetjes in den Haag verkocht. Alkemade had er op willen bieden, maar schijnt van dit plan wederom afgezien te hebben; althans deze groote verzameling is een eigendom van den koning van Pruissen geworden. Zie Uffenbach, Merkw. Reis. T. III. S. 323; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. III. a. bl. 189. [N. van Nispen] NISPEN (N. van), bloeide in den aanvang der achttiende eeuw. Hij schilderde o.a. de afbeelding van Ds. Laurentius Steversloot, waarna R. Blokhuyzen eene gravure vervaardigde. Op Cat. Ferwerda, bl. 80, komt van hem voor: Een meester zijn schoolkinderen onderrigtende. Op die van Mr. Caspar van Citters te Middelburg, Rott. 1811, no. 172, een herder en herderin naast elkander zittende in een andschap, waarvan de voorgrond rijk met bloemen is versierd. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} In Winkler's kabinet te Leipzig was van hem eene zuigende vrouw. Hij teekende zich Nisp (N. van). Zie Kramm, t.a.p. bl. 1201. [Simon Johannes van Nispen Muller] NISPEN MULLER (Simon Johannes van). Litt. hum. Stud. Wij kennen hem alleen als dichter van de Dapperheid der Zeeuwen, Midd. 1782 vermeld op Cat. Bleiswijk, T. II. p. 137. [Nithardus] NITHARDUS werd in 1038 bisschop van Luik. Hij stichtte in de stad Luik twee parochiekerken, namelijk de kerk van den H. Thomas en die van den H. Remigius. In het jaar 1049 verkreeg hij van keizer Hendricus III het graafschap van Hesbaie. Hij overleed den 24sten Augustus 1042 en werd in de hoofdkerk van den H. Lambertus begraven. Zie Chapeauville, Gesta Pont. Leod. T. I. p. 278-280; van Gils, Cath. Meyer. Mem. bl. 22; van Gils en Coppens, N. Bes. van d. Bosch, D. I. bl. 37. [Majoor von Nitzschwitz] NITZSCHWITZ (majoor von) diende als majoor bij het eerste bataillon van den prins van Saxe-Gotha, in de Willemstad, toen deze vesting in 1793 door de Franschen belegerd werd. Men vindt zijn portret bij P. van Oldenburg, Beleg en Verdediging van de Willemstad in Maart 1793; Bosscha, Ned. Held. te Land, D. III. bl. 32. [Carel van der Nitsen] NITSEN (Carel van der), geboren te Maastricht, studeerde te Leuven, werd in 1527 door keizer Karel benoemd tot procureur generaal en raadsheer in het hof van Friesland. Daarna werd hij raadsheer in den hove van Holland en in 1557 weder van Friesland, in welke betrekking hij president was, toen hij in 1567 te Minnertsga overleed, na gehuwd te zijn met Elisabeth van Roon. Zijn zoon Maarten en kleinzoon Carel bleven in aanzien en verbonden zich aan verscheidene adellijke en aanzienlijke geslachten in Friesland. Zie Stamb. van den Fr. Adel, D. II. bl. 46, 192, 210; Winsemius, Hist. 34-51; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg. D. I. bl. 1, 500; Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 521; Gouthoeven, Chron. bl. 105; v. Leeuwen, Bat. Ill. 1073, 1476; Schotanus, Chron. bl. 739, 759; Naamr. d. Fr. Raadsh., 17. [Jan Nivar] NIVAR (Jan), werd te Luik geboren, leefde in de tweede helft der zestiende eeuw en muntte als glasschilder uit. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 264. [Jacques Nivelles] NIVELLES (Jacques), een beroemd Belgisch kunstdrijver, die in het midden der dertiende eeuw bloeide. Hij vervaardigde met Nicolon of Colas van Douai, een praehtige reliekkas, boven het hoogaltaar der collegiale kerk te Nivelles. Dit schoone stuk zilverwerk was voorheen met edelgesteenten omzet en met vele medailjons versierd, die de voornaamste levensgevallen der H. Gertruid aanwijzen. Jaquenet of {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaquemont, monnik in het klooster van Anchin ‘mede een zilverwerker,’ vervaardigde er de teekening van. Zie Kramm, t.a.p.D. II. bl. 363, 364. D. III. bl. 1201. [Joannes Nivenius] NIVENIUS (Joannes), letterkundige uit de zestiende eeuw, mogelijk te Amsterdam geboren, waar hij in 1552 rector der oude school was. Hij beoefende de Latijnsche school. Hovaeus vergeleek hem zelfs bij Sannazarius en Veda, doch, volgens Paquot, ten onregte. Men heeft van hem: Tumultus Anabaptistarum in nobilissimo totius Hollandiae emporio Amstelaedamensi nuper etiam descriptio, Amst. Guil. Jacobi, 1552, 4o. Ook met den titel: Tumultus Anabaptisticus seu larvae male lotae, paulo jam tersiores redditae a Corn. Giselberto Plempio, Amst. typis Tapianis, 1630, 12o. Het gedicht is vertaald in Holl. verzen, en geplaatst achter Oproeren der Wederdoperen; geschiet tot Amsterdam, Munster en in Groeningerland, door Lambertus Hortensius, Amst. 1660, met den titel: Der Herdooperen aanslach op Amsterdam, Anno 1552. In 't Latijn beschreven door mr. Jan van Nieueveen, nu in Nederduitschen rijm gestelt door C.G.P. Ter bede van zijn vriend M.C. Zie A. Hovaeus, Diat. cui tit Zuermundas; Valer. Andreas, Bibl. Belg. p. 1545; Foppens, Bibl. Belg. T. 11 p. 705. Paquot, Mém. T. I. p. 229; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neêrl. p. 56. [J.C. Noback] NOBACK (J.C.) gaf in het licht: Tafelen der berekening van de Wissel- en geld-arbitragien tusschen Amsterdam en Hamburg, Amst. 1805, 4o. Ook in het Hoogd. [Theodorus Hermanus Petersen Nobbe] NOBBE (Theodorus Hermanus Petersen), zoon van Johannes Theodorus Nobbe, predikant te Zijderveld, vervaardigde een gedicht, bij gelegenheid dat zijn vader zijn vijf en twintigjarigen predikdienst in deze gemeente vierde. Zie Boekz. der Gel. Wer. 1763. a. bl. 245. NOBEL (Jacob), in 1497 te Utrecht geboren, en aan verscheidene aanzienlijke Utrechtsche geslachten verwant. Zijn vader was Hendrick Nobel en zijne moeder Geertruy Luttekenhuysen, 10 April 1540 overleden. Hij was kerkmeester in de St. Nicolaaskerk in 1571, en een der eerste, die de Hervormde godsdienst omhelsde en overleed te Utrecht 13 Jan. 1573. Toen hij zestien jaren oud was, schilderde hij keizer Karel. Ook schilderde hij zich zelven door een metalen spiegel, met een grooten baard en een doodshoofd, waarop zijn hand rust. Hij huwde Catharina Peters van Mooije, een vleeschhouwers dochter van Brussel, met {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} wien hij doorging, doch hij verzoende zich later met de vrienden. Zijn vader Hendrik woonde in de Nobel, op de Oude Gracht bij de Geertebrug, in 't huis genaamd Klein Schonenburg. Hij was in 1498 in 't heilig land, werd na zijns vrouws dood priester en overleed in Maart 1541. Zijn portret, ter halver lijve geschilderd met een wit kleed, waarop een kruis, berust op het stedelijk Museum te Utrecht. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1201, 1202. [Jacob Kornelis van Nobel] NOBEL (Jacob Kornelis van), schepen te Amsterdam. Toen het graauw in 1566 aldaar het karthuizer klooster plunderde, en de schout eenige plunderaars gevat had, en de stad stad in rep en roer raakte, zond de raad hem, den onderschout Willem Maartenszoon Kalf en den burgerhopman Clement Volkertszoon Coornhert, den schout te gemoet, met last om de gevangenen wederom te ontslaan. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 382, 383; Wagenaar, Amst. D. III. bl. 192, 193. [Ad. Nobel] NOBEL (Ad.), regtsgeleerde, wiens advyzen men vindt o.a. in Consultatiën, Advysen en Advertissementen gegeven en geschreven bij verscheiden treffelijke Rechtsgeleerden in Holland (Rott. 1670), D. II. bl. 34. [P. Nobel] NOBEL (P.) gaf in het licht: Diss. med. de momentis quibusdam de actione alkalium in adfectiose calculosa, Traj. ad Rhen, 1823. Zie Holtrop, l.c. p. 259. [Aegidius Paesmans Nobenus] NOBENUS (Aegidius Paesmans) werd den 15den Augustus 1541 te Hasselt in Luik geboren, huisonderwijzer bij Andreas Alenus in de toonkunst en oefende o.a. haar te Weenen uit, waar hij door keizer Karel V werd gehoord. Later studeerde hij te Leuven in de godgeleerdheid en werd pastoor, vervolgens trad hij in de orde van St. Franciscus, en overleed 15 Junij 1621. Hij schreef: Tract. Catechisticus de VII Sacramentis. Elucidatio catechistica Symboli Apostolici, Orationis Dominicae et Salutationis Angelicae. Conciones XV. De passione Dominica; eene beknopte verdediging van het Salve Regina en Ave Maria in het Nederd. Brussel, 1622. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 28. [Jan Nockant] NOCKANT (Jan) te Rijssel geboren, trad 6 Mei 1498 in de orde der predikheeren, die hem naar het klooster van St. Jacques te Parijs zonden, om in de godgeleerdheid te studeren. In 1515 te Rijssel teruggekeerd, werd hij er in 1520 eerste lector in de godgeleerdheid, vervolgens prior van het {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde klooster, in 1520 definitor provincialis en kort daarna inquisiteur voor Doornik. Na voor de tweede maal tot prior te Rijssel benoemd te zijn, overleed hij er 28 December 1540. Hij gaf met Jan Lanceau of Lancille in het licht: F. Antonii de Azaro, Parmensis, Medulla sermonum, Paris. 1515, 12o., en alleen: Commentaria Magistri Ordinis, Thomae de Vio, Cajetani, in I partem Summae S. Thomae de Aguino, Paris. 1514, 8o. Zie Paquot, Mém. T. I. p. 590 [Nobert] NOBERT, luitenant, sneuvelde in de dagen 15-18 Junij 1815. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. III. Bijl. bl. 26. [Jan Adam Nodell] NODELL (Jan Adam), geboren te Leeuwarden werd daar van 1763 tot 70 vooral door den rector Val. Slothouwer in de oude talen onderwezen, en was achtereenvolgende rector te Dokkum, Kampen, Amersfoort en Rotterdam. Vandaar werd hij in 1783 geroepen om den leerstoel van zijn leermeester, Johannes Schrader te Franeker in de Grieksche taal te bekleeden. Doch hij ondervond, beter rector dan hoogleeraar te zijn en trad terug, om op zijn oude post den roem van de Erasmiaansche school te Rotterdam te handhaven, waarin hij uitstekende leerlingen kweekte. Hij overleed daar in 1814. Hij was een uitstekend geleerde en voortreffelijk Latijnsch dichter, blijkens zijne Regina, lusus poëticus, Elegiae XIII, Franek. 1775. Regina, lusus poëticus, Elegiae IV. Leov. 1775. Regina, lusus poëticus. Liber alter, Gron. 1777. Carminum Sylloge, Gron. 1794, pars altera, 1796. Rosillae basia Jano Secundo dicata, 1777, zonder naam. In de Deliciae Poëticae komen twee gedichten van hem voor, ook vóór de dichtbundel zijner vrienden b.v. P. van Braam. Zijn leerling, H. Collot d'Escury, prijst, even als Hoeufft en Peerlkamp, zijne poëzy. Zijne Regina (schrijft hij), zoo echt erotisch, de Libertas Batava, de Frisia, zoo rijk aan gedachten en schilderachtige voorstellingen, de menigte zijner andere gedichten, van korter of langer omvang, zijne losse stukjes eindelijk, waarborgen hem een blijvenden rang op onzen Latijnschen zangberg. Behalve zijne gedichten, gaf hij critische aanmerkingen, (Criticarum Observationum Libellus. Campis, 1781, 8o.), en vervulde den wensch van Wyttenbach, door eenen tweeden te leveren, vóór welken eene door hem bezorgde uitgave van de Fabelen van Avianus, naar een onbekend handschrift te Kampen opgespoord, gevonden wordt. (Flavii Aviani Fa- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} bulae ad NSS. codices collutas cum variis lectionibus in Ovidii Remedium amoris, Theodult Eclogam, Catonis Disticha, et Notis criticis in Scriptores aliquot veteres, Amst. 1781, 8o.) Ook gaf hij Notae Criticae in Ciceronem, Justinum et Horatium in Actis Societatis Trajectinae, T. I. 1793, 8o. p. 150-163. In 1788 hield hij te Franeker eene redevoering in gebonden stijl in laudem Frisiae. Zie Saxe, Onom. T. VIII. p. 437; Bibl. Crit. Vol. II. P. III. no. III. p. 94-97, P. VII. p. 94; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 248; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neerl. Del. Poët. p. 571, 577, 574 (J.M. Hoeufft, Genithliacon ad J.A.N.) P. van Braam, Carm. p. 133; Collot d'Escury, Carm. Hagae Com. 1817 (Praef.) Dez. Holl. Roem, D. IV. I. bl. 267; v. Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. D. II. bl. 568; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. II. bl. 514, 515; Aanh. op Nieuwenhuis, Woord. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt. [M. Noe] NOE (M.) gaf in het licht: Het sleuteltje der Franse Tael, 1676. [Johan Noel of Nool] NOEL of NOOL (Johan), beroemd musicus in de XV eeuw onder de speeltuigen, in 1480 door hem nagelaten, was een luit en een orgel. Zie Bulletin de l' Acad. Royale des Sciences en Belg. 1863 p. 319. [Noel Van Barlaimont] NOEL VAN BARLAIMONT, in de eerste helft der 16de eeuw schoolmeester te Antwerpen, gaf in 1511 aldaar bij Willem Vorsterman in het licht: Vocabulare van nyeus gheoordineert. Ende wederom gecorrigeert om lichtelic franchoys te leeren lesen, scriuen ende spreken dwelc gestelt is meestendeel bi personagien. Vocabulaire de nouveau ordonne et de rechief recorrige, pour aprèndre et parler Franchoys et Flameng. lequel est mis tout la plus part par personnaiges, kl. 4o. z. pag., in bezit der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden. Zie Cat. D. I. bl. 114. [Julie Anne Marie Noel] NOEL (Julie Anne Marie), den 19den Augustus 1812 te Brussel geboren, huwde Jean Baptiste van Eycken en beoefende het genre- en historieschilderen met het gunstigste gevolg. Zij werd, even als haar echtgenoot, door Navez voor de kunst opgeleid en bezocht Duitschland en Frankrijk. Immerzeel vermeldt van haar: Eene jonge moeder bij de wieg van haar kind; eene spinnende vrouw, door den slaap overvallen; de onderschepte brief; de Maagd en het kind Jezus, en zegt, dat er veel bevalligheid en naïviteit in het werk dezer kunstenares heerscht. Zie Immerzeel, t.a.p.D. I. bl. 230. [Paul Joseph Noel] NOEL (Paul Joseph), werd in 1789 te Waulfort-sur-Meuse bij Dinant geboren, leerde de beginselen der teekenkunst in {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} het ouderlijk huis en vervolgens bij Leon, schilder te Dinant. Van daar begaf hij zich naar Antwerpen, kwam onder de leiding van Herreijns, professor aan de academie, behaalde verschillende prijzen, o.a. te Gent, voor een historieel landschap, welk vak hij onder J.J. van Regenmorter bestudeerde. Uit de school van dezen meester ging hij naar Brussel, waar hij weder herhaalde prijzen verwierf en eindigde vervolgens zijne studiën te Parijs onder Swebach, van waar hij naar Brussel terugkeerde. Na eenigen tijd te Amsterdam gewoond te hebben, overleed hij 27 November 1822 te Sosoye bij Dinant, in den bloei zijner jaren. Aanvankelijk schilderde hij landschappen met figuren en beesten, doch hierin niet naar wensch kunnende slagen, legde hij zich later op het zoogenoemde genre toe, meestal in luimigen trant, waarin hij groote karakterkennis aan den dag legde en het is bijzonder in dit vak, dat hij grooten naam verwierf. Immerzeel vermeldt zijne voornaamste schilderijen, voorstellende: Een gezigt naar de natuur in den omtrek der Maas. (1813) Eene halte van Beijersche ruiterij. Een postillon voor de deur van een herberg. Gezigt op het kasteel van Frey aan de Maas bij Dinant. (1816). Een Reiziger, die door wolven wordt aangevallen (1818). De Vlaomsche bierkroeg (1819). Een zinnelooze bedelaar, die een hond in eene boerenwoning laat dansen. De twee Dronkaarts en de Fruitvrouw (1821). Kramm vermeldt dat de beroemde schilderij, voorstellende: een boer, die van den trap van een poort valt, met het aangezigt in een mand met eijeren, op de verkooping in het Huis met de Hoofden, in 1826, verkocht en aldaar beschreven, f 4605 gold. Op diezelfde verkooping werd van dezen meester een binnenhuis met figuren, voor f 600, een stadspoort met eigenaardige bedrijvenheid, voor f 276, een oude Jood met een bevallig meisje enz., voor f 385, een schoenmakerswinkel, voor f 512, een Land- en Watergezigt, met gebouwen, voor f 25 werd verkocht. Zijn portret vindt men bij Immerzeel. Zie ald. t.a.p. bl. 262, 263; Kramm, t.a.p. bl. 1202. [Noel de Caron] NOEL DE CARON. Zie CARON (Noel de). [Wouter van Noelen] NOELEN (Wouter van), lid der Rederijkkamer Moyses Bos te 's Hertogenbosch. Hij beantwoordde de vraag: Wat oeff'ning is elck best, en nodigst voor 't gemeen, in 1642 door de Vlissingsche Kamer de Blaeu Acoleye uitgeschreven met een referein. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woord. o.h.w. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Pieter van Noemer] NOEMER (mr. Pieter van), een Zeeuw, gaf in 1766 te Middelburg bij Hendrik Sas, een grooten bundel Stichtelijke Gedichten in het licht. Achter de Nagelaten Gedichten van Pieter Boddaert en vóór de Gedichten van J.E. Voet leest men ook verzen van hem. Hij was een zeer middelmatig dichter. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woord. o.h.w. Boekz. der Gel. Wer. April 1747. bl. 356 volgg. [C. van Noemer] NOEMER (C. van), schrijver van: Diss. de mirabili ratione, qua C.H. a morbis liberatur, L.B. 1719. Zie C.H. a Roy, Cat. Bibl. Med. T. II. p. 514. [J.S. van Noemer] NOEMER (J.S. van) schreef: Diss. med. de lochiorum fluxu naturali atque praeternaturali, L.B. 1805. Zie Holtrop, l.c. p. 259; C.H. à Roy, l.c.T. III. p. 1318. [Mr. Cornelis Jacobus Noenart] NOENART (mr. Cornelis Jacobus), te Utrecht, leerde Reinier Smetius, omstreeks het midden der zeventiende eeuw, den boekhandel. Zie Kist en Royaards, Kerk. Arch. (eerste serie) D. IV. bl. 139. [G. Noest] NOEST (G.) schreef: Het algemeen Staatsregt gebruikelijk in tijden van Vrede en Oorlog, Amst. 1753, 4o. Zie Arrenberg, Naaml. bl. 379; Cat. P. Gevers, p. 27; Bibl. Krighout, p. 148. [Jan de Noewivelles] NOEWIVELLES (Jan de), in Vlaanderen geboren, trad in de orde der Dominikanen, was tweemaal prior van zijn klooster te Douay en overleed aldaar 14 November 1632. Hij gaf in het licht: Actions memorables des Pères Dominicains qui ont fleury aux Pays-Bas, Douay, 1629, 12o. Traduit du P. Hyacinthe Chocquet. Zie Script. Ord. Praed. T. II. p. 474; Paquot, Mém. T. 1. p. 348. [G. Nogues] NOGUES (G.), Hollandsch officier, was als kapitein in den slag van Talavera in Spanje (1809). Chassé maakte in zijn rapport eervolle melding van hem. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. III. bl. 354. [Benedictus Remigius Noidens] NOIDENS (Benedictus Remigius), omstreeks 1610 te Antwerpen geboren, ging in zijn jeugd naar Spanje, trad er in de orde der Minoriten, en onderscheidde zich door zijne ervarenheid in de zedekundige godgeleerdheid. Hij overleed {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk tusschen 1660-1670. Volgens Heliot heeft hij 9 deelen over verschillende onderwerpen geschreven. Nicolas Antonio vermeldt alleen: Practica del oficio de Curas y Confesores: y Doctrina para Penitentes. Madrid 1651 4o. Relox espiritual, politico y moral, para componer la vita del hombre. Madrid 1656. Zie Nic. Ant. Bibl. Hisp. nova. T. II. p. 351; Paquot, Mém. T. III. p. 159. [Heyn Noiert] NOIERT (Heyn), in 1417 schout van Amsterdam, werd door Jacoba van Beijeren van zijn ambt verlaten, doch door Hertog Jan van Beijeren, op ongewonen tijd en wijze, in 1419 tot Burgemeester aangesteld. Zie Wagenaaar, Amst. D. II. 220. [Philips van St. Aldegonde, heer van Noircarmes] NOIRCARMES (Philips van St. Aldegonde, heer van) stadhouder, kapitein generaal en hoogbaillin van Henegouwen. Hij voerde in 1566 als stedehouder van den markgraaf van Bergen het bewind over Henegouwen, en bevond zich in groote ongelegenheid daar de onroomschen te Valenchiennes verscheidene kerken bemagtigden, en zich op hun getal en vermogen verlatende, ze weigerde te ruimen. Hij scheef brief op brief aan de landvoogdesse dat hij, zonder geweld te gebruiken, de bloedplakaten niet konde ten uitvoer leggen. Men trachtte in het volgend jaar bezetting in de stad te brengen, doch deze werd de toegang geweigerd. Nu verklaarde men Valenchiennes voor weerspannig en vijand, en ontving Noircarmes in de volgende maand bevel, om aan 't hoofd van een aanzienlijk getal knechten tegen de stad op te trekken. Met tien vaandelen voetvolk en zeshonderd paarden ontmoette hij de Onroomschen, ten getallen van drie duizend tegen hem uitgetrokken, verstrooide ze of dreef ze wederom naar binnen, waarna hij regelregt op de stad trok, en ze beschoot. Sedert December 1566 belegerde hij haar, en na met 22 stukken geschut, gedurende 36 uren, beschoten te zijn, met 3000 schoten, hetgeen toen voor iets merkwaardigs werd gehouden, gaf zij zich over den 24 Maart 1567. Naauwelijks was hij in haar bezit of hij liet verscheidene aanzienlijke burgers en twee calvinistische predikanten vangen Guido de Bres en Pelerin de la Grange, den 31 Mei te Doornik ophangen. Even eens handelde hij te Doornik, 't welk ter zelfder tijde hem in handen viel. In hetzelfde jaar maakte hij zich meester van Maastricht en 's Hertogenbosch, trok op bevel der landvoogdes naar Amsterdam, kwam den 8 Mei voor de Haarlemmer poort en begeerde binnen gelaten te worden. Men voldeed aan zijn eisch, waarop in zijn naam en dien van schout, burgemeesteren, schepenen en raden, de vergaderingen der Onroomschen verboden en de {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Roomschen in hunnen luister en aanzien hersteld werden. Hij stond in blakende gunst bij Alva, dien hij bij zijne overkomst uit Spanje in het leger bij Diedenhoven begroette en door wien hij tot lid van den raad van beroerte, waarin hij echter, onzeker om welke reden, nimmer zitting nam, benoemd werd. Alva raadpleegde ook hem over de invoering van den tienden penning, welke hij echter wenschte te matigen, zoodat de manufacturen er van ontheven werden. In hetzelfde jaar (1572) was hij tegenwoordig bij het beleg van Haarlem, en in het volgende jaar werd hem, nadat de graaf van Bossu in een scheepstrijd op de Zuiderzee gevangen was genomen, het bewind van oorlog in Holland toevertrouwd. Ook bekleedde hij, in 's graven plaats, het stadhouderschap vau Utrecht. Zijn geheime aanslag op Gouda mislukte. In 1574 liet hij zich door den landvoogd Requesens gebruiken tot het bewerken eener bevrediging van de algemeene staten met Zeeland, doch de dood voorkwam de volvoering van dezen handel, daar hij den 4 Maart 1574 overleed. Hij was lid van den raad van staten, en wordt als een onopregt hoveling door de geschiedschrijvers voorgesteld. Ook noemde men hem ‘een cruel animal.’ Zijne vrouw was Aline de Levin, gezegd Famars. Zie Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. p. 48, 49, 50, 51, 190, 309, 311. P. II. p. 346, 417, 418, 425, 432, 441, 503, 595, 642, 734. T. II. Pl. II. p. 102, 149, 163, 165, 169, 172, 183; Burgarde, Hist. Belg. p. 267, 291, 326, 331; Hooft, Ned. Hist. B. III. bl. 123. B. IV. bl. 148 Bor Ned. Oorl. B. III. bl. 94 (134) 99 (142) 120 (170). B. VII. bl. 43 (533); Adr. Pauw, Relaes. bl. 3. Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 457, 458, 459; Bentivoglio. Ned. Hist. bl. 129, 137, J.B. Tassis, de Tum. Belg p. 149; Gysius, Oorspr. en voortg. der Ned. beroerte. bl. 225; Dapper, Beschr. van Amst. bl. 196; Commelin, Beschr. v. Amst. bl. 1020; Wagenaar, Beschrijv. v. Amst. D. III. bl. 260 volgg. Dez. Vad. Hist. D. VI. bl. 205, 209, 232, 246, 252, 414, 456, 465, 478; Beaufont. Leven van Willem I D. I. bl. 517, 519; 's Gravenzande, Tweede eeuwfeect der Middelb. Vrijheid. bl. 59, 90, 203, 223, 228, 242; J.P. Le Petit, la Grande Chron. ancienne et moderne de Holl. Zel. etc. p. 130, 131; L Offerhaus, Comp. H.B. p. 78; Groen van Prinsteren, Arch. de la maison d'Orange Nassau, T. I. p. 343, 346, 443. T. V. p. 146, 147, 317, 371. T. III. p. 71, 239, 322, 445, 469. T. IV. p. 285. T. VI. p. 299; Chron. v.h. Hist. Gesch. D. VI bl. 294. VII. bl. 380. D. VIII. bl. 27; Bosscha, Neerl. held. te land. D. I. bl. 139; Mitley, the rise of the Dutch republic. p. 153; Scheltema, Hendr. v. Brederode te Amst. bl. 121; Kok, Kobus en de Rivecourt, Woordenb. der Zamenl. [Jean de, Heer van Selles Noircarmes] NOIRCARMES (Jean de, Heer van Selles), luitenant der boogschutters, werd in 1578 uit Spanje gezonden naar don Jan van Oostenrijk en de Staten, om 's konings begeerte te kennen te geven, liever langs den weg van vrede dan van oorlog de gewesten ter onderwerping te brengen. Hij was in de vergadering, hier over te Leuven gehouden, tegenwoordig {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} doch deze kwam tot geen besluit. In 1579 zond de hertog van Parma hem naar Atrecht om deze stad te bewegen zich met den Koning te verzoenen. Ook arbeidde hij in dat jaar aan de verzoening der Waalsche gewesten met den koning. Zie J.B. de Tassis, Comment de tumult. Belg. in Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. p. II. p. 308, 309, 331, 394, 406. [H. van Nokken] NOKKEN (H. van), Med. dr. te Utrecht, gaf eene Beschrijving en afbeelding van een nieuw werktuig om den rook van tabak in de darmen te brengen, in Verh. der Hollandsche Maatschappij van Wetens. 1756, D. IV. bl. 232 van de berichten. Hij beoefende ook de dichtkunst, blijkens zijn vers op de bevestiging van Petrus van Kempen, predikant te Goedereede (1759) b. 704, en zijn Lijkdicht op het overlijden van Wilhelmus Geisweit. A.L.M. en Phil. Dr. predikant te Utrecht, overleden 1762. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woord. o.h.w. Boekz. der Gel. Wer. 1759. b. bl. 704, 1762. a. bl. 239-264; Holtrop, t.a. p. 259. [A. Noldenius] NOLDENIUS (A.) was eerst rector te Dordrecht na de reformatie, werd in 1580 predikant te Bleskensgraaf en vervolgens te Westnaas, waar hij in 1585 overleed. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. I bl. 476. Dez. Ill. School. bl. 22. [Jacob de Nole] NOLE (Jacob de), een beeldhouwer te Utrecht, in de tweede helft der zestiende eeuw. Zie Dodt van Flensburg, Arch. D. VI. bl. 316; Kramm, t.a.p. bl. 1200. [Andreas Colyns de Nole] NOLE (Andreas Colyns de), beeldhouwer te Antwerpen, leefde, volgens Kramm, in de eerste helft der zeventiende eeuw. Volgens een contract van 14 April met Wenselaus Coeberger gepasseerd, heeft hij, op last van de infante Isabella, het beeldhouwwerk moeten vervaardigen voor de kerk van Notre Dame à Montaigue. Hij beitelde, gezamentlijk met zijn broeder Robert, de schoone standbeelden, die de kapel van O.L.V. in de kerk van Karel Borromeus te Antwerpen versieren. Vroeger zag men van hem ter zelfder stede, in de hoofdkerk, bij het altaar der houthakkers, een dooden Christus met het hoofd op den schoot zijner moeder. Dit stuk was in albast gebeiteld en strekte tot graftombe van dezen meester. In van Dijcks bekend prentwerk der kunstenaars, komt zijne afbeelding voor, gegraveerd door Petrus de Jode. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 265; Kramm, t.a.p. bl. 1203. Mess. des Scienc. Hist. 1858. p. 97; Visschers, Iets over.... en de Gebr. Colijn de Nole enz. Antw. 1853. 8o. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} [Robbert de Nole] NOLE (Robbert de), bloeide te Antwerpen gelijktijdig met Jan van Mildert. In 1594 werd hij lid van het St. Lucasgild aldaar en overleed in 1636. Men heeft van hem o.a. Het marmeren hoofdaltaar in de collegiale kerk te Lier, in 1625 geplaatst; het prachtige marmeren, en om zijn regelmatigen bouw bij de kenners hoog aangeteekende hoofdaltaar, in de kathedrale kerk te Antwerpen, versierd met 3 standbeelden, waarvan de infante Isabella in 1624 den eersten steen legde, terwijl de kosten van deszelfs daarstelling f 18,000 beliepen; de 6 standbeelden en andere marmeren versierselen in de marmeren kapel der familie Houtappel, en de H. Borromeus-kapel aldaar. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 265; Kramm, t.a.p. bl. 1203. [Mr. Elias Nolet] NOLET (mr. Elias), advokaat te Amsterdam in de achttiende eeuw, beoefende de dichtkunst. Hij schreef in het Stamboek van J. Koerten. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. bl. 464. [P. van Nolk] NOLK (P. van) een zeer middelmatig dichter, die als S.S. Min. cand. een vers plaatste voor het Zegepralende Loftooneel der vrouwelijke Sexe door J. Mauritius. Zijn spreuk was Invita Minerva. Zie Heringa, Lijst van dichters. bl. 67. [Josef Franciscus Nollekens] NOLLEKENS (Josef Franciscus) zoon eens schilders, die zich langen tijd in Engeland had opgehouden. Hij werd in 1706 te Antwerpen geboren, stak in jeugdigen leeftijd naar Londen over en legde zich toe op het schilderen van landschappen en huisselijke tafereelen, eerst onder de leiding van Pieter Tillemans en later door het copieren der werken van Watteau en der bouwkundige ordonnantien van Grovanni Paolo Pannini. Zijn werk was in Londen gezocht en verschafte hem de gunst van Lord Cobham en andere aanzienlijke personen. Voor den eerste maakte hij te Stowe onderscheidene ornamentwerken. Hij overleed in 1748 in gemelde hoofdstad. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 266. [Pieter Nolpe] NOLPE (Pieter) in 1601 te 's Hage geboren, was een uitstekend graveur en onderscheidde zich door een vaste snede en een schilderachtig effect. Tot zijne meest beroemde werken behooren de naar de teekeningen van Claes Moyaert vervaardigde platen in: De blijde Inkomste der Koningin Maria de Medicis, te Amsterdam. Ibid. J.C. Blaeu, 1639 met het portret van den auteur, Kaspan van Baerle, Th. Matham Sc. naar J. San- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} drart. Al die platen, allegorische voorstellingen voor die feesten aangewend, zijn schilderachtig door hem gesneden: de overige zijn door S. Saverij naar S. de Vlieger vervaardigd. De opgang, die dit werk maakte gaf hem aanleiding tot het afbeelden van den ganschen optogt bij de inhaling dier vorstin te Amsterdam, in zeven bladen, bekend onder den naam van de groote kavalkade. Deze gold op de verkooping van Verstolk van Soelen te Amsterdam 1847 f 125 en de eerste (de kleine genaamd) vóór de letters en vóór de wapens in de lucht, eerste druk f 120. De Heer Kramm bezit een exemplaar van het geheele werk, eerste drukken vóór de nommers en vóór de wapens in de lucht enz., alsmede een exemplaar met al veranderingen van die drukken, tot aandenking en vergelijking en bijgevoegd. Daarbij is gevoegd de beroemde prent. De vier Burgsmeesters van Amsterdam, raadplegeude over de ontvangst van de genoemde Koningin, door S. Suyderhoeff naar de schilderij van Theodorus de Keyser, een als met de burin geschilderde prentdruk. De Beschrijvinge van de blijde Inkoomste, Rechten van Zeegebogen en ander toestel op de Welkoomste van Hare Majesteyt van Groot-Britannien, Vrankrijk en Ierland, tot Amsterdam, den 20 May 1642; te Amsterdam, by Nicolaes van Ravesteyn, voor Pieter Nolpe, Boekverkoper in de Calverstraat, bevat zes platen, Allegorien, en de zes Triumfpoorten, daar ze in vertoond zijn, naar de teekeningen van Jan Wildens door Nolpe gegraveerd. Het daarbij gevoegde portret van Samuel Coster is door R. Perzijn naar J. Sandrart gegraveerd. Voorts graveerde hij een afzonderlijke prent, in drie bladen naar de schilderij van Pieter Potter, vader van den beroemden Paulus Potter. Zij stelt voor de Albeelding van het puyck der Burger-Ruyteren, door last der Heeren Burgemeesteren vergadert, om de Koninginne van Groot-Britanie Maria, op den 20 May in den jure 1642, Amsterdam bezoekende, in te halen. Opperritmeester was Heer Dirk Tholinx, voorzittend schepen en Hopman van een Vaandel Burgeren; Tekendrager de Heer Johan Oetgens, Jonck-Heer van Waveren, Ruygenes etc. Ritmeesters plaats houwer, de wel-af-gereden Joachim Verpoorten. Voorts bestont de Vaen uyt de navolgende enz. En hierop volgen 132 namen van allen, die in vollen dos te paard de inhaling verheerlijkten. Deze plaat, en drie der Allegorische voorstellingen, met twee eerepoorten golden op de genoemde verkooping f 170. Hij gaf ook een boekje, bevattende afbeeldingen van koddige figuren, in den stijl van Pieter Quast, of Jacob Callot met gecartoucheerde randen 8o. getiteld: 't Boeren-leven door Pieter Nolpe in 't cooper gemaeckt {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} en uytgegeven te Amsterdam; waarvan latere uitgaven bij Wilh. de Broen bestaan. Voorts een diergelijk boekje in 8o. oblong met meer figuren op elke prent, fraai geetst. Nagler beschreef 43 nommers van zijne werken, waaronder niet voorkomt: De Deugd wyst Herkules de wegen der wereldsche deugden en ondeugden, naar Pieter Potter in plano. Begrafenistrein van Z.H. Prins Frederik Hendrik, naar de teekening van den architect Pieter Post, 1651. Hij leefde nog in 1670. Zie Van Eynden en Van der Willigen, Gesch. d. Vad. Schilderk bl. 80, 225; Immerzeel, t.a.p. bl. 266; Kramm, t.a.p. bl. 1204, 1205; Kobus en de Rivecourt. [Abraham Nolthenius] NOLTHENIUS (Abraham) beoefende, toen hij te Leyden studeerde, de Latijnsche poëzy en plaatste o.a. een gedicht voor de Dissertatio 3a de categoriis in genere van zijn vriend Abraham Hasius. [G.A. Nolthenius] NOLTHENIUS (G.A.) schreef eene Dissert. de educatione pauperum in Civitate in Acad. Rheno-Traj. def. Amst. 1825 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Neerl. Letterb. D. II. bl. [Anthonie Willem Hendrik Nolthenius De Man] NOLTHENIUS DE MAN (Anthonie Willem Hendrik) luitenant generaal bij den generalen staf, ridder der koninklijke Nederlandsche orden, lid der Akademie van Beeldende Kunsten, overleed te 's Hage den 28 October 1842, in den ouderdom van 49 jaren. Hij was eerst bij den waterstaat, later bij de genie, eindelijk bij den algemeenen staf geplaatst, en beoefende in zijne snipperuren de vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde en had een belangrijke collectie teekeningen en portretten van oude en moderne meesters, portretten, handschriften en oudheden, waarvan de catalogus is uitgegeven. Zie Bredasche Courant 27 Oct. 1842. [Nicolaas Nomius, R.C. pastoor] NOMIUS (Nicolaas), R.C. pastoor; in 1626 in den ouderdom van 45 jaren gestorven. Muller vermeldt twee portretten van hem. Zie Muller, Cat. van Portr. [Joannes Nomsz] NOMSZ (Joannes) in 1738 geboren, trad in zijn jeugd in zeedienst, doch zulks hem niet meer aanstaande, bleef hij aan wal, en huwde eene weduwe, eigenares eener suikerraffinaderij. Door zijne neiging voor studie verwaarloosde hij zijne zaken, die vooral na den dood zijner vrouw, in 1789, hoe langer hoe meer achter uitging: hij trachtte zijn levensonderhoud met schrijven te verdienen, en gaf zelfs les op eene lagere school der Portugeesche Joden. Nomsz was een der vruchtbaarste schrijvers en maakte zich als dichter, heldendichten, leer- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} dichten, hekeldichter, roman- en geschiedschrijver, criticus en als algemeen bel-esprit bekend. In 1764 trad hij als tooneeldichter met eene vertaling van Pirons treurspel Ferdinand Cortez, welken arbeid hij ijverig vervolgde, leverende aan het Amsterdamsche tooneel jaarlijks ettelijke nieuwe stukken, zoo eigenvervaardigden als verhalingen. De goedkeuring ja de geestdrift waarmede sommigen bij het publiek ontvangen werden, deed hem met dien arbeid voortgaan, zoodat er meer dan 50 tooneelstukken van hem voorhanden zijn. Het langst hielden zich Hambroek, de Ruiter en Maria van Lalain staande. Op zijne twintig eerste tooneelproducten (namelijk van 1764-1782 uitgegeven) gaf hij eene autocritiek in het licht, een wonderlijk mengelmoes van eigenlof, kennerenoordeel, aanduiding van opgemerkte schoonheden, valsch vernuft, gemeene beelden en uitdrukkingen, nietige vitterijen en brabbeltaal. Meermalen, en soms vrij scherp, zijn deze tooneelstukken en vooral de drie laatstgenoemde, opentlijk beoordeeld en getoetst geworden. Gelukkiger slaagde Nomsz in zijn vroegeren tijd in het overbrengen van Fransche tooneelspelen, en zijne bearbeiding van Athalia, den Cid, Zaire en Soliman de tweede voor ons Nederduitsch tooneel. In sommige zijner oorspronkelijke blijen kluchtspelen heeft hij in sommige opzigten Langendijk overtroffen. Even als treurspeldichter poogde hij als heldendichter Voltaire na te volgen. De Henriade bragt hem gewis op het denkbeeld tot het vervaardigen van zijn langdradig gedicht, in 24 zangen getiteld: Willem de eerste, of de Grondlegging der Nederlandsche Vrijheid. Tien jaren later (1789) gaf hij een gelijksoortig cyclisch gedicht (Maurits van Nassau, Prins van Oranje) van veel minder gehalte dan het eerste. Even langdradig en onbevallig is ook zijne berijmde vertaling van Florians Numa Pompelius. Men erkent er den autheur van de Attalia en Zaire niet in. Schoon geen Italiaansch verstaande, ondernam Nomsz toch eene overzetting van Tasso's Verlost Jerusalem, waarvan echter alleen het eerste gedeelte het licht zag. Gebrekkig, zelfs slordig is zijne vertaling der Fabelen van J. de la Fontaine. In zijne dichtverzameling, getiteld Mengelwerken, in 1782 in het licht verschenen, ontmoet men zijne beste gedichten o.a. Aan den Philosooph is regt Horatiaansch. Zijne vertelsels zijn los, naif en bevallig. Ook zijne hekeldichten verdienen lof: de zedekundige aanmerkingen zijn doorgaans vrij scherp en cynisch en de karakter schildering levendig en prachtig. In zijn opstel in proza, waarmede hij dezen bundel sluit (Abdallah of het onvolmaakte geluk) bootste hij Voltaires Zadig ou la destinée na. Als prozaschrijver heeft hij verdiensten, vooral door zijn Mohammed, of de Hervorming, een politiek godsdienstige roman, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1780 uitgegeven en zijne Vertelsels (1781-1785), Mijne Uitspanningen, de Historie van Piet Snot, De tooneelspectator en anderen. Hij overleed den 25 Augustus 1803 te Amsterdam in het St. Pietersgastbuis. Zijn portret is meer dan eens door R. Vinkeles naar H. Pothoven, naar J. Verstegen en naar D. Bruyninx vervaardigd. Zijne schriften zijn: Nina, of de door Liefde gewordene zinloze, trsp. (vertaling) m. zang. z.p. of j. Denkelijk 's mans eerste in druk gegeven tooneelarbeid, oorspronkelijk niet voor het publiek, maar voor een bijzonder gezelschap bestemd, blijkens het naamloos geschreven voorberigt. Ferdinand Cortez, overwinnaar van Mexico, trsp. gev. n.h. Fr. van A. Piron. Amst. 1764 met titelpl. van S. Pient. Titus, trsp gev. n.h. Fr. van De Belloy, Ald. 1765 met titelpl. van Vinkeles naar C. Ploos van Amstel. De Maats. van Ned. Letterk. te Leyden bezit een exemplaar met vooringes. uitslaande pl., voorstellende de Romeinsche Hof-Gallery, met de afbeelding van het 8ste tooneel des 4den bedrijfs, naar de schilderij van J. Andriessen en H. Numan, geteekend door J. Bulthuis en gegraveerd door J. de Wit 1788 4to, en portr. van H.L. Lekain, Comédien du Roy, in den rol van Titus en Brutus en naar Huquier flls, door J.B. Michel p. 32. Amosis, trsp. Ald. 1767 met titelpl. van S. Fokke. Hiertoe behoort. Aanspraak aan den Heere.... toen zijn Ed. My, by de vertooning van Amosis, in zekere verdrietige zaak wilde inwikkelen (vierregelig dichtstuk), mondeling extemporé voortgebragt, 1767. Noodige Onderrichting van J.N. omtrent verscheidene uitstrooisels rakende zijn trsp. Amosis, Amst. J. Smit, 1768. Iemant en Niemant, zinspel, Ald. met titelpl. van S. Fokke. Hiertoe behoort W. van Ollefen Caspersz. Dichtregelen op het Zinnespel I en N van J.N. Zoroaster, trsp. Ald. 1788, met titelplaat van S. Fokke. Hiertoe behoort Op het trsp. Zoroaster (dichtregelen get.) Sauve erreur. - Schouwburg-verzoek ter begravinge met Zoroaster Amst. 1768, teegens den 12 Dec. 4o. Aan den liefderijken Aanspreker, die mijnen vermoorden jongsten zoon Zoroaster zonder eenig loon heeft grafwaarts geholpen (klinkdicht), 1768. - Aan een naamloozen briefschrijver (na de uitgave van Zoroaster) 1768. - Aan de Heeren Douwes (dichtregelen), 1768). Bescheidene Aanmerkingen over de beoordeeling van Amosis, voorkomende in de Nieuwe Vad. Letteroef. D. I. No. 10, alsmede eene korte Verhand. over het trsp. Zoroaster, Amst. 1769. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Hekeldigt voor den Heere J. Nomsz, ter afgedwongen verdediging van Αϰαϰιαδης (L.F.v.B. (Le Francq van Berkhey, gedrukt voor den Schrijver, 1769. - Zotskap voor de Naamlooze Cabale van eerlooze, zoutelooze en faamrovende Lasteraars van J. le Francq van Berkhey, of de zoogenaamde Verdedigers der Heeren Nomsz wegens Zoroaster, en tegens het Hekeldicht van Akakiades, L.F.v.B. enz. Eerste en allerlaatste stukje. Gedrukt voor den Schrijver, 1769. - Verstaanbare en welterzaake doende Wederlegging van 't Weder antwoord door L.N. raakende de bewuste aanmerkingen over den Zoroaster, trsp. door J. Nomsz, verrijkt met een treurgalm op het eeuwig vaarwel van den tegenschrijver, door A. Henriades V.S. Amst. Gedrukt voor den Autheur, 1769. Jochem Durfwel, Io Paean voor de paskwillante Cabale van A.B.C. etc. op Fopland in 't jaar 1, 2, 3, enz. met spotpl. - Proeve van Hekelprullen, of een Toontje Hooger ter Wedergalm en Grafschrift voor A. Henriades, V.S. onder het kenmerk V.S. Vipera Scabiosa, bij gelegenh. van zijn Eervergeten en met Bordeeltaal opgevulde Wederlegging tegen L.N. zonder pl. en j. De Graaf van Warwik, trsp. gevolgd naar het Fransch van De la Harpe, Amst. 1771. Met portret van J.N. geb. 1738, naar D. Bruyninx, 1771, door R. Vinkeles, 1772, met tweeregelig onderschrift van P.J. Uylenbroek. Athalia, trsp. getrokken uit de H.S. door Racine, uit het Fransch overgezet, Ald. 1771. Bajazet, trsp., gevolgd naar het Fransch van Racine, Ald. 1773. De Cid, trsp. door P. Corneille, verrijkt met leerzame Aanteekk. door de Voltaire, enz. het Fransch gevolgd, Ald. 1771, 1772, 2de dr. Amelia, trsp., gevolgd naar het Fransch van de Voltaire, Ald. D. Klippink, 1772, Ald. Jz. Duim, 1772. Soliman de Tweede of de drie Sultanes, blsp., naar het Fr. van Favart, Ald. 1775, met titelpl. van Vinkeles naar H. Gravelot. - Aan de uitmuntende Actrice, Mej. Eliz. Pilotti, ter geleg. van het spelen van de Rol van Roxellane, in het blsp. Sol. de Tw. den 1sten Nov. 1774. - Op de uitgave van den Sol. de Tw. blijsp. in het Nederd. berymd door J.N. (get.) Les Honneurs soutiennent les Arts, 1775). - Nomsz, Aan het Tooneel- en Dichtlievend Genoots. Utile et Amusant (ter aanbieding van zijn Sol.) Amst. 1786 Antonius Hambroek, of de belegering van Formosa, trsp. Amst. 1775, met titelplaat van S. Fokke, 1776. De Landloopster, Opera, gev. naar La Bohemienne van Favart, Amst. gedr. voor de Liefh. z.j. Ald. 1776 {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaïre, trsp. (naar het Fransch van de Voltaire), Ald. 1777. - (W. van Ollefen Cz.) Gedachten bij de vertooning van het trsp. Zaïre enz. Maria van Lalain, of de Verovering van Doornik, trsp. Ald. 1778, met titelplaat van Th. Koning, naar J. Buys, 1779. Ripperda, of de Inneming van Haarlem, trsp. Ald. 1779. Mich. Adr. de Ruiter, trsp. Ald. 1780. - Noodig Bericht aan het Publiek, wegens het Treurspel van J.N. verkeerdelijk door Zijn Ed. genoemd M.A. de R. Ald. 1781. - De Eer des tweeden Vondels verdeedigd, of onpartijdige Aanmerkingen op het onlangs uitgekomen Geschrift, ten tytel voerende Noodig Bericht enz. - De Lachebek (Woensdags-vertoog.) z. pl. of j. (Amst.) - De Britsche baldadige Trotsheid, beweezen en beteugeld enz., door een Vad. Schrijver, dewelke tot zijn Bazis of Text genomen heeft, tien Regels uit het trsp. M.A. de R. door J.N. Alom te bekomen. De Man van Vertrouwen, klsp. Amst. 1781. De Doggersbankers, trsp. Ald. 1782. Het Weeskind van China, trsp. naar de Voltaire, Ald. 1782. Verh. over den Orphelin de la Chine, van Voltaire, Ald. 1782. Met voorgev. pl. van 't 15de Bedrijf, 7de Tooneel door A. Fokke Sz. naar J.E. Grave. De Driftige, blsp. Ald. 1782. Vriendelijke Aanmerkingen op het blsp. de Driftige van J.N. (Dichtregelen), Amst. 1783. Cora, of de Peruanen, trsp. Ald. 1784, met titelpl. van C. Bogerts, naar J. Buys. De Hertogin van Coralli, trsp. Ald. 1784, met titelplaat als voren. Aanteekeningen op alle zijne Tooneelstukken, Ald. 1784. Iemand en Niemand. Zinnespel, Ald. 1785. - Op het Zinnespel enz. gegeven op den 8 van Bloeimaand 1786, achter de Deserteur enz. ter stuiting van het Tooneel enz. door W. van Ollefen, in Gelegenheidsgedichten van het Tooneel-Gez. Oefening kweekt Kennis. Bartholomeus Las Casas, trsp. Ald. 1785, met titelplaat van R. en H. Vinkeles, naar J. Buys. Oldenbarneveld, trsp. Ald. 1787, met titelplaat en portret van O. naar J. Buys, door R. Vinkeles. De Huigchelaar, blsp. naar den Tartuffe van Molière, Ald. 1789. Gabriëla van Vergy, trsp. (naar het Fransch van De Belloy), Ald. 1789, 1791. Lodewijk de Zestiende, Koning van Vrankrijk, trsp. Ald. 1793. Maria Antoinette van Oostenrijk, koningin van Vrankrijk, trsp. Ald. 1794. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Semiramis, trsp. naar het Fransch van Voltaire, Ald. 1801. Verzamelde stukjes in 't ligt gekomen, bij gelegenheid der uitgave en vertooning van den Zoroaster door den Heer J.N. Gedr. voor de Liefh. 1761 Rederijkers Lierzang, opgesteld voor de actheurs en actrices van den Amst. Schouwb.; toegezonden aan de E.E. Heeren Regenten, - gedicht door Kleptomisus Referinus (J.N.) op het eiland van verwarring bij Stultus Narcissus, Amst. tegen het stuk Don Louis de Vargas, of de Edelmoed. Wraak, van dat jaar 1783. Aan Lubbert Lubbertsz, (Amst.), 1773, 8o. Brief van zeker op reis zijnde Dordrechtschen Heer, wegens zaken den Amst. Schouwb. betreffende ter toetze gebracht, door een Gezelschap, onder de Zinspr. Virtutis et Artis amici, Amst. 1774, 8o. Denkelijk van J.N. tegen Brief van een Heer te Dordr. aan zijn vriend te Amst. wegens het Engageeren der Amst. Acteurs en Actrices, enz. Apolloos Welkomgroet aan Zijne Doorl. Hoogh. Willem den V enz. Uitgesproken door J. Punt, toen Zijne Doorl. Hoogh. den Amst. Schouwb. met Hoogstdeszelfs tegenwoordigheid vereerde den 1 Junij 1768, benevens de Dankzegging enz. 1768. Het Orakel in den Tempel der Ned. Dichteren, of de kunstvriend van J. le Francq van Berkhey, M.D. Leyd., C. Heyligert, 1769. - Opdragt aan de Eerw. Broederschap onder de Zinspreuk: Oefening beschaaft de Kunsten. - Op het eerste Burgemeesterschap van mr. Jonas Witsen (1765). - Ter tweede Verheffinge van Mr. Leonh. Kuysten van Hoezen, tot Schepen der stad Amst. d. 3 Febr. 1776. - Huwelijks Formulier voor alle verliefde Pastoren enz. Saamgesteld op de Synode te Schuddebroek, z. pl. of j. - Grafschrift voor den Dichter Lucas Pater, 1781. Ned. Dichtk. Schouwb. 3 d. Ald. 1786, 1789, 1791. Dicht- en Prosastukjes van verschillenden inhoud, in bezit der Maats. van Ned. Lett. Aanspraak aan de Leden van het Tooneelöefen. Gen. Oef. kweekt Kennis, binnen Amsterdam, bij het openen van deszelfs Tooneel d, 10 v. Herfstmaand 1786. Samenspraak tusschen Jan en Hein, gedicht ter Zilveren Bruiloft van Joh. Gill. Reisig en Anna Telghorst, 12 Maart 1772. Dichtstukjes van het Ware Vaderlandlievende Gezelschap, ten Zinspreuk voerende: De Zucht voor 't Vorstlijk Huis, voor Kerk en Vaderland, Is hier tot Schibboleth, de Staten liefdeband. Op Cat. der Bibl. van Witsen Geysbeek, bl. 87, komen voor J.N. Tooneelpoëzy, 12 d. met pl. 1769, Poëzy, Amst. 1767. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Mohammed of de hervorming der Arabieren, Amst. 1780, 2 d. 8o. Willem de 1 of Grondlegger der Ned. Vrijheit, in XXIV zangen, met pl. Amst. 1780, 4o. Vaerzen voor Capellen tot den Pol, (door J. Verveer, G.J.G. Bacot en J.N.), Amst. 1785. Mengelwerken, Amst. 1776, 1782, 4o. Aan den Ned. Dichter J.N. bij de uitgaave van zijnen Willem den Eersten, enz. Amst. 1780, 4o. Vertelsels, Ald. 1785, 8o. Vad. Brieven en Versen, Amst. 1785, 8o. 2 d. J. de la Fontaine, Fabelen in Nederd. Vaarsen overgebragt, Amst. 1786, 5 dln. Leven van Karel V, Ald. 1787, 12o. Leven van Philips II, Ald. 1787. Maurits van Nassau, in 6 zangen, Ald. 1790, 4o. Uitspanningen, Ald. 1790, 8o. 2 st. Vertelsels, Ald. 1792, 8o. 3 st. Nagelaten Tooneelpoëzy, Amst. 1818, 2 d. 8o. Zie Siegenbeek, Bekn, Ges. der Ned. Lett. bl. 275; van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. D. II bl. 134, 135, 159, 168; de Vries, Proeve eener Ges. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 292 volgg. Witsen Geysbeek. B.A.C. Woord. D. IV. bl. 514 volgg. Kunst- en Lett. 1803. D. II. bl. 140, 1812. D. II. bl. 100 Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wet. D.A. IV. (2) bl. 585-558, 559, 721, 722; Huberts, Chron. Handl. voor de beoef. van de Ges. der Ned. Lett. bl. 115; Arrenberg, Naamr. bl. 380; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 228, 263, 264. 276. b. bl. 37, 151-158, 263, D. II. bl. 534-536, 556, D. III. bl. 93, 157; Aanh. op Nieuwenh.; Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr. [Ludovicus Nonnius of Nonius] NONNIUS (Ludovicus) of Nonius, zoon van een Antwerpsch geneesheer uit Portugal, werd in Antwerpen geboren. bloeide in 't begin der zeventiende eeuw en muntte als genees heer, geschied- en letterkundige en Latijnsch dichter uit. Hij schreef: Hispania scilicet populorum, urbium, insularum ac fluminum Descriptio, Antv. 1607, 8o., door Scaliger geprezen. Ichthyophagia, seu de esu Piscium, ibid, 1616, 8o. Diaeteticon, sive de re Cibaria, Libris IV. Antv. 1627, 8o. 1646, 4o. Comment. in Jul. Caesarem, Augustum Tiberiumque Hub. Goltzii, Ibid, 1620, fol. 1644. Comment. in Hub. Goltzii, Graeciae Univ. Numismata, Ibid, 1620, 1644, fol. Zijne gedichten zijn verspreid b.v. in Fama posthuma J. Lipsii (Epicedium I. Lipsio) en in de Del. Poët. Belg. Gruteri, T. III. p 693-699. Hij had voor de pers gereed Elogia Hispanorum arma illustrium. Peerlkamp prijst zijne poëzy. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie F. Sweertii, Ath. Belg. p. 521 S. Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 636, 637; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 834; Anselmi Banduri, Bibl. Nummaria (ed. Fabr.) No XIV. p. 21, 24, 25, No. XLVII. p. 48; Freytag, Anal. Litt. p 636; Saxe, Onom. T. IV. p. 185; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neerl. p. 226, 227. Parn. Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 116, 117. [Jan Nonnart] NONNART (Jan) Dominikaner monnik, gestorven 27 Mei 1626. In zijn klooster te St. Omer bewaarde men van hem, in hands. Sermons sur la Prophète Joël, door hem in 1616 gedurende de vasten in de Cathedrale dezer stad gepredikt. Zie Paquot, Mém. T. II. p. 27. [N. Nonne] NONNE (N.) Schreef: Boetpredikatie over Amos VII:4-6. Amst. 1740. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 380. [Adolphus Henricus Noodt of Noot] NOODT of NOOT (Adolphus Henricus) predikant te Beek en Ubbergen (1721), Deutekom (1722), Doesburg (1743), kwam in 1729 als hoogleeraar in de godgeleerdheid te Harderwijk in plaats van Ens in aanmerking. Zie Bouman, Geschied. d. Geld. Hooges. D. II. bl. 149; De Jongh, Naaml. d. Predik. in Gelderl. bl. 381. [Gerard Noodt] NOODT (Gerard) zoon van Pieter Noodt, gemeensman te Nijmegen en van Gijsberta Biesman, werd den 4 September 1647 aldaar geboren. Hij bezocht de Latijnsche school zijner vaderstad, en maakte onder Pieter Werich en Isaac Gruterus groote vorderingen. Op zijn 16 jaar achtte men hem in staat de lessen aan de te Nijmegen opgerigte academie bij te wonen. Hij legde zich onder Joh. Schulting, hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid, zijn bloedverwant, op deze vakken toe en ontving onderwijs van Theodorus Cranius in de wijsbegeerte en wiskunde. Op raad van een vriend begon hij onder Petrus de Grève de regtsgeleerdheid te beoefenen en verdedigde in 1668 twee disputen. Vervolgens begaf hij zich naar Leyden en hoorde er Daniël Colonius, Adriaan van Thienen, Etienne Maichand en George Koenraad Cruoius over de regtsgeleerdheid en Gronovius, de vader, over de fraaije letteren. Na Paschen van 1669 ging hij naar Utrecht, waar hij de gehoorzaal van Jan George Graevius bezocht en liet zich den 9 Junij te Franeker 1669 tot doctor in de regten promoneren. Hierop zette hij zich te Nijmegen als advocaat neder, en verwierf in 1671 grooten roem door zijn pleitgeding voor twee misdadigers. Tot belooning benoemde men hem, schoon hij den ouderdom van 24 jaren naauwelijks bereikt had, tot hoogleeraar in de regten. In October 1677, gedurende het congres {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} te Nijmegen, bood hem de gevolmagtigde van den keurvorst van Brandenburg, in naam van de regering van Kleef, waarvan hij lid was, een gewone leerstoel in de regtsgeleerdheid te Doesburg aan, doch, ofschoon de hoogeschool van Nijmegen op het punt stond van opgeheven te worden, wilde hij haar toen niet verlaten, doch aanvaarde in 1 Mei 1679 den leerstoel van Ulricus Huber, tot raadsheer in het hoogen raad van Friesland benoemd, te Franeker, en hield den 6 October van hetzelfde jaar zijne intreêrede de civili prudentia et naturalis iuris cum civili cognatione. Tweemaal sloeg hij het aanbod der curatoren van de Utrechtsche hoogeschool af, doch toen zij hem voor de derde maal beriepen, nam hij het aan en hield er den 12 Februarij 1684 zijne intreêrede de Causis corruptae Jurisprudentiae. In 1686 werd hij tot gewoon hoogleeraar in het staats- en burgerlijk regt naar Leyden beroepen. Zijne oratio inauguralis is niet bekend, doch bij het nederleggen der Rectorale waardigheid, in 1706, toen voor de tweede maal door hem bekleed, hield hij eene hoog-merkwaardige redevoering de Religione ab Imperio jure gentium libera, in het Fransch, Engelsch, Duitsch en Nederduitsch overgezet. Gedurende de drie laatste jaren van zijn leven, namen zijne krachten af, en na eenige aanvallen van beroerten, waarvan hij door de zorg van Boerhaave berstelde, kreeg hij den 1 Aug. 1725 een heviger aanval, toen hij bij zijn schoonzoen op diens buitenverblijf bij Haarlem was. Hij liet zich naar Leyden vervoeren en overleed er twee dagen later, 15 Aug. in den ouderdom van bijna 68 jaren. Zijn stoffelijk overschot werd te Nijmegen in het vooroudelijk graf bijgezet (1). Hij huwde 26 April 1686 Sara Maria van der Marck van Leur uit 's Hage, die hem in Oct. 1698 door den dood ontnomen werd, tot wier eere hij sprak in zijn Epistola Dedicatoria Julii Pauli ad Nicolaum Thomam van der Marck van Leur, haar broeder. Zijne eenige dochter Sara huwde Johannes Ham van den Ende, zoon van Abraham van den Ende, advokaat te Amsterdam. C. Valk heeft hem, in zijnen mannelijken leeftijd, in plaat gebragt: A. van der Laan en de Effigies bij van der Aa vertoonen hem in zijnen ouderdom. Hij gaf in het licht: Oratio funebris in obitum P. de Greve, jur. prof. Noviom. 1678. Probabilium Juris Liber primus, Lugd. Bat. 1674, 4o. Liber II et III, Ibid, 1679. Op verzoek van H. van Beverningh, afgevaardigde op den Nijmeegschen vredehandel, gaf hij het vervolg in het licht, getiteld: Probabilium Liber {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} IV, quibus accedunt de Jurtsdictione et Imperio Libri II et ad Legem Aquiliam Liber singularis, Ibid, 1691, 4o. In deze uitgaaf verdedigt hij zich tegen de kritiek van Christfrid Waechtler, advokaat te Dresden, die uitgegeven had Notae ad Ger. Noodt J.C. et Antecessoris Probabilium Juris Civilis Liberos tres, Wittenb. 1681, 8o. Ook in zijne Opuscula rariora, Traj. ad Rhen. Jac. van Lanckom, 1733, 8o. p. 191-336. Dissert. de Civili prudentia, habita Franekerae Frisiorum a.d. 6 Oct. A.M. DC. LXXIX, cum auspicaretur Juris Professionem, Franek. 1679, 8o. Oratio de causis corruptae Jurisprudentiae, habita Ultraj. ad Rhen. Prid. Id. Febr. MDC. LXXXIV, Ultr. 1684, 4o. De Foenore et Usuris Libri III, in quibus multa Juris Civilis, aliorumque Veterum Auctorum loca aut illustrantur, aut emendantur, L.B. 1698, 4o. Dissertatio de iure summi Imperii et Lege Regia, habita in Acad. Lugd. Bat. d.d.V. Id. Febr. M. DC. XCIX cum Magnifici Rectoris munere abiret, L.B. 1699, 4o. In 't Fransch vertaald door J. Barbeyrac, Amst. 1707, 1714, 1731, 12o. In het Engelsch door J. Savage, Lond. 1708, 8o. In het Ned. met den titel: Redevoering over het recht der Opperste Magt, Amst. 1784, 8o. Opera Varia, L.B. 1705, 4o. Julius Paulus, sive de Partûs expositione et nece apud Veteres, liber singularis, L.B. 1700, 4o. Auctior ibid, 1710, 4o. Diocletianus et Maximianus, sive de transactione et pactione Criminum liber singularis, L.B. 1704, 4o. Dissertatio de Religione ab Imperio Jure Gentium libera, habita in Academiâ Lugduno-Batavâ, a.d. VI. Id. Febr. A.M. DCC. VI cum aboret Magnifici Rectoris munece, L.B. 1706, 4o. In het Fransch vertaald door Barbeyrac, in het Engelsch door Savage, in het Ned. met andere schriften over het zelfde onderwerp van J. Locke, B. Hondley, J. Driebergen en eenige uittreksels over de zedeleer der kerkvaders, 1706, 1734. Afz. De Godsdienst vrij van heerschappij, 1706. Redevoering over het recht der Opperste Magt, Amst. 1784, in het Hoogd. Frankfort en Leipzig, 1724, 8o. Observationum Libri duo in quibus complura Juris civilis, aliorumque Veterum Scriptorum loca aut illustrantur aut emendantur, L.B. 1706, 4o. Het 2de boek is vermeerderd in de uitgave van 1713. De formâ emendandi doli mali, in contrahendis negotiis admissi apud Veteres, Liber, L.B. 1709, 4o. Christfrid Waechtler heeft dit werk op verschillende plaatsen aangevallen in Journal de Leipsich, 1709, p. 413. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Opera omnia, cum ante edita, tum adhuc inedita, L.B. 1713, 4o. Behalve de genoemde werken vindt men hier nog in De Usufructu Libri duo, in quibus multa Veterum loca aut emendantur aut explicantur. - Ad Edictum Praetoris de Pactis et Transactionibus Liber Singularis. Comment. in D. Justiniani Digesta, sive Fandectas Juris enucleati ex omni Vetere Jure collecta; quorum prima pars in IV libros distributa; hoc volumine exponitur, L.B. 1716, 4o. Amica Responsio ad difficultates Julio Paulo, sive Libro de Partûs expositione et nece, nuper notas a Viro Amptissimo Cornelio van Bijnkershoek, Jcto....Opusculo de Jure occidendi, vendendi et exponendi literos apud Romanos, L.B. 1722, 4o.; herdruk met de repliek van Bynkershoek, L.B. 1723, 4o. Opera omnia, ab ipso recognita, aucta, emendata multis in locis, atque in duos Tomos distributa, L.B. 1724, fol. T. I. p. 644. Tomus II continens: Comment. in D. Just. sanctissimi Principis, Libros XXVII Digestorum sive Pandectarum. Juris enucleati ex omni vetere jure cotlecti adhuc ineditum, praeterquam ad Libros priores IV, pp. 590. It. Huic novae Ed. inter alia accessit V. Cl. Joannis Barbeyracii Hist. Vita Auct. Narratio, L.B. 1735, fol. 2, vol. pp. 648 et 590. Deze uitgave bevat, behalve het leven van Noodt. nog: Responsum in causa Matrimoniali (T. I. p. 645-648). Dit Responsum vindt men ook in het 3de deel der Utr. Consult. en is in het Lat vertaald door Alex. Arn. Pagenstecher, en gevoegd in zijn Irnerius injuriâ vapulans, Gron. 1702. In de Bibl. Blijswijck., T. II. p. 147 waren in ms. Noodt Definitiones et Decisiones Institutionum D. Justiniani. Zie, behalve het Vita Noodtii vóór de laatste uitg. zijner Opera door Barbeyrac, Elog. G.N. in Act. erud. Suppl. X. 2-66. Morhofius in Pol. Pract. L. VI. Sect VIII. § 4. p. 593, T. II; Burmanni, Troj. Erud. p. 249-253; Vriemoet, Ath. Friz. p. 587 seqq. Saxe, Onom. T. V. p. 220, 221; Anal. p. 618; G. Stolle, ad Heamann., p. 447; Königii, Bibl. Vet. et Nov. voc. Cat. Bibl. Bunav. T. I VII. p. 1471, Struvii, Bibl. Juris, p. 119, 141, 155, 162, 171, 183, 198, 327, 351, 404; H.J.Arntzenius, Orat. de optima Juris Romani ant. forma in G. Noodtii spect. Tr. Bat 1788; T L. Roukens, Orat. Schol. in laudem G.N. Jur. pro Novium, 1747; J G. Graevii, Epist. ad N. Heins. in Syll. Burm. T. V. p. 649; Ulr. Huberus, Eunom. Rom. p. 67; J.G. Heineccius, Opusc. Var. Syll. p. 989; Misc. Obs Vol. IV. T. I. p. 140, 133. T. III p. 271-301; Fabricii, Bibl. Ant c XVI. § 15; te Water, Narr. p. 195; Heringa, de Aud. p. 142, 163, 206; Ait. Erud. Lips. Junii, 1691. Sept. 1709 Nov. 1723. Jun. 1724 Suppl. T. III. Sect. V. p 234. T. X p. 86. Nova Lit, Lips. 1726. p. 1397; Biogr. Univ.; Biogr. Génér.; Biogr. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Hist.; Chausepie, Nouv. Dect. T. III; Niceron, Mém. T. XVI. p. 303; Barbeyrac, Eloge de G.N. in Rec. d. Disc. sur div. mat. Amst. 1731; Paquot, Mém. T. I. p. 181-192; Bibl. Rais. T. IX. p. 324. T. VI. p. 375-380; Journ. Litt. 1713. T. I. p. 2; Jöcher, Adelung en Rotermund, Bauer, Inglers, Beitr. sur Jur. Biogr. T. II. P. II. No. XXXV. p. 365-383; Miseri, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Woord. der Zam. Kobus en de Rivecourt, G. van Hasselt, de Hoog. te Fran. onder Noodt in Geld. Maandw. D. I. bl. 351; Siegenbeek, Ges. der L. Hoog. D. I. bl. 237, D. II. bl. 157, 158; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. I. bl. 173, 252, 258, 267, D. II. bl. 635; Vonck voor bl. 91 Huygen, Bes. van Doesb.; van Kampen, Ges. der Ned. Lett. en Wet. D. II. bl. 40, 41; Abcoude, Naamr. bl. Arrenberg, Naamr. bl. 280; Muller, Cat. van Portr. [Renier Nooms] NOOMS (Renier). Zie ZEEMAN (Renier). [Olivier van Noord of Noort] NOORD (Olivier van) of Noort, in 1588 te Utrecht geboren, zette zich te Rotterdam neder, waar hij op de markt herberg hield. Hij was de eerste Nederlander die den aardbol rondzeilde door de straat van Magellaan (12 Augustus 1598) onbeschadigd over Borneo en Java langs de Kaap de Goede Hoop (26 of 28 Augustus 1601) te huis kwam, doch geene ontdekkingen deed. Moll beschuldigt hem van onkunde in de zeevaart en van noodelooze wreedheid, waarvan hij onwraakbare bewijzen bijbrengt. Hij was overigens niet ontbloot van schranderheid; op de Dieveneilanden, waar reeds de Spaansche heerschappij erkend werd, liet hij de Spaansche vlag waaijen, en een matroos monnikenkleederen aantrekken, waardoor hij levensmiddelen bekwam. Het is merkwaardig dat van Noord gelegenheid had van de Araucanos, een dapper inlandsch volk, dat zich moedig tegen de Spanjaarden verdedigde, en aan een dichter dier natie zelfs de stof tot een heldendicht opleverde, berigten in te winnen. Nopens dezen togt schreef de Groot ‘non quidem opes ullas sed clarum patriae decus attulit.’ In 1602 komt hij voor als scheepsbevelhebber in 's lands dienst, ook wordt hij niet lang daarna onder de verdedigers van Ostende ontmoet. Hij sleet zijne laatste levensjaren te Schoonhoven, en stierf aldaar den 22sten Februarij 1627. Hij werd in de St. Bartholomeus-kerk begraven. Op zijn grafzerk leest men: Hie ille est, totum velis qui circuit orbem, A magellano quartus Oliverius. Volgens eene overlevering had hij twee zeer fraaije stukjes geschut, in het jaar 1598 te Utrecht gegoten, die met hem de reis rondom de wereld hadden gemaakt, bij uitersten wil aan de stad Schoonhoven besproken. Zij werden in 1770 of 1780, toen men den stadhuistoren van een nieuw klokkespel {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzag, versmolten Om de grootste klok werden deze regels, door mr. D. Hoole van Nooten vervaardigd, gegoten: Mijn schor geloei op reis van dapperen van Noort Klinkt, na een lange rust, thans in een fraai accoord. Zijn portret is door J. de Geijn gegraveerd. Men heeft: Wonderlicke Voyagie, bij de Hollanders ghedaen door de strate Magalanes, ende voorts den kloot des Aerdtbodems om, met vier schepen, onder den Admirael Olivier van Noort van Utrecht, uytgevaren. Anno 1598. Rott. 1602, 4o. Amst. bij Michiel de Groot. 1664 4o. Amst. z.j. bij G.J. Jaeghman, Utrecht, 1706, met houtsn. overgezet in verschillende talen o.a. in het Fr. Amst. 1602, fol. Zie An accoant of several late Voyages and discoveries to the South and Norht, towards the Streights of Magellan, the South-Seas etc. Lond. 1695 8o.; van Meeteren, Ned. Hist. B. XXII, f. 436; Grotii, Hist. Lib. X. p. 415; Wagenaar, Vad. Hist. D. IX. bl. 139; Ned. Reiz. D. I. bl. 11. D. II. 83, 147, 150; Valentijn, O. en N.O. Ind. D. I. bl. 177; Rabus, Boekz. v. Europa. 1696 à bl, 276; Moll, Zeetogten, bl. 105-119; van Kampen, Vad. Karakterkunde, D. II. bl. 91, 92; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 197; Purchas, Pelgr. T. I. P. II. p. 72; Hist. Univ. (Paris, 1784. 124 vol. 8o.) T. 80. L. 34. p. 1-4; Nouv Biogr. Génér.; Recueil des Voyages qui ont servi à l'établissement de la Compagnie Indes Orient. (Rouen, 1721. 10 vol. 12o.) T. II. p. 328, 332, T. III. p. 1-153; de Laet, Novus Orbis, Liv. XIII. e. IX. Herrera, Recueil de Navig. du détroit de Magellan; Santago de Tessio, Guerra de Chile (1735) p. 81; Frederie la Croix, Patagonië, Terre du Feu, Iles Malouines in L'Univ. Pitt. p. 26; van Tenac, Hist. Génér. de la Marine, T. II. p. 328, 339; Schinkel, Gesch. en Lett. Bijdr. bl. 14 (Eigenh. Aant. van O.v.N.) Ned. Held. ter Zee, 1783. D. I. bl. 191, 192; van Berkum, Beschr. van Schoonh. bl. 408, 409. Lauts, Het Utr. Geslacht van Noort, bl. 8, 9; Vad. Lett. 1821. bl. 89; Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr. [Simon Hendrik van der Noordaa] NOORDAA (Simon Hendrik van der) werd den 16 April 1793 te Heekelingen geboren. Zijn vader Simon van der Noordaa, uit een deftig Leydsch geslacht gesproten, was achtereenvolgende evangeliedienaar te Heekelingen, Vuren en Dalem, en eindelijk te Dinther, Heeswijk en Nestelrode, waar hij den 12 Januarij 1826, in 63-jarigen ouderdom ontsliep. Zijne moeder heette Flora Theodora Verploegh. Het eerste onderwijs ontving hij te Leyden en te Spaarndam, later werd hij ter schoole besteld te Maastricht, waar hij zich niet alleen een grondige kennis van het Fransch maar ook eene voldoende der Latijnsche taal eigen maakte. Deze laatste stelde hem later tot vele belangrijke nasporingen in staat. Eerst was hij eenigen tijd bij een notaris te Leyden werkzaam, en in 1810 begaf hij zich met hetzelfde oogmerk naar Dordrecht, waar hij spoedig warme vriendschap sloot met vele {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} toen levende beroemde kunstenaars en letterkundigen, zoo als J.C. Schotel, J.C. Bendorp, J. Schouten, J. Smits Wz., P.S. Schull en meer anderen. Eenigen tijd daarna werd hij aangesteld tot commies griffier der Regtbank en griffier der beide vredegeregten, welke ambten hij tot in jare 1840 waarnam, gelijk daarna die van commissaris van politie en waterschout tot aan zijn dood. Gloeijende van liefde voor zijn vaderland, gordde hij zich meermalen voor hetzelve vrijwillig aan, de eerste maal in 1813, toen hij als luitenant van den landstorm tegen de Franschen optrok, waarvoor hij in 1819 de zilveren medaille ontving; de tweede maal in 1815, toen hij zich voegde bij de vrijwillige jagers te paard, met welke hij in Frankrijk en tot binnen Parijs trok. Gedurende vele jaren was hij bijna aanhoudend medebestuurder van het Departement Dordrecht der maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Tijdens zijn overlijden was hij daarvan voorzitter. Gedurende geruimen tijd bekleedde hij de betrekking van orateur bij de vrijmetselaars loge la Flamboyante der stad zijner inwoning. Ook was hij penningmeester van de maatschappij tot Nut van Handel en Zeevaart en regent van het Stads-Gasthuis aldaar. Behalve het lidmaatschap der maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, werd hem dat opgedragen van het Noord-Brabandsch Genootschap, van Thuringsch-Saksisch Verein te Halle en Berlijn, het Bonnsche Verein van Oudheidvrienden en de Societé royale des Antiquaires du Nord te Koppenhagen. Hetgeen van der Noordaa van wetenschappelijke zaken het meest ter harte nam, was het bijeenbrengen (reeds sedert het 12 jaar zijns levens) eener verzameling van gedenkpenningen en munten, die hij tot een echt wetenschappelijk doel bezigde en hem tot allerbelangrijkste historische en artistische nasporingen aanleiding gaven. Geleid door zijnen goeden smaak, keurde hij het in 1830 af, toen in 's Rijks-Munt de penningen, die men door middel van zeer oude, nog voorhandene stempels aldaar vervaardigde, liet bronzen, terwijl men toch in de tijden Philips II, van de Ruiter, Tromp en Balthazar Bekker dit kunstmiddel, om den koperen afslagen van penningen luister bij te zetten, niet gekend had. Hij was de eenige in Nederland, die zijne stem tegen deze onhistorische handelwijs verhief. Als schrijver gaf hij eenige belangrijke boekbeoordeelingen in het licht in het gedurende veertien jaren door den hoogleeraar van der Chijs bezorgde maandschrift de Vriend des Vaderlands: o.a. van het werk la Belgique ét l'Europe. In de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis van wijlen de H.H. Schull en van der Hoop leverde hij ten jare 1831 een geestig en keurig verslag nopens de toen door geheel het numismatisch Europa zoo veel geruchtmakende revolutie-medailles {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} der Belgen. In het Tijdschrijft voor Algemeene Munt- en Penningkunde van den Hoogl. van der Chijs gaf hij: Iets over de vroegere provinciale koperen munt, duiten genaamd (Stuk III 1833. Over eenén Frieschen verlovings- of pandpenning uit de XVII eeuw. (Stuk VI 1834). Gouden Bruilofts- en tevens begrafenis-penning (Afd.) Geschied- en Penningkundige Aanmerkingen, naar aanleiding van eenige hier te lande gevondene munten. En wel in No. VII van het Tijdschrift (1836) van bl. 657-679, naar annleiding van eenen Frankischen tiers de sol d'or. In No. VIII (1837) van bl. 763-858 gaf hij, naar aanleiding van eenen Frankischen denarius te Dorestadus of Wyk by Duurstede geslagen een regt kritisch onderzoek naar de ligging, des naams, oorsprong en de lotgevallen van dat beroemde Nederlandsche Emperium der middeleeuwen, terwijl hij in een afzonderlijke afdeeling zijner verhandeling Dorestadus als muntplaats beschouwde. Door de H.H. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, Mr. L.Ph. van den Bergh en Mr. J. Dirks en V.D. Noordaus verhandeling later, bij hunne oudheidkundige nasporingen, met vrucht gebruik geworden. In D. II. St. I (1839) leverde hij eene Bijdrage naar aanleiding van eenige Bisschoppelijke-Utrechtsche muntjes en twee Grafelijk-Hollandsche dito. Eindelijk in stuk III van dat deel (1843) over eenen Gedenkpenning op het overlijden van den kunstschilder Govert Flink. Van zijne hand is een verslag omtrent Romeinsche Oudheden te Kuik in 1823-1825 gevonden, opgenomen in de door Dr. Janssen bezorgde Oudheidk. Mededeelingen, St. IV. bl. 365 en omtrent oudheden te Oud-Alblas t.a.p. bl. 390. Levensberigt van wijlen den hoogst bekwamen Dordrechtschen Graveur Jan Christiaan Bendorp in verschillende nummers van de Algem. Konst- en Letterb. 1850. Levensbérigt van Mr. P.F. Timmers Verhoeven en Hand. d. Jaarl. Vergadering der Maats. v. Nederl. Letterk. 1850. Hij huwde Henriete Louisa Grimm en overleed aan de gevolgen eener beroerte den 3 Januarij 1851. Zie zijn levensberigt door Prof. P.C. van der Chijs, in Hand. d. Jaarl. Verg. van de Maats. van Nederl. Letterk. 1851. bl. 56 volgg en door Dr. G.D.J. Schotel, in Konst- en Letterb. 1851 No. 23. Ook raadplege men diens Commert. de B. Huydecopero; Leven van C. van Altemade en P. van den Schelling en Abdij van Rijnsburg over hem. Kobus en de Rivecourt. [Elbertus Noordbeek] NOORDBEEK (Elbertus), oorspronkelijk uit Bentheim, geboren omstreeks 1645 te Noorthoorn, werd in 1670 candidaat {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de classis van Zevenwouden, in 1673 predikant in de grietenij Aengwurden, was in 1676 lid der synode op 't Heerenveen, 1680 te Harlingen, 1684 Deput. Synode en in dit jaar te Staveren beroepen, van daar te Workum in Friesland 1697, waar hij in Febr. 1720 overleed. Hij behoorde tot de Cocejaansche schriftuitleggers van zijn tijdperk en gaf in het licht: Beknopte uitlegginge van de Prophetie Jeremie, waar in de Prophetiën in hare ordre ontleendet en de spreekwysen kortelijk geopent worden. Door Elbertus Noordbeek Bedienaar der H. Evangelie tot Workum. Franeker 1701, 2 d. 4o. Amst. 1730 2 d. 4o. Verklaring der prophetie van Malachie, waarin de zin der woorden na de kracht der grondtaele wort geopent, de vervulling der voorzeggingen aangewezen, en op het gemoet door gebruiken worden toegepast. Workum 1716 4o. Zijn zoon Johannes werd predikant te Jacobi-Parochie (1709) overl. 24 October 1735, en zijn kleinzoon Elbertus, predikant te West-Stellingwerf (1736), Merrum en Nykerk (1745). Zie Ypey, Gesch. der Chr. Kerk in de XVIII Eeuw D. VIII. bl. 402 verv.; Glasius, Godgel. Nederl.; Arrenberg, Naaml. bl. 381; J. Engelsma, Volgl. der Pred. onder de Cl. van Zevenwoude bl 87, 278; Rabus, Boekz. van Europa 1700 bl. 546; Greydanus, Naaml. der Pred. en de Cl. van Franeker, bl. 63; Boekz. d. Gel. wer. 1720 bl. 365. [Petrus Noordbeek] NOORDBEEK (Petrus), zoon van Johannes Henricus Noordbeek, werd te Noordhoorn den 13den Januarij 1711 geboren, studeerde te Groningen, werd als proponent beroepen te Staveren (1731), te Hattem (1734), Amersfoort (1739), Groningen (1743), bedankte in 1736 voor Hasselt en Hindelopen, Amsterdam, (1748) waar hij in 1779 overleed. Hij gaf in het licht: Paulus zeege-zang uit 2 Tim. IV:7, 8 verklaard en toegepast op 't heilig leven en zalig sterven de Weleerw. Zeergel. en godvrvchtige Heeren Franco de Bruin en Martinus Snethlage Amst. 1763 4o., waarvan een verslag in Boekz. d. Gel. Wereld, 1763 à bl. 743. Zie Glasius, Godgel Nederl.; Paauw en Veeris, Vern. Kerk. Alphab. bl. 146; H. de Jongh. Naamreg. der Pred. in Gelderl. bl. 379; Dreas, Naaml. der Pred. onder 't ressort van de E. Cl. van Dokkum. bl. 125; Croese, Naamr. no. 177; Wagenaar, Beschr. van Amst. D. VII bl. 496; Arrenberg, Naamr. bl. 381; Boekz. d. Gel. Wereld 1731 a bl. 727 b, bl. 110, 1737 a, bl. 233, 617, 637, 1736 b, bl. 248, 489, 1743 a, 730 b 130, 1748 a, bl. 621 b, bl. 108, 1756 a, 799. Muller, Cat. van Portr. [Gerrit Noordbeek] NOORDBEEK (Gerrit) en Bernardus Maurik, beide boekverkoopers te Amsterdam gaven in het licht: Naamlijst der Godgel. Schrijvers, zijnde een handleiding voor {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Predikanten, Proponenten, Studenten en alle liefhebbers der Godgeleerdheid. Amst. 1738 in 12o (twee drukken). 4 dr. z.j. in 4o. Voor de vijfde druk. Amst. bij Bernardus Mourik 2 d. 4o. z.j. staat Noordbeeks naam niet meer op den titel. [Abraham Noordbergh] NOORDBERGH (Abraham) Evangelisch Luthersch predikant te Bodegraven, van waar hij in 1809 naar Knilenburg en van daar naar Weesp vertrok, waar hij in 1843 zijn emeritaat verkreeg. Hij overleed in 1848 te Kampen. Hij gaf in het licht: Schets voor het Catechetisch Onderwijs, ten dienste van de Ev. Luth. Gemeente te Weesp. Weesp 1813. De uitzigten op het toekomend leven, vóór en na Jesus verschijning op aarde, naar den Bijbel. Amst. 1829. Geschiedenis van de Luthersche Gemeente te Weesp, in Nieuw Archief voor Kerkel. Geschied. van de Hoogleeraren Kist en Royaards. D. I. bl. 129. Zie Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. D. I. bl. 68. D. II. bl. 175; Glasius, Godgel. Nederl.; Kobus en de Rivecourt. [Cornelis van Noorde] NOORDE (Cornelis van) werd in 1731 te Haarlem geboren en werd door Frans Decker en F.H. Jelgersma onderwezen. Hij was medebestuurder van de Haarlemsche Teeken-Akademie, en vond zijn bestaan voornamelijk in het onderwijzen der teekenkunde. Zijne tusschen uren besteedde hij aan het etsen en het vervaardigen van houtsneden en prentteekeningen. Tot zijne geëtste prenten behooren het portret van Joannes Enschedé, Lettergieter en Boekdrukker te Haarlem ad vivum del. et fec. 1788 in 8o., van Joannes Deknatel, Doopsgezind leeraar te Amsterdam, door hem get en door J. Houbraken in 1762 gegraveerd in 8o. Jacob du Bucquoy, zeereiziger en schrijver, door hem naar het lev. get. en geëtst 1788 in 4o. Dezelfde prent met zes regelig vers van P. Langendijk. Leopold Mozart, gecartonceerd ovaal, op eene viool spelende met vierregelig Lat. vers; bet. C.v.N. 1764; Joh. Enschedé exendit zeldz. Hendrik Tilly. geb. ten Oostende den 29 Sept. 1662, woont te Haarlem, in 't Aalmoezeniershuis, gezond van verstand. 1764 (overl. 25 Sept. 1767.) Willem Opperdoes, geb. te Haarlem, 27 Dec. 1674, heeft 14 jaar ter zee gevaren, is mede geweest bij de vermaarde overtogt van Prins Willem de 3de in het jaar 1688. Den 19 Mey 1704 voor Egmond op Zee, in een gevegt, zijnde tegen drie Franse schepen, sprong het schip daar hij op was in de lugt. Van 't jaar 1724 tot 1768 waagmeester {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} en collecteur geweest, en leeft daar nog in welstand, fraaije en schilderachtige ets. Josina Keusen, wed. Jan Comes, geb. te Haarlem, 28 Sept. 1773, leeft daar nog welvarende 1773. Elizabeth Precies, weduwe van Pieter van de Karre, geb. te Oostende, den 24 Maart 1681, is nog in leven. C.W. Noorde sculp. 1781, naar La Croix del. 1781 fol. Voorts komen op verschillende catalogi nog van hem verschillende geteekende of gegraveerde portretten, op de Cat. van Muller en ook door Kramm vermeld. Voorts nog Dirk Helmbreker uitmuntend schilder, geb. te Haarlem 1624 overl. in Italiën 1694, ipse del. C.v. Noorden fecit, 1772 in gr. fo. ‘Deze kop’ schrijft Kramm ‘is voortreffelijk, als met bruin krijt, op witten grond, schilderachtig geteekend, bewerkt.’ In dezelfde manier zijn nog de volgende, zeldzame prenten: Een liggende hond, naar G. Visscher, C.v.N. fecit. 1777 gr. 4o. Een liggende leeuw C.v.N. ad vivum del. 1757, fecit. 1766. Als met rood krijt geteekend in kl. 8o. oblong. Een staande leeuwin, met de pen get. door Rembrandt C.v.N. fec. kl. 8o. oblong. Een staande en een liggende koe, met bruin en zwart, zeer misteekend C.v.N. fec. 1765, in 12o. oblong. Een vrouw, die een schaap melkt, bij eene schuur, naar C. Berchem, C.v.N. fec. 1788, in 8o. oblong. Een Landschap met twee koeijen en vier schapen, die door een herder en eene vrouw worden gedreven, naar denzelfden, 1768 in fol. Een Duingezigt met een kerkgebouw op den voorgrond, naar Jan van Gooijen, C.v.N. fec. 1767, kl. 8o. oblong. Een zittende vrouw met een kind op haar schoot, naar eene met O.I. inkt gewasschen teekening van Lingelbach, C.v.N. fec. 1767. Een naakt zittende man, met de pen opgewasschen door Rembrandt, C.v.N. fec. 1765 in 4o. Een zittend officier der Burgerwacht, een lange pijp rookende, met zwart krijt geteekend door C. Troost, C.v.N. fec. 1765 in 4o. Eenige gebrekkelijke Joden, naar Rembrandt, kl. 4o. Een staande man, naar de teekening van A. van Ostade, in 8o. Bijna al deze prenten berusten bij den heer Ph. J. van Kellen te Utrecht. In de verzameling van mr. J. van Buren, bailluw van Noordwijkerhout enz., te Leyden in 1808 verkocht, kwam voor Het compleete en zeer zeldzame werk van C. van Noorde, 48 stuks, waarbij 13 stuks verschillende drukken. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Kramm vermeldt nog: Een jongen met een hoed op, die zijne pijp ontsteekt aan vuur, hetwelk hij in een test in zijne hand heeft, F. Hals pinx. C.v.N. fec. 1765, uitmuntend en uitvoerig geëtst. Een Landschap, uaarin een staande en grazende koe, oblong, en de weergade met een staande en een liggende koe, oblong. Een gezigt op de Groote Markt en de Groote Kerk te Haarlem, C.v.N.p. et fec. 1764, Johannes Enschedé. exe gr. fol. Cagelot of Potwalvisch, lang omtrent 60 voeten, even benoorden Egmond op Zee levend gestrand, op den 15 Febr. 1764. Den 1 Maart aldaar in veiling verkocht voor f 800. Den 19 Febr. naar 't leeven geteekend en in 't koper gebragt te Haarlem door C.v.N. Een idem, lang 64 voet, gestrand tusschen Zantvoort en Wijk op Zee, den 20 Febr. 1762, verkogt 5 Maart voor f 900, C.v.N. ad v. 21 Febr. gr. fol. Titelplaat voor het werk Korte en zakelijke Beschrijving der Vereen. Ned. Amst. 1766, 8o. Een prent in fol. Afb. van den Ridder Nicolaas van Ruiven, door hem in 1764 gesneden voor de stad Haarlem, door van Oosten de Bruyn, Haarl. 1767 in fol. bl. 316. Met H. Spilman gaf hij in het licht Verz. van Gezigten in de vermakelijke Landsdouwen van Haarlem, Haarlem, 1763, fol. De heer Kramm vermeld ook een door hem naar eene schilderij van Jan van Eijk, in bezit van den heer J. Enschedé te Haarlem gegraveerde plaat, voorstellende De zittende St. Geertruida, op eene hoogte, met nog eenige figuren; achter haar is men druk bezig om eene groote kerk te bouwen, met een toren, die nog maar gedeeltelijk is voltooid. Men hield deze prent voor een originele teekening van J. van Eyck; ja, wat meer is, de meest erkende kunstkenners hebben die meening gedeeld en daarover de pen gevoerd - Hij bearbeidde ook het portret van Frans Hals, in mezzo-tinto. Onder zijne houtsneden is hoogst zeldzaam het portret van Romeyn de Hooghe, geb. te. Amst. overl. te Haarlem 1708 6/10, kl. 4o. Van zijne afbeeldingen bezit de heer Kramm een houtsnede in kl. 4o. oud zijnde 17 jaren, met een steekhoed op, waaronder C.v.N. Se ipse ad v. fec. Anno 1748, een dito 1763; het Portret van hem en zijne vrouw, in den bloei hunner jaren, in pastel, waarschijnlijk door hem geteekend, in gr. fol., als ook onderscheidene ordonnantiën, olifanten enz. Eene teekening van zijn hand, voorstellende een Besneeuwd Wintergezigt, gold, op de verkooping van den heer Kops, f 49. Hij overleed kinderloos in 1795. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel. t.a.p. bl. 266. Kramm, t.a.p. bl. 1205. volg. Kobus en de Rivecourt. [J. van Noorden] NOORDEN (J. van), med. dr., gaf in het licht: Diss. de potuum aquosorum calidorum abusu, L.B. 1771. Verh. over de Lugtweegkundige Bol of Aërostatisch Werktuig, Rott. 1783, 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 381; Cat. Med. C.H. à Roy, T. II. p 354. [Cornelis Justus van Noorden] NOORDEN (Cornelis Justus van), zoon van Cornelis Justus van Noorden, predikant te Herkingen (1738), Spijkenisse (1741), uitgediend 1787, gestorven 1789, werd in 1776 beroepen te Schelluynen, en vervolgens predikant te Wijk bij Heusden (1777), Nederhardinxveld en Giesendam (1780), Hillegondsberg (1788), Schoonhoven (1789), Delft (gasthuis-kerk 1790), emeritus (1822) en overleden te Delft den 26 October 1828, oud 75 jaren. Hij gaf in het licht: De zaak van het Zendeling-Genootschap beschouwd als het werk des Heeren, Rott. 1820, 8o. Zie Brandt, Kerk. Reg. bl. 36, 72, 90, 106, 109, 110, 134, 136; Naaml. van van Cleef, bl. 432. [J. Noorden] NOORDEN (J.) gaf in het licht: Inleiding tot de Kruidkunde, Fransch en Hollandsch, Rott. 2 d. met afgezette platen. Zie Naaml. van van Cleef, bl. 432. [Adriaan Noordendorp] NOORDENDORP (Adriaan), werd in 1781 te 's Hage geboren, en was aldaar architect. Onder zijne leiding werd het koninklijk paleis in het Noord-einde vergroot en voltooid. Ook is hij de bouwmeester van het paleis van Z.K.H. prins Frederik der Nederlanden. Hij overleed in den bloei zijner jaren. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 266. [Gerrit Noordenhout] NOORDENHOUT (Gerrit), zoon van den Amsterdamschen predikant bij de Luthersche gemeente Willem Noordenhout, werd in 1756 te Amersfoort geboren, studeerde te Kiel en Göttingen, werd in 1781 proponent, vervolgens predikant te Weesp (1783), Utrecht (1787), Rotterdam (1788), Amsterdam (1791), waar hij in 1811 overleed. Zijne afbeelding is door A. van der Beek en D. Sluijter naar H.W. Caspari vervaardigd, kl. fol. Zie Domela Nieuwenhuis, Ges. der Amst. Luth. Gem. bl. 218. Muller, Cat. van Portr. [Michael Jan Noordewier] NOORDEWIER (Michael Jan). In 1806 te Baflo geboren, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam Noordewier op dertien-jarigen leeftijd, zooals men zegt, toevallig te Assen, onder de leiding van den heer Nassau. Eerst leerling, werd hij aldra kweekeling, later secondant aan zijne school. In 1832 werd Noordewier te Winschoten geplaatst aan 't hoofd eener inrigting van middelbaar onderwijs, waaraan tevens het onderwijs in de oude talen was verbonden. In 1835 verkreeg hij aan de hoogeschool te Groningen, na 't verdedigen van een Specimen continens brevissimum paedagogices conspectum, den graad van doctor in de letteren en bespiegelende wijsbegeerte. In 1851 werd hij in de plaats van dr. Nassau, die zijne betrekking had nedergelegd, benoemd tot rector der Latijnsche school, later, bij veranderde inrigting, van 't gymnasium te Assen. Hij was een man van studie en wetenschap, een uitstekend onderwijzer, en wat meer zegt dan beide, een braaf mensch. Van zijne wetenschap getuigen zijne werken, van zijn onderwijs de leerlingen, die hij gevormd heeft, van zijn edel gemoed de algemeene achting, die hij genoot. Hij overleed den 9den November 1865 en werd den 15den ter aarde besteld. Hij was sinds dat jaar 1854 lid van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Hij gaf in het licht: Nederduitsche Regtsoudheden, Utr. 1853, 8o. Een bijna vergeten hoofdstuk uit het leven onzer Vaderen opgerakeld, Gron. 1854, 8o. Zie Prov. Gron. Cour. 18 Nov. 1865; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. III. bl. 293, 307; Alg. Lett. Maands. 1855. [Hendrik Noorderwiel] NOORDERWIEL (Hendrik), glasschrijver te 's Hage, medeoprigter van een nieuwe Kamer van Pictura te 's Hage in 1656. De heer D. van der Kellen Sr. te Utrecht bezit eene groote schilderij van hem, in 1647 vervaardigd, voorstellende een allegorie op de huwelijksbestemming van den mensch, in den smaak der Huwelijks-fuik van Jacob Cats. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1208. [Hermanus Noordkerk] NOORDKERK (Hermanus), een voortreffelijk regtsgeleerde, die gedurende een voornaam gedeelte der 18 eeuw te Amsterdam heeft gebloeid, en, gelijk Boerhaave, niet slechts in zijn vaderland, maar ook buiten hetzelve met roem is bekend. Hij werd 28 Januarij 1702 te Amsterdam geboren. Zijn vader Jacobus Noordkerk had eene bediening bij het Oost-Indisch huis. Zijne moeder heette Margaretha Linden. De staat zijns vader, wiens huwelijk eerlang met meer kinderen gezegend werd, gedoogde niet dat hij zijn tweeden zoon Hermanus tot de studie opleidde, hoezeer al vroeg een onwederstaanbare trek tot letteroefeningen bij hem ontdekt werd. Van hier dat zijne ouders hem in zijne eerste jeugd voor de {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderkunst bestemde, waarin hij door Otmar Ellinger onderwezen werd, doch weinig vorderingen maakte, weshalve hij uit eigen keus van dit beroep afzag, en zich met alle vlijt op de kennis der letteren toelegde, waartoe de inkomsten van een klein ambtje, waarmede hij door het burgemeesterlijk geslacht der Corvers was begunstigd en dat hij door een ander, tegen zekere bepaalde jaarwedde, liet waarnemen, in staat werd gesteld. Onder eenen Hongaarschen leermeester oefende hij zich zóó ijverig in het Latijn, dat hij binnen korten tijd, de akademische lessen te Leyden kon bijwonen, en in 1728 tot doctor in de regten bevorderd werd. Kort daarop gaf hij drie regtgeleerde werkjes in de Latijnsche taal geschreven, als zoo vele proeven zijner bekwaamheid en lust tot onderzoek, in het licht, waardoor hij zich al vroeg in de regtsgeleerde wereld een naam verwierf en tevens de maatschappij, vooral in dien tijd, geen geringe dienst bewees. Zij voeren tot titel Specimen lectionum seu Disquisitio de lege Petronia (1731); Observationum decas; Matrimonia ob sodomiticum turpe facinus, quod peccatum cum vocant, jure solvenda. (1733.) Hij vond er naderhand echter zooveel berispelijks in, dat hij groote moeite deed ze te laten opkoopen en uit de wereld te helpen. In zijn vaderstad zich neêrgezet hebbende, verwierf hij welhaast door zijne buitengewone bekwaamheid in het pleiten een grooten roem, vooral ook nadat het hem gelukt was, drie criminele gevangenen door middel van een ordinair proces, met een gewenscht gevolg te verdedigen. In deze eerste pleitrede handhaafde hij de geschondene regten der menschheid, door de verdediging van een slaaf, die zijnen meester in Amerika ontvlugt, door dezen achterhaald en vervolgens in de gijzeling was geworpen, en wist door zijne welsprekendheid den ongelukkigen man zijne vrijheid te schenken. Later mogt hij door een voordragt, die diepen indruk maakte, een beschuldigden uit de kaken des doods redden: maar hetgeen allen overtrof, waarin hij zich, volgens getuigenis van Wagenaar bij alle voorstanders eener redelijke vrijheid van godsdienst, eenen onsterfelijken naam verwierf, door als voorspraak op te treden voor twee zijner stadgenooten, die wegens het drukken en uitgeven van eene verklaring over het boek Job, door W. Deurhoff geschreven en van onregtzinnigheid betigt, in 1743 ter schouts-rolle gedagvaard en verwezen waren. De schrandere en welbespraakte man verdedigde de beschuldigden, ten aanhoore eener talrijke schaar, met zoo veel klem en vrijmoedigheid, dat hij de toejuiching der gansche pleitzaal en der regteren, voor wie hij sprak, mogt wegdragen. Noordkerk kenschetste zich voorts door grootheid van ziel, een onvermoeid geduld, door nederigheid, minzaamheid, door een zuivere godsdienst, maar vooral door zijne geneigdheid om {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukkigen te helpen. Hij bediende behoeftigen en godsdienstige gestichten van verschillende gezindheden om niet, en geringe weduwen, verdrukte weezen en andere ongelukkigen vonden altoos in hem een getrouwen raadsman en ijverigen voorstander. Van hier dat zijn huis de toevlugt was van rijk en arm, en het, zoo als ook zijne verschijning voor de balie, te regt een leerstoel voor vele jongere toen nog levende ambtgenooten mogt genoemd worden, waaronder Nikolaas Bondt, Hendrik Barlijn Luiken, Jacob Klinkhamer, Jan Baptista de Graaf. Hij stierf aan een verval van krachten op den 6 Nov. 1771 in den ouderdom van bijna 70 jaar. Zijn lijk werd, op zijn uïtdrukkelijk begeerte, zonder veel gevolg, naar Haarlem gegevoerd, en aldaar in de Groote-kerk in stilte bijgezet. Petrus Burmannus Secundus gedacht zijner in een Latijnsch treurdicht door M.C. van Hall in Nederdnitsche versen overgebragt. Tot de schriften, die, behalve de bovengemelde, nog van hem het licht zien, behooren een doorwrochte verhandeling, vervat in een berigt, ten behoeve van den baljuw van Noordwijkerhout gesteld, waarin vele bijzonderheden omtrent het Strandregt zijn bijeenverzameld, te vinden in de Nieuwe Nederl. Jaarboeken van 1769, bl. 578 volgg; vervolgens eenige naamlooze geschriften, die hij in 1740, ter demping van de stedelijke onlusten, die toenmaals te Amsterdam onder het gemeen plaats grepen, uit liefde voor orde en rust, in het licht gaf, alsmede eene door hem bewerkte redevoering in een kleinen kring van lettervrienden uitgesproken, over het ijdele en nuttige, dat hier beneden den mensch, als natuurlijk en verstandiglijk wezen, aankleeft en ten deele valt. Doch hetgeen boven allen uitmunt is die merkwaardige en mannelijke opdragt aan de toenmalige regering van Amsterdam, geplaatst voor het eerste deel der Handvesten en Privilegien van die stad, door twee andere regtgeleerden begonnen, doch door Noordkerk in 1755 voltooid. De Pleitreeden voor Deurhofs Job verscheen te Haarlem 1746 4o. Op Cat. der Bibl. van Mr. G.W. van Oosten de Bruijn komt bl. 36 een exemplaar voor Avec note intéress. de Mr. v.O. de Bruijn. Zie J.S. Vernède Eloge de Mr l'Advoc. Noord. 1771. J. Wagenaar, Schets v.h. lev. der Aart en het Gedrag van den Heer. Mr. H.N. Amst 1771 8o.; Lev. van J. Wagenaar, bl 74; Mr. W. Schorer, Vert. over de ongerijmh. der hedend. Regtsgeleerdh. en prakt. Middelb. 1767; M.C. van Hall, Mr. H. beschouwd als Nederd redenaar en letterk. in Regtsgel. Verh. bl. 246. verv Sepp, Joh. Stinstra on zijn tijd. D. II. bl. 45, 65, 104 volg.; van Kampen, Mag. D II. bl. 191; Sepp. Het pleidooi van Mr. H.N. in Godgel. Bijdr. 1864, bl. 353 volg; Saxe, Onom. T. VI p. 477; C.G Haubold, Institut. Jur. Rom. p. 203; Sandbrink, de Advocat. Juribus ac doctrina, p. 138, 136; Lnlofs, Blair's lessen. D. II, bl 213-216; Collot {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Escury, Holl. roem. D.A. III. bl. 199. D. IV (2) bl. 422. 423; Siegenbeek, Bekn. Gesch. der Ned. Letterk. bl. 306; Bekker, Lijkz. op den grooten Noordkerk; Kok, Bijv.; Nieuwenhuis, Alg. Woordenb.; Kobus en de Rivecourt, Woordenb. der zamenl.; Bouman. Gesch. der Geld. Hoogesch. D. II bl. 144, 145; Hed. Vad. Letteroeff. D. I. St. I. bl. 134. Bibl. d. Sc. ot. d.A.T. XXXVI p. 460 s. Bibl. Hag. T. V. p. 206. Boekz. d Gel. wereld 1778 b bl. 474; Cat. J.v. Voorst. T. I. p. 152. [Cornelis Noordt] NOORDT (Cornelis). Zie NOORDE (Cornelis van). [Johan van Noordt] NOORDT (Johan van) volgens sommigen te Amsterdam geboren, bloeide in het midden der XVII eeuw en schilderde geschiedkundige en zinnebeeldige onderwerpen, portretten, badende nimfen en beesten, van welke sommigen door bekwame kunstenaars in het koper zijn gebragt. Hij was ook een bekwaam etser. Kramm neemt eenige etswerken van hem op en vermeldt: Het eigen geëtste werkje van J. van Noordt, 50 stuks. Hij was leermeester van Jan Voorhout. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 366; Kramm, t.a.p. bl. 1209. [Petrus Noordtdijk] NOORDTDIJK (Petrus), predikant der Doopsgezinden te Amsterdam, beoefende de poëzy, en gaf er eene proeve van in het Stamboek van J. Koerten. Zie van der Aa, N.B.C.B. Woordenb. [Jeroen van Noordwijk] NOORDWIJK (Jeroen van). Zie JEROEN. [Everard van Noordwijk] NOORDWIJK (Everard van), een Hollandsch edelman, trok in 1168 met Graaf Floris III, tegen de West-Friezen te velde, doch, met eenige anderen, tegen 's Graven zin, vooruitgerend zijnde, vielen zij in 's Schagen en brandden het plat. De Friezen middelerwijl op hunne luimen liggende, sneden hun den pas naar het gros des legers af, waardoor een fel gevecht ontstond, in hetwelk onder anderen Everard van Noordwijk sneuvelde. Dit had plaats den 22 Januarij des gezegden jaars. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. III. bl. 261 en 262. [W. Noordwijk] NOORDWIJK (W.) vertaalde uit het Engelsch in het Latijn: J. Nihell, Novae raraeque observationes cir ca variarum crisium praedictionem ex pulsu, nullo habito respectu ad signa critica criticorum. Amst. 1746 8o. Zie Cat. Bibl. C.H. à Roy, T. II. p. 576. [O.J. Nooren] NOOREN (O.J.) schreef: Diss. med. de apoplexia. L.B. 1810. [Aert van Noort] NOORT (Aert van). Guicciardijn schrijft nopens hem ‘Aert van Noort, van Nimmeghen, borger van Antwerpen, groot navolgher van de Italiaansche vonden, d' aller eerste, die de conste op cristallijn te backen en te verwen ghevonden heeft.’ {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Guicciardijn, Bes. d. Ned. bl. 128. (Arnhem 1617) Kramm, t.a.p. bl. 1209. [Elias van Noort] NOORT (Elias van) te Utrecht geboren, volgens Kramm waarschijnlijk de vader van of verwant aan Willem van Noort. Hij komt in de Kameraars rekeningen van Utrecht 1494 voor en schijnt een zilversmid te zijn geweest, waarschijnlijk verstond hij ook de snijkunst. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1210. [H. van Noort of Noert] NOORT (H. van) of Noert bloeide in het midden der XVI eeuw te Utrecht en was een zoon van Willem van Noort. Hij volgde deze in 1558 als stads-bouwmeester op, met een jaargeld van f 20. Hij vervaardigde o.a. in 1557 twee leeuwen metter stadswapen, om geplaatst te worden boven den inganc van de nywe Tolstege-brug, boven 't water. Deze leeuwen, vol karakter, doch zonder veel relief, bewerkt in den destijds heerschenden heraldischen stijl, zijn thans met de brug, ten gevolge der verfraaijing der stad, bij den ingang van het plantsoen, weggebroken. In 1560 werd hij door burgemeesters van Utrecht afgevaardigd om in andere gewesten de bestaande spui-sluizen te gaan opnemen, ten einde beter in staat te zijn het ontwerp eener spiusluis te leveren, die aan de behoefte beantwoordde. Na Gouda te hebben bezocht, kwam hij met hetzelfde doel te Antwerpen, waar eene opene spuisluis met trekdeur gevonden werd, en waar het groote verschil in den waterstand, bij ebbe en vloed, het spuijen gemakkelijk maakte. Te Damme en te Sluis in Vlaarderen onderzocht van Noort de sluizen, later ook te Brussel en te Vilvoorde, vooral om in oogenschouw te nemen het zoogenoemde Brusselsche kanaal, dat te Willebroek met de Roepel gemeenschap heeft, en dat over eene lengte van weinige uren gaans, een zoo verbazend verval van water aanbiedt. Toen hij werkelijk in 1562 de spuisluis in den Vaartschen Rijn zou maken, ter plaatse waar deze in de Lek valt, ontving hij nog onderwijs van de bouwmeesters Jakobz en Pauwels, die de twee spuien gemaakt hadden in de Nieuwe Graft, welke omstreeks Zeist een aanvang neemt, en zich in de stadsgracht stort, nabij de plaats waar het bolwerk Wolvenburg gestaan heeft. Toen Brederode de stad Utrecht bij verrassing zocht in te nemen, vernielde hij al den kostbaren arbeid van de nog onvoltooide spuisluis aan de vaart. In 1577 werden de nieuwe bolwerken aan de noordzijde van de witte Vrouwenpoort, waarvan de planteekeningen door Johan van Barck waren vervaardigd, onder zijn toezigt ondernomen. Hij overleed in 1582 Uit tevredenheid voor de door hem bewezene diensten, werd aan zijne weduwe Ameltje, van stadswege een jaargeld van f 25 toegelegd. Zie Lauts, Het Utr. Geslacht van Noort, bl. 3; Kramm t.a.p bl. 1210. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lambertus van Noort] NOORT (Lambertus van), vader van Adam van Noort, beroemd glasschilder. In het Museum van Antwerpen zijn 15 stuks historische tafereelen van hem aanwezig, van welke, volgens den Catalogus van 1857, de eerste zeven zijn vervaardigd voor de Gildezaal voor St. Lucas aldaar. Hij schilderde 3 glazeu in de kerk te Gouda: het 9de, de offerhande van priester Zacharias, het 11de, de geboorte van Johannes den dooper, het 13de, Jezus twaalf jaren oud, zittende onder de leeraren in den tempel te Jerusalem. Van Bemmel en Immerzeel noemen hem van Oort. In 1571 overleed hij in groote armoede ‘onder misseriën’ inhet huis genaamd De vlugt in Egypte in de Cammerstraat te Antwerpen. Zie Immerzeel t.a.p. Kramm, t.a.p. bl. 1210, 1211; Dez. Goudsche Glazen, bl. 68, 75, 81; Collot d'Eseury, Holl. roem D. I bl. 70; van Bemmel, Beschr van Amersf. D. I bl. 448; Guicerardij, t.a.p. bl. 81; Lauts, Het Utr. geslacht van Noort, bl. 7. [Loys van Noort] NOORT Loys (van), mogelijk een zoon of kleinzoon van Aart, werd te Antwerpen geboren. ‘Louys van Hort,’ schrijft Guicciardyn, fraey in vele dingen te beworpen en om conterfeyten.’ Zie Guicciardyn, t.a.p. bl. 125; Kramm t.a.p. bl. 1211. [Marcelis van Noort] NOORT (Marcelis van), zoon van Willem van Noort (die volgt), werd in de 2de helft der XVI eeuw te Utrecht geboren. Men heeft van hem: Afmetinge der Vecht, van de vryheyd der stad Utrecht enz. gedaan bij Mr. M.v.N. Arctitect der stad Utrecht, den 19 en 21 Junij 1622. Hij was waarschijnlijk de broeder van den beroemden reiziger Olivier van Noort of Noordt. Zie Kramm t.a.p. bl. 1211; Lauts t.a.p. bl. 8. [P. van Noort] NOORT (P. van), verdienstelijk kunstschilder, in den stijl van den Utrechtschen Jacob Gillig. Op den huize Groenhove onder Wassenaar, toebehoorende den Baron van Tuyll van Serooskerken, vindt men van hem Riviervisschen en want. Zie Kramm t.a.p. bl. 1211. [Willem van Noort] NOORT (Willem van), waarschijnlijk te Utrecht geboren, vader van Hendrik van Noort. Hij was in 1541 aldaar in stads dienst als ingenieur en als bouwmeester of architect en in 1549 Raad dier stad. Hij vervaardigde, op last van het stedelijk bestuur, een uitvoerigen platten grond van de oppervlakte der geheele stad, behoorlijk uitgemeten, voornamelijk met het oog op de versterking der plaats. Behalve {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} de breedte der stads grachten, de dikte der stads muren, en de uitpassing der aanwezige bolwerken, vindt men op de schets teekening, tevens nieuw aan te leggen bolwerken en dergelijken. Niet lang daarna vervaardigde hij een kaart van de Vaart of Vaartschen Rijn, welke vaart, bij het dorp Vreeswijk, aan de stad gemeenschap bezorgt met de rivier de Lek. In 1544 werd hem de opmeting toevertrouwd van den loop der Lek, welke bij hoogen waterstand, soms bij Vreeswijk zoo schrikbarend opstuwt. Er werd te dier gelegenheid ook gesproken van de killen aan beide zijden, en van de door de rivier loopende killen. Tot gezegde opmeting werden hem twee andere bekwame maunen tnegevoegd, onder welke Evert van Schayck, die reeds vroeger sommige gedeelten van het stichtsch gebied in kaart had gebragt. De vischbrug werd in 1548, naar het model daarvan door hem geleverd, gebouwd. Ook vervaardigde hij het ontwerp voor het stadhuis, na het afbreken van het oude Hazenberg, in 1547 gebouwd. Onder zijn toezigt werden in 1552 de grondslagen der nieuwe bolwerken, waarschijnlijk naar de aanduiding, door hem op den platten grond gemaakt, gelegd. Bij de plegtige intrede van Philips II te Utrecht, in Oct. 1549, werden aan hem alle zaken, zijn vak betreffende opgedragen. In ditzelfde jaar deed hij met Jan Schoorl een voorstel aan den raad der stad, om door middel van zeker werktuig en schip de rivieren en vaarten te verdiepen, hetgeen hun werd toegestaan op stads te kosten doen, onder belofte evenwel van hunne zijden tot teruggave der onkosten, bij aldien 't niet aan het gewenschte doel beantwoordde. Zijne woning was vermoedelijk dit, wat nog heden gedeeltelijk te zien is over de Jansbrug aan de zijde van het huis Drakenburg, waar een klein beeld, ten voeten uit, van Keizer Karel V, in den gevel met een Latijnsch onderschrift geplaatst staat. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1211, 1212. Lauts t.a.p. bl. 1, 2, 3. [Jan van Noort] NOORT (Jan van) komt ook omstreeks den tijd dat Willem leefde, als architect te Utrecht voor. Zie Lauts, t.a. p. 3. [Willem van Noort] NOORT (Willem van), zoon van Hendrik, werd met dezen en Pieter van Sypene in de laatste weken van 1577 naar den Prins van Oranje te Haarlem gezonden om met dezen te spreken over de versterking der stad. De Prins gaf zijne toestemming, en binnen vrij korten tijd werd, van wegen de stad, voor de verbetering der bestaande en den aanleg van nieuwe bolwerken, de som van f 6575 beschikbaar gesteld. Hij volgde zijn vader niet als stadsbouwmeester op maar wel een anderen zoon Marcelis, die f 150 tot jaarwedde ontving. Zie Lauts, t.a.p. bl. 7. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerardus Jacobus Noortbergh] NOORTBERGH (Gerardus Jacobus) gaf in het licht: Ad recriptum Diocletiani et Maximiani, L.B. 1786, 4o. Zie Bibl. Fagel, T. II. p. 438. [Jonkheer Jan van den Noot] NOOT (Jonkheer Jan van den) noemde zich ‘Patricius van Antwerpen,’ en schreef op elk der XVI boeken van Pegasides Pleyn van zijn tijdgenoot Houwaert, een sonnet. Hij overtrof hem niet in poëzy, maar gebruikte minder bastaardwoorden. Zijne zinspreuk was: Tempera te tempori (Schik u naar den tijd). Hij overleed te Antwerpen in 1590. Hij schreef in het Ned. en Fransch: Cort begryp der XII boucken Olympiados, in 't Vl. en Fr., Antw. Giles van den Rade, 1579, kl. fol. met portret van den Schrijver, in 't koper. Hymne de Braband, Anvers, 1580, fol. avec fig. De poëtische Wercken van mijn Heere van der Noot, 1581, 1593, 1594, fol. met portret (in houtsnede) en platen. Willems bezat een exemplaar, waarbij gevoegd was eene copie van verschillende stukken, getrokken uit de archiven van Antwerpen, rakende van der Noot's poorterschap, verkregen 2 Junij 1558, zijn huwelijk te Leuven en onderstand in geld voor het in druk geven zijner werken. Diverses Oeuvres poëtiques, Anvers, 1581, 1 vol. kl. fol. Zie Willems, Verh. over de Ned. Taal- en Lett. D. I. bl. 290; Antw. Alm. 1820. bl. 53; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 528, 529; J.B. Willekens, Verh. over het Herdersd. Amst. 1715. bl. 190 en volg. Snellaert, Schets eener Ges. der Ned. Lett. bl. 114, 133; Bibl. Willems. T. II p. 74, 75. Groen van Prinsterer, Arch. Série I. T. II. p. 333 b. Nieuwenhnis. [Thomas van der Noot] NOOT (Thomas van der), vertaalde uit het Spaansch van Pedro Ximenez de Prexano: Dat licht der Kersten. Gheprint in de princelyke stadt van bruesel: in den Zeeridder. In 't jaer ons heeren vyf hondert ende achthyene: den twintichsten dach nouembris. Vooraan leest men: Dees boecken syn te coope in den Zeeriddre te bruesel Eñ t amsterdā in ingheleborch. Met houtsneê figuren, fol. Zie (J. Koning) Naaml. van eenige zeldz. Boeken in mss. bl. 76. [Adam van der Noot] NOOT (Adam van der), zoon van Lambertus van der Noot te Amersfoort, werd in 1557 te Antwerpen geboren, waar zijn vader hem in de kunst onderwees, was in 1587 meester, in 1598-99 deken van het St. Lucas-gild te Antwerpen. Hij was een man van veel talent en zeer beroemd. Rubens, Jordaens, Francken, H. van Balen, behoorden tot zijne leerlingen. Daar hij driftig van aard was, verlieten hem allengskens zijne leerlingen en begunstigers, eindelijk bleef Jordaens, die later met zijne dochter huwde, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen slechts over. Hij maakte veel werk van het teekenen en ordonneren, doch veronachtzaamde later die noodwendige deelen der kunst, en begon oppervlakkig en gemanierd te schilderen, 't geen nadeelig op zijn roem werkte. Zijn koloriet bleef nogtans schoon en zijn penseel vrij en kunstig. Rubens pleeg te zeggen: indien van Noort Rome bezocht en naar goede modellen gestudeerd had, hij al zijne tijdgenooten zou overtroffen hebben. Hij schilderde veel voor kerken, altaren enz. Het Brusselsche Museum bezit van hem een voorstelling van den Zaligmaker, die de kinderkens tot zich roept en de St. Michielskerk te Gent, de Genezing van eene zieke door tusschenkomst van de H. Maagd Hij overleed in 1641. Anthonie van Dijck etste zelf zijn portret. In het Gulden Cabinet van de Bie vindt men zijn portret door Hendrik Snijers, naar J. Jordaens. Petrus de Jode, Raph. Sadeler en anderen hebben prenten naar zijn kunstwerk gemaakt. Onder sommigen zijner portretten leest men Adam van Oort. Zoo noemen hem ook de Bie en Immerzeel. Guicciardijn noemde hem van Hort, Zie van Mander, Houbraken, Jacob Campo Weyerman, de Bie, Guicciardyn, Bes. der Ned. bl. 126; Immerzeel, bl. 278; Kramm, bl. 1209; de Piles, Eev. der Schild. bl. 354. [Wouter van der Noot] NOOT (Wouter van der), afstammeling van een adelijk geslacht in Brabant, sedert het jaar 1235 bekend. Hij was de overgrootvader van Karel, die volgt, raad en kamerheer van Philips vau Bourgondië, die hem als ambassadeur bij den Koning van Hongarije gebruikte en hem in 1454 ridder sloeg, welke eer zijn zoon in 1540, zijn kleinzoon, in 1589, zijn na-achter-kleinzoon Leonard, Heer van Kedeghem in 1659 ook genoot. Keizer Karel VI vergunde in 1716 aan Ch. Bonov. van der Noot, bij een open brief, vrijheid om aan eene van zijne heerlijkheden den titel van graafschap te geven. Zie Butkens Troph. de Brab. T. I p. 251, T. II p. 363, 367, 369; Suppl. aux trophées de Brab. T. I p. 430. Nobil. des P. Bas, T. I p. 7, 81, 371. T. II p. 478-480; Quart. Généal. des Familles Nobles, p. 151, 232, 235, 276, 311, 312; Te Water, Verb. d. Edele. D. III. bl. 168. [Adolf van der Noot] NOOT (Adolf van der), kanselier van Brabant. Men vindt een brief van hem aan de koningin van Hongarije, gouvernante der Nederlanden, bij Gachard, Relation des troubles de Gand sous Charles V, p. 256. Zie Serrure, Vad. Mus. V. 1, 2. [Karel van der Noot] NOOT (Karel van der), heer van Rysoir, zoon van Wouter van der Noot, kolonel in keizerlijke dienst en van Catharina Hinckart, genoot veel onderscheiding onder de verbondene {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Edelen, en werd door hen, nevens eenige anderen, benoemd tot het sluiten en teekenen van 't bekende verdrag met de landvoogdesse. Door Alva ingedaagd, was hij voorzichtig genoeg niet naar Brussel te komen, en gebannen zijnde, ontzonk hem en zijnen broeder de moed niet. Niet alleen toch poogden zij volk en wapenen in 't Guliksche te verzamelen, maar beraamden een plan om den landvoogd, wanneer hij tot uitoefening van godsdienstplegtigheden naar het klooster Groenendaal, in 't bosch van Soignies, zou gaan, op te ligten, te vangen en te dooden, 't geen hun echter mislukte, daar iemand uit hunne bende de aanslag verklapte. Kort daarna kwamen de beide broeders met den prins van Oranje te velde naar Brabant, en Karel kreeg bevel over 800 ruiters en 4 vaandelen voetknechten, die in 's prinsen dienst waren Volgens een ms. genealogie, werd deze bondgenoot in Frankrijk vergeven, doch elders leest men, dat hij in 1566 overleed. Strada verhaalt dat de heeren van Rysoire en van Carlo, met andere edelen, den 2den Julij 1568 te Brussel, op last van Alva, onthalst zijn, doch die opgave is onjuist, daar hij in 1570 en de twee volgende jaren met Willem van Oranje briefwisseling hield over de verlossing van Nederland en in 1573 bij het beleg van Haarlem was. Hij huwde Margriet van Randerode van der Aa, en liet twee zoons na, van welke Lamoraal van der Noot, de oudste, huwde Anna de Hertaing, de jongste, Karel, volgt. Zie van Meteren, Ned. Hist. B. III. bl. 49, 51, 59; Strada, de bello Belg. Lib. VII. p. 381, 382, 387; Hooft, Ned. Hist. B. V. bl. 176, 196; le Petit, Chr. L. X. p. 176; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 275; te Water, Verb. der Edel. D. I. bl. 453, D. III. bl. 164 volgg. Gaillard, De l'Influence exercée par la Belg. sur les Prov. Unies, p. 259; Groen van Prinsterer, Arch. Série I. T. II. p. 58, 62, 162. T. III. p. 243, 279, 292. T. VIII. p. 483. [Karel van der Noot] NOOT (Karel van der), heer van Hoogwoude en Aertswoude, jongste zoon van den vorige, drukte de voetstappen van zijn vader, was in 1590 kapitein der lijfwacht van prins Maurits, die geen minder vertrouwen in hem, dan Willem I in zijn vader stelde, en hem in 1601 tot eersten bevelhebber van het belegerde Oostende, en drie jaren later tot bevelhebber van Sluis in Vlaanderen, luitenant-gouverneur van Vlaanderen voor prins Frederik Hendrik aanstelde. Hij overleed in 1614 en werd te Sluis begraven, waar zijne beeldtenis boven zijn grafzerk nog te zien is. Te Water schrijft: ‘gelijk hij den welverdienden roem van gelukkig oorlogsbeleid en kloekmoedige dapperheid wegdroeg, zoo was hij ook niet onverschillig omtrent de gezuiverde godsdienst. Ten bewijze hiervan strekte zijn ernstig verzoek in 1603 aan de classis {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} van Walcheren gedaan, ‘om den proponent François d'Espinoy uit Middelburg, voor de kerk te Ostende te willen zenden.’ Hij huwde Anna Manmaker, dochter van den thesaurier van Zeeland. Zijn portret, zie bij P. Fleming (hieronder), bl. 62 en 400. Zie van Reyd, Ned. Hist. bl. 449; Verv. op van Reyd, bl. 9. Grotii, Hist. L. XII. p. 443, L. XV. p. 482; van Meteren, Ned. Hist. B. XXV. bl. 476, 477, B. XXVII bl. 515; Gamdrinus, de bello Belg. L. I. p. 3; le Petit, Chr. Liv. XIV. p. 555. L. XVII p. 761; Wagenaar, Vad. Hist. D. IX. bl. 108, 162, 169-207; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. I. bl. 326, 368. Bijv. en Verb. bl. 12; te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 165, 166; Gaillard, De l'Influence exercée par la Belg. etc. p. 259; Le mémorable Siège d'Ostende, décrit et divisé en douze livres par Christ. de Bonours, du Conseil de Guerre et Capitaine entretenu par Sa Majesté, Brux. 1628; H.L. van Haestens, Bes. des Machtigen Heijrtochts uit Holl. nae Vlaend. gedaen bij de H.M. Heeren Staten-Gener. der Vereen. Ned, van gelycken de bloedige ende strenge beleg. der Stadt Oostende, in 4o. met pl. Leid. 1614; P. Fleming, Oostende vermaerde, gheweldige, lanckd. ende bloedighe Beleger. bestorm. ende Aanv. van 1602-1604, in 4o. met pl. 's Hage, 1621; Dodt van Flensburg in van der Monde's Tijds. 2 Sf. I. bl. 217. [Jasper of Kasper Noot] NOOT (Jasper of Kasper) (sommigen noemen hem verkeerdelijk Jan van der), ridder, heer van Carlo of Carloy, broeder van Karel van der Noot, was eerst hopman van 500 voetknechten, in dienst van den koning van Spanje, doch nadat hij zich bij het bondgenootschap gevoegd had, deelde hij in de meeste ondernemingen en lotgevallen van zijn broeder. Hij trok op Paaschdag 1567 met andere voorname Gereformeerden uit Antwerpen, toen hunne zaken aldaar verloopen waren, en werd op last van Alva en den bloedraad ingedaagd, om zich binnen drie weken te Brussel te komen verantwoorden. De indaging was vruchteloos, doch had een bannissement ten gevolge. In 1570 was hij in Friesland bij Unico de Maninga. Hij sneuvelde, volgens van Meteren en te Water, in 1573, toen hij tot ontzet van het benaauwde Haarlem werd gezonden, doch het blijkt dat hij in November 1583 zich met eenige troepen te Bonn bevond. (*) Hij huwde Joanna van Enghien, dochter van Virgilius, heer van Zandbergen, en Agnes van Berchem. Volgens sommigen hertrouwde zij, na zijn dood, met Filips Réné van Oyembrugge, anderen schrijven dat zij dezen eerst, en naderhand van der Noot in echt heeft gehad. Hij {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} liet na Jan, overleden 1643, gehuwd met Johanna de Masmy, vrouwe van Grez, door welke dit edel geslacht, in de graven van der Noot is overgeplant. De bekende Henri Charles Nicolas van der Noot (geboren 7 Januarij 1735 te Brussel, 18 Januarij 1827 te Strombeeck overleden), stamde af van een bastaardtak van het geslacht van der Noot, welke zich in den aanvang der zestiende eeuw vormde. Zie Nob. des P.B. T. II. p. 493-496 Chron. van Antw. bl. 128, 156; van Meteren, Ned. Ges. D. III bl. 49; Hooft, Ned. Hist B. VIII. bl. 321; te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 169, 170; Gaillard, De l'Influence etc. p. 25, 26; Groen van Prinsterer, Arch. T II. p 82. T III p. 292. T. IV. p 45, 56 T. VIII. p. 281; Fragm. Généal. de la branche bâtarde du fam. Henri van der Noot, Frères et Soeurs, sortie de la trois. branche éteinte de Guillaume Utensteinweghe, dit van der Noot, Brux. 1791. in plano; J.F.A.F. de Avezedo Coutinhoy Bernal, Gén. de la Fam. dv van der Noot, 1771. fol. [Ferdinand van der Noot] NOOT (Ferdinand van der). Onder de mss. door Christiaan Huygens aan de Leydsche hoogeschool vermaakt, was ook een hands. van dezen, getiteld: De telescopiis a se confectis. Zie Cat. Bibl. Publ. Leyd. p. 356. [Thomas van der Noot] NOOT (Thomas van der), bloeide in den aanvang der zestiende eeuw. Men heeft van hem: Dboeck der Jnghelen, ghetransl. wten franchoyse in duetse, Th.v.d.N. Bruesele 1517, d. 18 Nov. goth. letter met houtsn. fol. Zie Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 181. [J. van der Noot] NOOT (J. van der) schreef: Diss. med. de Salivatione in variolis, Hard. 1800. Zie Holtrop, l.c p. 259. [la Noot] NOOT (la), een bekwaam Nederlandsch kunstenaar, die het gedreven koperwerk van den schoorsteen in de kruidenierskamer van het huis La Brouette te Brussel heeft vervaardigd. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1217. [Engelbert Nooteboom] NOOTEBOOM (Engelbert), vertaalde uit het Engelsch van John Leland: Beschryving van de voornaamste Schriften der Deïsten, die in deze en de voorgaande eeuw in Engeland zijn uitgekomen, Utr. 1765, 3 d. 4 st. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 303; Boekz. der Gel. Wer. 1765. b. bl. 563, 582. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. D. Hoola van Nooten] NOOTEN (mr. D. Hoola van) gaf in het licht: Proeven over de vastigheid der gronden, welke voor den Christen in de Openb. gelegen zijn, Rott. 1793, 8o. Vaderlandsche regten voor den burger, Amst 1793, 8o. 5 stukken. De Regten van den Mensch, Rott 1794. Antwoord op de vraag, voorgesteld door het Utr. Genoots. van Kunsten en Wetenschappen: Welke is de grond, waarop men een volkomen regt uit eene overeenkomst of contract verkrijgt, zoo dat men iemand tot voldoening daarvan dwingen mag? en hoe kan dus hetgene bevorens een onvolkomen regt, een enkele gewetenspligt was, door overeenkomst een volkomen regt geven, en een dwangpligt worden? onder de Zinspreuk: Qui va droit ne manque. Waaraan den 15 van Zomermaand 1808 de prijs eener Gouden Medaille is toegewezen, Utrecht, 1810. Zie Naaml. der Gebr. van Cleef, bl. 432; Cat. der Nat. Bibl. no. 707, 1352. [Mr. S. Hoola van Nooten] NOOTEN (mr. S. Hoola van), studeerde te Utrecht en schreef: Diss. generalia quaedam de jure circa venandum, Traj. ad Rhen, 1734. Hij was liefhebber en beoefenaar der Ned. poëzy. Zie Reg. van Acad. Diss. en Orat. No. 367. [S. van Nooten Janz] NOOTEN JANZ. (S. van) heelmeester te Amsterdam, gaf in de Verh. uitgegeven door het Zeeuwsch Genoots. 3 d. bl. 463. Bericht van het gebruik der Electriciteit in de geneezing van lammigheid. Zie Bibl. Hagan. T. V. p. 637; Holtrop, l.e p. 259. [H. van Nooten] NOOTEN (H. van) scheef: Hedendaagsche Bouwkunde. Amst. 1720. 2 d. fol. Zie Abcoude, Aanh. bl. 248; Arrenberg, Naamreg. bl. 381. [Pieter Nootman] NOOTMAN (Pieter), Latijnsch en Nederduitsch dichter uit de eerste heft der zeventiende eeuw. Van zijn tooneelarbeid is ons bekend: Spel van den bloedigen slagh van Pavyen, gheslagen, tusschen de Vectorieusten Roomschen Keyser Carel de Vijfde ende der stoutmoedighen Coninck Franciscus Primus van Vranckrijck. 1525 d. 24. Febr. Amst. 1627 4o. Ulysses, treursp. 's Gravenhage 1629 4o. Victorie van 's Hertogenbosch, Beleydt door Frederick Henrick. Delft 1629, 1630 4o. (met anderen titel). Borias, ofte wulpsche Mins-Tocht, treursp. 's Gravenhage, 1635 4o. Nebucadnezar, Treursp. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnespiegel. met platen. 1634 8o. Zie Paquot, Mém. T. II. p. 609; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. o.h.; Register der Nederl. Tooneelspel dichteren, bl. 84; Cat. der Maats. van Ned. Letterk. D. I b. bl. 158. D. III. bl. 168; Cat. J. Koning, D II. bl. 312, 317; Abcoude, Naaml. bl. 262. [Wermer Noott] NOOTT (Wermer) werd in 1670 te Arnhem geboren, leerde waarschijnlijk te Nijmegen, waar hij zich lang ophield, de schilderkunst. Later begaf hij zich naar Emmerik, waar hij omstreeks 1750 overleed Hij muntte uit in het voorstellen van doorzigtkundige werken en in het nabootsen van beeldhouwwerk. Van Eynden en van der Willigen zagen van hem een oud Manshoofd, in Rembrands smaak, zeer stout behandeld. Zie Immerzeel, t.a.p bl. 267; Kramm, t.a.p. bl. 1213; Kobus en de Rivecourt. [J. de Nooy] NOOY (J. de). Onder No. 39 en 40 der kunstnalatenschap van Jacob Nepveu te 's Hage komt van dezen meester voor een hangende doode haas en verder wild, benevens een wedergâ. Zie Kramm, t.a.p. [W. de Nooy] NOOY (W. de). Op de tentoonstelling te Amsterdam 1820 waren van dezen meester te zien vijf schilderijen, zoo landschappen als huisselijke tafereelen. Hij woonde toen te Nijkerk. Zie Kramm, t.a.p. [Sebastiaan van Nooye] NOOYE (Sebastiaan van) of, gelijk de Italianen hem noemen, Sebastiaan d'Oya, werd in 1532 te Utrecht geboren, en architect van Karel V en Philips II. Hij oefende zich in zijn vak te Rome en teekende aldaar zeer naauwkeurig de badstoven van Diocletianus af. Zijne teekeningen werden in 1558 door Jeronimus Kock gegraveerd en uitgegeven met den titel van: Thermae Diocletiani Imperatoris, quales hodie etiam nunc existunt, sumptibus et ardenti erga venerandam antiquitatem studio, Ant. Perenot. de Granvelle, Episc. Atrebatensis in lucem eductae etc. Dit prentwerk gold op de verkooping van den Heer Mariette te Parijs, in 1776, 525 livres. Behalve de burgerlijke architecteur beoefende Nooye ook de militaire bouwkunst, en het was onder zijne leiding dat in 1553 Philippeville en in 1555 Charlemont versterkt werden. Ook bouwde hij het hôtel van den Kardinaal Granvelle te Brussel. Hij overleed aldaar den 5 Junij 1557 en werd in de H. Gudule begraven. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 167. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Nooy] NOOY (Jan). Onder andere schepen bevonden zich in het jaar 1800 op de Eems, ter verdediging van die rivier, 's lands galei de Voorzorg, eerste luitenant Jan Nooy en de kanonneerboot de Adder, luitenant J.J. Dingemans. Nooy des avonds ten 7 ure van den 7 Oct. door eenige visschers onderrigt, dat er een Engelsche kotter nabij de batterij van Wattum lag, begaf zich terstond met zijnen bodem en de kanonneerboot de Adder derwaarts om te onderzoeken, wat hiervan ware, met voornemen om, wanneer dit berigt bleek waarheid te zijn, den vijandelijken bodem aan te tasten en, zoo mogelijk, te overmeesteren. Nooy, die als oudste officier het bevel voerde, hield het, om niet ontdekt te worden, zoo na doenlijk aan den wal, tot dat hij ten half tien het vijandelijk schip in 't gezigt kreeg, waarop de beide officieren regelregt op hetzelve aanzetten, klampende de Voorzorg den kotter op zijde aan, terwijl de Adder hem van achteren invuurde. Zoowel Nooy als Dingemans legden hierbij evenveel onverschrokkenheid aan den dag, maar aan Dingemans gelukte het, 't eerst, in eigen persoon, op den vijandelijken kotter over te enteren. Nu ontstond een scherp, doch kortstondig gevecht, met dit gelukkig gevolg, dat het vijandelijk schip, genaamd the Rose, van 18 stukken, en gevoerd door John Cullen, die gekwetst werd, de vlag streek, en in zegepraal te Delfzijl binnen gebragt werd. Dit was het eerste Britsche koningsvaartuig, dat sedert de Omwenteling des jaars 1795 door de Bataven met den sabel in de vuist veroverd werd. Zie J C de Jonge, Gesch. v.h. Nederl Zeew. D. VI. bl. 445, 446. [J. Noozeman] NOOZEMAN (J.) schreef voor het Amterdamsch tooneel: Lichte Klaertje, op het spreekwoort: Sieje 't visje tast het aan Of anders sal 't u wel ontgaen; gesp. op d' Amsterd. schouwb. op nieuw overs. en verb. Amst 1669. Beroyde Student, gesp. ald. 3 dr. (m.d. spr. In Liefd' Bloyende. Ald 1679. Bedrooge Dronkkaart, of Dronkke-Mans Hel gesp. op d' Amsterd. Schouwb. Ald. 1679. De Hollebollige Rombout, of de Getemde Snorker; trsp. Ald. 1649 4o 1732 's Gravenh. z.j. 8o. Klucht van Krijn Onverstant, of Vrouwen Parlement, op den Regel: Daer is geen vrouw quaet, zoo 't de man niet toelaet; gesp. op d' Amsterd. Schouwb. Ald. 1671. Hans van Tongen, razende-liefdens eynd. Het spreeckwoort seyt: Die soeckt te snoepen in de Echt. Wert dickmael qualyck af-gerecht. Ald. 1644 4o. Hans van Tongen, of kluchtige Tooverliefde. Ald. 1660. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I b. bl. 159. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerrit Nop] NOP (Gerrit) historie- en portretschilder, omstreeks 1570 te Haarlem geboren, bezocht na door Kornelis Kornelisz van Haarlem in de gronden der kunst onderwezen te zijn, Duitschland en Italië. Hij werd in 1604 te huis verwacht; doch het is volgens Kramm onzeker of hij er gekomen is. Volgens Immerzeel overleed hij in den ouderdom van 52 jaren. Zie van Mander, Schilderboek, bl. 293; Immerzeel, t.a.p. bl. 267; Kramm, t.a.p. bl. 1213. [Mattheus Noppen] NOPPEN (Mattheus), sedert 1684, predikant te Zwolle, waar hij in 1730 emeritus werd, beoefende de poëzy, en schreef een gedicht in het album van J. Koerten. Hij overleed 30 Januarij 1733, oud bijna 85 jaren. Zie van der Aa, N.B.A.C Woord. o.h.w. Boekz. der Gel. Wer. 1730. a. bl. 321. [Arz. van Noppen] NOPPEN (Arz. van) gaf in het licht: Tafels, bevattende in kubieke ellen, den inhoud van vierkant bezaagd en rond hout, Midd. 1823. Zie Naaml. van Gebr. van Cleef, bl. 435. [Theodoricus Noppenus] NOPPENUS (Theodoricus), te 's Hertogenbosch geboren, studeerde te Leuven, en was in 1518 primus in het collegie het Verken, werd te Orleans doctor in de beide regten, was aldaar omstreeks 13 jaren hoogleeraar in het burgerlijk regt, vervolgens meer dan 20 jaren raadsheer in den Raad van Brabant. Volgens zijn grafschrift bij Foppens overleed hij 5 Maart 1565, doch Viglius schreef aan Hopperus, 7 Maart 1568: ‘Franciscum Parisium Nopenum que consiliarios Brabantiae amisimus.’ Zie Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. p. 466. [Norbert de St. Julienne] NORBERT DE ST. JULIENNE, in het begin der achttiende eeuw te Brussel geboren, werd, voor hij in de orde der Karmelieten ging, Herman genoemd. Nadat hij tot priester gewijd was, was hij eenigen tijd praefect der laagste klasse, vervolgens prediker en overleed 5 Maart 1757. Hij schreef: Verisonae Septem buccinae in Jubilaeo R.P. Lamberti a S. Bartholomaeo, Brux. 1741, fol. Liber Epigrammaticus. - Guil. Phil. de Herselles, Episc. Antwerp. Antv. 1745, 4o. in elegische verzen. Panegyris Guil. de Herselles, Episc. in suo ad Cathedram adventu, ib. 4o. In hexameters. En een ander gedicht op hem ib. eod. fol. Carmen elegiacum gratulatorium Episc. Jos. Anselmo Werbroeck, in suo ad Cathedram adventu, Ib. 1745, fol. Bravium emeritae senectutis in Jubilaeo Ludov. a St. Caharina, Mechlin, 1740, fol. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgica pace restituta sub auspiciis Mariae Theresiae Austriacae Hungariae Reginae Carolique Lothari gubernatoris generalis, lb. 1749, 12o. Labores mercede coronati in Jubilaeo R.P. Romani a Sancta Elizabetha, Ibid, 1751, fol. In hexameters. Carmen panegyricum Guil. Delvaux, duplex Jubilaeum Sacerdotale et Episc. celebranti gratulabundum, Ibid, 1756, 4o. Hij liet anderen in hands, na. Zie Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des XVII Prov. des P.B. T. XVIII, Louvain, 1770, 8o. p. 29 suiv. Adelung en Rotermund. [Herman a Sancto Norberto] NORBERTO (Herman a Sancto) gaf in 1670 te Antwerpen in het licht een Tractat. de praeposito et voto seraphico S. Matris Theresiae, 8o. Zie Jöcher. [J. Norden] NORDEN (J.) schreef: Lusthof der Armen, 12o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 149. [Jan Norel of Norell] NOREL (Jan) of Norell, in 1635 geboren, bekend door zijne reizen, was ook dichter. Over zijne poëzy oordeelden zijne vrienden Feitama en Moonen, gunstiger dan de latere critici. Zijn portret is vervaardigd door P. Schenck, met dit volgend onderschrift van J. Feitama: Norel, die in zijne jeugd heeft aarde en zee doortoogen. En 't flonkrend hemelligt aanschouwd met kundige oogen, Wiens vlugge digtpen 't lof van veele vorsten meld. Pronkt hier in zwarte kunst op 't wit papieren veld. Hij gaf, behalve de IJselstroom de roem der Overijssel Steeden, Amst. 1693, 4o. in het licht: Poëtische Getallen, beginnende met een en eyndigende met twaalf. Ter Lijkstaatsi van M. de Ruyter, 1677, Amst Sam. Imbrechts, in plano. Zee- en Landtriomf op de vrede tusschen Louys de XIV en de Algemeene Staaten, Amst. ald. 1678. Rijmregelen zo voor als naar de Herstelling van 't Kon. van Groot-Brittanje door.... Willem de III, ald. Jac. Robijn, 1691. De Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden bezit gedichten in hands. van hem. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV bl. 529, 530; Oefens. der Konst. bl. 274, 297; Cl. Bruin, Kleefsche en Z.H Are. bl. 40; Nav. D. I. bl. 123, 174, 294, 348. D. XII. bl. 207, 309, 371; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. III. bl. 2. 81; Abcoude, Naamr. bl. 264; Kobus en de Rivecourt. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} [Roelof Norel] NOREL (Roelof), mogelijk de zoon van den vorige, beoe fende ook de poëzy en gaf in het licht: De listige Minnaars, of de Jonker Boer, en de Boer Jonker, blsp. Amst. 1705, 8o. Zie Witsen Geysbeek, t.a.p. Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 149. [Nores] NORES. Alleen bekend door de Onnutte Voorzorg, of de kwalijk bewaarde Dochter, groot ballet pantom. Amst. 1801. Zie Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 159. [Guillaume Norman] NORMAN (Guillaume), geheimschrijver van den Grooten Raad, werd in 1572 door Alva opzettelijk naar Zeeland gezonden, ten einde in alle steden zich te doen onderrigten aangaande de pogingen en werkzaamheden der regeringen tot het doen invoeren van den tienden penning. Zelf schreef hij of liet door den heer van Wakkene, de onderscheidene steden aanschrijven, om de hand daar aan te houden en de aangestelde collecteurs bij te staan door middelen van dwang. Zie van Iperen, Tweeh. Jubelf. Bijlage. G. en H; Ermerins, Bes. van Veere, D. II. bl. 140-145; 's Gravezande, Tweede Eeuwget, der Midd. Vrijheid, bl. 144, 145; van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. VI. bl. 75. [F. Noronha] NORONHA (F.) gaf in het licht: Beschrijving der altingia excelsa (Lat. en Holl.) in Verh. van het Bat. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1790. D. V. bl. 49: Relatio plantarum Javanensium iterfactione usque in Bandam recognitarum, Ibid, D. V. bl. 1. Beschrijving van den boom, genaamd ranghas, Lat. en Holl. Ald. D. V. bl. 1. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 259. [Norrincq] NORRINCQ. Leven van den H. Casimirus, Amst. 1692, met pl. 8o. vermeldt Abcoude, Aanh. op zijn Naaml. bl. 451. [Eduard Norrits] NORRITS (Eduard), bevelhebber van Ostende, veroverde in 1594 eenige vijandelijke schansen in Vlaanderen, die hij echter liet slechten en verliet. Zie Bor, Ned. Hist. B. XXXI. bl. 7, 8. Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl. 451. [John Noorits] NORRITS (John) Engelschman, overste van een regement of tien vaandelen Engelschen in dienst der staten, komt het eerst in het gevecht bij Rimenant in 1578 voor. Toen hij zich in 1580 te Zwartsluis, in Overijssel bevond, zond hij van daar een aantal schutters naar Giethoorn, op den vijand af, van welke zij een vaandel verrastten en verstrooiden. In {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon trok hij in het laatst van dat jaar met weinig paarden en 23 vaandelen voetvolk, te zamen weinig meer dan 1800 man uitmakende, naar Meppel, latende Zwartsluis met slechts drie vaandelen bezet. De Spaanschgezinde graaf van Rennenberg besloot eene zoo zwakke bezetting aan te tasten Norrits, in tijds daarvan verwittigd, zond derwaarts een deel Engelschen en Walen, die, in de schans binnengelaten met de bezetting een uitval deden op den vijand, hem op de vlucht dreven en wel 300 man versloegen. Aan buit ontnamen ze, behalve het geweer van ruim 500 man, twee standaarden, van welke hij eenen, nevens 700 pond buskruid, en weinige dagen later f 1600 aan goud, den belegerden toezond. Omtrent denzelfden tijd waagde Norrits, over het moeras, een kans op de Rennenbergschen, doch met weinig vrucht. Het ontzet van Steenwijk, 't geen door Rennenberg belegerd was, werd nu het groote doel van den Engelschen overste. Met het begin van 1581 verliet hij, na tot veldheer der Staten, op eene jaarwedde van 1200 pond ter maand, aangesteld te zijn, zijne legerplaats te Meppel, en sloeg zich op nieuw te Gicthoorn neder. Hier kwam men hem aanzeggen, dat Steenwijk het geen vier dagen langer kon uithouden. Norrits zond hierop aan Sonoy om eenige tonnen bier en andere levensbehoeften, en deed ter zelfder tijd (17 Jan.) aan de belegerden weten: ‘Zij hadden zich gereed te houden, wijl hij in den volgenden nacht iets tegen den vijand zou ondernemen.’ Met zijn regement Engelschen, dat van graaf Willem Lodewijk van Nassau en eenig ander volk, nog geen 2000 man, trok hij in stilte naar Steenwijkerwoud, viel onverhoeds op de Rennenbergsche ruiters in en stak de huizen in brand. Intusschen deden de belegerden een uitval en raakten met den vijand handgemeen. Er sneuvelde veel volks aan beide zijden, doch de aanvallers keerden eerlang naar binnen. Norrits trok insgelijks af, naar een digt met boomen bezet kamp, doch werd derwaarts door Rennenberg, die hem naauw hield ingesloten, gevolgd. De Staatsche veldoverste bevond zich thans in groote zwarigheid, zonder leeftogt, zonder ruiterij en onkundig van den weg, langs welken hij zich naar het leger kon begeven. De weg naar de stad stond hem wel open, doch hij vond het ongeraden meer volk er in te brengen, wegens de schaarsheid van leeftogt, die er, volgens opgave, in was. Ten einde raad, terwijl zijn volk verliep, trof hij gelukkig een Steenwijker aan, die hem den weg wees naar Blokzijl, van waar hij, door den zelfden gids, de belegerden liet weten, dat hij, gesterkt met Friesche hulpbenden, die van uur tot uur verwacht werden, binnen kort zijne vorige legerplaats dacht te betrekken. Nu sloeg hij, na zijne benden verzameld te hebben, zich neder in het klooster van St. Janskamp. Rennenberg, hiervan onderrigt, sloeg {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} derwaarts den 24sten Januarij op weg, en wierp in allerijl eenige schansen op. Norrits, dus ingesloten, bevond zich in grooten kommer, daar er zoo veel gebrek aan levensvoorraad was, dat men zich met paardenvleesch moest behelpen. Hij liet echter den moed niet zinken, en weerde Rennenberg zoo moedig af, dat deze, ook op de tijding der aankomst van Friesche hulp, in den nacht met stille trom, met achterlating van lijftogt, dooden, gekwetsten en gevangenen, naar Steenwijk aftrok. In den aanvang der volgende maand leed Rennenberg wederom een groot verlies, daar eenig voet- en paardenvolk van Norrits, des nachts van den 9den Februarij ter sluik uitgetrokken, bij Dieveren, een dorp in Drenthe, een deel zijner ruiters verrastte en sloeg, en o.a. 126 paarden buit maakte, en den brand stak in de huizen en eenige wagens met monden krijgsbehoeften, die ze moeijelijk konden vervoeren. Dit alles wakkerde den moed van Norrits aan, die gewoon des daags en 's nachts alles met eigen oogen te zien, thans de kans schoon meende te hebben tot ontzet der belegerde stad. Met 3500 knechten en 6 kornetten paarden opgebroken, legerde hij zich in 't oosteinde van Steenwijkerwoud, deed er een plaats afperken met aarden wallen, die den soldaten tot borstweeringen dienden, en liet zijne vaandels in zulke voege op de hoogten planten, dat ze binnen Steenwijk konden gezien worden. De vijand liet hem hier niet onbestookt liggen; er viel eene schermutseling voor tot wederzijdsche schade, die echter Norrits niet belette zich nader bij de stad te legeren, van waar hij het de Rennenbergschen eerlang zóó bang wist te maken, dat ze, vermoeid van arbeid en honger, onder vloeken en dreigend roepen om soldij, begonnen te deinzen. Nu onderrigtte de wakkere Norrits, door brieven in looden kogels gesloten, de belegerden 't geen zij te doen hadden, en zond, in den vroegen morgen van den 22sten Februarij, een goed aantal manschappen stadwaarts, die door een goed deel der belegerden, die zware balken bij zich hadden, om de slooten te vloeren, ondersteund werden. Over deze trokken nu de ontzetters, met koorn, meel en buskruid, een welkome voorraad, door welke de stad gespijsd werd, die, ondanks het schieten van den vijand, nogmaals gelijken aanvoer bekwam. Graaf Rennenberg wanhopende Steenwijk te bemagtigen, trok nu heimelijk in den nacht van den 12den Februarij af. Norrits deed hierop zijne intrede binnen de stad, doch reed terstond weder ter Oosterpoort uit, om 's vijands toestand te bezigtigen. Wel had hij lust zijne achterhoede aan te vallen, doch aangezien de dikke lucht het nasporen belette, van 's graven geregelden aftogt, stelde hij dit uit den zin, maar zond zijne benden deels naar Vollenhove, deels naar Meppel, om eenige rust te genieten. Deze duurde echter niet lang. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} In den zomer van hetzelfde jaar rigtten de Rennenbergschen in Friesland nieuwe vijandelijkheden aan. Ter hunner beteugeling werden Norrits met zijne Engelschen, nevens acht vaandels van Sonoy en eenig ander volk naar Rinsumageest gezonden. Toen de Rennenbergschen, die te Kollum gelegerd waren, van daar naar Grijpskerk opbraken, deed Norrits Munnikezijl bespringen en bemagtigen. Nu trok de vijand in slagorde uit zijne legerplaats op. Welhaast raakten de benden aan elkander, met het gevolg, dat Norrits hem terugdreef en tot onder de wallen van Groningen vervolgde; terwijl zij verscheidene vaandels, vier stukken geschut, een menigte geweers, al de pakkaadje, vele gevangenen en wel 200 dooden in den loop lieten. Nog grooter slagting zou Norrits hebben aangerigt, zoo hij meerder paardenvolk had gehad. Na Rennenberg's dood had Norrits met diens opvolger, Francisco Verdugo te doen. Deze, het gedeelte der Ommelanden, dat nog staatsch was, gewonnen hebbende, lag thans te Noordhorn. De landraad begaf zich, om hem het hoofd te bieden, naar Leeuwarden, verzamelde al de ruiters in dat oord, en vereenigde zich met het voetvolk van Norrits, dat thans bij Kollum lag. Hier begonnen de Friezen eerlang te morren dat er niets werd uitgevoerd. Norrits korselig van aard, nam hierop een hagchelijk besluit. Hij trok met ruim 2000 knechten en 500 paarden den laatsten September op om de Spaanschgezinden aan te tasten. Hij deed den aanval en scheen schoone kans op de zege te hebben door zijn grof geschut, waarvan Verdugo onvoorzien was, zoodat zijn volk reeds aan 't wijken sloeg. Het te vurig en onbezonnen aanloopen der Staatschen was echter oorzaak, dat de Spaansche veldheer, een opening ziende, daarop inbrak en doordrong tot aan 't grof geschut, hetwelk schandelijk verlaten werd. Nu ging het onder de Staatschen op een vlucht met zwaar verlies zoo van bevelhebbers als gemeenen. Norrits zelf bekwam er wonden aan zijn regterhand. Deze was zijn laatste veldtogt. Hij viel door zijne gehechtheid aan de staten in ongenade bij Leycester, die hem in 1587 op schriftelijken last van Koningin Elisabeth eerst naar Engeland vervolgens naar Ierland zond tot weering, zoo 't heette, van een inval der Spaanschgezinden, doch ‘inderdaad omdat hij den landvoogd over de hand was, als staande hij zeer wel met de Staten van den lande en om zijn oeffenen van goede tucht onder 't Engelsche krijgsvolk, 't welk hem ontzag doch te gelijk beminde.’ Zie W. Lanius Doccus (Doccumensis?) Die belegeringe, bezettinge ende ontzettinge der sladt Steenwyck, in Sticht van Overijssel, Ao 1580 beg. 18 Oct. 1580, eindig 23 Febr. 1581, 1581 4; Eygentliehe unnd Wahrhaftige nieuwe Zeitung von der gewaltige unnd grosse belaqerung der stadt Steenwyek etc. Cölln 1581 4. P, Brouerius {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} (Brouwer), Brevis narratio, orat. ligata, de liberatione urbis Steenwycensis, in Trantisulania sitae, Daventr. 1581 4; L.N. Schuurman, De belegering van Steenwijk door de Spanjaarden in 1580; dichtstuk, Zwolle 1835 8; S.F. Klijnsma, Geschiedk. herinneringen aangaande de voormalige vestingen, Steenwijk, Kuinre en Blokzijl, Meppel 1853 8; Aanteekeningen van mr Z. ter Stege (over de geschied. van Steenwijk op het einde der 16 eeuw) verm. met nalezing en bijvoegsels door F.A. Ebbinge Wubben, Meppel 1859 8; Strada, de Bello Belg. Dec. 1 Libr. X. p. 560, 562. Bor, Hooft, Cerisier; R. Fresinga, Memor. bl. 344, 350, 357, 364, 371, 395, 403, 458, 462, 467, 478, 483, 484; Wagenaar, Vad. Hist. D. VII bl. 225, 360, 362, 363, 364, 366, 387. D. VIII bl. 199, 318; Bosscha, Neerl. held. te land, D. I bl. 265, 266; Groen van Prinsterer, Aroh. T. VII p. 384. T. VIII p. 15, 17, 23, 351, 363-367; Motley, the Rise of the Dutch Republ. p. 509, 410; Kok, Kobus en de Rivecourt. [North] NORTH, zoon van den baron North, zeer gezien bij Leycester, kreeg in 1586 ongenoegen met zekeren Webbes, lokte hem naar buiten, greep hem met behulp van 5 of 6 dienaars aan, bond hem, wierp hem achterover, en ‘boorende (schrijft Hooft) eindtlyk met beide de duimen, tot de hoolen des gezigts in, drukt hem de ooghappels uit, zoodat ze op de kaaken hingen. Webbes daarnaar ontbonden, duwde ze zachlyk weder inwaarts, en ontging, hoewel te nauwe noodt, de blindtheit.’ Hij vertoonde zich met zijn bebloed aangezigt aan Leycester en verzocht regt. North vlood na den Briel, om van daar naar Engeland over te steken, doch hij werd door den schout gevangen. Gevraagd hoe te handelen, beval Leycester hem los te laten en voegde er bij dat de zaak, als uitstaande tusschen twee Engelschen, ter kennisse van hare Majesteit behoorde.’ In het volgende jaar 1587 vielen eenige Engelsche ruiters in Holland, door North en den Heer van Brakel, volgens het gerucht, opgemaakt, doch volgens hun voorgeven op bevel hunner oversten en der Utrechtsche Staten. ‘Waarschijnlijk was deze zijn vader Lord North.’ ‘Deeze (schrijft Hooft) uit den voetzande opgeholpen door gunst van Leycester (want zijn grootvader was eens vleeshouwer zijns ambachts geweest) had den mond gemaakt op eenighen aanzienlijken Staat hier te lande, en men hield het doorgaands daarvoor dat hij naa 't Stadthouderschap van Utrecht stak.’ Leycester magtigde hem in 1586 tot verkiezing van den nieuwen Utrechtsche magistraat. Zie Hooft, Ned. Hist. bl. 1118, 1132, 1154; Wagenaar, Hist. D. VIII bl. 166; van Wijn, Nalez. bl. 308. [A. Nortier] NORTIER (A.), schreef: Waarnemingen over de werking der Lyosccamus op de zich vormende calaraet in 8o. Hippocrates, Magazijn toegewijd aan de Geneesk. D. VI, St. 3 bl. 197. Waarneming wegens een inversio uteri in Alg. Konst- en Letterb. 1821 D. II bl. 149. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Berigt aangaande de waarneming van een inversio uteri in Hippocrates, D. VII St. 2 bl. 181 Over de inversio uteri, t.a.p.D. VI St. 4 bl. 275. Iets over de roos der eerstgehorenen (erysipelas neonatorum) en de verharding van het celwijze weefsel in dutalio selae cellulasae, t.a.p.D. VI St. 3 bl. 243. Zie Holtrop, C.e. p. 259, 260. [Norwley] NORWLEY. Toen de Raadpensionaris Fagel in 1687 in een brief aan Steward het gevoelen hunner H.M. over de afschaffing der Test-Akten en der strafdreigende wetten in Groot-Brittanje geschreven had, en die, op bevel van den Prins gedrukt was, liet het Engelsche hof dat er zeer gestoord over was, een geschrift uitgaan onder den titel van Parlementum pacificum, waarin beweerd werd dat Fagel's brief verdicht was of dat de gedachten hunner Hoogheden er kwalijk en buiten hun kennis er in voorgesteld werden, Zeker Engelschman Norwley was de steller van dit stuk en de Staten hiervan onderrigt, beklaagden er zich schriftelijk over aan den koning. Deze stelde die klagten in handen van Norwley zelven, die aan sommige zijner vrienden verhaalde, dat hij 's Konings bescherming had verzocht, en ook daarvan zoo verzekerd was als Burnet van die der algemeene Staten. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XV bl. 367; van Wijn, Aanm. D. XV bl. 68. [C. Noseman] NOSEMAN (C.) Zie NOZEMAN (C.) [Jaspar Nosse] NOSSE (Jaspar), zeekapitein, een geoefende en moedige Zeeuw, voerde het schip Walcheren, van 70 stukken, onder den vice-admiraal van Wassenaar, toen Alicante in 1706 door de Engelschen en Nederlanders stormenderhand werd ingenomen. Zie J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. IV. bl. 381. [Johan Noster] NOSTER (Johan), bloeide in het midden der zestiende eeuw als stempelsnijder te Arnhem. Zie G. van Hasselt, Twee Schetsen van Geld. Klaar-banken van 't Hooge Gerigt, bl. 30; Kramm, t.a.p. bl. 1213. [Hendrik Norkuil] NORKUIL (Hendrik), predikant te Maastricht, werd in 1779 prof. litt. et linguae graecae aldaar. Zie Boekz. der Gel. Wer. 1779. b. bl. 730. [Petrus Nota] NOTA (Petrus), werd te Franeker geboren, omstreeks het jaar 1728 à 1730. Na aldaar de Latijnsche school bezocht te hebben, ging hij in 1747 tot de akademische lessen over, en woonde die van Vriemoet over de Oostersche talen en Joodsche oudheden, van L.C. Valckenaer over het {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksch, van J. Schrader over de geschiedenis, voorts die van H. Venema, Aegid. Gillessen en P. Conradi over de godgeleerdheid bij, en na in Augustus 1753 tot cand. benoemd te zijn geworden, kreeg hij in 1754 een beroep naar Oudeboorn en Nes, was in 1756 lid der Synode te Franeker en in 1760 te Heerenveen. Hij kwam in 1764 als predikant te Peins en Zweins en in 1775 te Berlikum, alwaar hij 23 September 1808 overleed. In 1762 gaf hij in het licht eene leerrede over Psalm 103; 14, 15, bij het afsterven van den Wel-Edele Gestr. Heer T. Lycklama a Nyeholt, Grietman van Utingeradeel. Voorts: Tweetal van Kerkelijke Leerredenen, de eene ter inwijinge van de nieuw gebouwde kerk te Berlikum, en de andere ter inwijinge van het nieuwe orgel in gemelde kerk opgerigt. Benevens (op blz. 69) een aanhangsel betreffende de Oudheden en voornaamste gebeurtenissen van de dorpe Berlikum, Fran. 1781, 8o. Ook beoefende hij de Latijnsche poëzy, blijkens zijn gedicht voor S.H. Manger, Orat. de incremento Philolog. Sacr. ab idonea Arabicae et Palestinae exploratione sperando, en op het vroegtijdig afsterven van Fredericus Witteveen, pred. te Harker-Horne en Nije-Haske. Zie Engelsma, Volglijst van Pred. onder de Cl. v. Zevenwoud. bl. 62, 70. Boekz. d. Gel. wer. 1754, 1762. a. bl. 356, 357, b. bl. 337, 459, 1764, a. bl. 331, 332. Cat. d. Maats. v. Ned. Lett. D. II. bl. 562. [Hendrik Noteman] NOTEMAN (Hendrik), een beeldhouwer in 1656 te Dordrecht geboren, werkte in hout en boetseerde. Weleer waren er in de kerken van Dordrecht vele wapenborden van zijn hand, en nog zou, volgens getuigenis van Immerzeel, in die stad aldaar busten, kindertjes, beeldjes, dieren van hem worden bewaard. Hij leefde in 1700 te Amsterdam. Er bestaat van Noteman een uitmuntend portret in mezzo tinto door J. Gole naar de schilderij van A. de Gilden. Zie van Eynden en van der Willigen, Kobus en de Rivecourt; Immerzeel t.a.p. Kramm t.a.p. bl. 1218; Muller; Cat. v. Portr. [Pieter Francois de Noter] NOTER (Pieter Francois de), de vader, werd in 1747 te Waelhem, Prov. Antwerpen, geboren, ontving zijne eerste opleiding aan de Akademie van Mechelen, behaalde de eerste prijzen, in de bouw- en doorzigtkunde, werd er stads architect en overleed in den ouderdom van 83 jaren. [Pieter Francois de Noter] NOTER (Pieter (Francois de), zoon van den vorige, werd den 21 Nov. 1779 te Waelhem geboren. Hij ontving zijne eerste opleiding aan de Academie te Mechelen, terwijl hij zich tevens in den atelier van den beeldhouwer J.F. van Geel in het {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} boetseren oefende; tot in 1793 de staatkundige omstandigheden eene groote verflaauwing voor de schoone kunsten en dien ten gevolge in de werkzaamheden zijns meesters te weeg bragten. Reeds had hij den ouderdom van 28 jaren bereikt, toen hij zich weder aan de kunst wijdde, de natuur tot gids nam en zich met onbezweken moed op het schilderen toelegde. Achtereenvolgend behandelde hij verschillende vakken, en bragt zeegezigten, landschappen, winters, stads- en kustgezigten op het doek. Boven alle muntten zijne stadsgezigten en landschappen uit en deze staan ook het hoogst bij de kunstkenners aangeschreven. De Noter heeft vele aanmoediging mogen ontvangen. Brussel, Doornik, Gend, Rijssel, Kamerrijk, beschonken hem herhaaldelijk met het eermetaal; de Academiën van Amsterdam, Antwerpen, Gent en verschillende kunstgenootschappen droegen hem het lidmaatschap op. Zijne kunstwerken versieren de meeste Museums en Kabinetten in België, het Noorden van Frankrijk en Holland. In het Paviljoen te Haarlem bevinden zich 6 zijner voortbrengels; die zich door verscheidenheid van onderwerpen kenmerken. Overigens vindt men een aantal zijner werken vermeldt in Dictionnaire des hommes de lettres etc. de la Belgique, Brux. 1837. In 1830 en 1831 etste hij eene verzameling van landschappen, waarin onderscheidene naar Hobbema, die te Gent werd uitgegeven onder den titel van Recueil de Gravures à l'eau forte, dont plusieurs d'après Hobbema, par P.F. de Noter, Gand 1831. Hij was professor aan de Academie te Gent, deed verschillende kunstreizen door Frankrijk, Zwitserland en de Nederlanden. Uit zijne school kwamen o.a. Surmont de Volsbergen, Vermersch, Engel, Moerman, Lesij, enz., behalve zijne drie kinderen die hij bij Anna Maria de Keijzer verwekte. Hij overleed te Gent den 21 Maart 1842 in den ouderdom van 63 jaren. Men vindt eene uitvoerige biographie van hem in Messager des sciences historiques en Belgique 1843 p. 187. Bij Immerzeel vindt men zijn portret. Zie E.N. Cornelissen, Not. Biogr. de P.F. de Noter, Gand 1843 8o.; Immerzeel, t.a.p. bl. 267, 268; Kramm, t.a.p. bl. 1213, 1214; Muller, Cat. v. Portr. [Hermanus August de Noter] NOTER (Hermanus August de), zoon van den vorige, werd den 1 Dec. 1806 te Gent geboren. Ook hij ontving zijne opleiding tot kunstenaar aan de Gendsche Academie, behaalde verschillende eerpenningen als ook de eerste prijzen naar het pleister en het leven, toen de dood in 1837 een einde aan zijn leven maakte. Van 1826 af heeft hij op verschillende tentoonstellingen in België voortbrengsels zijner kunst geleverd, die opgegeven zijn in Dictionnaire des hommes de lettres etc. de la Belgique, Brux. 1837. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij legde zich ook op het etsen toe. Le Blane beschrijft 26 stuks zijner etsen. In Weigel's Kunstlager-Catalog worden vermeld 10 bladen Paarden en Landschappen en Landschappen met figuren, doode eenden, in 8o. (no. 13027), en een Jagtstuk met dood gevogelte en hazen, waarbij honden, in 8o. (no. 14529). Zie Immerzeel, t.a.p. Kramm, t.a.p. [Notgerus] NOTGERUS, uit een adelijk geslacht van Swaben afkomstig, werd in 971 bisschop van Luik, en wordt om de menigvuldige gebouwen en kerken, die, na de verwoesting der barbaren, door zijne zorg zijn opgerigt of hersteld geworden, als tweede stichter van de stad en het bisdom van Luik aangezien. Onder anderen stichtte hij, omtrent het jaar 987 de collegiale kerk van St. Jan te Luik, aan welke keizer Otto III in 997 de kerk van Hedikhuizen schonk. Onder het bestuur van Notgerus werd de kerk te Budel (dekanaat van Helmond), welke door Pepinus van Herstal aan de abdij van Kevermunt of Chèvremont was verleend, door keizer Otto aan de hoofdkerk van Aken opgedragen. Notgerus verkreeg in 985 voor zijn bisdom het graafschap Huy, dat voor hem Ansfridus, die daarna bisschop van Utrecht geweest is, bezeten had. De kerk van Luik had eenige jaren te voren, bij opdragt van het klooster van Lobbes, het gebied over de helft van de stad Mechelen verkregen, in welk bezit zij, tijdens het bestuur van Notgerus, in 980, door keizer Otto werd bevestigd. De bisschoppen van Luik behielden het opperbewind over Mechelen tot het jaar 1336, wanneer de bisschop Adolf van der Marck het aan Lodewijk, graaf van Vlaanderen, verkocht. Het was door de bemiddeling van Notgerus, dat de Duitsche keizer, Hendrik II, ten jare 1007 aan het kapittel van Thorn in Limburg, het regt van tol en regtsgebied schonk, alsmede het beschermheerschap over de kerken van Britte, Chamaritte en Avesaath. Aan Notgerus wordt de instelling van ‘den dag der geloovige zielen’ in het bisdom van Luik toegeschreven; dit feest was in zijnen tijd door den H. Odilo, abt van Cluny, begonnen. De kerkvoogd zorgde ook voor den bloei der wetenschappen. Hij stierf, zoo men denkt, in 1007. Er zijn schrijvers, die hem onder het getal der ‘Gelukzaligen’ of ‘Heiligen’ rangschikken. Zie Miraei, Dipl. T. I. p. 50, 507, 657. T. II. p. 1017; Not. in Dipl. Miraei, T. III. p. 121; Lobbet, Gloria Leod. Eccl. p. 75; C. Smet, Heyl. en Roemw. Pers. D. II. bl. 39; van Gils, Cath. Meyer. Memor. bl. 20; van Gils en Coppens, Nieuwe Bes. van het Bisdom van 's Hert. D. I. bl. 33, 34; v.d. Chijs, De Munten der Leenen van Brab. en Limb. bl. 187; M. Polain, Notger. Brux. s.d. 8o. Extr. des Belges illustr.); J.B. Pitra, l'cvêque Notger. Liège 1853 8o. Extr. du Bullletins de l'Instit. archéoli. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} [Marcus Nothaeus] NOTHAEUS (Marcus) werd in 1615 als predikant te Ophemert en Varik beroepen, en in 1619 wegens Remonstrantschgezinde gevoelens afgezet. Hij teekende de acte van stilstand, en zette zich als schoolmeester te Tiel neder, doch onthield zich van de godsdienstoefening der Contra-Remonstranten, zoodat hem het schoolhouden verboden en de stad ontzegd werd. Hij geraakte om zijn ergerlijk leven bij de Remonstranten in kleinachting en teekende eenige jaren later de Canons, werd in 1628 rector te Goes en vertrok in 1633 in dezelfde betrekking naar Bommel. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. IV. bl. 5, 335; de Jongh, Naaml. der Pred. in Geld. bl. 380; Vrolykhert, Vliss. Kerkh. bl. 355; Kist en Royaards, Arch. (2de Serie) D. VII. bl. 200 v. Nehalennia, 1849. bl. 46. [Jan Nottaart] NOTTAART (Jan), schout van Amsterdam, werd in 1405, met twee burgers, op bevel van hertog Willem, onthalsd, wijl zij deel hadden aan den moord van den priester Willem Bruinszoon. Zie Anon. ad calc. Pontani p. 6; Wagenaar, Amst. D. II. bl. 199. [Lammoraal van Nottelen] NOTTELEN (Lammoraal van), predikant te Woerden, gestorven in 1713, maakte zich als dichter bekend door Beschrijving van de nieuwe versterking en verdere toestant der stad Woerden, in rijm te zamen gesteld, Woerd. 1705, 4o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. o.h.w. Brans, Kerk. Reg. bl. 151; Mr. Bodel Nijenhuis, Topogr. Lijst vau Plaatsb. no. 1347. [H. Nottelman] NOTTELMAN (H.) schreef: De pokken epidemie van de jaren 1832 en 1833 te Oosthuizen en omliggende gemeenten in Tijdschrift voor Genees- Heel- Verlos- en Scheikundige Wetenschappen, 1837, D. IV. St. I. bl. 118. Waarneming eener langdurige verzweering in de linker liesch, met ontlasting eens langen ronden Worms. Met aanmerkingen en gevolgtrekkingen van T.A. Jorritsma en G.J. Rijnders, t.a.p. 1806, D. II. St. I. bl. 85. [Nottens of Nothens] NOTTENS of NOTHENS werd in 1612 rector te Goes, doch door de consistorie van die stad voor de Classis van Zuid-Beveland van Arminianerij beschuldigd. Hij herrlep den 28sten van dat jaar voor die classis zijne dwaling en deed op nieuw eene regtzinnige belijdenis. Zie Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. bl. 357. [Johan Andries Notten] NOTTEN (Johan Andries), tweede luitenant bij de brigade van den generaal-majoor Zuylen van Nyveld, werd in de actie van 19 Sept. 1799 te Bergen krijgsgevangen. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. III. Bijl. bl. 2. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} [François de la Noue] NOUE (François de la), bijgenaamd Bras-de-fer, zoon van François de la Noue, den 2den van dien naam, en van Bonaventure l'Espervier, werd in 1531 geboren, Reeds in zijn jeugd voerde hij de wapenen, en onderscheidde zich in Italie. In Frankrijk wedergekeerd, omhelsde hij de partij der Calvinisten, die hij belangrijke diensten bewees. Hij ontnam in 1567 Orleans aan de Catholyken, had het bevel over de achterhoede in het gevecht te Jarnac in 1569 en maakte zich meester van Fontenai, Oleron, Marennes, Soubise en Bruage. Het was bij het innemen van Fontenai, dat zijn linkerarm verbrijzeld werd en hij een ijzeren arm liet vervaardigen, van welke hij zich zelfs bediende, om de teugels van het paard te bestieren. In 1571 naar de Nederlanden gezonden, verrastte hij Valenciennes. Na den St. Bartholomeus-moord, benoemde de koning hem tot bevelhebber van de troepen, die naar Rochelles werden gezonden, doch hij gebruikte dit leger ter versterking der partij van de Protestanten. In 1578 tot maarschalk van 't leger der Algemeene Staten aangesteld, behartigde hij de belangen der Nederlanden tegen de Spanjaarden, tot dat hij den 10den Mei 1580 bij Ingelmunster overvallen en gevangen genomen werd. Eerst in 1584 werd hij op vrije voeten gesteld, onder beding, dat hij niet meer tegen den koning van Spanje zou mogen dienen. Hij diende vervolgens met grooten roem onder Hendrik IV, tot dat hij, bij het beleg van Lambale in 1591, door een musketkogel werd gedood. Hij was een der grootste, dapperste en eerlijkste mannen van zijn tijd. Hendrik IV riep bij het vernemen van zijn dood uit: ‘Nous perdons un grand homme de guerre et encore plus un grand homme de bien.’ De Fransche en Nederlandsche geschiedenissen zijn vol van zijn lof. Bor legt de schitterendste getuigenissen van hem af. Hooft schrijft: ‘hij was een heer van den gezuiverden godsdienst, en wijdbefaamt om zijn krijgskund' en voorzightigheit; maar wiens deughdzaamer, oprechter en zoetelyker van zeeden, misschien veele eeuwen opwaarts niet hadden voortgebraght.’ Vijand en vriend hadden de grootste achting voor hem en beweenden zijn dood. ‘C'était,’ zijn de woorden van Daniel, ‘un des plus grands capitaines et de l'aven de tout le monde, un des plus honnêtes hommes de son temps. Il n'est pas seulement loué dans nos histoires, par les historiens de la réligion prétendue réformée, à laquelle sa vertu et sa régularité faisoient beaucoup d'honneur, mais généralement par tous eeux, qui ont parlé de lui, et par les Espagnols même.’ In Brantôme, du Thou, Davila, la Popelinière, Strada, St. Marthe, Mezerai, Dupleix, Moreri vindt men veel tot zijn lof. Volgens sommigen zou hij {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het verbond der Edelen behoord hebben, doch zulks is niet genoegzaam bewezen. Hij schreef: Discours politiques et militaires, Bâle, 1587, 4o. La Rochelle, 1590, 12o. 1638, 8o. In het Hoogd. vertaald, Frankfort, 1592, 4o. In 't Eng. Londen, 1597, 4o. Observations sur plusieurs choses advenues aux trois premiers troubles, qui se sont passés en France de 1562 à 1579. Déclaration de F. de la Noue pour la prise d'armes et la défense de Sedan et de Jamets, Verdun, 1588, 8o. Ook heeft men van hem: Observations politiques et morales sur l'histoire de Guicciardin, die op den kant der Fransche vertaling van Chomedy, Paris, 1568, 1577, Genève, 1577, 1583, 1593, 2 vol. zijn gedrukt. Andreas Demetrius, predikant te Dordrecht, gaf er in 1599 (Dordr. 4o.), eene overzetting van, met den tel: Oorlogen van Italien, bescreven door François Guicciardin, Edelman van Florence, met seer schoone polityque, oorlogse ende morale aanteekeningen van Monsr. de la Noue. Den ghematichden Christen, of van de maticheyt die men ghebruyeken moet in religions verschillen, tot ghemeene rust der kercke, eenicheyt der Christenen ende 's landts welvaren. Seer noodich in desen tijdt om de ghemoederen te matighen, die ghenen die al te lichtveerdichlijck hare broederen haten en veroordeelen tot droefheyt der vromen ende blijdschap onser vijanden. Ghetrocken meestendeel uyt het boeck van wijlen den edelen wijsen ende seer vermaerden Franschen Heere, mijn Heere de la Noue, gheintutileert Discours politiques et militaires, ende by een ghestelt door J. de la Haye, bedienaar des evangeliums van de Fransche Gemeynte in s' Gravenhaghe. In s' Graven haghe bij Hillebrand Jacobsz. 1613, 4o. Ph. Kervyn de Volkaarsbeke, Correspondance de François de la Noue, surnommé Bras de-Fer, accompagnée de notices historiques et précédée de la vie de ce grande capitaine, avec portrait et facs. Gand et Paris, 1854, 8o. Moise Amirault heeft zijn leven geschreven. Hij huwde Marguérite de Teligni, zuster van Charles, echtgenoot van Louise de Coligny, die hertrouwde met prins Willem I, die hem drie kinderen schonk: Odet de la Noue (*), kapitein onder Hendrik IV, dichter van de Poésies Chrétiennes, Genève, 1594, 8o., waarschijnlijk schrijver van Vie et Description de la Tyrannie, Reims, 1577, 16o. en Dictionnaire des rimes françaises, selon l'ordre {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} des lettres de l'alphabet, plus un amas d'épithêtes, recueillies des Oeuvres de Dubartas (Genève, Vignon, 1596, in 8o. en Coligny (Genève) 1624, (l'amas d'épithêtes is van Simon Goulard), Theophile de la Noue, die den naam van Teligni (zie Teligni), aannam, en eene dochter, gehuwd met den markies de la Moussaie. Zie, behalve de genoemde Fransche schrijvers, Luiscius, Hoogstraten. Kok, Kobus en de Rivecourt, Biogr Univ.; Biogr. Hist.; Biogr. Gén.; Bauer, Jöcher en Adelung; Lavie de Franç. Seigneur de la Noue, dit Bras-de-Fer, ou sont contin. quantité de Choses mémor., qui servent à l'éclairc. de celles qui se sont pass. en France et aux P.B. depuis le Commenc. d. Troubl. surv. pour la Reliqion, jusque à l'an 1521. Par Mr. Moyse Amirault, Leyde, 1661. 4o Docum. Hist inéd concernant les Troubl. d.P.B. 1577-1581, publ. avec d. Not. biogr. et hist. par Ph. Kervyn de Volkaersbeke et J. Diegerick. Avec d. facs. Gand, 1848-1850. 2 vol. T. II. p. 404-417; Ph. Kervyn de Volkaersbeke, Not. Biogr. sur Fr. de la Noue, surnommé Bras-de-Fer, Gand, 1848, 8o. Haag, La Fr. Prot.; Brantôme, Vie d. gr. Capit.; De Thou, Hist. sui temp. Lib. LVII. T. V; Mézerai, Daniel, Dupleix, Hist. de Fr.; Davila, Hist. d. Guerr Civ. en Fr.; Arcère, Hist. de la Rochelle; Simonde, Hist. d. Franç. T. XXVII. à XXXI; Etienne Couchois, Le Tombeau de la Noue, Melun, 1594, 8o. Bor, Ned. Oorl. B. I. bl. 55, B. XIII. bl. 78, 92, 99, 100. B. XIV. bl. 191. B. XV. bl. 207; Strada, de bello Belg. Dec. II. Lib. I. p. 34, 54. Lib. II. p. 68. Lib. III. p. 175, 177. seqq. 179; van Meteren, Ned. Ges. B X. bl. 101, 162; Hooft, Ned. Hist. B. VI. bl. 248. B. VII. bl. 269, 276 B. IX. bl. 359. B. XIV. bl. 592; de Tassis, de Tum Belg. Lib. IV. p. 324. Lib. VI. p. 428 Lib VII p 489; Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl 224, 272, 273, 277, 289, 317, 318; te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 170 volgg. D. IV bl. 445, 446; Bilderdijk, Vad. Hist. D. VII bl. 298; Bosscha, Ned. Held te land, D. I. bl. 256; Groen van Prinsterer, Arch. (Index); Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 245; Brunet, Man. du Libr. p. 567; Nijhoff, Bijdr. voor Vad. Geschied- en Oudheidk. D. VIII. St. I Aanh. en berigt. bl 25; Beknopt Biogr. Handw. van Ned. uitgeg. door A.E.C. van Someren, i.v. Nav. D. VIII. bl. 258. D. IX. bl. 14, 78, 181; De Kempenaer, Vl. Chron. bl. 250, 254, 255, 275, 295, 299, 315, 349. Mil. Spect. D. II. bl. 137. Muller, Cat. van Portr. [J. Noue of Nove] NOUE (J.) of Nove, een houtgraveur, leefde in 1634 te Brussel en was waarschijnlijk aan den Parijschen boekdrukker en waarschijnlijk ook houtgraveur, Guillaume de la Noue, verwant. Men kent hem toe: Urbain Grandier, curé, brulé en 1634, Sortee de Gaston de la Ville de Bruxelles. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1214. [A.H. van Nouhuys] NOUHUYS (A.H. van) schreef: Diss. de usu corticis Peruviani in morbis hydropicis L.B. 1782. Zie Bibl. C.H. à Roy, T. II p. 704. [Fr. G. Noury] NOURY (Fr. G.) schreef: {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Diss. exhibens historiam botanicam, chemico-pharmaceuticam et medicam foliorum Diosmae Serratifoliae (vulgo foliorum Buchu). Gron. 1827, 8o. Zie Bibl. C.H. à Roy, T. II p. 743. [Sebastiaan Augustus Nousenius] NOUSENIUS (Sebastiaan Augustus), volgens Val. Andreas een Vlaam, was j.u. doctor en hoogleeraar in de hebreeuwsche taal te Marburg, waar hij in 1536 overleed, en op het St. Elisabeths kerkhof werd begraven. Hij schreef: De prima sermonis Hebraici lectione. De litterarum servientium officiis, Marpurgi, 1832, 8o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 807; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 60. [Franciscus à Nova-Curia] NOVA-CURIA (Franciscus à), zie NIEUWENHOVE (Frans van). [Nicolaas à Nova-terra] NOVA-TERRA (Nicolaas à), zie NIEUWLANDT (Nicolaas van). [Arnold de Nova-Villa] NOVA-VILLA (Arnold de). Op Cat. C.H. à Roy, D. II p. 618, 619, komt voor: Den groten herbarius, met al den figueren der cruyden, om die crachten der cruyden te onderkennen. Met een tafel van de namen der cruyden, in Latyn en Duitsche. Een register om lichtelic te vinden die curacien tegen allerhande crancheden. Een tractaat om alle oryne te judicerene - Van den cautelen der orynen van meester Arnold de Villa Nova, opdat die meester niet brogen en worde. - Om die operaciën van alle drogerien en medecynen te kennen. Metter Anathomie der menschelycker gebeenten. Een expert tractaet voor personen, die op dorpen en castelen wonen verre van die meesters. Om te maken wonddrancken, salven, eun olien, daar hem elck mede genesen mach. Noch is hier een boecxken by gemaect van menigerley plantingen en potingen der boomen, met veel schoone leeringe van die natuere der boomen, welc in dand Herbarius niet en is, Utr. 1538 fol. [Arnold Novesius of the Nuyts] NOVESIUS (Arnold) of de Nuyts, onderwijzer aan de Fraterschool te Amersfoort, in de eerste helft der 16e eeuw. Hij was de opvolger van Gerard Listrius, en werd door Petrus Apherdianus opgevolgd. Van Bemmel telt mr. Johannes Novesius onder de rectors van de Lat. school te Amersfoort. Zie Delprat, Beschrijv. v. Geert Groete, bl. 88; van Bemmel, Besohrijv. van Amersf. D. I bl. 131. [Gerardus Noviomagus] NOVIOMAGUS (Gerardus), zie GILDENHAUER (Gerard). {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Noviomagus] NOVIOMAGUS (Johannes), zie BRONKHORST (Jan van). [J.C. Novisadi] NOVISADI (J.C.), schreef: Diss. de jure rei monetariae apud Batavos Tr. ad Rh. 1754. Saxe noemt zich zelf schrijver dezer dissert. Zie Saxe, Onom. Liter. Mantis. sive part. oct. p. 30, Reg. d. Açad. Diss. en Orat. n. 275. [Paulus Noviomagus] NOVIOMAGUS (Paulus) of van Nimwegen, een der eerste Luthersche predikanten, die benevens Hendrik van 's Hertogenbosch te Koldingen, met eenige Gereformeerde predikanten een mondgesprek hielden over de leer der praedestinatie. Zie Joh. Uitenhove, Narratio p. 48, 49, 52, 53, 87, 193, etc. T. I p 73, 77, 78. Vossii, Diss. Epist. p. 4, 5, 6, 7. etc. Brandt, Hist. d. Ref. D. II bl. 318, 319. [Adriana la Noy] NOY (Adriana la), diende op 's Lands vloot in den eersten Engelschen oorlog 1652, 1653. Haar kapitein getuigde, ‘dat zij op togten en wachten zich had gedragen, vroom en eerlijk als een matroos schuldig was te doen.’ Zie J.C. de Jonge, Neerl. zeew. D. II bl. 173. [Cornelis de Noy] NOY (Cornelis de), krankbezoeker te Amsterdam, gaf in het licht: Gemeenzame handleiding tot het doen van een redelijke Geloofs-Belijdenis, volgens de leer der Hervormde kerk, Amst. 1765 8o. Zie Boekzaal der gel. wer. 1765 bl. 267; Arrenberg, Naamr bl. 241. [Noydekin] NOYDEKIN, volgens van Wijn een Vlaming, volgens Buddingh een Dortenaar. In het bij Augustijnken van Dordrecht aangehaald hs. op de Kon. Bibl. te 's Hage (1) {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} komen gedichten van hem voor. Mr. Bilderdijk geeft een drietal Fragmenten van dien dichter, door Hoffmann van Fallersleben ontdekt en afgeschreven in Taal en Dichtk. Verscheidenh. 1822 d. III bl. 160-184. Buddingh, die in zijn Geschied. van Opvoed. en Onderwijs D. II St. 1, bl. 12 volgg. uitvoerig van dezen dichter gewaagt, deelt alleen een zedekundig gedicht van hem mede. Hij leefde in de XIII eeuw. Zie van Wijn, Hist. Avonds. D. I. bl. 262, 263. Buddingh, t.a.p.; Mone, Alt. Niederl. Volksliler. S. 322. Maerlant, Spieg. Hist. D. I bl. 176; Witzen Geysbeek, R.A.C. Woordenb. D. IV bl. 530. [Jan de Noyelle] NOYELLE (Jan de), heer van Rossignol, ridder van het Gulden Vlies, in dienst van don Juan van Oostenrijk als hofmeester (Oeconomus). Onder Parma was hij lid van den krijgsraad, en werd door hem naar Bergen in Henegouwen gezonden, om de Walen en de provinciën Arthois en Henegouwen te verzoenen. Hij werd gouverneur van Mechelen, waar hij nog in hetzelfde jaar door de partij van Willem van Oranje vermoord werd, (1579.) Zie Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II St. II, p. 284, 395, 409. [Paul de Noyelle] NOYELLE (Paul de), heer van Noyelles in Artois, van Staden, Colonne en Torsy, een aanzienlijk edelman, wiens oudste zoon Hugo, door de Aartshertogen Aalbert en Isabella tot graaf verheven werd. Hij zelf was kolonel in dienst der Algemeene Staten en teekenende in 1577 de Unie van Brussel. Zie Nob. der Pays Bas T. I p. 165. Supplem. T. II p. 237; J.C. de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 74. [Ponthus de Noyelle] NOYELLE (Ponthus de), Heer van Bours, een Vlaamsch edelman, uit Artois afkomstig. Hij was een geruimen tijd de zaak der vrijheid zeer toegedaan en bewees aan dezelve eenen grooten dienst, door, in het jaar 1577 het kasteel van Antwerpen voor de Algemeene Staten te behouden. Het bevel over een vaandel krijgsknechten voerende, was hij in 1579 tegelijk stadvoogd van Mechelen, van wegen den aartshertog Mathias en den Prins van Oranje. Hevige twisten ontstonden tusschen hem en de burgers dier stad, voortspruitende uit zijne openbare gezindheid voor de Spanjaarden en uit zijnen haat tegen de Hervormden. Dit liep zoo hevig dat hij met smaad de stad werd uitgedreven, doch zijn verraad werd geen belooning; hij werd door Parma en de zijnen met verachting ontvangen. Hij behoorde tot de onderteekenaars der Unie van Brussel 1577. Zie Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II p.P. II p. 270, 423. Harraei Anal. T. III p. 261; J.C. de Jonge, Unie van Brussel bl. 71, 72. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} [Louis, Graaf van Noyelles] NOYELLES (Louis, graaf van), zoon van Hugo en van Margaretha van Bourgondië, gravin van Fallais, luitenant-generaal der infanterie en kolonel van een regement in 1704. [Jan Noyens] NOYENS (Jan), komt in 1481 als beeldsnijder en waardeerder bij het St. Lucas-gild te Antwerpen voor. Zie J.B. van der Straelen, Jaarb. van St. Lucas der Stad Antwerpen, bl. 25; Kramm, t.a.p. bl. 1214. [Jan Noyens of Nouts] NOYENS (Jan) of Nouts, ook jan van Turnhout, werd omtrent 1446 te Turnhout geboren, studeerde te Leuven, waarschijnlijk onder Robert de Laeu, Willem Arnoldi en Dirk Groenendaal in het kanoniek regt, werd den 27sten October 1670 licentiaat in die faculteit, gelijk ook, na de hoogleeraren Raimond de Mariano, Jan van Papenhoven en Gerlac de Bondt gehoord te hebben, den 24sten April 1476 in het burgerlijk regt. Den 27sten Februarij 1481 werd hij doctor in de beide regten en gewoon professor in de regten. Hij overleed den 14den September 1492. Hij schreef: Casus breves super totum corpus Juris civilis, zonder naam van plaats en jaar. Val. Andreas houdt hem voor den schrijver van een werk de Dogmatibus Scripturae; doch dat is waarschijnlijk het werk van Jan Driedo van Turnhout. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 572; Fasti, p. 39 173, 174; Paquot, Mém. T. III. p. 360. [Johan Noyrot] NOYROT (Johan), was commandeur, toen hij in April 1675 twee Duinkerker kapers en in Junij een derden, na een hardnekkig gevecht veroverde. Als kapitein nam hij vervolgens deel aan den togt van de Ruyter naar de Middellandsche Zee, 1675-1678. Kort na zijne aankomst op Sicilië het van belang achtende, dat al de schepen van 's lands vloot vereenigd waren, zonde de Ruyter een felouque naar Napels, met last aan de Haan om zich bij de vlag te voegen, ‘maar (schreef hij) daar het door Spaansche en bij gevolg door trage handen gaat, zoo heb ik noodig geacht, nog twee schepen van oorlog van de vlagge te detacheren, gecommandeerd wordende door de kapiteinen Gillis Schey en Johan Noyrot, en hen het dubbele van mijnen lastbrief mede te geven.’ Nadat de Ruyter gewond was, greep de Quesne met den vijandelijken middeltogt de Nederlandsche voorhoede aan, waarbij Noyrot sneuvelde. Zie J.C. de Jonge, Ned. Held. ter zee, D. III. b. bl. 132, 175, 253. [Cornelis Nozeman of Noseman] NOZEMAN (Cornelis) of Noseman, zoon van Jacob {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Nozeman (zoon van Johannes Noseman en Anna Rhijndorp) en van Geertruida Maria Costerus (dochter van Cornelius Costerus en Maria Spiering de Well) werd den 15 van oogstmaand 1721 te Amsterdam geboren. Voor de predikdienst bestemd, ontving hij het onderwijs van Adrianus van Cattenburgh, Joannes Drieberge en Joannes Jacobus Wetstein in de godgeleerdheid, wijsbegeerte, geleerde talen en kerkelijke geschiedenis. De onderscheiding waarmede deze hem bejegenden, verwekte bij hem de hoogste achting, die later tot innige vriendschap overging. Met vuur verdedigde hij den zoo dikwijls verongelijkten Wetstein, vooral tegen den geleerden East Apthorp, vicar of Croydon, die hem in zijne Letters on the prevalence of Christianity before its civil Etablishment ten onregte te na had gesproken. In 1741 werd hij tot de predikdienst bij de Remonstrantsche gemeente toegelaten en in 1744 te Alkmaar beroepen, waar hij in zijne snipperuren zich met de beoefening der proefondervindelijke wijsbegeerte en natuurlijke historie bezighield. In 1749 vertrok hij naar Haarlem en bediende de gemeente aldaar tot 1760. Hier was hij een dergenen, die de oprigting der Maatschappij der Wettenschappen hielp bevorderen. Hij zou zeker ook een harer eerste leden geweest zijn, zoo niet een misverstand tusschen hem en zekeren geleerden man, die bij de eigentlijke stichters dier maatschappij een grooten nvloed had, tusschen beide ware gekomen. De grond tot dit imisverstand was waarschijnlijk gelegd door twee brieven, door hem in 1751 en 1752 uitgegeven. Hier verzamelde hij, zoo voor zich zelven, als voor het sedert zoo beroemd geworden kabinet van natuurlijke historie, door mevrouw de gouvernante, weduwe van Prins Willem IV, aangelegd en toen in zijn opkomst, niet alleen een menigte van Nederlandsche kapellen, maar ook van vogelen, van welke het geheele jaar door overal in Holland te mogen schieten en vangen, hij van die vorstin vrijheid verkregen had. Hier vertaalde hij de Geslachtlijst der Vogelen van Moehring, die hij vermeerderde en met zijn aanteekeningen verrijkte, en in 1758 met eene voorrede, aanteekeningen en naamlijst de voornaamste schrijvers over de vogelen, te Amsterdam door Arnout Vosmaer werd uitgegeven. Ook hielp hij de uitbreiding der natuurkunde bevorderen door zijne bijdragen in de Uitgezochte Verhandelingen uit de nieuwste werken van de Societeit der Wetenschappen in Europa en van andere geleerde mannen, met naauwkeurige afbeeldingen, te Amsterdam bij F. Houttuyn, in verscheidene achtereenvolgende jaren (10 d.m. pl.) in het licht gegeven. Ook vertaalde hij de oratio van Alberti pro Poësi Theologis utili, welke overzetting door den hoogleeraar zelven werd uitgegeven. Eindelijk hielp hij in 1754 en volgenden, nevens den Remonstrantschen hoogleeraar Jacob {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Krighout en den toenmaligen Remonstrantschen leeraar van Delft, naderhand mede hoogleeraar Abraham van der Mcersch de eer en belangen van zijn godsdienstig genootschap verdedigen tegen den kwaadaardigen aanval der schrijvers van het zoogenaamde Examen van 't ontwerp van Tolerantie enz. en tegen den Koudekerkschen leeraar Nicolaas Holtius, in welken twist hij tot driemaal toe mannelijk de pen voerde. In 1755 werd hij mede eigenaar van eene lettergieterij, in welke hij nog eenige jaren, nadat hij Haarlem verlaten had, deel behield. Ook deze verschafte hem werk, en hielp hij door haar meer naar letterlijken zin, dan door schrijven den voortgang der letteren bevorderen. In 1759 gaf hij aan eene beroeping naar Rotterdam gehoor. Hier arbeidde hij tot het in stand brengen eener inrigting tot verbetering der inkomsten der nagelatene weduwen en weezen van predikanten, en ging hij voort met het beoefenen zijner geliefde studiën en het uitgeven van werken. Reeds in 1761 zag men van hem de overzetting van de Dierlijke Wereld, door den Engelschman Watson. Hij bragt in dit werk merkelijke verbeteringen, voegde er aanteekeningen bij en verrijkte het met echte afbeeldsels der bijzondere dieren. Sedert bereidde hij zich tot de uitgaaf van het werk, dat hem voor namelijk beroemd heeft gemaakt, dat der Nederlandsche Vogelen, volgens hunne huishouding, aard en eigenschappen, door hem beschreven en geheel nieuw en naauwkeurig geteekend en in het koper gebragt, en natuurlijk gekleurd door en onder opzigt van Christiaan Sepp & Zoon te Amsterdam, een werk, welks uitgaaf aanving in 1770, en onafgebroken voortging. Tusschenbeide was de ijverige man steeds in andere vakken werkzaam en gaf menige uitmuntende overzetting van Engelsche schrijvers. Zoo zond hij de Leer van Genade of Dienst en Werkingen van den Heiligen Geest in 1767 met bijvoegselen en verbeteringen van den Bisschop zelven, van den vermaarden wijsgeer en godgeleerde John Priestley en anderen, doch meestal naamloos, in het licht. Hij dong naar den uitgeloofden prijs door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en de Maatschappij tot bevordering van den Landbouw te Amsterdam uitgeschreven, en had het genoegen beiden te erlangen. In 1771 nam hij een werkzaam deel aan de oprigting van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, van hetwelk hij de voorzitters stoel bekleedde. Nog meer echter dan door al zijne schriften en stichtingen, is zijn naam algemeen geworden door zijn twist met Hofstede over de zaligheid der heidenen, waartoe Hofstede's beoordeeling van den Belisarius van Marmontel aanleiding gaf. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens Ypey beschuldigde men Hofstede verkeerdelijk de stelling voor te staan dat den heidenen de weg tot den Hemel geheel gesloten was. Het blijkt uit 's mans eigene woorden dat deze meening niet de zijne was. Hij wenschte de zaligheid der heidenen, maar hij ontkende, dat hunne deugd hun daarop regt gaf, wetende dat uit de werken der wet geen vleesch zal geregtvaardigd worden voor God. Op dit punt was Nozeman het niet geheel oneens met hem. Ook hij hoopte de zaligheid der brave heidenen van Gods barmhartigheid, maar hierin verschilde hij van Hofstede dat hij hunne deugd groot genoeg schatte om die bij het toekennen van zaligheid in acht te nemen. De hoofdtwist van deze beide mannen was over de deugd of ondeugd van Socrates. Nozeman verdedigde de eerste; Hofstede noemde zijne goede daden en die der brave heidenen blinkende zonden. Het verschil gold de bepaling van deugd; maar beiden achtten Gods barmhartigheid tot zaligheid noodig. Zij die aan den twist deel namen, overdreven beider meening. Evenwel werd zij van beide zijde met hevigheid gevoerd. Zoowel Nozeman en Hofstede vergaten de lessen der verdraagzaamheid, hun door het werk van Marmontel, waaruit het geschil geboren was, gegeven. Gelijk wij boven meldden, bad Nozeman zich vroeger in de geschillen met Holtius en Comrie over het examen van het ontwerp van tolerantie ingelaten, en in zijn nader betoog tegen Holtius, in 1756 verschenen, beweerd, dat 's lands regering aan het Remonstrantsche kerkgenootschap vrijheid van openhare godsdienstoefening vergund had. Tegen die meening trok thans Hofstede te velde, den Remonstrantschen leeraar uitdagende, zijne bewering uit de geschiedenis en de bestaande plakaten te hewijzen. Dit was uit den aard der zaak onmogelijk, maar nu achtten zich vele Remonstranten door Hofstede beleedigd. Hun predikant te Leyden, Pieter van den Bosch en de Haagsche bouwmeester Cornelis Redelijkheid namen de partij van Nozeman en van de Remonstranten op en bejegenden Hofstede op scherpen toon Maar nu ook ging het oorspronkelijke des geschils allengs verloren en werd het op een ander en ruimer veld overgebragt, waar het niet door Nozeman, maar door anderen werd voortgezet. Nozeman stond bij zijn kerkgenootschap in hooge achting, want, had hij bij de groote vergadering van 1756 consideratiën medegedeeld tot opbeuring van het seminarium en van de broederschap, welke men volgde, hij kwam ook in 1767 in aanmerking voor het professoraat. Een val van een ladder had een toenemende verzwakking ten gevolge, zoodat hij naar dienst-verlichting verlangde. De kerkeraad veroorloofde hem slechts vijftien malen in het jaar te prediken. Hij vestigde zich te Moordrecht doch {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed reeds den 22 van hooimaand 1785. Verschillende, Vaderlandsche maatschappijen schonken hem het lidmaatschap zoo als die der Nederl. Letterkunde in 1767, het Provinciaal Utrechts Genootschap in 1778. Hij huwde den 4 van herfstmaand te Alkmaar Johanna Hoving, dochter van Albert Hoving en Johanna Boot, bij welke hij 4 zoons en 4 dochters verwekte. Zij overleed den 7 van Louwmaaud 1760. Hij hertrouwde den 3den van Wintermaand van hetzelfde jaar met Maria de Beurs, dochter van Johannes de Beurs en Anna Maria Naberman. Nimmer werd bij zijn leven eenige afbeelding van hem gemaakt, maar de kunstschilder Dionys van Nijmegen ondernam, op dringend verzoek van Jacob Nozeman, oudsten zoon des overledenen, om hem, na zijn dood, louter door zijne verbeelding geleid, in olleverw af te malen, waarin hij gelukkig slaagde. Hij schreef: Twee brieven aan den Eerwaardigen Heer N.N. over zijn Ed. wijsgeerig onderzoek, in het tweede en derde stuk van het Hollandsche Magazijn (bl. 285-341 en 601-700) of er een ander wereldgestel van even groote goedheid als het tegenwoordige mogelijk zij, 1751, 1752. Beschouwingen der beste Weereld of Philosophische Bedenkingen over Gods goedheit en wijsheit, Amst. 1752. Eerste proefneming omtrent de uytwerkingen van de Inentinye der ziekte van het Rundvee, Amst. 1755, 8o. T. Watson en C. Nozeman, Dierlijke Weereld ter beschouwing opengezet, Amst. 1761, met pl. 8o. Betoog der kwade trouw van de schrijveren van 't examen des ontwerps van Tolerantie omtrent de Christelijke gezintheden der Remonstranten, Leyden, 1755, 4o. Eerste proefneming over de Uytwerkingen van de Inenting der verschillende Ziekten in Rundvee, gedaan in de Beverwijk door C.N. Agge Roskam Kool en Jan Tak, Med. Dr. Amst. 1755. D.H.G. Moeringh, Geslachten der Vogelen, vert. en met aanteekk. vermeerd. door C.N. Amst. 1757. J. Alberti, Redevoering over de Dichtkunst den Godgeleerden nuttig, 1749, 4o. Wat is er tot nu toe over de Natuurlijke Historie van ons vaderland geschreven? Wat ontbreekt er nog aan? En welke is de beste wijze, waarop de gemelde geschiedenis zoude dienen geschreven te worden? in Werken der Holl. Maatschappij van Wetenschappen, 1769. Welke zijn de eigenschappen van de verschillende soorten van het Equisetum, bij ons bekend onder den naam van Heermoes, Unjer of Kattestaart? Waarin bestaat de aard en hoedanigheid van deszelfs Vruchtdeelen en Voortptanting? {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk nadeel wordt door hetzelve aan het Wei- en bouwland toegebragt? En welk is het door de ondervinding beproefde beste middel, om hetzelve op de minst kostbare wijze uit te roeijen, in Werken der Maatschappij tot bevordering van de Landbouw te Amsterdam, 1779. Het Rhabarber van de echtste soort, in Werken van het Bat. Genoots. van Proefondervindelijke Wijsbegeerte, 1774, D. I. bl. 455. Verhandeling over de Nederlandsche Zoetwater Spongie, eene huisvesting der marters van puistenbyteren. Met afb. t.a.p. 1790, D. IX. bl. 462. Socrates eer gehandhaafd, Leyden, 2 stukken. Aanmerkingen op het aanhangsel van P. Hofstede achter de Verhandeling van Zimmerman, Leyden, 1770. Nederlandsch Vogelwerk met derzelver beschrijving, na deszelfs dood vervolgd door M. Houttuyn en Sepp, Amst. 1824, fol. gekl. pl. 4 deelen. Bericht wegens eenige Aenmerkingen der Heeren M. en J. van Leeuwaerden tot verdediging van den Abbativus absolutus in Werken der Maats. van Ned. Lett. D. I. (1772) Bedenkingen over den zoogenaamden Cimbrischen vloed. Aenteekeningen van Woorden en Woordbuigingen uit zeker boek met geschrift: Van dat Leven ons lieve heeren Ihu Xpi, ghedruct buten Scoenhoven. In den Hem. In 't iaer ons heren, 1499, kl. 8o. 6 bl. fol. ms. in bezit der Maats. van Ned. Lett. te Leyden. Zie A. Stolker, Hulde der Vriends. aan de Naged. eene voor lang gestorv of Levensber. van den Eerw. C. Nozeman, in Vaderl. Letteroef. 1808. Gelehrt. Briefw. zwischen J.J. Reiske, M. Mendelsohn en G.E. Lessing, T. I. S. 321, 322; N. Barkey, Bibl. Hag. Cl. IV. p 201; Schlegel, Kerk. Ges. D, I. bl. 408-410; van Einem, Kerk Ges. D. I. bl. 397-399; Advoc. der Vad. Kerk, St I, bl. 22, 23; Ypey, Kerk. Ges. der 18e Eeuw, D. III. bl. 169-177, D. VII. bl. 163; Ypey en Dermout, Ges. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 579 verv. en de aant. J. Tidem an Rem. Broed. bl. 55, 236, 243, 373; Glasius, Godg. Ned. Dez. Ges. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 251, 302; Hand der Zuid- Holl. Syn. bl. 326, 327, 328, 330, 331; Kobus en de Rivecourt; Hand. der Maats. van Ned Lett. 1787 bl. 4; Cat. der Maats. van Ned. Letr. D. I. bl. 63, D. II. bl. 199, 201; Arrenberg, Naamr. bl. 381; Cat. der Bibl. der Rem. te Amst. bl 103. Bibl. Musschenbroek, p. 102. [Nozeman] NOZEMAN (). Collot d'Escury noemt hem een onzer goede componisten van vroegere dagen. Zie Holl. Roem, D. IV. (2) bl. 454. [J.W. Nozeman] NOZEMAN (J.W.), een onbekend dichter, wiens Jaarzangen bij de Haarlemsche Rederijkers aangehaald worden door van der Aa, N.B.A.C. Woord. o.h.w. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Mathieu van Noort] NOORT (Mr. Mathieu van), geboren te Leyden, den 23 December 1768, had, na zijne loflijk volbragte regtsgeleerde studiën, lang door verschillende landen van Europa gereisd en daardoor, bij veel verkregen menschenkennis, een fijnen kunstsmaak zich verworen, waarvan door hem de bewijzen in zijn geschreven reisjournaal waren nedergelegd. In zijne geboortestad teruggekeerd, gaf hij van dien smaak de doorslaandste bewijzen door zijn met kunde verzameld kabinet van schilderijen van vaderlandsche meesters, en door zijn voortreffelijk teekenwerk, vooral van portretten en vruchten. Ook etste hij enkele portretten en boetseerde in was onderscheidene kunstwerken, als eene buste van prof. Pieter Nieuwland. Toen de landhuishoudkundige prof. G. Wttewaall, met het onderwijs aan de Leydsche hoogeschool voor zijn vak belast werd (1823), werd van Noort door hem aangezocht, om de Nederlandsche appelen en peeren, waarvan hij bovenal ook de aankweeking ter harte nam, af te teekenen en met een beschrijvenden tekst uit te geven. Hij kweet zich van deze taak meesterlijk. Hiervan zagen, van den jare 1830 af tot aan zijnen dood in 1844 toe, dus in 14 jaren, 21 afleveringen het licht, waarna het, gelijk zulks meermalen met kunstwerken ten onzent gaat, deels bij gebrek aan geldelijke ondersteuning, deels door zijn verscheiden, gestaakt werd. Nooit in den handel gebragt en slechts aan zijne vrienden weggeschonken, werd het niet genoegzaam bekend. Er liggen nog wel voor 2 à 3 deelen door hem geteekende voorwerpen (zoo peeren als appelen) bij eenen van 's mans hoogschatters (den Heer B. Wttewaall) te Leyden in portefeuille. In zijne laatste levensjaren leefde hij, die vroeger zoo aan den stedelijken raad zijner geboortestad, als aan kunstvereenigingen aldaar, met name aan die van Ars aemula Naturae een zeer werkzaam deel nam, nu zeer teruggetrokken, op zijn buitengoed, in Leidens nabijheid, het huis ter Wadding onder Voorschoten, alwaar hij in ongeveer 76 jarigen ouderdom, d. 17 November 1844 overleed. Hij gaf uit en liet voor zijne vrienden drukken: Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidene soorten van Appelen en Peeren, welke in Nederland gewoonlijk worden gekweekt, allen naar het leven en kleuren geteekend en beschreven door Mr. Mathieu van Noort (steendruk van L. Springer), Leyden, in commissie bij den boekhandelaar van der Hoek, 21 afleveringen, in 4o. Het voorberigt, waarin hij van de aanleiding tot dit werk gewaagt, was geteekend 22 December 1830 (zijn 62ste jaardag.) Zie kortelijk M. Siegenbeek, Hand. van de Maats. der Ned. ett. 1845. bl. 20, 21. Cat. eener fraaije Verz. Schild. nagelaten oor Mr. M.v.N. te verkoopen op het huis ter Wadding, onder et bestuur van den Not. Mr. H. Obreen, d. 29 April 1845. Uit articuliere berigten aangevuld. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Conradus Nuberus] NUBERUS (Johannes Conradus), waarschijnlijk een Duitshcer van afkomst. In Februarij 1672 bevond hij zich te Leyden, toen hij er tot lector der onde letterkunde, staatsleer en historie benoemd werd. Na ruim negenjarige werkzaamheid aan deze universiteit, werd hij 21 October 1681, in plaats van Abraham van Berkel, naar Delft vertrokken, rector van het gymnasium te Harderwijk. Daarenboven werd hem ‘uit singuliere gratie en faveur, geaccordeerd het houden van privata collegia in litteris, voor zooveel als zulks, zonder praejudicie en nadeel van de rectorale functie en de school kon geschieden.’ Dit rectoraat bleef hij omstreeks 14 jaren, tot kort voor zijn dood, bekleeden. Intusschen ontving hij, al spoedig na zijne komst aan het gymnasium, niet later althans dan in het begin van 1684, den rang van buitengewoon en den 14den October 1690 dien van gewoon hoogleeraar der historie en welsprekendheid, alsmede der Grieksche taal. Hij was de eerste der Harderwijker literatoren, van wien men vermeld vindt, dat hij door respondenten korte verhandelingen (disputen) openlijk verdedigen liet. Zelf beklom hij, evenals prof. Meier, in 1690 den katheder om eene redevoering te houden tot lof en verwelkoming van Z.K.M. van Groot-Britaniën. Behalve deze redevoering (Panegyricus Wilhelmo III M. Brit. Regi, patriam revisenti, Hard. 1691, fol.), schreef hij nog Revisiones in Tursellinum. Hij overleed den 18den October 1696. Zijne vrouw Catharina Curicken, die hem overleefde, moet zeer begaafd zijn geweest. Zie Siegenbeek, Ges der Leydsche Hoog. D. II. bl. 149. Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D, I. bl 245-247. D II. bl. 25. Soermans, Kerk. Reg. bl. 92, 101; Kobus en de Rivecourt. [Anton Nuck] NUCK (Anton), een der verdienstelijkste ontleedkundigen, die ons vaderland in de zeventiende eeuw heeft voortgebragt. Hij werd te Harderwijk geboren, ontving aldaar zijne opleiding werd er in 1677 met den hoogsten lof in de geneeskunde bevorderd, en oefende sedert de genees- en heelkunde uit in den Haag tot 1687, toen hij tot buitengewoon hoogleeraar in de ontleedkunde naar Leyden werd beroepen. Hij bekleedde dien post met ongemeene toejuiching en maakte in zijn vak belangrijke ontdekkingen, welke hem eene groote vermaardheid deden verkrijgen. Toen ten zijnen tijde de kunst van de onderscheidene vaten van het dierlijk ligchaam met bereidingen van was, of met kwikzilver op te vullen, eene uitvinding van het uitgebreidste nut, in ons vaderland door van Hoorne en Swammerdam ontdekt en door Ruysch weldra tot een ongehoorden graad van volmaaktheid gebragt was, pastte Nuck dezelve met een niet minder goed gevolg en met eenen ruim zoo nuttigen uitslag op het watervaten-stelsel toe, daar zijne {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgangers en tijdgenooten slechts bloedvaten opvulden. De kundige Soemmering stelde het gezag van het getuigenis van Nuck, met opzigt tot het aanzijn van watervaten in enkele deelen, boven dat van alle anderen, dewijl hij, ‘in het kunstmatig nasporen der opslorpende watervaten, nog door niemand, zelfs niet door iemand der nieuwste tijden is overtroffen geworden. In zijn voornaamste werk Adenographia curiosa et uteri foeminei anatome nova, L.B. 1691 en 1696, 8o., getiteld, verbeterde hij niet slechts alle dwalingen aangaande de watervaten volgens vroegere ontleedkundigen, maar leverde hij ook eene menigte nieuwe en belangrijke waarnemingen. Eerst handelt hij over onderscheidene soorten van klieren; daarna beschrijft hij zeer naauwkeurig het zamenstel der vrouwclijke borst, vervolgens ook dat der andere klieren, het ontstaan der watervaten uit de slagaderen enz. Door dit alles was hij in staat gesteld vele ziekten oneindig beter te verklaren, dan vóór hem geschied was. Zijne onderzoekingen betrekkelijk de generatie zijn mede zeer belangrijk. Hij ontdekte ook eene nieuwe ontlasting-buis voor het speeksel, welke bij sommige dieren voorkomt en beschreef die in zijn werk de ductu salivali nova, L.B. 1985, 8o. Verder heeft men van hem Operationes et experientia Chirurgica, L.B. 1696, 8o. Al zijne werken verschenen te Leiden in 1733, 2 vol. 8o. Zijn vroegtijdige dood, op den 5den van Oogstmaand 1692, werd als een groot verlies voor de hoogeschool en de wetenschap betreurd. Zijne afbeelding komt voor onder de Effigies van van der Aa. In 't Nederduitsch verscheen zijn Heelkunde, Leid. 1740, met pl. 8o. Zie Sandifort, Introd. van zijn Mus. Anal. p. XXI; S.Th. Soemmering, Onderz. der gronden, voor een verond. Wederopnem. van Zenuwv. door de Waterv. Amst. 1811. bl. 47; Sebastian, Orat. inaug. (Ann. Gron. 1831-1832) p. 7, 13; Siegenbeek, Ges. der L. Hoog. D. I. bl. 294, 295. D. II. bl. 158, 159; Bouman, Ges. der G. Hoog. D. I. bl. 365. D. II. bl. 616, 656; van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Lett. D. II. bl. 62; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. VII. bl. 1400; Nieuwenhuis, (Aanh.) Kobus en de Rivecourt. Arrenberg, Naaml. bl. 381. [Abraham Nuis] NUIS (Abraham), vermoedelijk een Hollandsch stempelsnijder. Hij was omstreeks 1693 in dienst van Christiaan IV, koning van Denemarken. Men heeft van hem eene reeks Afbeeldingen der koningen uit het huis van Oldenburg. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1214. [van Nuis] NUIS (van). Van dezen kunstenaar komt op Cat. Jaques Meyers, Rott. 1722, voor (no. 260): Een Zee met scheepjes. Zie Kramm, t.a.p. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} [H.J. Nuis of Nuys] NUIS (H.J.) of Nuys, schreef over 't Gebruik van het rectangulum geometrico-Astronomicum, Zwolle, 1686, 4o. P. van Bleiswijk bezat van hem in hands. Redenen en Middelen van verdieping en verzanding der Rivieren en Havens op een Meetkundige manier betoogd en aangewezen. Zie Bibl. Bleiswijk, T. II. p. 146. [Lubbert Nuits] NUITS (Lubbert) wordt door Wagenaar genoemd onder hen, die de hervorming te Amsterdam in 1566 voorstonden, en die als schutter den predikant Jan Arendsoon, met een schuit uit Waterland naar Amsterdam bragten. Zie Wagenaar, Bes. van Amst. D. III. bl. 168. Commelin, Bes. van Amst. bl. 986. [Jacob van Nuis of Nuys] NUIS (Jacob van) of Nuys, aldus waarschijnlijk naar zijne geboorteplaats, de stad Nuis of Neus in het Keulsche geheeten, verliet in December 1425 de dienst van hertog Filips van Bourgondië, hetzij door overlijden of anderszins als coloriarden, d.i. naar men verneemt, als de zoodanige, dien aan min edele metalen de kleur van zilver of goud moest geven. Hij werd op den 3den December 1425 als zoodanig in de Dordrechtsche munt opgevolgd door zekeren Jacob Janssoon, op eene bezoldiging van 25 nieuwe Hollandsche schilden, van de munt des hertogen. Zie van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 372. [Philips Numan] NUMAN (Philips), secretaris van Brussel, waar hij den 19 Februarij 1627 overleed. Foppens, die verscheidene werken van hem opgeeft, prijst zijne begaafdheden in de Nederduitsche dichtkunst, doch schijnt niet gekend te hebben zijn werkje, getiteld: Den stryt des gemoets in den week der deuchden, Brussel, bij Jan Mommaert, 1590, 4o. Willems, Kantelaar en de Vries hebben een uittreksel van dat zeldzaam werkje gegeven. Of de hierna volgende werken van Numan, die in het Latijn of Vlaamsch zijn geschreven, bleef Willems onbekend. Descriptio Spectaculorum et Ludorum in adventu Sereniss. Principis Ernesti Austriaci Bruxellis editorum, Typis Plant. 1595, fol. Panegyricum in adventum sereniss. Principum Alberti et Isabellac in Civitatem Bruxellensem, Ibid. 1602, fol. Poëmata varia (verspreid en op bladen.) Miracles de Nôtre-Dame advenuz au Mont-aigu (suivis de deux dialogues sur les miracles), Brux. 1603, pet. in 8o. Ook in 't Vlaamsch. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1040, A Wichmans, Brab. Mar. p. 207. Willems, Verh. over de Ned. Taal en Lett. D. I. bl. 291. Kantelaar en Siegenbeek, Euterpe, D. I. bl. 126. Witsen Geijsbeek, B A.C. Woord. D. IV. bl. 530. 531. Bibl. Hulth. no. 25531. [Hermanus Numan] NUMAN (Hermanus) werd in 1744 te Ezinge, bij Groningen geboren, oefende zich in zijns vaders fabriek van verlakte goederen, in het teekenen van vogels, landschappen enz., werd vervolgens te Haarlem bij den behangselschilder Jan Augustini in de leer besteld, bleef daar vier jaren, keerde naar Groningen terug en vervaardigde er portretten, zoo in olieverw als pastel. Toen hij 24 jaren bereikt had, ging hij, ter voortzetting zijner studiën, naar Parijs, en kwam daar in kennis met den graveur le Bas, 't geen hem aanleiding gaf zich ook op die kunst toe te leggen. Een jaar later keerde hij naar zijn vaderland terug en zette zich te Amsterdam neder, vervaardigde er portretten en hielp Jurriaan Andriessen in het schilderen van eenige tooneelschermen voor den Schouwburg. Ook gaf hij onderwijs in de teekenkunst en gaf, ten behoeve zijner leerlingen, een werk uit, getiteld: De beoefening der Teekenkunde, door de eerste gronden der meetkunde gemakkelijk gemaakt, Amst. 1807-1812, 4 st. In 1797 gaf hij een stel van 24 prent-teekeningen in het licht. Zij stellen Hollandsche buitenplaatsen met hare beschrijving voor. Zij zijn luchtig geëtst en in kleuren, met het penseel opgewerkt. Men heeft ook van hem: Gedachten over den smaak, benevens eene Verklaring van de schoonheid van de schilderkunst, naar het Hoogduitsch van R. Mengs, Amst. 1773, 8o. Men vindt van hem in de kunstverzamelingen wonder fraaije teekeningen, bestaande in landschappen, zoo van eigen vinding als naar schilderijen van Numan aan. Eene teekening van den Delfschen van der Meer, voorstellende een Gezigt op Delft, goldt op de verkooping van den baron van Leyden f 36; een dergelijke naar A. Cuyp, op die van C. Singendonck f 59. Hij was directeur ven de Maatschappij Felix Meritis, en lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut Hij overleed den 9den Maart 1820. Zie Immerzeel, t.a.p. Kramm, t.a.p. Kunst- en Lett. 1820. D. I. bl. 177. Arrenberg, Naamr. bl. 382; v. Cleeff, Naamr. bl. 432. [Henricus Numan] NUMAN (Henricus), predikant bij de Hervormde gemeente te Baflo-Rasquert, een dorp in de Ommelanden der provincie Groningen, overleed op 40jarigen leeftijd in 1787. Hij was onder zijne tijdgenooten, wegens zijne kennis der Semitische {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} talen, ganstig bekend, en een der vrienden van den staatsraad Mr. Hendrik Ludolf Wichers, in 1848 te Groningen, in den ouderdom van 93 jaren overleden. Hij huwde Johanna Sara Piccard, die met H. Wichers, geneesheer te Middelstum, hertrouwde en in 1826 overleed. Zie Leven van A. Numan, achter de Hand. der Maats. van Ned Lett. 1853. bl. 51, 52. Boekz. der Gel. Wer. 1787. bl. 234. [Arnoldus Numan] NUMAN (Arnoldus), in 1753 te Groningen geboren, werd in 1776 art. lib. mag. phil. doct., in 1781 predikant te Vrieschalo, en in 1785 te Ezinghe in het Westerkwartier, 1794 te Oud-Niedorp, classis Alkmaar, en verwierf zich door zijne geleerdheid en als schoolopziener van Noord-Holland, groote verdiensten. Hij was de broeder van de vorigen en oom van den volgende en overleed er 28 Maart 1831, oud ruim 77 jaren. Zie het aangeh. Verslag, bl. 62. Boekz. der Gel wer. 1776 b bl. 796, en op de genoemde jaren; Nav. 1858, bl. 346. [Alexander Numan] NUMAN (Alexander), zoon van Henricus Numan (zie boven), werd den 8 December 1780 te Baflo, in de Provincie Groningen geboren. Hij verloor 7 jaren oud zijn vader en werd aan de opleiding van zijn oom Arnoldus Numan toevertrouwd. Na diens vertrek, werd hij in het huis ven zijn stiefvader H. Wichers opgenomen en later een ijverig leerling van den Middelstummer predikant B.W. Hoffman. Hij woonde tusschen beide een geruimen tijd bij een broeder zijns stiefsvaders, die te Winschoten en de omstreken, mede een gezocht geneesheer was, zoodat hij vóór zijn komst aan de Academie, daar, doch vooral te Middelstum, veelvuldige gelegenheid had om zich voorbereidende kundigheden in sommige natuur- en geneeskundige wetenschappen te verwerven, het land en landvolk en de behandeling der gewone volksziekten te leeren kennen. Daar hij als student de vacantie-dagen op het land doorbragt, moest die kennis toenemen naar de mate zijner vorderingen in de wetensehappen. en nu kon hij zich, in korteren tijd dan anders mogelijk was, aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 25 September 1801 ingeschreven werd en 18 Augustus 1804 promoveerde, tot medicus vormen. Onmiddelijk na zijne promatie vestigde hij zich op het Hoogezand, in de nabijheid van Groningen, zoo dat hij zijn letterkundig verkeer met zijne vrienden kon voortzetten, die nog vermeerderde, toen hem later het lidmaatschap der provinciale commissiën van geneeskunde (1814) en landbouw (1815) opgedragen werden. Het voorstel hem door een uitgever uit Oost-Friesland, destijds met Holland en Frankrijk ingelijfd, gedaan om het veeartsenijkundige Handboek van J.N. Rolhwes, in 1812 verschenen, ten dienste der veehouders in het {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch te vertolken, gaf de eerste aanleiding tot zijnen volgenden levensloop. Immers wijdde hij zich van dien tijd af meer en meer aan dit vak, waarin het veerijke en wetenschappelijke Nederland bij Duitschers en Franschen achter stond, ofschoon geen land aan den bloei en toepassing dier wetenschap meer behoefte had. Toen Willem I Koning der Nederlanden werd, waren de veeartsenijkunde en veeartsen in Belgiën in hoogere schatting dan in Noord-Nederland. daar velen hunne opleiding aan de beroemde school van Alfort hadden genoten. Maar dat men ook hier meer en meer het gemis van geschikte hulpmiddelen voor de veehouders bij de behandeling hunner zieke dieren begon in te zien, bewees het hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Dit meende die zaak als eene gewigtige volkszaak te moeten behandelen. Het trad daarvoor met Numan in briefwisseling en ouderhandeling. Aan die loffelijke poging is de uitgave toe te schrijven van het Handboek der Genees- en Verloskunde van het vee, waarvan de eerste uitgave in 1819, de vierde in 1844 te Groningen, verscheen. Duizende exemplaren van dit werk zijn door dit land, Brabant en de Vlaanderen verspreid. In hetzelfde jaar, waarvan de eerste uitgaaf van het Handboek verscheen, nam de Koning (13 September 1819) een besluit, waarbij de oprigting eener veeartsenijschool op Gildestein even buiten Utrecht. Door de beide zoo even genoemde werken, was de aandacht der regering gevallen op Numan; die na lang aarzelen de voorstellen der regering aannam en zich te Utrecht als hoogleeraar bij de zoo pas in het leven geroepen school vestigde. Van dit oogenblik af, en vooral sedert zijne latere benoeming tot directeur der school, trad hij met volle kracht op in de wetenschappelijken werkkring van veeartsenijkunde en landbouw. Aan het hoofd der veeartsenijschool geplaatst, bleef hij voor haar met mannenijver werkzaam tot een paar jaren voor zijn dood, toen zij hervormd werd. Hij overleed den 1 September 1852 aan eene anthrax-ziekte, welke zich in de laatste week der maand Julij van hetzelfde jaar plotseling was begonnen te ontwlkkelen. Hij huwde in 1806 met Catharina Dorothea Star-Liehtenvoorst. Zijn portret gaat in folio in steendruk uit. Aan eerbewijzen heeft het hem niet ontbroken. Hij was ridder van den Nederlandschen Leeuw. kommandeur van de Eikekroon, lid der eerste klasse van het Kon. Ned. Instituut; directeur van de Nederl. Huish. Maats. (later Maatschappij ter bevordering der Nijverheid); lid van de Prov. commissie vnn Geneesk. Onderzoek en Toevoorzigt en der Prov. Commissie van Landbouw te Hannover, lid van het Natuuren Letterk. Genoots te Groningen, en der Maats. ter bevordering van den Landbouw te Amsterdam, secretaris der Prov. Commissie van Landbouw te Utrecht, lid der Maats. v. weten- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen te Haarlem; corresp. lid van: het Genoots. Vis Unita Fortior te Hoorn, lid der plaatselijke schoolcommissie van Geneeskundig Toevoorzigt te Utrecht; van het Bataafsch genootschap van proefonderv. wijsbegeerte te Rotterdam, van het Zeeuwsch Genoot., van de Maats. van Ned. Letterkunde te Leyden, honorair-lid der Maats. tot bevordering van den Landbouw en veeteeld in de provincie Zeeland, der verloskundige vereeniging te Utrecht, der Dordrechtsche Flora te Dordrecht; corresp. lid van het Batav. Genoots. van kunst en wetenschap, lid van verdienste der veeartsenijk. Vereeniging in Noord-Holland, honor. lid der Société Royale de Médicine, de la Société de Médicine vétérinaire de Belgique à Bruxelles, eere-lid van het Verein Teutscher Thierartzte. Hij schreef: Dissert. Inaug. de Carbonatum officialium praecipuorum propagandi methodo natura et usu, Gron. 1804. Veeartsenijkundige werken: J.N. Rohlwes, Algemeen Handboek der algemeene Veeartsenijkunde, uit het Hoogd. vertaald, Gron. 1812. Handboek der Genees- en Verloskunde van het Vee, Gron. 1819; de tweede uitgave in 1826; de derde uitgave in 1833; de vierde verbeterde en vermeerderde uitgave is van 1844. Proeven omtrent de werking van de smetstoffen der Koepokken op onderscheidene huisdieren, met aanmerkingen hiertoe betrekkelijk, eene bijdrage tot de vergelijkende Geneeskunde, in Vad. Letteroef. van 1825. Veeartsenijkundig Magazijn, Gron. 1ste deel 1827 en 1828; 2de deel 1829 en 1830; 3de deel 1837; 4de deel 1844. Het vierde deel ook uitgegeven onder den afzonderlijken titel van Verhandeling over de heerschende Longziekte onder het rundvee. Het vijfde deel, 1ste stuk, verscheen in 1845, het 2de stuk in 1846. Het zesde deel in 1847, bij van Kesteren, te Amsterdam. Proeven en Waarnemingen omtrent de inenting der Pokken van schapen, door D.H. van der Meer, H.C.B. Medenbach de Booij, S. Ellerbeek en G.H. Ramaer, met een vergelijkend overzigt, hiertoe betrekkelijk en eene voorrede door Dr. Numan, 's Grav. ter Algemeene Landsdrukkerij, 1825. Redevoering over de Veeartsenijkunde en de inrigting van derzelver onderwijs overeenkomstig met het belang der Maatschappij, Gron. 1827; ook geplaatst in het Veeartsenijkundig Magazijn, Deel 1. Sur les propriétés nuisibles, que les sauvages peuvent acquérir pour differents animaux domestiques, par L. Numan et L. Marchand, trad. du Holl., Gron. 1830. Dit werk is in het Hoogd. overgebragt door dr. C. Sprengel, in zijne Land- und Forstwirtsschafliche Zeitschrift fur Braunschweig, Hanover und die angrenzenden Länder, Braunschw. 1834-36. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Teregtwijzing eener verkeerde opvatting omtrent de proeven betrekkelijk de werking der smetstoffen van de Koepokken op onderscheidene Huisdieren, voorkomende in het Journal de Médicine Véterinaire, Janvier 1826, in het Journal d'Agriculture Française van 1827 en in de Konst- en Letterb. van 14 Maart 1828. De Wijze om Koeijen door koepokstoffen te besmetten, en daardoor koepokken voort te brengen volgens Dr. Sonderland te Barmen, aan proefnemingen onderworpen, in Konst- en Letterb. van 24 Junij 1831. Verhandeling over de Koepokken, zoo als dezelve natuurlijk bij het Rundvee voorkomen, en door inenting kunnen worden voortgebragt en over de bevestigende Mok of Pok-mok des paards enz. met platen, Utr. 1831. Waarnemingen omtrent het langdurig verblijf boven den gewonen dragttijd van gestorvene jongen bij de moederdieren, in het 3de deel der Nieuwe Verh. der Eerste Klasse van het Kon. Ned. Inst. Amst. 1831. Beschrijving van een misvormd schaap met overtolligheid van deelen, met platen, in het 4de deel van dezelfde Verhand. Amsterdam 1832. Over de Horzel-maskers, welke in de maag van het paard huisvesten, met platen, in het IVde deel der nieuwe verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut. Amsterdam 1833. Dit werk is in het Hoogduitsch vertaald en met bijvoegsel vermeerderd omtrent overige Horzelmaskers bij de buisdieren voorkomende door Dr. C.H. Hertwig, hoogleeraar aan de Koninklijke Veeartsenijschool ee Berlin. In het Magazin fur gesammte Thierheilkunde, door dr. E.F. Gurlt und Hertwig, 4de Jahrgang, 1ste st. 7de heft, Berlin, 1838, en mede afzonderlijk uitgegeven; in het Fransch vertaald door den hoogleeraar S. Verheyen te Brussel, in het Recueil de Médicine Vétérinaire van Mars, Juin en volgende nummers. Mededcelingen van een kort Verslag omtrent eenige proeven, genomen met oogmerk om door het inenten van Runderen, Koepokstoffen te verkrijgen, en over de uitwerking dezer stoffe op den mensch, door B. Hartog, heelmeester te Wormerveer, in de Konst- en Letterb. van 18 Augustus 1834. Over de Veeartsenijkunde en beschrijving van 's Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, met afbeelding van derzelver gebouwen, in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek, Utrecht, 1838; ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. Beschrijving van een grootendeels dubbeld Kalfs-monster, in het 7de deel van de Nieuwe Verh. der Eerste Klasse van het Kon. Ned. Inst. Amst. 1838. Over de periodische ontlasting van Bloed uit de geslachtsdeelen bij sommige huisdieren, bepaaldeijk bij de Koe en {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwing van dit verschijnsel in betrekking tot de constructie der vrouw, in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie van J. van der Hoeven en W.H. de Vriese, D. V, Leyden, 1838. Deze verhandeling is in het Hoogd. vertaald in Frolips Neue Notizen, B. VII. In het Fransch vertaald door professor S. Verheyen, in het Journal Vétérinaire et Agricole, Bruxelles. Over wormen, voorkomende in de oogen van sommige dieren en den mensch, vergezeld van eene Waarneming omtrent een bijzonderen, tot dusverre niet beschreven Worm, verwijderd uit het oog van een paard, door de opening van het hoornvlies, in het Tijdschrift voor Natuurl. Gesch. en Phys. van J. van der Hoeven en W.R. de Vriese, deel VII, Leyden, 1840. In het Fransch vertaald door S. Verheyen, professor à l'école Véterinaire d'Agriculture Belg. Brux. 1842. Over de inenting van het Montzeer en de Klaauwziekte aan Runderen en Schapen, als een middel om deze ziekte zachter en minder langdurig te maken, Utrecht, 1842. In het Fransch vertaald door professor S. Verheyen, in het Journal Vet. et Agric. Brux. Verhandeling over de onvruchtbare Runderen, hekend onder den naam van Kweenen, in verband tot sommige andere dieren met misvormde Geslachtsdeelen, Utrecht, 1842, met 23 gelith. platen. In het Fransch vertaald door professor S. Verheyen te Brussel, 1843. Over den hoogen ouderdom dien het Paard bereiken kan, Utrecht, 1843. Drietal Waarnemingen betreffende de dolheid van den Hond, in het 7de deel van de Verh. der Eerste Klasse van het Kon. Ned. Inst. Amst. 1843, vertaald door professor S. Verheyen, in het Journal Vet. et Agric. T. II. Over de uitgedroogde en zoogenaamde Steenkalveren, welke meermalen in de baarmoeders van koeijen worden aangetroffen, vergelcken met harde of versteende menschelijke vruchten (Lithopodia) en sommige andere steenvormingen, welke in de diergelijke ligchamen voorkomen, in het Tijdschrift van het Kon. Ned. Inst. no. 4, 1843, bladz. 373, vertaald in het Fransch door professor S. Verheijen, Inspecteur vétérinaire de l'armée Belge. Aanmerkingen op het geschrift van den heer J. van Hertum, getiteld: Een woord over de oorzaken van het voortdurend heerschen der besmettelijke Longziekte onder het Rundvee, in eenige Provincien van het Koningrijk der Nederlanden, in verband tot de verhandeling van den zelfden Schrijver, over de besmettelijke Longziekte van het Rundvee, en de maatregelen en middelen om dezelve af te weren en te stuiten. Zwolle 1845. Overgedrukt uit het Tijdschrift de Vriend van den Landman. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven omtrent de voedering van Varkens met aardappelen, door de heerschende rot ziekte aangedaan, en over de nadeelige uitwerking van schommelig voedsel, voor den mensch en onderscheiden vee Utrecht 1845. Overgedrukt uit de Utrechtsche Courant. Over den invloed der maan en hare verschillende standen, op het voortteling-vermogen der dieren in het tijdschrift het Instituut jaargang 1846 bl. 36. Aanwijzing der behandeling van de Schurft der schapen en van ander vee, zonder aanwending van Rottekruid en kinkmiddelen. Teregtwijzing betreffende eene dwaling, voorkomende in het werk van Dr, J.M. Zimmerman. onlaugs uit het Hoogduitsch vertaald door B.B. Sybrand Med. Dr. te Amsterdam, getiteid: de menschenpokken en derzelver behandeling, in Kunst en Letterbode No, 22 1846. Advies over de onlangs plaats gehad hebbende plotselinge sterfte onder een aantal Runderen van de Wed. van der Loos, in het Voorburgstraatje te 's Gravenhage, medegedeeld in de Staats-Courant door de Administratie over de Nationale Nijverheid. Raadgeving van Landlieden, ter voorkoming van ziekten onder het vee, als het gevolg van de plaats hebbende regenachtige weergesteldheid. Korte handeling tot de kenteekenen der gezondheid en ziekelijkheid van het Rundvee, vooral ten dienste van hen, die belast zijn met het toezigt op den invoer van buitenlandsch vee binnen het Koningrijk der Nederlanden, 1830. Deze handleiding is mede ten behoeve der Belgische provincien, in de Fransche taal in de dagbladen, medegedeeld. Over de ziekten van het Rundvee, gewoonlijk het Miltvuur genaamd, benevens eenige algemeene aanwijzingen om dezelve te behandelen en voor te komen 1829. Dit stuk is mede in de Fransche taal, in de Belgische dagbladen, ter behoeven dier provinciën medegedeeld. Bijdragen tot de ontleedkundige en physiologische kennis der Horens van het Rundvee, met platen; in het XIIIde deel van de Nieuwe verhandelingen van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. 1847. Over den nadeeligen invloed van den zieken Veestaat op den landbouw, uitgesproken op het tweede Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Arnhem op den 3, 4, 5 Junij 1847. Overgedrukt uit het verslag van het verhandelde op het Congres. Over het nut van de aanwending van aderlatingen bij de heerschende longziekte van het Rundvee, geplaatst in een der Utrechtsche Couranten van Mei 1848, naar aanleiding van een daarover geplaatst vertoog van den heer J.C. Enklaar, in het dagblad Overijssel. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan het vleesch van dieren, bij welke het Rattekruid uitwendig of inwendig als geneesmiddel is aangewend, veilig door den mensch als voedsel worden gebruikt? te Tiel bij C. Campagne 1848. Adres aan het 5de Landhuishoudkundig Congres te Leyden, betrekkelijk de zaak der Longziekte en daartegen te nemen maatregelen, Leyden bij H.R. de Breuk 1850. Over de Veelkop-Blaasworm der hersenen (Polycephacluscoenurus) cenebralis. In de Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut, 3de reeks 3de deel. Hiervan is een kort uittreksel gegeven, met eenige verkleinde afbeeldingen in de Tagesberichte u.z.w. von R. Froriep 1852 Mei No. 305. S. 73. Bijdragen tot de kennis van de Schaaps-Neushorsel (Oestrus nasalis ovinus) in het Tijdschrift voor de Wis- en Natuurkundige wetenschappen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Deel IV. Ontaarding in vet of steatosis, en buitengewone ontaarding der slaapspieren bij een jong geboren kalf, in de Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, 3de reeks 4de deel, 1851. Over het gebruik van vleesck van zieke dieren door den mensch, Utrecht 1852, bij Siddré. Over het Rattekruid als geneesmiddel voor de schurft der sch pen, Utrecht 1852, bij Siddré. Wijders zijn uit het Hoogduitsch en Fransch vertaald, onder leiding en opzigt, en met voorredenen van A. Numan, uitgegeven de navolgende werken: Handboek der Vee-artsenijkundige heelkunde van J.F.C. Dieterichs, door J.W.A. Hart en G. Kylstra, Groningen 1827, 3 deelen. De kunst van het Hoefbeslag van J.F.C. Dieterichs, door J.W.A. Hart, 's Gravenhage en Amsterdam 1830. Het Hoefbeslag zonder dwang, van C. Ballassa, door J.W.A. Hart, 's Gravenhage en Amsterdam 1830. Verhandeling over de kennis van den ouderdom des Paards, van het Rundvee, Schaap, den Hond en het Varken, door N.F. Girard en J. Girard, uit het Fransch vertaald door F.C. Hekmeijer, Utrecht 1837. Verhandeling over den Kolder der Paarden, mede uit een geregtelijk vee-artsenijkundig oogpunt beschouwd: naar het Hoogduitsch van Niisken overgewerkt en met vele bijvoegselen vermeerderd door F.C. Hekmeijer, met een voorrede van A. Numan, Breda 1828. Landbouwkundige geschriften: Iets voor Landbouwers over het zaaijen van koolzaad en andere veldgewassen op reijen, met platen, Gron. 1827. Handleid. tot de inlandsche Schaapteelt, inzonderheid met {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} opzigt tot verbetering der Wol; in het Tijds. ter bevord. der Nijverheid, 2de, 3de en 4de deel, Haarlem, 1834, 1836 en 1837. Ook afzonderlijk gedrukt, Haarlem, 1835 en 1836, 2 deelen met platen. Over de belangrijkheid der Wolteelt en de noodzakelijkheid, dat dien tak in ons Land tot meerdere volkomenheid worde gebragt in evenredigheid tot naburige landen, in het zelfde tijdschrift, deel III. Iets voor Landbouwers over de teelt van het Chineesche Radijszaad als oliegevend gewas, Utrecht, 1837. Beschrijving van een Werktuig geschikt om Wortelgewassen te snijden tot Vee-voeder, in het Tijds. ter bevord. van Nijverheid, deel V, Haarlem, 1839. Berigt omtrent de Schaapsteelt aan 's Rijks Veeartsenijschool, in het zelfde tijdschrift. Iets over de bemesting met beenderen, zijnde een verslag van de Commissie uit het Landbouwk. Gezels. te Doncastle in Engeland, tot het onderzoek van het nut dezer wijze van bemesting benoemd, uit het Hoogd. volgens de Möglinsche Jährbücher der Landwirtschaft von F. Korte, B. I, Berlin, 1836, vertaald in het tijdschrift de Vriend van den Landman van E.C. Enklaar, deel 3, Nijmegen, 1839. Proefneming omtrent de teelt van den Verw-duizend-knoop (Polygonum tinctorium) en het verkrijgen eener blaauwe verwstoffe uit deze plant, in het Tijds. ter bevord. van Nijverh. deel VI, Haarlem, 1840. Geschiedk. Onderzoek omtrent de vermaarde afkomst van het Texelsche schaap uit de Oost-Indiën en ophelder. nopens de omstandigheid, welke tot deze veronderstelling waarschijnlijk aanleiding zal hebben gegeven, met eene plaat, Utrecht, 1842. Voorwoord voor Reinhold Nobis bemestings-leer, vrij bewerkt door Louis Mulder, math. et phil. nat. cand. Rott. H.A. Kramers, 1850. Geneeskundige schriften: Dissertatio inauguralis de Carbonatum Officianalium praecipuorum propagandi methodo, natura et usu, Gron. 1840. Iets over de Zwarte Staar, volgens Hufeland, uit het Hoogd. vertaald, in de Vad. Letteroef. van 1806. Iets over de Breuken, volgens Hufeland; in hetzelfde tijdschrift. Vergiftiging door den Braaknoot (Nux Vomica); in het Geneesk. Magazijn, (zie no. 5), 4de deel, 2de stuk, Leyden, 1806. Waarneming omtrent de Water-kanker (Ulous Noma); in het Geneesk. Magazijn van Stipriaan Luiscius, Macquelin en Ontijd, 4de deel, 3de stuk, Leiden, 1807. C.W. Hufeland, Waarnemingen omtrent de Zenuwkoort- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} sen en derzelver complicatien, met eene voorrede van E.J. Thomassen à Thoessink, Gron. 1808. Over het Maartsche Sneeuw-water, in het Groninger maandschrift Tot Nut van 't Algemeen, Gron. 1810. Nuttigheid van het IJswater, in hetzelfde tijdschrift. Waarnemingen omtrent de verplaatsing van het Hart van de linker- naar de regter holligheid van de borst enz., in de Geneesk. Waarn., uitgegeven door E.J. Thomassen à Thuessink, Gron. 1810. Waarnemingen omtrent den Persloop, welke in den nazomer van 1810 in De Kiel heeft plaats gehad. Verhandeling. bekroond en uitgegeven door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in het Departement van den Wester-Eems, Gron. 1812. Over het Slaapwandelen en het dierlijk Magnetismus, van K. Sprengel, uit het Latijn vertaald, in de Vad. Letteroef. van 1814. Verhandeling over het dierlijk Magnetismus als den grondslag ter verklaring der physische levens-betrekkingen en sympathie tusschen de dierlijke ligchamen, Gron 1814. Over de meest geschikte wijze van Koepokstoffe te verzamelen en te bewaren, in den Konst- en Letterb. van 8 Jan. 1831. Zie Levensb. van A. Numan, rustend Leeraar der Acad. door W. Vrolik, Secr. der Acad. in Versl. en Meded. vun de Kon. Akad. van Wet D. I; Levensb. door C. Star Numan achter Hand. der Maats. van Ned. Lett. 1853; Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 261; G.J. Mulder, Veeartsenijsch. bl. 8; Kobus en de Rivecourt. [S.H. Numan] NUMAN (S.H.) schreef: Twee Waarnemingen omtrent het vermogen van het semen phellandrii aquatici in Algem. Vad. Letteroef. D. XXII. St. 2, bl. 165. Drietal Waarnemingen omtrent de uitwerking der artemisia vulgaris in de vallende ziekte, t.a. p 1826, D. XXXVI, St. 2, bl. 165. Waarnemingen omtrent den Water-kanker uleus norma, in Geneesk. Magazijn, door Stipriaan Luiscius enz. 1815, D. V. St. 3, bl. 74. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir p. 262. [Cornelis Star Numan] NUMAN (Cornelis Star), zoon van den vorige, werd den 2 Februarij 1807 te Sappemeer geboren. Na gedurende zijne kinderjaren het gewone volksonderwijs te hebben genoten, werd hij 7 jaren oud te Hoogezand aan de zorg van P.J. Rünckel, die aldaar een inrigting voor beschaafd middelbaar onderderwijs had, toevertrouwd. In 1822 werd hij student te Utrecht, en reeds in het volgende jaar zijne verhandeling de Latina recentiorum poësi et de Horatio atque Sarbievio inter se com- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} paratis (1) door de Luiksche Academie, en in 1825 zijne lofreden op Viglius ab Aytta door die van Gent het eermetaal waardig gekeurd (2), In 1825 ging hij, na het bekomen van den graad van candidaat in de Besp. wijsb. en Letteren, over tot de studie der Regtsgeleerdheid, onder Arntzenius, de Brueys, van Enschut, N.C. de Fremerij en later onder Holtius en Ackersdijck. Met jeugdigen ijver werd aan de Grondwet van 1815 door hem en eenen zijner vrienden eene opzettelijke studie gewijd. Als vruchten van dit onderzoek zijn eenige opstellen door hem in tijdschriften geplaatst (3). Ook behoorde hij en zijn vriend Hora Siccama tot de redactie van het in den jare 1826, 27 in de studentenwereld veel opgang makende Utrechtsche Akademieblad, de gekortwiekte Faam, waarin de opstellen over de besluiten betreffende het Hooger Onderwijs in no. XIII volgg. van hem en een zijner vrienden en de Beschrijving van een jaardagh der Hoogeschoole tot Utrecht ten jare 1826, in den stijl van Hooft, in No. X van hem alleen is: Ook gaf hij in 1830 anoniem, Het petitie-regt van ingezetenen aan de Staten Generaal gehandhaafd, te Utrecht bij J Altheer in het licht. Uit den veldtogt van 1830, waaraan hij deel nam, wedergekeerd, gaf hij eene Diatribe in Nicolai Machiavelli opusculum del principe inscriptum als Akademisch proefschrift uit. Het geheel geschiedkundig eerste boek de Nicolai Machiavelli vita, aetate et scriptis, werd verdedigd onder het praesidium van Prof. van Heusde en verwierf Numan honoris causa den titel van Philos. Theor. Mag. Littor. Hum. Doctor; het tweede meer bijzonder handelende over Machvelli's werkje Del Principe werd verdedigd als inaugurale dissertatie ter verkrijging van den rang van Jur. Rom. et Hod. Doctor. Na het overlijden van Gabinus de Wal (22 Oct. 1833) kozen curatoren der Groninger Hoogeschool Numan in zijne plaats en den 11 Junij 1834 hield hij zijne inwijdingsrede de Jure publico hâc nostrâ aetate potissimum recte excolendo. Zes jaren later legde hij de Rectorale waardigheid neder met eene rede de patrio Jure-consulto, academica institutione informando (4). Gedurende dit Rectoraat smaakte hij op den 11 Junij 1840 het genoegen zijnen Akademievriend W. Muurling als opvolger van van Oordt in te leiden met een korte schets van {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn leven en wetenschappelijke verdiensten. Kort te voren had hij eene dergelijke schets gegeven van J. Lenting, die op den 21 Mei 1840, als opvolger J. ten Brink zijne betrekking aanvaardde. Beide programata getuigen van Numans geschiktheid om in korten en sierlijken Latijnschen stijl zijn gedachten uit te drukken. Nog eenmaal, in het jaar 1854-1855, vervulde hij de rectorale waardigheid, en droeg deze op den 11 October 1855 over, na het uitspreken eener redevoering de disciplinae quae in Juris naturâ explicandâ versatur, sive de Juris doctrinae philosophicae ambitu et gravitate. Hij overleed in den avond van den 9 Mei 1857. Behalve van andere genootschappen was Numan lid van het Prov. Utr. Genoots. en de Maats. van Ned. Letterk. te Leyden. Hij huwde Octavia Cornelia Susanna van Swinderen, dochter van Jhr. mr. Oncko van Swinderen van Rensuma, welk huwelijk met een vijftal kinderen werd gezegend. Behalve de reeds gemelde schriften zijn nog van zijne hand: Inleiding tot de wetenschap van het Europische volkregt, nagelaten werk van Prof. G. de Wal met voorr. van Numan Gron. 1835. Zede- en staatkundige Toespraken van Dr. W.E. Channing, Met eene voorr. van Mr. C. Star Numan Gron. 1850. 51, 2 d. Verslag over de bronnen van oud-vaderlandsch regt, met. betrekking tot de stad en provincie Groningen. Aanteekk. v h. verhandelde in de Sectie vergad. v.d. Utr. Genoots. over 1853-1854; Sectie voor Regtsgel. en Wetg. bl. 13 en Bijlagen 13 bl 48-58. Joan Melchior Kemper, als Nederlandsch Staatsman geschetst in de Gids. Jaarg. 1841 no. 4 en 6, en afzonderlijk Amst. bij G.J.A. Beijerinck, Amst 1841. Schets van het leven en karakter van Mr. Jhr. Wicher van Swinderen in den Algem. Kunst en Letterb. van 1836. Schets van het leven en karakter van Alexander Numan in Handel. der Maats. van Ned. Letterk. 1853. Tammo Sypkens tot aandenken voor zijne vrienden, geschetst door mr H A. Spandau en mr. C. Star Numan, Gron. 1843. Ter nagedachtenis van Ph.W. van Heusde, Gron. 1839. Aanspraken aan de comp. vrijwillige Jagers van de Utr. Studenten, Almanak voor 1831 bl. 155-162, voor 1834 bl, 115-126; Annales Acad. Rh. Traject à 1833-34, in Orat. T.G. van Lidth de Jende p. 21: Verslag van de derde rêance der vrijw. Jagers van de Utr. Hoogeschool, Utr. bl. 9-19. Ook bestaat er een Hoogd. vertaling van zijne dissert. get. C.S.N. Untersuchung über Nikolo's Machiavelli's Buch vom Fürsten. Nach d. Latien. Deutsch bearbeit von Ferd. Gauter, etc. Karlsrühe, 1841. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Mr. Philipse in Hand. der Maats. van Ned. Lett. 1858. de Wal, Aanzpr. ler opening der Jaarl. Verg. op den 18 Junij 1857 bl. 5, Hand. der Alg. Verg. 1856. bl. 51 volgg. W. Woldringh, Diss. inaug. qua duae Quaest. Juris publ. Belg. expl. p. 64, not. 36; Annal. Acad. Rh. Traj. a. 1833-34. p. XXVIII, Verslag der Jaarl. Verg. van het Prov. Ulr. Gen. 1858. Algem. Kunsten Lett. voor 1834. bl. 29 -299, 312-317. 1838. bl. 459-61, 1841. bl. 313-315; Bijdr. tot Begtsg. en Wetg. D. IX. bl. 224; J. de Bosch Kemper, in Staatk. en Staathuishoudk. Jaarb. voor 1857 Voorb. bl. IX. Ned. Jaarb. voor Regtsg. en Wetg. D. III bl. 296; Gedenkb. van Gron. Hoogesch.; Niederl. Mus. dritte Heft, Carlsr. 1838; Kobus en de Rivecourt. [Wilhelmus Hendricus Nummer] NUMMER (Wilhelmus Hendricus), geboren te Leeuwarden, in 1735, bezocht de Latijnsche school te Breda, studeerde te Groningen, werd in 1759 als proponent te Zundert en Rijsbergen beroepen, in 1771 te Oudebosch, waar hij den 6den October 1781 in den ouderdom van 46 jaren en 6 maanden overleed. Hij was ongehuwd. (1) Men heeft van hem: Disputatio Philosophica exhibens observationes selectas ad Origines Hebraeas, Gron 1755, 4o. Hier achter een Grieksch vers van S.H. Verschuir en Latijnsche van H. Knock en P.H. Lemanteau. Zie Boekz. der Gel. Wer. 1781. b. bl. 57 volgg. Brans, Kerk. Reg. bl. 180; Hermans, Consp. p. 26. [A. van Nunem] NUNEM (A. van), tooneeldichter uit de eerste helft der achttiende eeuw, gaf onder de zinspreuk per gradus ad altiora in het licht: Petro Aloisio Farnese, Hertog van Parma en Placenza, trsp. Amst. 1738, kl. 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 531. Cat. der Maats van Ned. Lett. te Leyden, D. I. bl. 159. [J. Nunez] NUNEZ (J.), chevalier de Tavarez, schreef in 1788, als student in de regten, terwijl hij te Zwolle woonachtig was, een uitvoerigen Zegenzang ter heuglyke Wederkeringe en Herstellinge van Prins Willem V, geplaatst in Gedenkzuil van Neerlands heil en Oranjes zegepraal. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. [Jan Nupoort of Nieupoort] NUPOORT (Jan) of Nieupoort, werd als proponent beroepen naar Constantinopel met den ambassadeur Kalkoen, en later predikant te Batavia. Hij maakte zich als godgeleerde en dichter bekend door: Het Voorportaal van het Gebouw der Paltzische Godgeleerdheid geopend of Inleiding tot de verklaring van den Heidelb. Catechismus, Utrecht, 1775. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Catechisatie over het voorbeeld der Goddelijke Waarheden van A, Hellenbroek, Utrecht, 1776, 2 d. Het voorbeeld der Goddelijke Waarheden van Abraham Hellenbroek tegen de gevoelens van parthyen verdedigd, door Samuel van Emdre, predikant te Hinnaar, zijnde een Vervolg op de korte en eenvoudige Catechisatie over 't gemelde Voorbeeld door Jan Nupoort. Utrecht, 1785 Het regt Gebruik van den Heidelb. Catechismus aangewezen en aangeprezen, Utrecht, 2 d. 8o. 't Wezen des Geloofs, gezogt en gevonden in de XXIste Vraag en Antwoord van den Heidelb. Catechismus, Utrecht, 1777, 8o. Gron. 1791, 8o. Drie Leerredenen na het doen van eene gevaarlijke reize, uitgesproken te Batavia 1782, Utrecht, 's Hage. Een gedicht van hem vindt men in de Stichtelijke Gezangen van W. van der Meer. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woord. Arrenberg, Naaml. bl. 362. [Jan van den Nupoort] NUPOORT (Jan van den). Zie NYPOORT (Jan van den.) [Abraham Janssens van Nussen of Nuyssen] NUSSEN (Abraham Janssens van) of Nuyssen. Zie JANSSENS (Abraham.) [Johannes Nussye] NUSSYE (Johannes) te Groningen. Wij weten alleen van hem, dat hij de afschrijver is van een handschrift op de bibliotheek te Groningen, waarin o.a. eenige tractaatjes van Geert Groete. Hij voleindigde het in 1462 op den feestdag van Maria Magdalena. Het is beschreven door J. Clarisse, in zijn Verh. over den Geest en Denkwijze van Geert Groete in Kist en Royaards, Kerk. Archief, D. I. bl. 357, 381. [Philippus Nutius] NUTIUS (Philippus), Jesuit, te Antwerpen in 1597 geboren, welsprekend redenaar en hoogleeraar in de wiskunde en godgeleerdheid te Praag en Madrid, biechtvader van den graaf de Feria, veldoverste van den koning van Spanje. Hij werd naar Zweden gezonden, om de reeds wankelende koningin Christina tot de Roomsche kerk over te halen. Hij overleed te Mechelen 17 April 1661, in den ouderdom van 64 jaren. Hij gaf in het Vlaamsch eenige schriften uit tegen Jacobus Trigland, hoogleeraar te Leyden. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1042; Jöcher. [Dominus van den Nuwehoven] NUWEHOVEN (Dominus van den). Op s' Rijks Archief berust: Handschrift en Rekening van D.v.d.N. van de equipage van elf Schepen van oorloghe, opghestelt by Myn here den {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Admiraal van Beveren tot bescermenisse van de Harincbuissen, Ao. 1523. Zie J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. I. bl. 84. [Otto Nuys] NUYS (Otto), schreef een verhandeling de Capitis dolore, Hard. 1698, 4o. Zie Adelung. [Wijnand Jan Joseph Nuyen] NUYEN (Wijnand Jan Joseph), werd den 4den Maart 1813 te 's Hage geboren, had reeds in zijne jeugd eene overhellende neiging tot de teekenkunst, en den beroemden landschapschilder A. Schelfhout tot leermeester. Hij arbeidde van 1825 af, eenige jaren onder diens leiding en bragt het met verbazende snelheid tot eene aanzienlijke hoogte in de kunst. Aanvankelijk bepaalde hij zich tot het schilderen van zomer- en winterlandschappen, waarbij hij getrouw de natuur tot leidsvrouw had. Op zijne reizen door Frankrijk en België werd hij meer nabij bekend met de aldaar heerschende schilderkunst, die, schoon zeer kort, invloed op zijne manier uitoefende, doch spoedig zegevierde zijn gezond verstand, en in zijne strand-, haven- en stadsgezigten, dikwijls wemelende van ontelbare grondig geteekende en fiks geschilderde stoffaadje, heerschte weder die zelfde heldere toon en waarheid van koloriet, die reeds van vroegere dagen de kenmerken der Hollandsche kunst waren Hij overtrof in de bovengemelde vakken alle zijne tijdgenooten, vooral door meesterlijke penseelsbehandeling. Zijn werk, na zijn dood aanmerkelijk in prijs gestegen, versiert de meeste, zoo in- als huitenlandsche kabinetten. Aanzienlijk is het getal zijner schilderijen en teekeningen. Immerzeel vestigde het oog van het publiek vooral op zijn kapitale schilderij, voorstellende een Stads binnenhaven, even rijk aan ordonnantie als uitmuntend van koloriet en penseelsbehandeling, weleer in de kunstverzameling van A.D. Schinkel te 's Hage. Hij huwde C.J. Schelfhout, dochter van zijn leermeester, en overleed den 2den Junij 1839. Zijn lijk werd met veel plegtigheid op het R.C. kerkhof buiten 's Hage ter aarde gebragt, waarop zijne vereerders een eenvoudig monument stichtten, dat den 22sten Julij 1842 plegtig werd ingewijd. Hij was lid der Akademie van Beeldende Kunsten. Zijn portret, naar de schilderij van N. de Keijser, door H. ten Hove Bz. op steen gebragt, is van eene treffende gelijkenis. Zie behalve Immerzeel en Kramm, Astrea, 1839; Not. Biogr. snr W.J.J. Nuyen, peintre holl. par Felix Rogaarts, Soc. des Beaux-Arts, 1839, met portret, door Baugniet; Kunst- en Lett, 1839. Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr. [Joannes Nuyens] NUYENS (Joannes), een Antwerpsch kunstschilder, van {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} wien niets meer bekend is, dan dat hij in 1482 in de registers van het St. Lucasgild aldaar voorkomt. Zie Kramm, t.a.p. [Willem van Nuyssenburg of Nuyssenborch] NUYSSENBURG (Willem van) of Nuyssenborch, zoon van Jan van Nuyssenburg en Anna van Alblas, diende keizer Karel V op eigen beurs, 16 maanden lang, met 10 knechten te paard. Hiervoor werd hem door den keizer te leen gegeven zeker land in Papendrecht, naar hem Nuyssenburg genoemd, later wegens de zware dijklasten, bij steking door zijne erfgenamen verlaten. Hij huwde Wilhelmina Visscher, die hem 5 kinderen schonk. Zie Balen, Bes. van Dordr. bl. 1169. [Johan van Nuyssenburg] NUYSSENBURG (Johan van), zoon van den vorige, had in 1572 tot 1596 (zijn sterfjaar), het gouvernement van den geheelen Hoekschen Waard tot den Briel toe. Hij huwde 1. Geertruid van der Bies, 2. Emma Botten. Zijne 20 kinderen vermeldt Balen, t.a.p. bl. 1169. [Anthoni van Nuyssenburg] NUYSSENBURG (Anthoni van), zoon van Dirk van Nuyssenburg en Geertruid Muys van Holy, was med. dr. en hoogleeraar in de natuurkunde en Grieksche taal. Hij overleed echter kort daarna in 1636 aan de pest. Zijn echtgenoot Susanna Koenen, schonk hem geen kinderen. Zijn broeder Jacob was med. dr. te Bommel, waar hij in 1648 stierf. Zie Balen, t.a.p. bl. 1171; Schotel, Ill. School, bl. 79, 133. [Isaac van Nuyssenburg] NUYSSENBURG (Isaac van), den 11den Januarij 1738 te Rotterdam geboren, studeerde te Leyden, werd in 1763 predikant te IJzendoorn, onder de classis van Tiel, in 1765 te Buren, in 1771 te Geertruidenberg, waar hij den 6den Aug. 1773 overleed. Hij behaalde den 1sten Februarij van dat jaar de zilveren eerepenning met zijn dichtstuk Op het Tweede Eeuwgetijde der Leydsche Hoogeschool, bij het genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen. Tegelijker tijd werden jonkvrouwe de Lannoy en de kostschoolhouder Simon van der Waal, die toen beiden, gelijk Nuyssenburg te Geertruidenberg, de poëzy beoefenden, bekroond. Behalve deze dichterlijke proeve gaf hij nog in het licht: Nederland door vreugde en droefheid tot God geroepen, in 3 leerredenen, Utrecht, 1769. Nederlandsch Eeuwgetijde, in klinkdichten, Dordr. 1772. Korte beschrijving van Geertruidenberg, voorafgegaan door plegtige Jubelreden ter Tweede Vereeuwiging van de eerstgebeurde Verlossing der stad uit de magt der Spanjaarden, op {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} den laatsten van Oogstmaand 1573, en gevolgd van eenige Historische Bijlagen, Dordr. 1774. 8o. Nagelaten Gedichten, Utrecht, 1778. Nuyssenburg was lid der Haagsche en Leydsche dichtgenootschappen. Zie Brans, Kerk. Reg. bl. 6, 162; Korte Bes. van Geertruid. bl. 383; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 531 volgg. Glasius, Godg Ned. Arrenberg, Naaml. bl. 384, 385; de Lannoy, Ged.; Kobus en de Rivecourt; bo del Nyenhuis, Topogr. Lijst, bl. 49; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 109, D. III. bl. 90. [Pieter Nuyts] NUYTS (Pieter), officier of schout van Etten, Leur en Sprundel, werd te Breda geboren, en overleed in Maart 1708. Hij liet onder andere kinderen een zoon na, met name L. Nuyts, die na zijns vaders dood in geschil kwam met de dorpsregering over de rekening van den overledenen schout, hetwelk bij eene resolutie van den Raad van State, dd. 15 Aug. 1710 beslecht werd. Nuyts wijdde op het oud adelijk kasteel van den Houte zijne uren van uitspanning aan dichten geschiedkundige tijdkorting, waarvan de vruchten ons bewaard zijn in zijne navolgingen van Horatius en Juvenalis, in een treurspel, en in eenige bij- en opschriften voor zijne vrienden en in vriendenrollen, welk alles in zijn ondichterlijken leeftijd met graagte ontvangen werd. Hij was de leermeester van Jacob Zeeus van Zevenbergen in het werktuigelijke der poëzy. Ter belooning van een gedicht op koning Willem III van Engeland, ontving hij een gouden eerepenning. Zijne werken zijn: Admetus en Alcestis, treursp., Amst. 1694, 12o., 1720, 12o. (3de druk), 1752. Hiertoe behoort: Onderzoek en zedig oordeel op het zoogenaemd Treurspel van Admetus en Alcestis, 12o. Mengeldichten, 12o. Achter den eersten druk van den Admetus. Het zesde Schimpdicht van Juvenalis, zinvolgelijk vertaald door enz., Amst. 1702, 12o. Het achtste Schimpdicht van Juvenalis, zinvolgelijk vertaald door enz., Amst 1704, 12o. Het elfde Schimpdicht van Juvenalis, zinvolgelijk vertaald, en op onze tijden toegepast; en eenige Lierzangen uit Horatius Flaccus in Nederd. Vaerzen vertaald door enz., Amsterd. 1698, 12o. Het tiende en dertiende Schimpdicht van Juvenalis, in Ned. Vaerzen gebragt door Mr. Laurens Bake, heer van Wulvenhorst en P. Nuyts, Amst. 1695, 12o. Het 6de, 8ste, 11de en 13de schimpdicht van Juvenalis, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} door Nuyts met toepassing op zijnen tijd omgewerkt, is ook overgenomen in: Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius, door verscheide Dichteren in Nederd. Vaerzen overgebracht, Haarlem, 1709, 8o. De Bredaasche Klio uitdeelende verscheide Gedichten, betreffende de Stad, het Land en de Aangehoorigheid van Breda, Amst. 1697, 4o. De regering van Breda, aan welke Nuyts dit werk opdroeg, was er zoo mede ingenomen, dat zij den schrijver de drukloonen van f 120,50 te goed deed, en daarenboven bij den zilversmid Hendrik van Gulick te 's Hage, een stuk zilverwerk, ter waarde van f 202,95 liet maken, als een geschenk aan den schout van Etten. Neêrlands Welkomst aan Zijn Brittannische Majesteit, 1698 Amst. 1698, 4o. Dit gedicht, meestal achter de Klio gebonden, is ook afgedrukt onder zijne Mengeld. bl. 107-118. Beschrijving van Etten, Leur en Sprundel, mss. fol. 53 blz. in bezit van Pr. Cuypers. In de verzameling van autographen van het Noord-Brabandsch Genootschap zijn een paar puntdichten door Nuyts eigenhandig geschreven Abcoude vermeldt nog: Puntdichten, Amst. 1696, 4o. Over 't landt of de kust der Kaffere, 8o. Vredezang, in Bibl. van Pamfl. D. II. bl. 293. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord D. I. bl. 335. Collot l'Escury, holl. Roem, D. VI. St. I. bl. 400; Hermans, Consp.; Dez. Bijdr. tot de Ges. van Noordbrab. D. I. bl. 316 volgg. Zeeus, Nagel. Ged. bl. 154; Bred. Klio, bl. 14, 60; Rabus, Boekz. van Eur. 1697. b. bl. 240 volgg. Abcoude, Naamr Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. b. bl 159, D. II. bl. 514; Kobus en de Rivecourt. [David Nuyts] NUYTS (David), rijk Antwerpsch koopman, aldaar in 1568 geboren, die zich in de zeventiende eeuw te 's Gravenhage nederzette, en er den 24sten September 1631 stierf. Hij is bekend door zijne groote legaten, bij testament aan de armen van 19 steden van Holland en Zeeland toegewezen, ten gezamenlijke bedrage van f 176,300. Zijn portret en dat zijner vrouw, fraai gesneden door Jonas Suyderhoef, met een achtregelig vers van Jacob Cats onder het zijne, vermeldt Muller, Cat. van Portr. [Niolaes Nijber] NIJBER (Niclaes), burger van Nijmegen, werd toen Thomas die Grave den post van Muntmeester der Hertogelijke Munt van Gelderland niet langer kon waarnemen, op ‘Donersdach in Octavo Sacramenti’ 1496 voor zes jaren als zoodanig aangesteld. Hij ontving last om binnen Nijmegen, of elders, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidene gouden en zilveren Geldersche munten te slaan, waarvan er nog in de kabinetten gevonden worden en afgebeeld zijn in v.d. Chys de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland, alsmede in v.d. Chys de Munten der Heeren en Steden van Gelderland. In 1499 ontving hij zijn ontslag en werd vervangen door Herman van Nassau van Zwolle. In 1511, toen Karel van Egmond, hertog van Gelderland, Utrecht in had, vervaardigde hij daar, op diens last, als Muntmeester, ook verschillende munten, waarvan er nog eenige overig, doch zeer zeldzaam zijn (afgebeeld in v.d. Chys, de Munten der Bisschoppen, van de Heerlijkheld in de stad Utrecht. Burgemeester, Schepen en Raad der stad Nijmegen en de Meester van het St. Nicolaasgild lieten ten jare 1499 door onze Nijber, hunnen medeburger, ook stedelijke gouden en zilveren munten vervaardigen. - In 1487 had men, toen Deventer van den Keizer het muntregt verkregen had, uit die stad, blijkens de Kameraarsrekening van het jaar gezonden, ‘naer Claes Nijber den muntmeester, ten einde over munten te spreken.’ Nog vroeger, in 1481, was Nijber ontslagen geworden door Burgemeester, Schepenen en Raad der stad Zutphen, ten dienste van welke stad hij een tijd lang heele en halve witpenningen vervaardigd had. De Muntmeesters waren zeer dikwerf slechts tijdelijk in dienst en togen van de eene stad naar de andere. De tijd van 's mans overlijden is geheel en zeker, doch stellig eerst na 1511. Zie v.d. Chys, de Munten der Graven en hertogen van Gelderland bl 111, 294, 99, 300, 309, 319, 419; der heeren en Steden van Gelderland bl. 37, 93, 94, 261; der heeren en Steden van Overijssel, bl. 298, 411. [Maarten Nijekamer] NIJEKAMER (Maarten), waarschijnlijk gesproten uit een aanzienlijk Oost-Friesch geslacht, komt in 1524 voor als muntmeester der stad Kampen, zijnde hem op den 28 November diens jaars door Burgemeesteren, Schepenen en Raad dier stad opgedragen om aldaar eene nieuwe Munt op te rigten en te munten; het laatste op denzelfden muntvoet als de stad Deventer of zooals de muntmeesters te Embden en te Hasselt. Al zijne munten zouden binnen de stad Kampen gangbaar zijn. Hij zoude ook mogen munten schellingen en halve schellingen op den voet der Hamburgsche. Zijn arbeid zal eerst in 1525 een aanvang hebben kunnen nemen. Zie van der Chijs, De Munten der voorm. heerlijkh. en der Steden van Overijssel, bl. 322 en 323. [Matthaeus Nyekamer] NYEKAMER (Matthaeus), gesproten uit het aanzienlijk Oostfriesch geslacht van dien naam, schijnt eenigen tijd, en wel tusschen 1473 en 1480, de belangrijke post van muntmeester te Dordrecht bekleed te hebben, doch die op geene {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} eervolle wijze te hebben verlaten. In 1488 komt hij als muntmeester voor van hertog Albrecht van Saksen te Sneek en werd door dezen vorst als onderhandelaar naar Leeuwarden gezonden over de overgave dier stad. Zie van der Chijs, De Munten van Holl. en Zeel. bl. 464 en 495 en De Munten van Friesl enz. bl 132. [Martinus Nyekamer] NYEKAMER (Martinus), waarschijnlijk wel dezelfde als Maarten (zie boven), komt bij Beninga voor als in 1492 secretaris van graaf Edzard van Oostfriesland. Hij schijnt zich in Nederland later te hebben opgehouden, blijkens berigten te vinden bij van der Chijs, de Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, bl. 132. [Johan van Nyenborch] NYENBORCH (Johan van). Zie NEYENBORCH (Johan van). [Regina Nyenborch] NYENBORCH (Regina) hield zich in de zeventiende eeuw te Naarden op, en vervaardigde vloeijende gedichten voor de werken harer tijdgenooten en elders. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woord. o.h.w. [Nyenburgh] NYENBURGH. Zie EGMOND VAN DER NYENBURGH. [J. van Nyenburgh] NYENBURG (J. van) werd, benevens Gaspar Fagel, pensionaris van Haarlem, en Gaspar Schadé, naar Friesland en Stad en Lande in 1668 gezonden, op 't stuk der Harmonie. Zie Aitsema, Saken van Staat en Oorl. D. VI. bl. 490-495, 503, 528, 607; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII. bl. 337. [Laurens Nyendaal] NYENDAAL (Laurens). Van dezen Latijnschen dichter, die door zijne tijdgenooten Caspar Barlaeus, Bodecherus Banning en anderen zeer geprezen, doch door latere critici, vooral door den hoogleeraar Peerlkamp, op een veel lageren trap gesteld wordt, werd, volgens Paquot, te Utrecht geboren, ofschoon Caspar Burman hem niet onder de geleerde Utrechtenaren telt. Hij bloeide omtrent 1632. Men heeft van hem: Scaldis devictus, sive Triumphus super fusâ, ad Scaldis ostia, Hispanorum classe, auspiciis potentissimorum foederati Belgii Ordinum, ductu illustrissimi principis Frederici Henrici, Arausiorum Principis, etc. Ultraj. Hermannus Boculous, 1631, fol. Scazon ad nobilissimum praestantissimumque juvenem D. Anselmum Boll van Hamersfelt, post publicam Disputationem, publice Doctorem utriusque juris renunciatum. Ultraj. Herm. Borculous, 1632, in fol. Poëmata, Ultraj. 1645. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Morhof, Polyh. T. I. p. 549; Paquot, Mém. T. III. p. 680, Cl. Borrichii, de Poët. Dissert. 5 § 184; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 172; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neerl. p. 288 seqq. van Kampen, Ges. der Ned. Lett. bl. 97; Bodecheri Banningii, Poëm. p. 86. [Gerard van Nyendaal] NYENDAAL (Gerard van). Onder de Poëmata van Antonius Aemilius, Ultraj. 1651, is er één Ad Gerardum Nyendalium, non minus festivum quam literatum, pro Doctorali u.j. laureâ publicè de contrahenda emtione et venditione disputantem. Zie A. Aemilii, Poëm p. 456 seqq. [Gosuinus van Nyendaal] NYENDAAL (Gosuinus van), werd in 1660 predikant bij de Remonstrantsche gemeente te Frederikstad, in 1665 te Dokkum, in 1667 te Zevenhoven, in 1678 te 's Hage, waar hij in 1690 overleed. Hem werd in de vergadering van 1670 toegelegd twee rijksdaalders van iedere contribuerende kerk, voor de vertaling der Engelsche Brieven. Waarschijnlijk zijn deze de brieven van Hales en Balcanqual, in 1670 door Ph. van Limborch uitgegeven. Zie Tideman, Rem. bl. 65, 105, 298, 330, 368; Rogge, Bibl. der Rem. Ges. bl. 218. [Floris de Nyenheim of Nuynhem] NYENHEIM (Floris de) of Nuynhem, drossaard van Hoorne, IJsselstein en Buren, was in 1566 een der onderteekenaars van het Verbond der Edelen. Toen de Staten van Holland den 7den December 1575, op het voorstel van den prins van Oranje, besloten hadden, om hulpbenden van den paltsgraaf Joan Kasimir te verzoeken, hem te bidden naar dat land te trekken met alle de krijgslieden te paard en te voet, die hij geworven had ten dienste van den hertog van Alençon en den prins van Condé, en hem, om de kosten der wervingen goed te maken, honderd en twintig duizend guldens aan te bieden, mits hij zelve zijn aandeel in die geldsom droeg, werden Floris van Nuynhem en Olivier van den Tempel met een lastbrief van den prins naar Zeeland gezonden, om Lodewijk van Boisot en Alexander van Hautain, gouverneur van dat gewest, het berigt te brengen, dat het gemelde voorstel aan de Staten van Holland gedaan en door deze goedgekeurd was, en dat reeds iemand in last gekregen had, om 't vertrek en aanbod der Staten van Holland aan Kasimir bekend te maken. De Zeeuwsche gouverneur en de twee afgezondenen van den prins moesten het een en ander aan de Staten van Zeeland melden. Die van Middelburg waren niet ongezind, dien last te helpen dragen, en dewijl Zierikzee thans, uithoofde van het Spaausche beleg, niet kon betalen, begrepen zij, dat die post op 't gemeene land behoorde gebragt te worden. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bor, Ned. Oorl. B. II. bl. 38 (55); Languetus, Epist. Secret. l.l. p. 64, 65; te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 173-175. D. IV. bl. 467; Kobus en de Rivecourt. [Wolter Godefried van Nyenheim] NYENHEIM (Wolter Godefried van), kapitein in het regiment van Aylva. Het was waarschijnlijk deze, die voorkomt bij de overrompeling van Bergen op Zoom in 1747. Zie Bosscha, Ned. Held. te Land, D. II. bl. 647. [Hugo van Nyenhoff of Nyhoff] NYENHOFF (Hugo van) of Nyhoff. Het geslacht Nyenhoff of Nyhoff heeft drie zeelieden in de tweede helft der zeventiende eeuw opgeleverd: Hugo, die bijna al de zware zeeslagen in den eersten en tweeden Engelschen oorlog bijwoonde en in den zeeslag van 3 Augustus 1666 sneuvelde. Hij had twee broeders, waarvan de een in 1665 als luitenant sneuvelde, de derde, Willem geheeten, werd na dit gevecht, door de admiraliteit van Amsterdam tot commandeur van de soldaten benoemd, ‘ten respecte van de merite van syne broeders, beide in rescontre tegen den vijandt gesneuvelt.’ Zij schijnen van Texel afkomstig te zijn. Zie J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. I. bl. 352. [Jan van Nyemegen] NYEMEGEN (Jan van) was, volgens Verachten, Documents pour servir à l'histoire monétaire d'Anvers, p. 32, tegelijk met Hubert Bouwens, onder de regering van Maximiliaan, als voogd over zijnen minderjarigen zoon, Filips den Schoonen, graveur, of gelijk men het toen noemde, ijzersnijder, in de hertogelijke munt te Mechelen. Zie van der Chijs, de Munten der Graven en Hert. van Geld. bl. 96. [Gijsbrecht van Nyenrode] NYENRODE (Gijsbrecht van), leefde, toen Gui van Henegouwen door den invloed van zijn broeder Jan van Avennes, graaf van Holland, op den bisschoppelijken zetel van Utrecht was geplaatst. Hij verschijnt het eerst op het tooneel der geschiedenis in den oorlog met de Vlamingers, toen de stad nog door Jan van Renesse en andere Vlaamschgezinde edelen werd bezet gehouden. Hij poogde toen met zijne vrienden, door middel van zijn sterk kasteel Nyenrode, het gebied van den gevangen bisschop tegen hen te beschermen, immers Willem, oudste zoon van den graaf van Holland, verbond zich den 20sten Julij 1304, om Gijsbrecht van Nyenrode met goede trouw te zullen ontzetten of te doen ontzetten, in geval deze als dienaar des bisschops op zijn huis werd belegerd. Bij uitzondering der sloten van Montfoort, Vianen, Zuilen en Beusichem, was, volgens getuigenis van gelijktijdige schrijvers, het geheele Nedersticht van Utrecht, gedurende de maand April van 1304, in de magt der Vla- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} mingers geraakt, waaruit wij mogen afleiden, dai ook het slot Nyenrode toen in de magt des vijands was, doch toen Witte van Haemstede tegen het einde dier maand te Haarlem op nieuw den Hollandschen Leeuw ontrold en den sluimerenden moed zijner landgenooten opgewekt had, en de Vlaming in een enkele week uit Holland en het Nedersticht verdreven was, onttrok zich ook Gysbrecht aan de vreemde heerschappij en schaarde zich onder de beschermers van net vaderland en den wettigen landvorst. Zeven jaren later droeg hij het eigendom van zijn slot Nyenrode met vier morgen lands, aan graaf Willem III op Zijn sterfjaar is onbekend. Waarschijnlijk tusschen 1337 en 1345. Zie Carpentier, Hist. de Cambr. (Pr.) p. 90, waar Wilhelmus, denkelijk dezelfde met Gizelbertus ook Gysbrecht voorkomt. Melis Stoke, Rymkr. D. III. B VIII. bl. 156; De Klerk uit de laage Landen, bl. 196; Mieris, Charterb. D. II. bl. 42, 119; Matthaeus, de Jure glodii, p. 265; te Water, Verb. der Edel. D III. bl 176; Tijds. voor Geschied. Oudh. en Statist. van Utr. 1837 bl. 398; Algem. Gesch. d. Vad. D. II. St II bl. 56, 57; Conn. de la Nobl. d'Utr p. 14, 15; Plakaatb. van Utr. D. I. bl. 280; de geslachtslijsten bij Hoogstraten, Ferwerda, vooral J.J. de Geer, Proeve eener Gesch. van het gesl. van Nyenrode uit oorspr. Stukken bewezen (overgedr. uit de Berigten van het Hist. Gen. D. IV. St, I.) Utrecht, 1851, en Nalez. op de proeve, Utr. 1854. [Gerard Splinter van Nyenrode] NYENRODE (Gerard Splinter van), schildknaap, broeder of zoon van den vorige, werd 31 Mei 1346 door gravin Margareha van Beijeren met het huis Nyenrode beleend. Hij komt sedert 1315 in de oude oorkonden voor. Den 13den Maart 1326 trof hij, benevens andere edelen, geland aan de Vecht, een overeenkomst met den graaf van Holland, omtrent het slaan van eenen dam over de genoemde rivier. Op den 10den November 1327 was hij borg van den bisschop van Utrecht bij den graaf van Holland. Hij overleed waarschijnlijk omtrent 1357, nalatende een zoon, Gijsbrecht van Nyenrode, naar het schijnt door hem verwekt bij Maria Persyn, genaamd van Velsen, dochter van Johan Persyn, heer van Velzen, Waterland, de Leer en Souteveen, en van Jutte van Brederode. Zie van Mieris, D. II. bl. 190, 248, 331, 448, 617; de Geer, bl. 9, 10. [Gysbrecht van Nyenrode] NYENRODE (Gysbrecht van), zoon van den vorige. Toen hertog Willem van Beijeren op den 11 Nov. 1355 den oorlog aan het Sticht had verklaard, ontzeiden verscheidene Stichtsche Edelen en c.a. Gysbrecht van Nyenrode hunne vriendschap aan den bisschop Wij ontmoeten hem gedurende den veldtogt van dien winter aan de zijde van Jan van Egmond in een gevecht tegen de stedelingen van Bun- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} schoten, waarbij deze laatsten 70 strijders verloren. Toen bisschop Jan van Arkel in den aanvang des volgenden jaars onverwachts in Amstelland viel en de steden Weesp en Muiden verwoestte, verzamelde Gysbrecht, op last van den Hertog een strijdhaftig heir binnen Naarden. Den 14 Maart 1356 trok Gysbrecht uit deze vesting, en legde Soest in de asch. Bij het gezigt dier vlammen trekt Otto van Zaan, den bisschop Maarschalk van Eemland, aan de spitse der Burgerij van Amersfoort den vijand tegen. Hevig is de eerste ontmoeting, waarbij Nyenrode zwaar gewond en door de tijzing uit het gevecht gedragen werd. In het volgende jaar 1357 komt Nyenrode weder als handelende voor, en werd door hertog Willem voor zijne bewezene diensten met het baljuwschap van Kennemerland en Friesland beloond. In of omtrent 1358 verzoende hij zich volkomen met bisschop Jan van Arkel, en werd hij, nadat Albrecht zijn broeder in het bewind was opgevolgd door dezen als baljuw van Kennemerland en Friesland afgezet, en Reinold van Brederode, die de Hoeksche partij was toegedaan, als zoodanig benoemd. Deze willekeurige daad kon niet anders dan de verbittering van Nyenrode en zijne vrienden verwekken. Brederode ging, om zijne nieuwe betrekking te aanvaarden, maar in de duinen van Kastricum gekomen, viel hij plotseling in een hinderlaag der Kabeljaauwschen, die zich daar achter struiken hadden verborgen; drie zijner volgelingen werden hem afgeslagen en gedood, en hij zelf ontkwam ter naauwernood, door de snelheid van zijn paard, aan het dreigend gevaar, en vlood naar de kerk van Kastrikum. Door de ingezetenen van het dorp teruggedreven, bergde zich een deel der aanvallers in het nabijgelegen slot Heemskerk, doch Nyenrode en eenige andere Edelen namen met hunne gezellen de wijk naar Delft, toen in onmin met den ruwaard. Aan het hoofd der poorters en vreemde krijgsbenden togen zij uit en verwoestten de sloten Polanen en Binkhorst, braken zelfs binnen 's Gravenhage des hertogs kerkers open, en verlostten er de gevangene Delftenaars uit. Hertog Aalbrecht sloeg het beleg voor Delft. Onder aanvoering van Nyenrode en zijne vrienden, gaven de belegeraars de belegerden niets toe in dapperheid, dan na eene verdediging van tien weken begon hen den moed te ontzinken, en den 20 Mei 1359 gaf hij de stad toch over. Nyenrode, buiten den zoen gesloten, redde zich heimelijk uit de stad en vlood op het slot te Heusden. Na hier een jaar lang op last van Albrecht belegerd te zijn, werd hij eindelijk, op voorspraak van Otto, heer van Arkel, in genade aangenomen, op voorwaarde hem vergiffenis te vragen en binnen twee jaren een bedevaart naar Jerusalem te doen. Naar het schijnt was Nyenrode den 1 Februarij 1362 van den pelgrimstogt naar het H. Graf en naar de rustplaats van St. Catharina op {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} den Sinai wedergekeerd, dewijl hij toen en bij herhaling 19 Januarij 1365 weder voorkomt als getuige van den bisschop van Arkel. In 1374 ontstak de krijg tusschen Holland en Utrecht op nieuw, en hertog Albrecht sloeg den 2 Mei van dat jaar het beleg voor Gildenbrug, een slot, dat kort te voren door de gilden van Utrecht tot bescherming eener nieuw gegravene vaart naar de Lek te Vreeswijk was gesticht. Onder de keur van ridders en schildknapen die wij den 9 Mei voor de sterkte ontmoeten om haar met kleine donderbussen met lood te bestormen, behoort ook Nyenrode. De hoofdlieden die op den burg het bevel voerden, lieten de brug neervallen, een deel der bezetting liep af, wierp zich op de belegeraars, wonden Nyenrode en namen hem gevangen. Van zijne wonden hersteld, werd hij door de belegerden tot bemiddelaar tusschen hen en den hertog gekozen, en hij bewerkte een verdrag, waarbij de bezetting zich den 1 Junij 1374 overgaf. In 1375, 1379, 1380 en 1391 komt Nyenrode als raad van hertog Albrecht van Beijeren en in dit jaar ook als maarschalk van Eemland voor. Toen de Kabeljaauwsche partij 's hertogen zoon, den graaf van Oostervant had beschuldigd van deel aan de moord van Aleid van Poelgeest (21/23 Sept. 1392) te hebben, was de graaf naar Altena gevlugt. Albrecht sloeg eerlang het beleg voor het slot. Ook bij deze belegering was Nyenrode op nieuw met zijne manschappen zijnen leenheer ten dienste gekomen. Op den 9 Jan. 1394, kort vóór of na het beleg had hij zich ook verbonden om het huis Wulverhorst, in 1374 gewonnen, ten behoeve des hertogs te zullen houden en bewaren, opdat daaruit geen schade aan de landen vrienden of onderdanen van Holland zouden geschieden. Niet lang daarna, tusschen 3 Aug. en 3 Nov. overleed hij. Uit zijn huwelijk met eene dochter van Otto van der Poel liet hij drie zonen na, Splinter, Otto (*) en Otto, benevens twee dochters, Elsebe, gemalin van Jakob van Zuylen en Nievelt en Fye, gemalin van Beer Mombaar of Momber. Tot zijne bastaarden behoorden: 1. Nijenrode genaamd Dorlant (Gysbrecht), die door zijn vader opgevoed werd te Niemandsverdriet in den Alblasserwaard, omstreeks Paschen 1419, in dienst van Jan van Egmond, raad van hertog Jan van Beijeren, eenige burgers van Utrecht op de Lek overviel, beroofde en hen gevangen nam. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Nijenrode (Nicolaas van Turnout van). 3. Nyenrode (Splinter van), die geland was aan de Vecht, en in 1417 onder de banieren van gravin Jacoba van Beijeren sneuvelde. 4. Nyenrode (Jan van), in 1421 door hertog Jan van Beijeren tot schout te Amsterdam aangesteld. Zie Holl. Div. Kron. Dev. 25 CIX. C. XII. Orig. Culemb. in Matthaei Anal, T. III. p. 619, 620; Verm. Beka in Matthaei, Anal. T. III. p. 248, 250. 251-254, 615. T. V. p. 570-573; Suffridi Petri, Append. ad Chron. J. de Beka, p. 142; R. Snoi, Rer. Bat. Lib. IX. p. 125, 126, 127. id. Sweertii; Joh. à Leydis, Chron. Belg 1. XXX. c. 12; Buchelius in Hedam. p. 255; van Mieris, D. III. bl. 27, 36, 92, 93, 94, 137, 152, 301, 347, 361, 362, 366, 582, 583, 598, 604, 605, 620. D. IV. bl. 599; Mattheus, de Jure gladii, p. 318, 420. Dez. de Nobil. p 351. Dez Anal. T V. p. 235; Tijdschr. van van der Monde, no. 1837. bl. 400, 1838. bl. 31; van Wijn, Huisz. Leven, D. I. bl. 645 volgg. Alg. Ges. d. Vad. D. II. St. II. bl. 250-255, 296. de Geer, t.a.p. bl. 10 volgg. Nalez. bl. 14 volgg. [Johan van Nyenrode] NYENRODE (Johan van), behoorde onder de vermogendste in Holland en werd op den 3 Mei 1398 met 10 gewapende manschappen door hertog Albrecht van Beijeren tegen de Friezen ten strijde geroepen. Hij komt 1 Februarij 1399 als ridder voor en stierf, bij zijne vrouw, Margaretha, dochter van den ridder Wouter van Minden en van Wouter van Ruwiel, met welke hij omstreeks 1392 gehuwd was, een zoon nalatende, Gijsbrecht van Nyenrode van Velsen, die bij zijne vrouw, eene dochter van Frederik Utenham, eene dochter naliet, Adriana, in September 1483 te Utrecht gestorven. Na Johan's dood begaf zich zijn vrouw in het klooster te Wijk. Zie de Geer, t.a.p. bl. 24 volgg.; van Meeris, D. III. bl. 673; Matthaei, Anal. D. III. p. 264. [Otto van Nyenrode] NYENRODE (Otto van), broeder van den vorige, een der meest vermogende leenmannen van Holland. Toen hertog Albrecht in 1398 tot een nieuwen krijgstogt tegen de Friezen had besloten werd hem geboden om zich met 25 manschappen te St. Jansmisse naast komende op de vergaderplaats des legers te Enkhuizen te bevinden, ten einde van daar met den graaf van Oostervant naar Friesland over te steken. Den 23 September 1401 komt hij in een opdragtsbrief als ridder voor. Gedurende den krijg, welke door Holland en Utrecht, na den dood van Hertog Albrecht, tegen de heeren van Arkel werd hervat, ontmoeten wij hem (1405) met zijne manschappen onder de banieren der Stichtschen bij de belegering van het slot Everstein. Den 12 October 1407 riep graaf Willem VI hem met 4 gewapende knechten te Woudrichem op tot verdediging der Hollandsche grenzen, die toen door de Gelderschen als bondgenooten der heeren van {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Arkel werden bedreigd. Nog was hij later tegenwoordig onder de schitterende schaar van Hollandsche, Zeeuwsche, Henegouwsche en andere edelen, vereenigd bij gelegenheid van het vredesverdrag dat op den 13 Februarij 1419 tusschen gravin Jacoba en haar oom hertog Jan van Beijeren te Woudrichem werd gesloten. Hij overleed vermoedelijk omstreeks 1434. Uit zijn huwelijk met Heilwich van Vianen, jongere dochter van Hendrik van Vianen, het Gooi en Ameide (bruid van zijn oudsten broeder) sproten vijf zonen, Gijsbrecht (die jong overleed) Johan, Hendrik, Gijsbrecht en Splinter) en eene dochter, Lutgarda, die men zegt, gehuwd te zijn geweest met Baudewijn van Zwieten, heer van Kalslagen en en Loendersloot. Zie van Mieris, D. III. bl. 673. D. IV bl. 221, 526. D. V bl. 84; van Leeuwen, Bat. ill. bl. 746, 1113; Burman, Utr. Jaarb. D. I bl. 56; Te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 174; De Gier, t.a.p. bl. 27 volgg; Tegenw. Staat d. Nederl. D. VIII bl. 87; Tijdschr. v Utrecht, 1837, bl. 400, 412. [Gysbrecht van Neyenrode] NEYENRODE (Gysbrecht van), vierde zoon van den vorige, werd in 1423 te gelijk met Gysbrecht van Vianen van Ryzenburg, na den dood van bisschop Frederik van Blankenheim, door de kapittelen van Utrecht tot ruwaard of wereldlijk bewindvoerder van het sticht aan beide zijden des IJssels verkozen. In 1327 zegelde hij als schildknaap mede den brief, waarbij het bisdom door de drie staten van Utrecht aan Rudolf van Diepholt werd opgedragen. Op den 19 September 1435 verleidde hertog Philips van Bourgondië hem met het huis van Amerongen en toebehooren, dat hij den 2 April 1459 weder afstond aan Everwijn van Kuilenburg. Hij overleed 1 September 1560, uit zijn huwelijk met eene dochter uit het geslacht van Zinderen, eene dochter, Johanna, gehuwd met ridder Johan van Hemert, ualatende. Zie Burman, Utr. Jaarb. D. I. bl. 280; Matthaei, Anal. T. V. p. 441, 491; Dez. de Jure gladii, p. 215, 216; Dodt, Archief. D. II. bl. 195 volg.; Kronyk v.h. Hist. Genootsch. 1848 bl. 136, 137. De Geer, t.a. p. 30 volgg. [Splinter van Nyenrode] NYENRODE (Splinter van), jongste broeder van den vorige, baljuw van Muiden, Naarden, Weesp en Gooiland. In deze betrekking sloot hij 11 November 1421 eene overeenkomst met zijn neef Alpher van der Horst, om elkander en hunne wederzijdsche onderzaten niet te benadeelen, in den oorlog, die toen tusschen hertog Jan van Beijeren en het Sticht van Utrecht werd gevoerd. Na den dood van Jan van Beijeren (1425) bleef hij getrouw aan de Kabeljaauwsche partij en diende hertog Philips van Bourgondië, die, door Jan van Beijeren tot erfgenaam aangesteld, alles aanwendde {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijne nicht, Jacoba, gravin van Holland, van haar wettig gebied te ontzetten. In 1426 kreeg hij van dezen vorst last om het huis Uitermeer te slechten, en opende omtrent dienzelfden tijd het slot te Muiden voor den hertog, die deze sterkte, door Jean de Villiers de l'Ile-Adam, maarschalk van Frankrijk, liet bezetten, zich verbindende om dien burg, na het einde van den krijg met zijn nicht van Brabrant, hem weder over te leveren of al zulke schulden te voldoen, als deze en diens ondste broeder op dit huis hadden te vorderen Daar hij de partij van Jacoba begunstigde, werd hij van zijne betrekking ontzet. Hij verliet daarop Holland en vertrok naar het Sticht van Utrecht, waar hij zich later als een voornaam tegenstander van bisschop Rudolf van Diepholt deed kennen, die hem, toen hij zijn zetel voor een tijd verlaten en daarna weder bij verrassing had ingekregen, den 3 Februarij 1449 de stad en het Sticht van Utrecht ontzegde, terwijl voorts bij nader besluit van den stedelijken raad van Utrecht, op straffe van 5 jaren ballingschap aan een ieder verboden werd hem te herbergen of te laven. Later kocht hij de riddermatige hofstad Bodestein, waar hij zijne dagen in overleed den 3 Julij 1471 eindigde. Hij huwde Johanna, natuurlijke dochter van hertog Jan van Beijeren, bij eene jonkvrouwe van Merwede, bij welke hij twee zonen, Johan en Gysbrecht, en eene dochter Otte, in 1457 met Arend van Zwieten gchuwd, verwekte. Zie van Mierls, D. IV. bl. 866, 590, 689, 824, 893, 985. Burman, Utr. Jaarb. D. II. bl. 131, 148 Dodt, Arch. D. II. bl. 215; Tijds. van Utr. 1837. bl. 400; Koning, Slot te Muid. bl. 115; de Geer, t.a.p. bl. 32 volgg. [Splinter van Nyenrode] NYENRODE (Splinter van) (*), kleinzoon van den vorige, zoon van Johan van Nyenrode en Margaretha van Ruiven. Hij hield in 1508, tegelijk met Willem van Nyvelt, en uit vriendschap voor Dirk van Zwieten, het slot Loendersloot een tijd lang als kastelein tegen de Bourgondische krijgslieden bezet. Hij huwde Anna Egberts, dochter van Zuylen, die hem een zoon schonk, Egbert, waarschijnlijk het laatste wettige mannelijke oir van zijn geslacht, en twee dochters, Johanna en Elizabeth, van welke de jongste in den echt trad met Jan van Riebeek. Zie A.M.C. van Asch van Wyck, Arch. voor Kerk. en Wer. Ges. enz. D. I. bl. 237, 246, 265, 266; de Geer, t.a.p. bl 34. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gysbrecht van Nyenrode] NYENRODE (Gysbrecht van), jongste zoon van Splinter van Nyenrode en Johanna van Beijeren, maakte zich als een hevig tegenstander van bisschop David van Bourgondië bekend, en was om die reden in 1481 genoodzaakt de wijk uit Utrecht te nemen. Den 26sten Februarij 1493 bezegelde hij mede, van wege de ridderschap van Utrecht, een vredesverdrag tusschen den bisschop en de Staten van Utrecht ter eener, en Frederik van Egmond, heer van IJsselstein, ter andere zijde, gesloten. Hij overleed den 18den Junij 1511. Zijne echtgenoote Geertruid, dochter van Ernst van Amerongen, schonk hem een zoon (Ernst) die volgt, en 3 dochters, Beatrix, den 4den Mei 1555 door Karel V tot abdisse van St. Servaas binnen Utrecht aangesteld en den 3den December 1564 overleden; Elizabeth, non in het klooster der Witte Vrouwen te Utrecht, en Johanna, gehuwd met Simon van Teylingen, 2. met Godard de Coninck, in 1528 op de Neude, ten gevolge van staatkundige beroeringen, onthoofd. Zie Matthaei, Anal. T. I. p. 519, 524; Burman, Utr. Jaarb. D. III. bl. 509; Fundationes, p. 267, 269, 467; Dodt, Arch. D. I. bl. 173. D. III. bl. 145; de Geer, t.a.p. bl. 36. [Ernst van Nijenrode] NIJENRODE (Ernst van), zoon van den vorige, verkreeg in 1527 met zijn neef Frans het geboren burgerregt binnen Utrecht, en komt vervolgens tot het jaar 1554 in de regering dier stad voor. Hij was, tijdens den plegtigen intogt van Philips, prins van Spanje, binnen de stad Utrecht (1549) burgemeester, en verkreeg vermoedelijk bij die gelegenheid de ridderlijke waardigheid. Hij overleed omtrent 1557 en liet bij Margaretha van Renesse van Wulven, een dochter van Geertruid, gehuwd met Goderd van Reede, heer van Saasveld, Amerongen en Nederhorst. Zie Matthaeus, de Jure gladii, p. 275; Utr. Placaatb. D. III. bl. 145, 161, 163; Tijds. van Utr. 1837. bi. 129, 561; Utrecht Voorheen en Thans, 1843. bl. 65; de Geer, t.a.p. bl. 36, 37. [Johan van Nyenrode] NYENRODE (Johan van), ondste zoon van Otto van Nyenrode en Heilwich van Vianen, ontmoeten wij den 27sten April 1411, voor het eerst en wel als schildknaap. Den 15den Augustus 1416 beloofde hij, als zoodanig plegtig, te gelijk met vele andere edelen, om Jacoba van Beijeren, na den dood van haar vader, als landsvrouw te zullen huldigen. In 1427 verrees de oorlog tusschen Rudolf van Diepholt en Zweder van Kuilenburg, die elkander een tijd lang den zetel van Utrecht met geweld van wapenen betwisten. De eerste en de stad Utrecht bewezen Johan de bijzondere gunst van met zijn gezin en hofstede te Nyenrode en met al zijne overige goederen, in het Sticht gelegen, buiten den krijg te mogen blijven. Van zijne zijde beloofde hij aan {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} den prelaat en diens bondgenooten geen nadeel toe te brengen, noch zijn huis voor hunne vijanden te openen. Ook hertog Philips van Bourgondië verleende op den 19den Augustus van hetzelfde jaar 1427, voor een bepaalden tijd, de gemeene buren en onderzaten van Nyenrode een zekere bescherming tegen gevangenschap, roof, brand en andere oorlogsrampen. In 1449 werd ook hij, als een voornaam tegenstander van bisschop Rudolf van Diepholt, te gelijk met zijn broeder Splinter, uit de stad en het Sticht van Utrecht gebannen. Hij overleed den 1sten Julij 1454 en liet bij zijne vrouw Ida van Byland na, Gysbrecht, die volgt, Johan, die met Else van Darthuisen en in 1475 met Johanna van Montfoort huwde, en een zoon naliet, Hendrik die ongehuwd stierf; Johanna, gehuwd met Gerrit van Rijn Soudensz en Heila, non in het klooster van St. Cecilia. Zie Matth. Fundat. p. 287; van Mieris, D IV. 211. bl. 344, 383, 897; Dodt, Arch. D. II. bl. 247; Algem. Ges. d. Vad. D. II. St. II. bl. 517; Burman, Utr. Jaarb. D. II. bl. 531, 148 Tijds. van Utr. 1837. bl. 401; de Geer, t.a.p. bl. 36 volgg. [Cornelis van Nyenrode] NYENRODE Cornelis van), zoon van Gijsbrecht (*) van Nyenrode, en Cornelia van Waveren, kanunnik van den Dom te Utrecht en heer van het huis te Hillegom bij Haarlem. Hij was in 1566 een aanvoerder der beeldbrekers, had zijn dienstknecht bevolen den beeldbrekeren bijstand te bewijzen en was oorzaak dat de doopvont in de St. Nicolaas-kerk gebroken en vernield werd. Ook behoorde hij tot de verbondene Edelen. Dies werd hij den 17den Augustus 1568 door Alva in den bloedraad uit den lande gebannen en zijn goed verbeurd verklaard. Hij hield zich sedert te Wezel, Keulen en Aken op, en liet bij zijne echtgenoote Catharina van Noverum twee kinderen na, van welke de zoon in jeugdigen ouderdom stierf en de dochter het huis Hillegom beërfde. Zie Sent. van Alva, bl. 107, 111; Bat. Ill. bl. 768; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 184; te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 175-178; de Geer, t.a.p. bl. 47 volgg. [Johan van Nyenrode] NYENRODE (Johan van), zoon van Johan van Nyenrode en van Else van Darthuizen. In den driejarigen oorlog tusschen Maximiliaan van Oostenrijk en de stad Utrecht, was hij, als een getrouw leenman van Holland, de {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} partij van den Utrechtschen bisschop toegedaan. Het slot Nyenrode, zoo zeer geschikt om de vaart langs de Vecht te belemmeren en alzoo de stad Utrecht den toevoer af te snijden, werd door de Hollandsche krijgsknechten bezet; maar eerlang togen de burgers van Utrecht uit, sloegen het beleg voor Nyenrode, en beschoten het zoo hevig dat de belegerden het den 7 September 1480 genoodzaakt waren zich over te geven. Den 24 Julij 1422 werd hij door den heer van Montigny, als stadhouder-Generaal van Holland met Nyenrode verleid. Hij overleed den 14 Julij 1495, bij zijne echtgenoot Elisabeth van Zuylen van der Haar, eene dochter Sefina na. Omstreeks den 15 Februarij 1504 werd deze rijke, maar toen nog onmondige erfdochter buiten weten van hare bloedverwanten en voogden met geweld ontvoerd van het huis Nyenrode, door Willem Turk, zoon van Godard Turk en Margaretha van Egmond, dochter der Heeren van IJsselstein. In 1405 werd zij met haren schaker in den echt verbonden, en werd moeder van een zoon, in prille jeugd overleden en van twee dochters, Elisabeth en Klara. Zie Malthaei, Anal. T. I p. 408; Burman, Utr. Jaarb. D. III bl. 514; Tijdschrift van Utrecht 1840 bi. 95, 409, 1840 bl. 167, 169, 268, 269. De Geer, bl. 49 volgg. [Gysbrecht van Nyenrode] NYENRODE (Gysbrecht van), komt in 1523 voor als hoofdman te Naarden. Aldaar bloeide toen de lakenweverij, toen echter in 1486 de lakenvelders menigmaal in plaats van gereed geld voor hunne waren, brood, spek en anderen leeftogt moesten ontvangen, die hun boven de waarde werd opgedrongen, raakten zij hierover aan 't muiten en handgemeen met de burgerij, die onder 't geleide van Nyenrode het volk op de vlucht dreef. Zie Boxhorn, Theatr. Holl. p. 343; Tegenw. Staat van alle Volkeren, D. VIII, bl. 101; De Geer, t.a.p. bl. 123. [Hendrik van Nyenrode Hendriksz] NYENRODE HENDRIKSZ. (Hendrik van), een der belhamers bij het oproer, dat in 1610 binnen Utrecht plaats had, die zich zoo bijzonder moedwillig in woorden tegen den Magistraat van Utrecht verliep, dat hij den 13 Julij van dat jaar gevangen genomen en 2 Augustus daaraanvolgenden voor levenlang werd gebannen. Niettemin ontmoeten wij hem op den 3 Mei 1611 in de pastri-kerk te Utrecht, waar hij onder de prediking aan een plotseling toeval stierf. Zie de Geer, t.a.p. bl. 48. [Peter Hendriksz Nyenrode] NYENRODE (Peter Hendriksz.), zoon van den vorige, of Nieuwenroode werd in 1613 als proponent te Zijdervelt. Te Culenborg en van daar in 1617 te Rotterdam beroepen. Hij was de partij der contra-remonstranten toegedaan {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} en deelde ook in hare vervolgingen. Na de aanstelling van een nieuwe magistraat in deze stad, wanneer remonstranten en contra remonstranten vrijheid van godsdienst erlangdeu, werd hij in zijne gemeente hersteld. Toen in 1619 de remonstranten het onderspit moesten delven, werd hij een zoo ijverig contraremonstrant, dat men aangeleekend vindt dat hij zich met de wethouders der stad op de groote kerktoren begaf, om door middel van verrekijkers, toen onlangs uitgevonden, de vergaderingen der remonstranten in het open veld te ontdekken. Hij vertrok in Nov. 1631 naar Alkmaar en overleed aldaar in 1633. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. III ijl. 344, 345, 888; Dodt, Anatief. D. IV bl. 97, 189. V. bl. 40, 177. VI bl. 16, 105. Tijdschrift van Utrecht 1839 bl. 160; De Geer, t.a.p bl. 48. Veeris, Ver. Naaml. v. Pred. Hardenwijk. Naaml. van levenbizond. bl. 25, 26. [Splinter van Nyenrode] NYENRODE (Splinter van), bastaard, een kunstenaar, die in het begin der VVI eeuw te Utrecht bloeide, tijdgenoot van Pieter van Ingen. Zie Kramm, oq Ingen (Pieter van); Dodt, Archief. D. III bl. 213, 215. [Willem van Nijenrode] NIJENRODE (Willem van), in 1613 schepen te Utrecht. Hij behoorde tot de Stichtsche gemagtigden, die met de Hollandsche in Augustus 1618 ten huize van Daniel Tresel, eerste klerk der Algemeene Staten, vergaderden. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 210, 217; de Geer, t.a.p. bl. 48. [Jacob van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (*) (Jacob van Zuylen van), heer van Hoe- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} velaken, raad van den bisschop van Utrecht en een zijner voornaamste krijgsoversten. Hij was de stamvader van dezen tak, en oudste zoon van Steven van Zuylen van Vecht, ridder, heer van Hoevelaken en Schalkwijk, raad van den bisschop Jan van Diest, burgemeester en overste oudeman der stad Utrecht in 1312 en 1318 voorkomende, en van Mabilia .... Deze had tot grootvader Frederik van Zuylen Anholt, stamheer van den tak van Zuylen van Vecht, ridder, die op het tornooi in 1236 te Haarlem door den graaf van Holland aangerigt, was en door graaf Floris V tot ridder orde van St. Jacob benoemd werd, en tegenwoordig was in den slag in 1282 te Sweserenge, door het leger van den bisschop van Utrecht tegen de heeren van Amstel en Woerden geleverd. Zijn overgrootvader was Steven V, heer van Zuylen, Anholt, Sweserengen, Westbrouck enz., die voorkomt onder de scheidslieden, in het geschil tusschen den graaf van Kleef, den aartsbisschop van Keulen en den hertog van Luxemburg (1217) en die vervolgens met deze vorsten het verdrag van Keulen, ‘anno 1221, Kalend. Junii’ zegelde. Jacob huwde omstreeks 1326 zijn nicht Christina van Zuylen, vrouwe van Nyevelt, in 1351 gestorven, en noemde zich sedert (vroeger teekende hij zich Jacob van Vecht) Zuylen van Nyevelt en nam tevens het wapen zijner echtgenoot aan. Zijn tweede vrouw was Elsabe Utenham, doehter van Pieter, heer van Ham in het Sticht, en van eene dochter uit het geslacht der heeren van Noortwijk in Holland. Hij komt voor in charters van 1340 en 1350, wordt een der dapperste ridders van zijn tijd genoemd en onderscheidde zich bij verschillende gelegenheden, vooral gedurende de twisten tusschen de Lichtenbergers en de Gunterlingen. Daags voor St. Cecilien dag 1346, trok hij aan het hoofd der troepen van den bisschop tegen de laatsten op, en dreef ze, na een hardnekkig gevecht, waarin hij zwaar werd gekwetst, uit Utrecht. In 1353 verbond hij zich met eenige magtige heeren tegen den bisschop, die om zich te wreken, de goederen van vele zijner bloedverwanten en vrienden, zoo als de kasteelen van Montfoort, Hollestein en Ghoreel, en in het begin der lente van het volgende jaar, het kasteel Nyevelt belegerde, welk beleg echter werd afgebroken, daar de oorlogende partijen zich verzoenden. Hij overleed in 1355, en liet na Steven van Zuylen van Nyevelt; Clementine van Zuylen van Nyevelt, gehuwd met Dirk van Poelgeest, ridder, heer van Honade en Koudekerke, zoon van Gerrit van Poelgeest, ridder, en van Adelaide van Raaphorst, dochter van Gerrit, bailliu van Kennemerland, en van Agnes van Wassenaar, gezegd van Duivenbode; Johanna van Zuylen van {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Nyevelt, religieuse te Rijnsburg; Frederik van Zuylen van Nyevelt, stamvader van den tak Zuylen van Blickenburg. Zie J. Gailliard, Maison de Zuylen, Bruges 1863. p.l. suiv Cloet, Chat. et Mon. des P.B. p. 65, 139; Freschot, Nobl. d'Utr. p. 15, 16; Carpentier, Hist. de Cambr. P. III. p. 902, 1041; Hoogstraten, Schuer, Woordenb. o h w. Nyevelt; Verh. Ned. D. VIII. bl 57, 58, 81; de Bruin, de Vechtstr, bl. 7, 8; Oude Holl. Chron. 23 div. 4 Cap. bl. 259; Goudhoeven, Holl. Chron. bl. 245, 383, 390; Bat. Sacr. D. II. bl. 351; Halma, Tonn Ned. D. I. bl. 458; Voet van Oudheusden, Beschr. van Culemb. bl 29; Kemp, Lev. der Doorl. Heeren van Arkel, bl. 71, 81; Le Petit, Chron. D. I. bl. 286; Brecop, Chron. biss. Utr. bl. 287; te Water, Verb. der Edelen, D. III. bl. 181, 182. D. IV. bl. 307; Schotel, Abdij van Rijnsb bl 156, 246, 287, 288, 320, 359; Knb. van Ned. en Kl Oudh D. V. bl. 242, 243. Smede, Schatk. bl. 331; van Heussen, Hist. Episc. Foed. Belg. T. I. p. 150; Heda, Hisd. Uttraj. T. II. p. 197; Buchelius et Heda, Hist. Traj. p. 257; Matthaeus, Anal. T. III. p. 209, 408, 604, 605; Chron. auctius van Beka, uitg. van Matthaeus, bl. 239, 310. [Steven van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Steven van Zuylen van), oudste zoon van Jacob van Zuylen van Vecht, gezegd Zuylen van Nyevelt, en van Christina van Zuylen, heer van Nyevelt en Hoevelaken (24 Maart 1355), gouverneur der kasteelen en kwartieren van Eemland en Stoutenburg (1384), raad van den bisschop van Utrecht, komt meermalen in charters uit het midden der veertiende eeuw voor. Zoo zegelde hij in 1354 Donderdag na St. Urbanus, met Gilbert van Zuylen van Abcoude, Diederik van Zuylen van Vecht en Wouter van Zuylen van Vecht, een charter, waarbij de bisschop van Utrecht verklaart, den raad zijner raadsheeren te volgen en voortaan het ambt van gouverneur van het kasteel van Eemland aan geen vreemdelingen meer te geven. In het zelfde jaar ontving hij de kasteelen en domeinen van Eemland en Stoutenburg te pand voor het geld, dat hij den bisschop had voorgeschoten, en kwam hem nogmaals den 21 October 1368 te hulp, toen hij, gevangen op het kasteel van Goor, zich buiten staat bevond de belangrijke sommen voor zijn rantsoen te betalen. Meermalen werd hij in moeijelijke gevallen door de Staten van Utrecht geraadpleegd, die vooral in 1386 verschillende boden naar Hoevelaken zonden, om hem uit te noodigen, om met hen over gewigtige zaken te komen raadplegen. Hij was in alle woelingen van zijn tijd gewikkeld. Gedurende den oorlog tusschen den graaf van Holland (1356) en den bisschop van Utrecht, werd hij op zijn kasteel Nyeveld door Jan van Egmond belegerd. Eerst na eene hardnekkige verdediging werd het den 22sten Mei overgegeven, geplunderd en verbrand. In 1398 stond hij zijn bloedverwant Jacob van Zuylen {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} van Abcoude terzijde bij diens onderneming tegen Rhynestein en bragt veel toe tot het nemen dezer sterkte. Den 7 Mei 1398 werd hij en zijne bloedverwanten Willem van Zuylen van Abcoude en Dirk van Zuylen, zoon van Sweder, door hertog Albert van Beijeren verzocht, om met een zeker aantal mannen hem bij te staan in den oorlog tegen Friesland. Hij veroverde in 1405 met Jacob van Zuylen van Abcoude en Dirk van Zuylen van Hermelen, Hagestein en Everstein. Hij huwde Agnes van Heemskercke, dochter van Gerrit, ridder, heer van Heemskercke, en van Margaretha van Cralingen, dochter van Willem, heer van Cralingen, en van Christina van Zuidwijk, vrouw van Rodenrijs, die hem de volgende kinderen schonk: Jacob, die volgt, Hendrik, die volgt, Willem, die volgt, (waarschijnlijk) Anna, vrouw van Jan van Nyenrode, ridder, heer van Velsen en Poel, gestorven omstreeks 1411 en broeder van Elsabe van Nyenrode, Agnes, gehuwd met Adriaan van Raaphorst, ridder, heer van Raaphorst, Aarlander-Veen, Soetermeer, bailliu van Haarlem, enz. Zie van Leeuwen, Bat. Ill. p. 955, 978, 1203; Arnold de Bevergerne, Chron. Mon. in Annal. Matthaei, T. V. p. 54. Gisb. Lappiu a Waveren, Append. in Beka, p 122; Suffr. Petri, Append. in Beka, p. 145; Chron. Osnaburg. ap Meiboom, p. 234; Matth. Vossii, Ann Lib. II. p. 352; Matthaeus, Nob. p. 350, 799; J. a Leidis, Chron. Lib. XX. bap. 11, 12. J. Gailliard, p. 13 suiv. Freschot, Nob. d'Utr. p. 15. Vermeire, Msc. Gén. p. 306, 326; Le Petit, Chron. Holl. T. I. p. 298, 314; Gouthoeven, Chron. p. 197, 400, 409, 410, 421; Oud Holl. Chron. div. XXXV. Cap. 13, p. 259, XXVI. Cap. XVII. p. 255, 265, 266; Burman, Jaarb. D. I. bl. 50, 56, 96; Alb. Kemp, Hist. der Heeren van Arkel, bl. 35, 440, 441; Arent toe Boecop, Hist. Utr. bl. 292, 293; Schotanus, Friesche Ges. bl. 184; Smids, Schatk bl. 271; Cerisier, Ned. Ges. D. II. bl. 3; Wagenaar, Vad. Hist. D. III. bl. 286; Tegenw Hist. Utr. D. I. bl. 70, D. II. bl. 183; van Mieris, Charterb. D. III. bl. 674 volgg. Halma, Tonn. Ned. D. II. bl. 115, 315; te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 242 volgg. D. IV. bl. 228; van Spaan, Hist. Geld. D IV. bl. 208; Brouerius van Nidek, Cab. Oudh. D. I. bl 99; Kok, Woord. D. XX. bl. 481-483; D. XXIV. bl. 70, 75; Hoogstraten en Schuer, Woord. o.h.w. Nyevelt; Asch van Wijck, Oudste Kamer-Rekening van Utr. bl. 79, 80, 106-109, 120, 121, 125, 132 etc. in Cod. Dipl. Ser. II. div. II p. 191-192; Butkens, l'Espinoy, le Carpentier o.h w. Nyevelt. [Jacob van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Jacob van Zuylen van), zoon van den vorige, ridder, heer van Nyevelt en Hoevelaken, bezegelde met Jan van Zuylen van Vecht en Willem van Zuylen van Abcoude het charter van bisschop Frederik van Blanckenheim van 25 Mei 1403, betreffende het bestuur van den Leckerdijk. Ook komt hij den 26sten December daaraan- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende en den 16den December 1409 voor. In 1410 werd hij door het leger van Willem IV, graaf van Holland, in zijn kasteel Hoevelaken belegerd, dat genomen en verbrand werd. Hij huwde in 1411 Elsabe van Nyenrode, dochter van Gysbrecht, ridder, heer van Nyenrode. Velsen, en Poel, hoofdman van Amstelland, Waterland, Zeeburg, gouverneur van het kasteel van Naarden, bailliu van Kennemerland, erfmaarschalk van Gooiland, in 1396 gestorven, en van Bebra van Arckel van Leyenberg. Bij zijn dood in 1498, liet hij na: Steven (die volgt); Willem, die den 31sten Maart 1436 met andere Stichtsche ridders een verbond sloot met bisschop Rudolph van Diepholt tegen Walraven van Meurs. Hij huwde Eva.... die hem een zoon schonk. Willem, schepen van Utrecht (1460-1468), welke den 27sten Junij van het laatstgemelde jaar tegenwoordig was bij de verzoening der broeders Gerrit, heer van Culemborg, en Hubert van Culemborg. Ricka of Elizabeth, gehuwd met Jan van Renesse, ridder, heer van Renesse, Rynauwen, Hillenberg en Baarland. Gysberta, gehuwd met Gerard van Culemborg ridder, heer van Maurik, zoon van Gerard IX, heer van Culemborg, en van Bertha van Egmond. Jacoba, gehuwd met Willem van Gent, heer van Rixtel, ambtman van Neder-Betuwe, burgemeester van Thiel, zoon van Wouter van Gent, bailliu en dijkgraaf van West-Friesland. Christine en Stevina, beide religieuzen te Rijnsburg. Zie van Leeuwen, Bat. Ill. p. 1061; van Heussen, Hist-Epssc T I. p 175; Matthaeus, Nob. p. 773, 886 seqq. Dez in Ann Chron. Amersf. p. 233: Dez. De Jure Gladii, p. 401; Verhoeven, Rer. Amersf. p. 78, 79; Buchelius, ed. Hedam, p. 288; Tesschenmacher, Ann. Cl. p. 481; Gailliard, p. 16 suiv. Freschot, Nob. d'Utr. p. 14, 15; Goethals, Dict. Gén. van Mieris, Chart. D. IV bl. 15, 38, 41, 143; Groot Plac. 's Lands van Utr. D II bl. 107; Halma, Tonn. Ned. o h w. Gent; Tegenw. Staat van Utr. D II. bl. 9, 10; Hist. Geld. bl. 517 volgg. Pontanus, Geld. Hist. D. II bl. 182; Arent toe Boecop, Hist. Utr. bl. 350; Stichtenhorst, Geld. Gesch. Gouthoeven, Chron. bl 134. Bat S.D. II. bl. 440 Durman, Jaarb. D. I. bl. 398, 472, 473. D. III. bl. 46, 86, 159, 298, 468, 509 Voet, Hist. Culemb bl. 38, 39, 113. Smallegange, Chron. Zel bl. 702. Bachiene en Busching, Bes. Ned. bl 315. Hoogstraten, Schuer enz. o h. w Nyenrode Gent. Utr. Hist. Gen. in Cod. Dipl. Ser. II T. II. No. 75. p. 115, 116. Ferwerda, Wapenb. Gén. Renesse, Gener 7, 8, 9. d'Ablaing, Ridd. van Veluwe, bl. 98. Schotel, Abdij van Rijnsb. bl. 153, 154, 246, 350. [Steven van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Steven van Zuylen van), heer van Nyevelt en Hoevelaken, Bylevelt en Nederhorst (1461), behoorde tot {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} de ridderschap van Utrecht en Gelderland, was schepen en burgemeester van Utrecht in 1434, 37, 39 en maarschalk van het bovenkwartier in het Sticht (1442). Hij bezegelde met vele zijner bloedverwanten het charter, bij hetwelk de Utrechtsche ridders zich den 14den Maart 1436 vereenigden met Rudolph van Diepholt tegen Walraven van Meurs. Hij huwde Elizabeth van Ooy, dochter van Gerrit, ridder, heer van Ooy, en van Elizabeth van Renesse, en stierf in 1464, nalatende Jacob (die volgt) en Elizabeth, gehuwd met haar bloedverwant Dirk van Zuylen van de Haar, heer van de Haar, Zevender, Harmelen, Caba enz. oudste zoon van Dirk van Zuylen van Harmelen en Josina van der Haar. Zie Matthaei Nob. p. 350. Bat. Sacra, T. II. p. 449. Vermeire Msr. Gén. p. 385. Burman, Utr. Jaarb. D. I. bl. 421, 472, 473, 479, 503. Voet, Hist. Cul. bl. 85 volgg. Ferwerda, Wap. Généal. Ren. Gen VII. en Généal. Arckel, Gener. XXII. Schotel, Abdij Rijnsb. bl. 248. Gailliard, p. 20. [Jacob van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Jacob van Zuylen van), zoon van den vorige ridder, heer van Nyevelt en Hoevelaken (12 Maart 1457), werd 19 Februarij 1469 in de ridderschap van Utrecht opgenomen, was lid van den bisschoppelijken raad, en 1447 gouverneur van Stoutenburg, en maarschalk van Amersfoort en Eemland. Hij werd in 1467 tot eerste scheidsman in de geschillen tusschen den bisschop en de steden Amersfoort en Bunschoten gekozen en omhelsde in 1470 de partij van Jonker Frans van Brederode, hoofd der Hoekschen tegen den bisschop van Utrecht, David van Bourgondië en ontkwam met veel moeite aan de vervolgingen van dezen, die zich reeds van Reinoud van Brederode en Jan van Amerongen had meester gemaakt. Hij huwde Oda de Roever van Montfoort, dochter van Jan de Roever, ridder, burggraaf van Montfoort, heer van Purmerende, Linschoten, Weer, Hekkendorp enz., dijkgraaf, raad van Jacoba van Beijeren en van Cunegonda van Bronkhorst Hij overleed in 1476 en liet na: Steven (die volgt) en Jan en Hendrik. Zijn portret en kwartieren vindt bij Gailliard. Zie Matthaei, Nob. p. 350, 819, 896-898; Gailliard, p. 21, 22; Freschot, Nobl. d' Utr. p. 15, 54; Le Petit, Chron. Holl. T. I, p. 480; Burman, Jaarb. D. II, bl. 277; van Spaen, Hist. v. Geld. D. IV. bl. 197, Gouthoeven, Halma, Hoogstraten, Schuer, Beverwyck, Beschr. v. Dordr. bl 63, Kerk-Oudh. D. II. bl. 250, Tegenw Staat van Utr D II. bl. 114, 115; C. Stroobant, Genaal de Montfoort. p 129-398. [Jan van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Jan van Zuylen van), jongere zoon van den vorige, raad van den hertog van Gelderland, afgevaardigde van dezen bij de staten van Utrecht. Hij leefde nog in 1524 en komt in menigte charters en andere openbare stukken voor. Hij was {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} een dapper ridder, een der hoofden der Hoekschen en nam deel aan de meeste ondernemingen tegen de Kabeljaauwschen. Na den ondergang zijner partij en den dood van Frans van Brederode, werd hij begrepen in de acte van amnestie van 1 Jan. 1517. Hij trad met twee zijner broeders en verscheidene bloedverwanten in het verbond van Nyeveld, waarvan zijn broeder Hendrik het hoofd was, tegen David van Bourgondië, bisschop van Utrecht, die de regten, privelegien en vrijheden, door de stad Utrecht onder zijn voorgangers genoten, had geschonden. In 1483 streed hij onder zijn broeder Hendrik, toen deze zich van Utrecht meester maakte, en hielp in Julij van hetzelfde jaar met zijn oom, den burggraaf van Montfoort, die stad, toen zij door de Hollanders belegerd werd, die hij verdreef. Toen bisschop David in 1483, ten gevolge eener overeenkomst, wederom den zetel van het bisdom had beklommen, werd hij met zijne broeders Steven en Gerrit en zijne bloedverwanten Dirk en Steven van Zuylen van Haar gevangen genomen en eerst na het betalen van een zwaar losgeld ontslagen. Hij vorderde bij een brief, gedagteekend den 24 October 1514, van de stad Leyden hem binnen 14 dagen te betalen de gelden, die zij, nadat zij door zijn broeder Hendrik was ingenomen, bij een acte van 1481 beloofd had, aan dezen ter hand te stellen, met bedreiging van, zoo zij er niet aan voldeed, die som gewapenderhand in te vorderen. De stad antwoordde, dat zij zich onderwierp aan de beslissing van Maximiliaan, ruwaard van Holland, Jan van Nyevelt schreef den 6 December 1514, op bevel van den hertog van Gelderland, aan de staten van Utrecht, de oogenblikkelijke in vrijheidstelling, zonder rantsoen van de gevangenen op den Rijswaart gemaakt, en den 26 derzelfde maand betaling van de achterstallige penningen, wegens zijne dienst, als monstermeester. In October 1516 werd hij met Willem van Rossem door den hertog ter regeling van belangrijke zaken naar de staten van Utrecht gezonden. Den 6 Maart 1517 zegelde hij, namens de staten van Utrecht een brief, die Frans I, koning van Frankrijk berigtte, dat de staten toestonden in het verdrag met Karel V te worden opgenomen, behoudens hunne privilegiën, onafhankelijkheid en de uitvoering der vorige verdragen. Hij stierf, zonder wettige descendenten. Zijn 16 kwartieren vindt men bij Gaillard. Zie Matthaeus, de Jure gladii, p. 390; Gailliard, p. 22 suiv.; Hubner, Geslacht-reg. octaf. 419, 423; Voet v O. Beschr. van Cuylenb, bl 146 volgg; Brouerius van Nidek, Kab. v. Nederl en Kleefsche Oudh. D. IV. bl 49; van Moeris, Ned. Vorsten, D. I. bl. 168; van Leeuwen, Bat ill. bl. 916 volgg.; Alkemade, Botterd. Hendend. bl. 32, 321, 329, 323; Gouthoe-Chron. bl. 521-536; Le Petit, Chron. Holl. T. I. p. 526-568, Oude Holl Chron. div. XXXI. bl. 421-437, 467; Kok. Vad. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenb. D. II. bl. 75; Halma, Tonn. d. Nederl. bl. 217; Elsevier, schuldvordering van Johan van Zuylen van Nyevelt, in Kron. v.h. Utr. Gen. 1857 391-397; van Asch van Wijck, Archief. 5 kap. Utr. en Kron. Utr. Gen. jaarg. 1847, bl. 174 volgg. 1848 bl. 260. [Hendrik van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Hendrik van Zuylen van), broeder van den vorige, was meermalen raad, tresorier, schepen, burgemeester en overste ouderman der stad Utrecht. Hij behoorde tot de dapperste ridders van het Sticht, was een der hoofden van de Hoeksche partij en een der hardnekkigste vijanden van bisschop David. Toen Jan van Egmond, stadhouder van Holland en Jan van Wassenaar zich aan het hoofd der Kabeljaauwen den 3 Julij 1479 van Leyden hadden meester gemaakt, begaf zich Hendrik van Nyevelt met zijne partij naar Leyden, en besloot in 1481 die gewigtige plaats weder te veroveren, hetgeen hun gelukte, waarop hij de regering verzette, de Kabeljaauwschen die hij gevangen had op een zwaar rantsoen zette en de burgerij zware lasten oplegde. Daarenboven liet Hendrik zich een schepen-acte geven, waarbij de stad zich verbond hem of zijne erven 9000 rijnsche guldens te geven. Hij bood weêrstand aan alle voorstellingen en dreigingen van Maximiliaan en vernomen hebbende dat de troepen van dezen, onder den stadhouder Lalaing en Jan van Ranst, markies van Antwerpen, de sterkte te Alphen hadden ingenomen, van plan om Leyden te naderen, verjoeg hij ze van daar tot aan Delft, en keerde zegepralende met de buitgemaakte vaandels naar Leyden. Vervolgens verdedigde hij de stad en het kasteel van Montfoort met zulk eene dapperheid, dat aartshertog Maximiliaan verpligt was het beleg op te breken en naar 's Hage terug te keeren. Op den dag zelven zijner terugkomst, verbande hij Hendrik en zijne deelgenooten, met verbeurd verklaring hunner goederen. In den loop van hetzelfde jaar hielp hij met zijn oom den burggraaf van Montfoort, de stad Utrecht belegeren en verdreef de 2000 Hollanders, aan wier hoofd de bisschop in zijne bisschoppelijke stad wilde terugkeeren. Hij versloeg ook met andere ridders den stadhouder Lalaing, die aan het hoofd van een sterk leger, het beleg voor het blokhuis aan de vaart, eene sterkte bij Utrecht, had geslagen. De overwinnaars trokken in processie naar de Buurkerk, waar zij de op de Hollanders veroverde vaandels, op het altaar van O.L.V. ter hulpe neerlegden. Nadat den 24sten April 1483 David van Bourgondië, door tusschenkomst van Maximiliaan en zijn broeder was hersteld, liet hij de broeders Jan, Steven en Gerrit Zuylen van Nyevelt gevangen nemen, stelden hen op rantsoen en verwoestte hunne leengoederen. Hierdoor haalde hij zich nog meer den haat van dat geslacht op den hals, en toen die van Utrecht het despotische bestuur {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} van den bisschop moede, tegen hem opstonden, liet zich Hendrik niet bidden, om zich aan hun hoofd te stellen. Terstond verzamelde hij zijne manschappen, trok den volgenden nacht (11/12 Mei 1483) naar Utrecht, waar hij met het aanbreken van den nacht aankwam. In de stad vond hij een hardnekkigen tegenstand, doch behaalde een volkomen overwinning. Hij zelf ontving een zware wond, doch de zijnen bleven meester van de stad en voerden den bisschop gevankelijk naar Amersfoort. Hendrik ging geen wettig huwelijk aan, doch liet een bastaard na, Jacob, 1480-1481 schepen te Utrecht. Zie Heda, Ep. Traj. p. 296, 310. Lamb. Hortensius, Rer. Ultr Lib. II. p. 55, edit. Buchelii. Buchelius ad Hed. p. 311. Burman, Jaarb. D. III. bl. 469, 497-500. Goudhoeven, Chron. bl. 521-523, 534 volgg 533 volgg. van Mieris, Ned. Vorst D I. bl. 168 Alkemade, Rott Heldend bl 31 volgg. Oude Holl. Chron. div. XXXI. XXXII. c. XXXIII. p 421 c. 4111 p. 435-437. Th. Basinus in Anal. Matthaei, T. II. p. 147. Amelgardus, Gesta Ludov. XI. Lib. VI. c 16 et 20 in Coll. Vet. Script. apud Martene et Darand, T. IV. p. 293 seqq. Acta Ultr. apud Matthaeus, De Rer Amersf. p. 322. Snoji Hist. Holl. Lib. XII. Gailliard, l.c. Orlers, Bes. van Leyd. bl. 411-415. Chron. Vlaendr. D. II. bl. XXIV. bl. 456. Le Petit, Chr. Holl. bl 534, 565, 566-568. van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 915-917. van de Water, Utr. Plac. Ao. 1481. J.F. van Cortgeen van der Goude, Chron. Utr. bl. 49, 50. Wagenaar, Vad. Hist. D. IV. bl. 226. Cerisier, Ned Hist. D. II. bl. 291. Ber. Utr. Hist. Gen. D. I. bl. 189, D. IV. bl. 151-154 180 volgg. Chron. Utr. Hist. Gen. Jaarg. 1851. p. 291-397. R. Elzevier, De Strijd tuss. de Hoeks. en de Kabelj. in 1479 in Ber. Utr. Hist. Gen. D. IV. bl. 126. Dez. Oorlog tuss. Holl. en Utr. 1481-1483 in Ber enz. D. IV. bl. 280. van Asch van Wijck, Driej. Oorl. 1481-1483. [Steven van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Steven van Zuylen van), de Jonge, broeder van den vorige, tweede van dien naam, ridder, heer van Maarsen, raad van den hertog van Gelder en graaf van Zutphen, werd in 1498 grootmeester der Teutonische orde balye van Utrecht. Hij herstelde het oude slot van Maarsen, dat hij Zuylenburg noemde, en vestigde zich aldaar, daar hij zich onophoudelijk te Utrecht, gedurende de onlusten, aan allerlei geweldadigheden zag blootgesteld. In 1527 werd zijn slot door Geldersche soldaten ingenomen, geplunderd en verwoest en hij zelve gedood. De bisschop David vervolgde de plunderaars ten strengste. Zijn portret is in de zaal der Duitsche orde te Utrecht en wordt. bij Gailliard gevonden. Zie Matthaeus, Nob. p. 109. Anal. T. V. p. 813. 884 in Chron. Ord. Teut in Lib. de Vit. Praef. Traj. Lamb. Hortensius, de Rebus Ultr. p. 106, 107. Ryckel, Hist. St. Gertr. Niv. p. 620. 621. Gailliard, p. 30. Freschdt, p. 199, 200. Tegenw. Staat van Utr. D. II. bl. 153, 355. Kok, o.h.w. ter Meer. Kl. Brutn, De Vechtstr. bl. 4. van der Monde, Hist. Utr. bl. 234, 233. Dez. Tijds. Utr. Oudh. Jaarg. 1846. bl. 353 1846. bl. 353. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} [Steven van Zuylen Nyevelt] NYEVELT (Steven van Zuylen) de oudere, oudste broeder van den vorige, ridder, heer van Hoevelaken, ingeschreven in de ridderschap van Utrecht, ridder van het H. Graf dat hij in 1502 bezocht. Hij werd den braven ‘ridder’ genoemd en was niet minder door zijn dapperbeid als lengte en buitengewone kracht vermaard. Hij was een der hoofden van de hoeksche partij en nam met zijn schoonvader van Broekhuisen deel aan de oorlogen in 1481 tegen de Kabeljaauwschen, onder aanvoering van zijn broeder Hendrik van Zuylen van Nyeveld en onderscheidde zich bij het innemen van Leyden. Uit het land gebannen en van zijne waardigheden beroofd, vluchtte hij naar Sluis en streed (1481-1496) aan de zijde van Frans van Brederode tegen de veel talrijker magt der Kabeljaauwschen. Den 20 November 1488 liet de vloot van Brederode, uit 48 schepen bestaande het anker voor Delft vallen. Terstond liet deze 800 man aan wal stappen, verdeelde dit legertje in tweeën, gaf het bevel over de eene helft aan Steven en nam het bevel der andere op zich. In den tijd van een uur vermeesterden zij de voorsteden en 't zwaar blokhuis te Rotterdam en trekken zegepralend de stad binnen. Brederode en Steven maakten zich van de hoofden der kabeljaauwsche partij en van een menigte Engelsche, Vlaamsche, Fransche en Duitsche, rijk met koren, wijn en andere levensbehoeften belaste schepen meester. Steven onderscheidde zich met zijn broeders Jan en Gerrit bij het veroveren van verschillende steden, kasteelen en sterkten en nam krachtdadig doel aan de talrijke gevechten, waarin de Hoekschen, nu eens overwinnaars dan eens overwonnen, blijken van groote dapperheid gaven. Hij was opperbevelhebber in den gedenkwaardigen slag bij Brouwershaven tusschen Brederode, die 38 schepen en 1200 man onder zich had en Jan van Egmond, die over 86 schepen en 3000 Kabeljaauwschen het bevel voerden. In dit bloedig gevecht werden de Hoekschen verslagen, Frans van Brederode en Steven van Zuylen van Nyevelt gevangen genomen. Hij nam met zijne broeders Jan en Gerrit en andere bloedverwanten deel aan den bond der Nyevelt's tegen Bisschop David van Bourgondië, nam deel aan alle ondernemingen en veldtogten van 1481-1486. Het was gedurende deze dat de lieden van den bisschop, geholpen door de Hollanders het kasteel van Nyevelt plunderden en verbrandden. Na de herstelling van bisschop David, werd Steven met zijn broeders Johan en Gerrit gevangen genomen, naar wijk bij Duurstede gevoerd, en na het geven van een zwaar losgeld ontslagen. Hij overleed in 1507 bij zijne huisvrouw Walravine van Weerdenburg van Broeckhuisen, dochter van Renier en Ermengard van Groesbeek, nalatende Frans, ridder, heer van Nyevelt en Hoe- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} velaken, te Milaan door een Spanjaard vergiftigd en in de kerk van O.L.V. aldaar begraven (1526); Oda, gehuwd met Jan van Rossem of Rossum, ridder heer van Rossem, Pouderoyen, Meynerwyck, Oye en Engelenburg, oudste zoon van Jan van Rossem, ridder, heer van Rossem. raad van de hertog van Gelder, pandheer van Bredevoort en Johanna van Hemert vrouw van Pouderoyen. Hij overleed in 1560, zij in 1547 of 1555, kinderen nalatende. Zie Gailliard p. 33 suiv. Freschot, Nobl. d' Utr. p. 9, 10, 15, 34, 86; Stroobant, Notic. sur les vicontes de Utrecht in Annal. Acad. Arehéol. de Belg T. IX p. 407-409; J.F. Verplancke, Not. Gén; Surius, Voyage à Jeruz. Chap. 92, p. 47; van Alkemade, Rotterd. Heldend. c. IV p. 70-84, c. V-XXXII, c. XXXIII p. 255, 266, 267, c, XXXIV p. 275; Goudhoeven, Chron. p. 530; Le Petit, Chron Holl. T. I p. 544; Cericier, D. II bl. 188; J.F. van Cortgeen, Chron. Utr. p. 47; van Loon, Beschrijv. d. Ridd.; van Spaan, Hist. Geld. bl. IV p. XXIII bl. 197, 108; Ned. Hist. Utr. Gen. Jaarg. 1857 bl, 70; Halma, Hoogstraten, Schuer, Kok. Gailliard. [Gerrit van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Gerrit van Zuylen van), 3de zoon van Jacob en Odo de Roever van Montfoort, werd te Dordrecht voor keizer Maximiliaan tot ridder geslagen, in 1477 met Geerestein en in 1525 met Hoevelaken beleend. Hij behoorde tot de edelen, die den 21 Julij 1468 werden afgevaardigd om Karel den Stouten, hertog van Bourgondië engraaf van Holland te 's Gravenhage te verwelkomen. In 1481 werd hij met Cornelis van Dorp door den magistraat van Delft afgezonden om zich met den heer van Vere, stadhouder van Holland, die aan het hoofd van 7000 man naar 's Hage trok, om zich van die stad meester te maken en zijn gezag te herstellen, te verstaan. Hij was een der voornaamste hoofden der Hoekschen, nam deel aan hunne voornaamste ondernemingen, was een der opperbevelhebbers bij het innemen van Rotterdam, en werd door Frans van Brederode in Jan. 1840 gelast, zich van IJsselmonde meester te maken hetgeen hij met 40 schepen en 400 man deed. Hij nam den bevelhebber van het kasteel Floris, heer van Wijngaarden gevangen en voerde hem met zijn gezin naar Dordrecht. Hij nam deel aan den familie-bond tegen den bisschop van Utrecht en was bij alle ondernemingen tegen dezen tegenwoordig. In 1482 werd zijn kasteel Geerestein door de Hollanders belegerd, veroverd en hij gevangen genomen. Na de herstelling van den bisschop in September 1483, werd hij gevangen genomen, naar Wijk bij Duurstede gevoerd, op losgeld gesteld. Hij overleed 24 December 1533, uit zijn huwelijk met zijne nicht Hildegonde van Zuylen van Nyevelt, was (in 1526 gestorven), eenige dochter van Amelis van Zuylen van Nyevelt, en Adelaide de Witte nalatende Jacob, ridder, heer van Hoevelaken en Geerestein, maarschalk van Utrecht, gehuwd in 1517 (1) met Theo- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} dorine van Wassenaer van Duivenvoorde, dochter van Jan, ridder, heer van Duivenvoorde, Sterrenburg en Noordwijkerhout en van Elisabeth van Renesse van Zeist (2) met Judith van Renesse van Culenborg, in 1538 gestorven, dochter van Jan van Renesse van Culenborg en Geertruida van Heemskerk die hem 12 kinderen schonk. Hij overleed den 12 Junij 1545 - Willem, heer van Schalckwijck in 1520 gestorven - Amelis, heer van Schalckwijck en Schonauwen, raad van Philips de Goede, hertog van Bourgondië, kanunnik van het kapittel van Oud-Munster, in 1503 en 1507 van het kapittel en de hoofdkerk van Utrecht, In 1518 van het kapittel van St. Pancras te Leyden, en in 1526 deken in den Dom van Utrecht. Hij werd tot vele gewigtige en belangrijke zendingen gebruikt, nam deel aan de oorlogen van zijn tijd, en verzette zich met kracht tegen de belasting die bisschop Hendrik van Beijeren aan de geestelijkheid wilde opleggen. Op zijn raad en aanhouden werd er een verbond gesloten met Jan van Egmond, hertog van Gelder en de oorlog aan de bisschop verklaard. Toen de stad hernomen was (1 Julij 1528) werd er een prijs op zijn hoofd gezet, en het was alleen aan de welwillendheid der gemalin van den gouverneur van Utrecht, die hem een schuilplaats verschafte en hem in het geheim uit de stad liet gaan, dat hij zijn leven te danken had. Hij overleed 11 Jan. 1544. - Odo gehuwd met Hendrik van Valckenaer, heer van Bottenstein - Elisebeth, chanoniesse te Mariendaal, Beatrix, chanoniesse te Oudewijk. Zie van Heussen, Hist. Episc. T. I p. 84, 138, 143, 144, 149, 150, 151, 456; Th. Basinus en Matthaei Anal. T. I p. 479; Lamb. Hortensius, de Reb. Ultraj. p. 25, 26. 33, 158; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belgic. T. I P. I p. 99, 178; Drakenburg, Aanh. Bat. Sacr. p, 13, 68, 69; Matthaeus, de Fundat. p. 434; Gaillard, p. 38 suiv.; Freschot, p. 183, 184; v.d. Hoeveu, Charter Chron. D. I ql. 62; Boxhorn, Theatr. Holl c. VII p 725; van Leeuwen, Bat. Ill. p. 791; Le Petit, Chron. Holl. T. I p. 529. 530; Oude Holl. Chron. div. XXI c. XVIII p. 418; van Alkemade, Rotterd. Heldend. bl. 105, 106; Stichtenhorst en Pontanus, Geld. Hist. bl. 111; van Spaan Hist. Geld. D. IV bl. 190, 197; Kok, Woordenb. D. XXIV bl. 194; Halma, Hoogstraaten, Schuer, Oudh. Rijnl. bl. 95; D'Ablaing, Ridder. Veluve. bl. 87, 136, 164. Hist. Chr. Jaarg. 1851 bl. 169, 17o, [Willem van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Willem van Zuylen van), oudste zoon van Frederik van Zuylen van Nyevelt, ridder, heer van Berg-Ambacht, Aertsbergen en Ammers, drost en ballliu van 's Hage en van Stephanie de Gruiter. Hij volgde zijn vader in deze heerlijkheden op en was ook heer van Darthuizen en andere plaatsen. Hij huwde in 1532 Agnes Foeyt, zuster van Elsabeth Foeyt, echtgenoot van zijn broeder Adriaan. Zij overleed in 1562, hij in 1543, en liet na {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem (die volgt) Jan, ongehuwd overleden, Gijsbrecht gehuwd met Bertha van Dompselaer, Marie gehuwd met Everard van Dompselaer, Antonie gehuwd met ..... van Westrenen van Noortwijck, (2) Margaretha van Wijnbergen, die kinderen nalaat, Niet zijn zoon Willem maar hij, gaf in 1540 in het licht: Souterliedekens, ghemaect ter eeren Gods, op alle dye Psalmen van David: tot stichtinghè ende een gheestelijcke vermakinghe van allen Christen menschen. Gheprent Thantwerpen op dye Lombaerde veste, tegen de gulden bant over. By my Symon Kock. Anno MCCCCC ende XI den XII in Junio 12o. Hij was de eerste die Davids Psalmen in Nederduitsch rijm bragt op de wijze van bekende, meest wereldlijke liederen, die dan ook gretig door het volk, zelfs ten tijde der bloedigste vervolgingen in Nederland, gezongen werden. De aftrek was zoo groot, dat, volgens le Long, in dat zelfde jaar (1540) niet minder dan 6 onderscheidene drukken bij denzelfden uitgever het licht zagen. Het getuigenis van le Long en van den hoogleeraar J. Alberti stelt het boven allen twijfel, dat de eerste uitgave dezer Souterliedekens in 1540, en niet, gelijk sommigen willen, in 1539 is geschied. Ook werden zij gedrukt in 1550 te Campen bij Steven Jaenssens, in 1558 bij Jan Matthijszoon, in 1559 bij Jan de Laet, in 1564 bij Claes van der Wouwere, in 1613 te Utrecht bij Harman van Borculo, wonende onder den Doms Thoren in 't vliegende hart. Volgens Gailliard gaf hij in 1531 ook de Fonteyn des Levens in het licht. Zie Willems, Verh. over de Ned. Tael- en Lett. No. 5, bl. 278. Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. St. II. bl. 416, 419; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 535; Ypey, Ges. der Ned. Tale, D. II. bl. 415; Huydecoper, Proeve van Taal en Dichtk. pass. Huberts, Chron. Hard. bl 32; Snellaert, Schets eener Ges. bl. 81, 86; H.A. van Alphen, Voorr. der Verkl. van Psalm CXI; Bor. Ned Oorl B. IX. bl. 176; A.v.d. Capellen, Gedenks. A.D. II. voorr. bl. XXXIII; J. Omius, Prakt. Godgel D. I. bl. 230; J. le Long, Hist Verh. bl. 39; Goudhoeven, Chron. 1620 D. I. bl. 219, 236; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 392, No. 13. Andriessen, Aanm. over de Psalmen van Datheen, bl. 170; 's Gravesande, Ged. der Syn. van Wezel, bl. 204, 205; Ypey en Dermout, Ges. der Ned. Herv. Kerk, D I. bl. 543 aant. bl. 280, 281; Bachiene, Bes. Ned. bl. 1103; A. Pars, Index Bat. bl. 237, 431; te Water, Verb. der Edel. D. IV. bl. 447 verv. verg. met D. III. bl. 186; van Iperen, Kerk. Hist. van het Stab. D. I. bl. 98 volgg. Schotel, Verh. over het Wilhelmuslied, bl. 58. Dez. in Nijhoff's Bijdr. voor Vad. Ges. en Oudheidk. D. III. St. IV. bl. 217; Verslag van de 8o Openb. Verg. der IVo kl. van het Kon. Ned. Inst. bl. 28; v.d. Monde, Hist. Utr. bl. 41. d'Ablaing, Ridd. Vel. Wapenb. pl. 20; Kok, Woord. o.h.w. Dompselaar, D. XXX. bl. 177, 178; Ferwerda, Woord. Généal. Wijnbergen, Smallegange, Kron. Zeel. bl. 428; Boekz. der Gel. Wer. Sept. 1739; Cat. J. Koning (bij den Hengst, 1828 {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 17, 18; J. Alberti, Cat. Libr. No. 3590, 8o. Cat. J. Koning, D. II. bl. 271. No. 1088; le Long, Bibl. Sel. No. 1173, 8o. Burman, Orat. bl. 387, 390, 401; Freschot, Nobl. d'Utr. bl. 32. Snellaert, Prijsverh. p. 87, 88. More, Ubers. der Nied. Volksl. älter. Zeit, S. 162, 163. Kobus en de Rivecourt. [Willem van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Willem van Zuylen van), heer van Bergambacht, Aartsbergen, Ammers. Darthuisen, zoon van den vorige, werd in 1538 te Utrecht geboren, in de ridderschap van Utrecht en Zuidholland ingeschreven en achtereenvolgende drost of hofmeester van Culemborg (1672), schout van Dordrecht (1574) en Zuid-Holland (1587), drost van Muiden, baljuw van Gooiland, Naarden, Weesp, en bekleedde vele andere krijgs- en staatkundige betrekkingen. Hij onderscheidde zich als staatsman, krijgsman en geleerde. Hij was een der warmste aanhangers en vrienden van den prins van Oranje, en een der eersten, die het smeekschrift der edelen teekende, en was onder hen, die het den 5den April 1565 aan Margaretha van Parma overhandigden. Dit en zijn ijver voor de goede zaak, zijn deelname aan alles wat haar bevorderde, had zijn banvonnis met verbeurdverklaring zijner goederen. Hij vlugtte naar Wesel, waar hij de eerste kerkvergadering der Hervormden bijwoonde en hare handelingen onderteekende. Hier uit blijkt. dat hij ook om de godsdienst voortvlugtig was, gelijk Hooft schrijft, die er bijvoegt ‘dat deze edelman van statelijken huize de kost met zijne handen moest winnen en zich te Emmerik met boekenbinden geneeren.’ Ook hield hij zich onledig met het overzetten van eenige werken, zoo als van de Chronyk van Johannes Cario of Carion, die hij in 1586 te Dordrecht geheel in het licht gaf. (1) {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat Alva Nyevelt uit zijn vaderland had gebannen, bleef zijn hart er echter aan gehecht. Van hier, dat de drost van Embden hem in 1568 met een geheimen last naar Dirk Sonoy zond en dat Willem I in 1572 eigenhandige briefwisseling ter bevordering van 'slands algemeen belang met hem hield. Niet lang daarna schijnt hij van Wezel naar Nederland te zijn weergekeerd, want in 't einde van 1572 vertrok hij als gezant met den heer van Noordwijk naar Engeland, om onderstand in volk en geld bij de koningin te zoeken. Bij het toenemen zijner achting bij de voorstanders der vrijheid, rees de haat der Spanjaarden, zoodat hij van de algemeene vergiffenis in 1574 werd uitgezonderd en in 't volgend jaar Engeland moest ruimen. Hij bekleedde voorts de aanzienlijkste posten, zoo binnen als buiten 's lands. In 1580 verliet hij zijne beide ambten van schout van Dordrecht en bailliu van Zuidholland, welligt daartoe door den last van andere ambtsbedieningen bewogen, want in 1577 was hij bekleed met de waardigheid van drossaard van Muiden, baljuw van Gooiland enz., en reeds twee jaren vroeger in de ridderschap van Holland beschreven. In de laatste betrekking onderteekende hij in 1575 de eerste unie tusschen Holland en Zeeland, en in datzelfde jaar werd hij mede afgevaardigd tot den vredehandel te Breda. In 't volgende jaar werd hij naar Zeeland gezonden, om met den prins over den vrede te handelen, en hielp de pacificatie van Gend tot stand brengen. In 1580 onderteekende hij, wegens de Staten van Holland, de overdragt der hooge waardigheid aan den prins van Oranje en twee jaren later werd hij gemagtigd tot het ligten der gedingstukken, bij den geheimen en grooten raad te Mechelen berustende, en de ingezetenen van Holland rakende; in 1586 liet hij zich bewegen om met andere gezanten naar Engeland te gaan, en in 't volgende jaar de hooge overigheid dezer landen andermaal der koningin aan te bieden. Eindelijk was hij in 1591 de eerste der acht gevolmagtigden uit de Staten van Holland, die, benevens acht predikanten, eene nieuwe kerkordening beraamden, in welke vergadering echter niet hij, maar Oldenbarneveld meest het woord voerde. Zoo gelukkig hij in 1568 het geweld van Alva ontkomen was, zoo ijdel waren de listige aanslagen in 1587 van Leycester om hem op te ligten. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet hij, gelijk sommigen schrijven, maar zijn zoon Frederik werd te Utrecht, omtrent dien tijd, niet zonder voorweten van Leycester, in hechtenis genomen. De graaf had echter ook op den vader geen goed oog, omdat deze zich geheel aan de zijde der Staten van Holland hield. Hij gaf aan twee hoplieden, die binnen Naarden waren, heimelijken last, om Nyevelt met list naar die stad te lokken, hem aldaar gevangen te nemen en naar Utrecht te brengen. Het plan, om hem te Muiderberg op te ligten, zou gewis gelukt zijn, indien hij vooraf geen berigt van den aanslag gekregen en een genoegzaam aantal krijgsknechten tot zijne veiligheid medegenomen had. Deze geweldadige stap van Leycester, maakte Nyevelt des te vuriger, om den graaf te weerstaan, en hij liet niets onbeproefd ter verzekering van Naarden voor de Staten van Holland, hoewel zijn toeleg vruchteloos afliep. Gailliard vermeldt hem ook als krijgsman en schrijft: ‘Guillaume de Zuylen van Nyevelt servit en qualité de capitaine sous les drapeaux de Frans (?) de Brederode: suivit celui-ci dans ses principales campagnes et se distingua surtout à Vianen, à Vreeswyck et à Utrecht.’ Hij overleed te 's Hage den 28sten October 1608 en werd in zijn familiegraf te Aartsbergen bijgezet. Hij huwde te Utrecht 1. Catharina Ram, dochter van Adam Ram en Anna van Cuyck; 2. in 1559 te 's Hage Agatha Booth, in 1589 op het slot te Muiden overleden, dochter van Arent Booth, drost van 's Hage, gouverneur van Franeker, grietman van de Bilt in Friesland, en van Geertruida van Leeuwen; 3. Agnes t' Seraarts, weduwe van Dirk van Wassenaar Duvenvoorde, bailliu en dijkgraaf van het land van Voorn, en dochter van Lodewijk van Leeuwen, bailiu van 's Hage, en Margaretha van Halmale. Hij liet na Willem (die volgt), Adam (die volgt), Arent, ingeschreven in de ridderschap van Utrecht, gouverneur van Schenkenschans, in 1599 door den admiraal van Arragon vruchteloos belegerd. kinderloos in 1626 overleden, Abraham, kinderloos in Engeland overleden, Frederik (die volgt), Catharina, chanoinesse van Leeuwenhorst. Zie Burman, Traj. erud. p. 30-32, 364, 365; J. de Timmerman, de Unione Holl. et Zeel. p. 43; Gailliard, p. 67; Archiv. de la Maison d'Orange, T. IV. p. 93 enz. Bor, Ned. Hist. (uitg. 1621). B. II. bl. 64, III. bl. 119, IV. bi. 153, 174, VI. bl. 29, VIII. bl. 88, 96, IX. bl. 174, 176, 177, 191, 192, XV. bl. 197, 201, XVII. bl. 29, XX. bl. 30, XXI. bl. 40, 55, 73, 74, XXII. bl. 14-18, 63-71, 78-90, XXVIII. bl. 43-49, 64-66, 72, 73, 103, XXVIII. bl. 20, XXX. bl. 31, 32; Hooft, Ned. Hist. Inl. bl. 7, 8, 19, B VII. bl. 299, VIII. bl. 327, X. bl. 411, 443. XI. bl. 162, XV. bl. 1125, 1140, 1141; van Meteren, Ned. Hist.; Goudhoeven, Chron. bl 194; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 768, 1021; Balen, Bes. van Dordr. bl. 8, 237, 850; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 122, 184-197, 211, 232, 233, 466, D. VII. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 29-31, 109, 110 133. 134, D. VIII. bl. 192, 193, 263; te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 179-194, D. IV. bl. 309-313 en Bijl. A. en B. bl. 313-315; Pars, Bat. Schr. bl. 234, 235; A.v.d. Capellen, Gedenks. voorr. bl. 33 volgg. Beaufort, Leven van Willem I, D. II. bl. 337, 338; van Loon, Ned. Historiep. D. I. bl. 97, 313, 415, 416; Res. der Staten van Holl. op de aangeh. jaren. Tegenw. Staat der Ned. D. VI. bl. 470, 471; Bondam, Onuitg. Stukk. D. I. bl. 142, 200, 301, D. V. bl. 260; 's Gravenzande, 200 jarige Ged. der Synode te Wesel, bl. 219; Kerk. Plakaatb. D. III. bl. 404; van Goor, Bes. van Breda, bl. 143; Utenbogaert, Kerk. Hist. D. II. bl. 257 278; van Meteren, Ned. Hist. D. II. bl. 50, D. V. bl. 108-111, D. VI. bl. 12; Marcus, Sent. van Alva, bl. 29, 31, 110, 148-154, 251, 252, 349, 352, 357; Hoogstraten o.h.w Aartsbergen en Bergambacht; Kok, Woordenb. o.h.w. Nyevelt. van der Vynckt, Hist des Troubl. des P.B. (uitg. van Tarte) D. II. bl. 333, 334; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. bl. 216; Schotel, Abd. Rijnsb. bl. 246; Dez. Iets over J.v.N. in Nijhoffi Bijdr. voor Vad. Hist. en Oudh. D. III. bl. 173 volgg. de Wall. Prov. van Dordr. hl 1666; Scheltema, Staatk. Ned. L.G. Visscher, Hist. Tijds. D. III. bl. 173 volgg. voorts Cerisier, Bilderdijk, Arend, Macanley, Kobus en de Rivecourt, Woord. der Zamenl.; d'Ablaing, Ridd. Vel. bl. 99. [Willem van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Willem van Zuylen van), zoon van den vorige, ridder, onderscheidde zich met zijn broeder A dam bij verscheidene gelegenheden door zijne dapperheid. Beider moed bleek o.a. in den bloedigen slag van Hardenberg, waarin Willem als vaandrig onder Maarten Schenk diende en sneuvelde. Hij huwde Maria van Zwartsenberg, kinderloos overleden, dochter van Frederik, baron van Zwartsenberg, ambtman van hertog Ulric en zijne eerste vrouw Walburg, gravin van Elsterstein. Zie Bor, Ned. Hist. B. IX. bl. 174, B. XV. bl. 195, 285; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1021; Hooft, Ned. Hist. D. XV. bl. 703; van Meteren, Ned. Hist. D. X. bl. 183; te Water, Verb. der Edel. D III. bl. 179; Burman, Traj. erud. p 365. Goudhoeven, Chron. bl. 194; Visscher, Hart. Tijds. Aug. 1842. bl. 92, 93; Gailliard. p. 70, 71. [Adam van Nyevelt] NYEVELT (Adam van), broeder van den vorige, ridder kapitein en gouverneur van Schoonhoven (1583), diende als kapitein van eene compagnie voetvolk in dienst der Staten van Holland, in het regiment van den graaf van Hohenlo, en gedroeg zich moedig in den slag van Hardenberg in 1580, waarin zijn broeder Willem sneuvelde. Gevangen genomen, herkreeg hij eerst drie maanden later zijne vrijheid, onderscheidde zich in den togt tegen de Friezen in 1595, en viel op nieuw in de magt der vijanden, toen in 1596 de Spanjaarden, onder bevel van aartshertog Albert, zich in de maand Augustus van Hulst, in het land van Waas, waarvan hij een der voornaamste verdedigers was, meester maakte. Adam van Zuylen van Nyevelt was tevens letterkundige. Hij gaf in het licht: {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Leven der doorluchtige Grieken ende Romeynen, tegen elkander vergeleken, door Plutarchus van Chaeronea, uit de Grieksche sprake overgeset door J. Amyot. Mitsgaders het leven van Hannibal, Scipio den Africaen; uit het Latijn verfranscht bij Carolus Clusius, ende noch het leven van menigen treffelijke krijgsoversten, beschreven door Aemilius Probus, alles versamelt en uytgegeven door S.G.S. (Symon Goulart S.) te samen van nieus tot gemeen nut verduytscht door A.V.Z.V.N. en ten deele bij eenen anderen beminder, Leyden bij J. Paedts en J. Baumans, 1603. Volgens Gailliard zette hij ook uit het Italiaansch in het Nederduitsch over de gesprekken van Machiavel over de tien eerste boeken van Titus Livius en diens werk de Vorst (Leyden, 1652, 2 d. 18o.) Hij huwde 1. Eva van Burmania. gezegd van Bonargia, dochter van Nicolaas en Oda Onsta, en 2, Anna van Galen, dochter van ...... heer van Papendorp. Hij overleed kinderloos omstreeks 1596. Zie de boven aangeh. bronnen, van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 878; Bor, Ned. Hist. B XXXIII. bl. 40; Gailliard, p. 71. [Frederik van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Frederik van Zuylen van), broeder van den vorige, ridder, heer van Bergambacht, Aartsbergen, Ammers, (door zijn huwelijk) den Eng en Berkou, gouverneur van Gorcum, maarschalk van 't Nederkwartier, president van de ridderschap te Utrecht. Hij verzette zich met kracht tegen den graaf van Leycester en hield de partij der Staten van Holland. In 1585 protesteerde hij bij notarieële acte tegen de schending der oude regten en privilegiën der stad Utrecht; welker regering willekeurig door aanhangers van Leijcester was vervangen. In 1618 en 1619 werd hij naar de Nationale Synode afgezonden en stelde 2 Julij van het laatstgemelde jaar, op verzoek van Ernst Casimir, graaf van Nassau, de admissie van diens zoon Hendrik, tot ridder der duitsche orde, voor. Deze voorstelling werd, in weerwil der jeugd van den kandidaat, gunstig opgenomen en op denzelfden dag geregeld door Jacob van Zuylen van Nyevelt, commandeur van die orde te Maasland. Hij huwde in 1597 Anna Uten Eng, vrouw van Eng en Berkou, gestorven in 1635, erfdochter van Amelis Uten Eng, heer van genoemde plaatsen, en van Johanna 't Seraarts. Hij stierf in 1629 en liet na: Willem, heer van den Eng, lid der ridderschap van Utrecht, huwde Gijsberta van Hardenbroeck, dochter van Joachim, heer van Hardenbroeck, ridder der Duitsche orde en van Johanna van Heerjansdam, en liet na: Frederik, heer van den Eng, gehuwd met Johanna van Renessen, dochter van Lubbert, en Geertruid van Donckel, vader van Willem Joachim, heer van den {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Eng, die kinderloos stierf en de laatste mannelijke afstammeling was van dien tak. - Agatha, vrouw van Berkou, gehuwd met Willem van Liere, heer van Oosterwijk, gezant aan het Fransche hof; Theodora, gehuwd met Godschalk van Halmale, ridder, heer van Hinderstein, en maarschalk van Montfoort; Emilie, vrouw van Bergambacht en Aartsbergen, gehuwd 30 April 1620 met Alwarda van de Cappelle, ridder, heer van Boedelhof, Mervelt, Crayenstein, lid der ridderschap van Zutphen. Zie Matthaeus, de Nob. p. 1014-1016; Gailliard, p 73. suiv. Bor, Ned. Hist. B. XXXVIII. bl. 43-45, 100, 101; XXXIV. bl. 10, 19, 20, 108, 113; Beverwijck, Bes. van Dordr. bl. 88; Hed. Hist. Holl. D. III. St. X. bl. 469-470; Sted. Hist. Utr. D. I. bl. 197; Utr. Placaatb. D. I. bl. 171; A.v.d. Capellen, Gedenks. D. II. voorr. bl. 33, 34; Kok, Woordenb. D. IV. bl. 127; te Water Verb. der Edel. D. III. bl. 180, 381-384, D. IV. bl. 312; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1025. [Evert van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Evert van Zuylen van), zoon van Jacob, tweede zoon van Frederik, heer van Bergambacht en 's Heerambtsbergen, en van Stephanie de Gruiter, en van zijne tweede vrouw Francisca van Dompselaar. Hij speelde een belangrijke rol in de onlusten van 1566 en 1567 te Utrecht. Hij huwde ...... de Bye, die hem slechts eene dochter, Elisabeth, schonk. Zie Freschot, Noble d'Utr. p. 32. Gailliard, p. 77. Bijdr. tot de Hist. der Herv. bl 235, 236, 252, 259, 272. te Water, Verb. der Edel. D. IV. bl. 309. [Frederik van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Frederik van Zuylen van), broeder van den vorige, heer van Woerden, ingeschreven in de ridderschap van Utrecht. Hij onderscheidde zich door zijne dapperheid, vooral bij het beleg van Amersfoort in 1572 door don Frederik. ‘Frederik van Nievelt Jobszoon (lezen wij bij Hooft), vendrigh der bezettelingen, stond dat pas op de veste. Een dronke soldaat rukte hem 't vendel uit der handt, gink' er mee staan slingeren op de borstweer, en vond 't geen hij te zoeken scheen, wordende daadlijk doorschoten.’ Hij huwde Hildegonda Uten Eng, en liet een zoon na, Frederik, in 1634 geërfd op de Veluwe, lid der ridderschap van Utrecht, gehuwd met Maria van Wencum, bij wie hij kinderen verwekte. Zie Freschot, Nob. d'Utr. p. 9; Gailliard, p. 78; d'Ablaing, Ridd. Vel. bl. 316, 326, 407, 316, 327, 378; Hooft, Ned. Hist. bl. 287; Kok, op Woord. D. YIII. bl. 300. [Koenraad Jan van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Koenraad Jan van Zuylen van), zoon van Gerard, heer van Schouwenburg, amptsjonker van Doornspijk den 12 Maart 1710, lid der ridderschap van de Veluwe en luitenant-kolonel der infanterie, en van Geertruida {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} van Wijnbergen van Glinthorst. Hij werd in 1718 geboren, was heer van Glindhorst en Veldhuizen, behoorde sedert 25 April 1738 tot de ridderschap der Veluwe, was sedert 26 Maart 1756 amptsjonker van Barnevelt, sedert 15 Maart 1762 van Rheede, van 1751-1762, burgemeester van Arnhem, gedeputeerde in 't collegie der admiraliteit van de Mase te Amsterdam in 1757, 1753, 1754, in 1765 gedeputeerde naar de Staten-Generaal. Hij huwde Theodora Wilhelmina van Lynden, dochter van Caspa Hendrik, heer van Ressen, lid der ridderschap van Nijmegen, raadsheer, ontvanger-generaal van Gelderland, in 1759 overleden, en van Geertruid van Dedem, gestorven in 1733, dochter van Willem Jan van Dedem, heer van Burg en Hoevelaken, en van Gerberich van Dedem, vrouw van Maurik en Oldenaller, de dochter van Herman van Dedem, heer van Spankeren, Boechorst, ontvangergeneraal der Veluwe en van Geertruid van Wijnbergen. Theodora Walravine van Lynden hertrouwde, na den dood van haar echtgenoot, in Julij 1767 met V. de Watenville of von Watenwijl. Hij liet 3 kinderen na: Geertruida Walravina, geboren 25 Junij 1749, gestorven 29 September 1790, gehuwd met Cornelis Jacobus van Burmania, kapitein bij het regiment Baden-Durlach, burgemeester van Leeuwarden, lid der Staten van Friesland, gestorven 17 Mei 1816; Caspar Hendrik (die volgt), Gerrit Willem (die volgt). Zie Ned. Jaarb. 1767. bl. 1024; d'Ablaing, bl. 316, 404, 407, 431, 436. Gailliard, p. 82. [Caspard Hendrik van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Caspard Hendrik van Zuylen van), zoon van den vorige, heer van Glinthorst, Brieller en Schaffelaar, werd den 11den November 1751 geboren, luitenant bij het Geldersche oranje-regement, amptsjonker van Barneveld, den 5den Mei 1754 lid der ridderschap van de Veluwe, ridder en coadjutor der Teutonische orde, lid der gedeputeerde Staten en representant in Gelderland. Hij was een uitstekend redenaar, waarvan de redevoering, die hij in de hooge staatsvergaderingen van zijn tijd heeft uitgesproken, ten bewijze strekken. Zijn taal was even mannelijk en krachtig als zijn karakter. Vurig voorstander van het patriotisme dier dagen, trad hij onbeschroomd tegen alle misbruiken op, zelfs met gevaar van zijn persoon. Zijn naam staat met eere in de geschiedenis van zijn tijd opgeteekend. Hij vervulde eene aanzienlijke rol in de politiek zijner dagen. Hij huwde 1 (14 Mei 1774) Theodora Anna Wilhelmina van Pabst, dochter van Rudolph Willem van Pabst, heer van Bingerden en Wolfsweert, burgemeester van Wageningen, en van Antoinette Huygens. 2. Susanna {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Lewe van Aduwaerd, dochter van Evert Joost, baron van Lewe, heer van Aduwaard, en van Wilhelmina van Dijksterhuis. Hij overleed in 1828 te Amersfoort, zonder kinderen na te laten. Zie Gailliard, p. 83, 84; d'Ablaing, bl. 431, 436; Nederl. Jaarb. 1781-1790 en het Verv. van Wagenaar op die jaren. [Gerrit Willem van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Gerrit Willem van Zuylen van), broeder van de vorige, heer van Dorth, werd den 8 Januarij 1756 geboren, den 30 April 1778 lid van de ridderschap der Veluwe, ambtjonker van Nykerke, lid der Duitsche Orde, en achtereenvolgens representant van Gelderland, drost van Arnhem, gedeputeerde bij pe Staten-Generaal, president der Nationale Conventie, geopend den 1 Maart 1796 en deparmentaal raadsheer van Gelderland. Hij ook betrad de politieke loopbaan, waarin hij zich niet minder dan zijn broeder Caspar Hendrik onderscheidde, muntte vooral in het administratieve uit, en was een man van vaste grondbeginselen, een ijzeren wil en van een mannelijk en rondborstig karakter. Den 15 April 1785 was hij de eerste die protesteerde tegen de aanmatiging van den erfstadhouder, die in zijn betrekking van eersten edele en president van de ridderschap, zich het uitoefenen van eenige regten had aangematigd, en ten gevolge dier protestatie moest de stadhouder van zijne pretensie afstaan. In November 1785 stelde hij aan de Staten van Nijmegen voor den prins stadhouder uit te noodigen in de boezem dezer vergadering te komen, ten einde hen vrij uit de noodzakelijkheid aan te toonen een einde te maken aan misbruiken, die hij als strijdig met de grondvesten der constitutie achtte. Toen dit voorstel schipbreuk leed, gelijk al de overige pogingen, die hij sedert drie jaren tot dit doel had aangewend, beklaagde hij zich met eenige zijner collegen, medeleden der ridderschap, en der Staten van Gelderland, bij de Staten van Holland. Vier jaren later werd hij beschuldigd van met een buitenlandsch gouvernement omtrent de zaken van het land briefwisseling gehouden en den stadhouder beleedigd te hebben, en bij vonnis van het provinciaal hof van Gelderland tot zware boete veroordeeld en vervallen verklaard van al zijn ambten en waardigheden. Later deed men hulde aan zijn goede en loyale bedoelingen, en werd hij niet alleen in al zijne posten en waardigheden hersteld, maar tot veel hoogere verheven. Hij overleed 8 April 1813. Hij was gehuwd met 1. Jacoba Maria Wilhelmina van Lynden, overleden 25 October 1784, dochter van Herman Willem, heer van Oldenaller en van Jacoba Louise van Eek van Overbeek. 2. Anna Maria Romp, douarière van ....... van den Burch, lid van den raad van Indië, overleden 6 Mei 1810, en 3. Christina Maria Catharina van Lennep, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} douarière van Jan van Walrée. Zij overleefde haar man en hertrouwde, in Augustus 1814, Alexander Dirk, baron van Spaen van Voorstonde en overleed te Brummen den 23 Maart 1857, in den ouderdom van 82 jaren. Zij was de dochter van David van Lennep en Judith Coster. Kinderen uit het eerste bed: Coenraad Jan heer van Brieller en Glinthorst, geboren te Amsterdam 24 Augustus 1779, officier bij de dragonders van Renesse, lid der ridderschap en gedeputeerde Staten van Gelderland, ridder van de Duitsche orde. Hij huwde Augustus 1804, Clementina van der Niepoort, dochter van Rudolph Floris en Debora Johanna Gobius, en overleed 29 Jan. 1837, nalatende: Jacoba Wilhelmina Maria, geboren 13 Mei 1805, huwde 21 Augustus 1831 Jacques Rau, zoon van Sebald Fulco Rau, hoogleeraar in de godgeleerdheid en oostersche talen te Leyden en Geertruida Stephania, gravin van Randwijck, president van het hof van justitie van Gelderland, te Arnhem, dijkgraaf der Over-Betuwe, houtvester van het eerste district der provincie, commandeur van de orde van de Eiken kroon en ridder van de Nederlandsche Leeuw. Debora Florentina, geboren 14 Julij 1806, in November 1845 gehuwd met haar moederlijken neef Mattheus Justus Hendrik van der Niepoort Gerrit Willem, geboren 12 Augustus 1807, burgemeester van Barneveld, lid der ridderschap, en Staten van Gelderland, den 26 Maart 1857 gehuwd met Catharina Jacoba Johanna van Haersolte, douarière van ..... de Sturler en dochter van Gerrit Godard Antonie Sweder, baron van Haersolte en Anna Maria van der Burch. Caspar Hendrik, geboren 3 September 1808, lid der ridderschap en gedeputeerde Staten van Gelderland, houtvester van het derde district dier provincie. Hij huwde 21 October 1852 te 's Hage, Johanna Cornelia baronesse van Tuyll van Serooskerke, dochter van René Vincent en Johanna Magdalena Ringeling, uit welk huwelijk geboren zijn: Coenraad Jan, geboren 24 Februarij 1854. Johanna Magdalena Cornelia, geboren 30 Mei 1856. Floris Rudolph, geboren 9 October 1809, kapitein der kavalerie in Oost-Indië, ongehuwd gestorven 15 Jan. 1839. Christina Maria Catharina geboren 21 Mei 1814. Dirk Willem, geboren 5 Januarij 1813, raadsheer bij de algemeene rekenkamer te 's Hage, huwde 24 December 1857 Maria Alexandrina Adriana, barones van Brakell tot den Brakell, geboren 13 Augustus 1813, dochter van Dirk Lodewijk, baron van Brakell, heer van Brakell, en van Syna Alexandrina van Neukerchem, gezegd van Nyvenheim. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriana Margaretha, geboren 25 April 1814, in October 1843 gehuwd met Maurits de Bruyn. Kapitein der genie, zoon van Maurits en Angelina van der Niepoort. Anna Maria, geboren 15 Mei 1815, huwde in Junij 1842 Karel Frans, baron van Hemert van Dingshof, zoon van Wolf Floris baron van Hemert, bewaarder van het kadaster te Arnhem, lid der provinciale staten van Overijssel, directeur van het register en der domeinen van die provincie en van Mathilda Margaretha van Aerssen-Beijeren van Voshol. Clementia, geboren 15 December 1816. Zie Gailliard, p. 86, 87, 88; D'Ablaing, p. XLVIII, XLIX, p. 436; Ned. Jaarb. 1785, bl. 1516-1518, 1789 bl. 1821-1763; van der Monde, Hist. Utr. bl. 56. [Frederik van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Frederik van Zuylen van), zoon van Antonie van Zuylen van Nyeveld, derde zoon van Frederik en Stephanie de Gruiter (1), en van Bernardine Grauwert (2). Hij was heer van Bylevelt en Hardenstein, lid der ridderschap van Utrecht. Van der Houven meldt ‘dat hij gerekend werd onder de driftigste, kragtigste en kloekmoedigste tegenstrevers van den graaf van Leycester.’ Hij stierf den 11 Mei 1597 en liet bij zijne vrouw Godefrida de Coning dochter van Godefroi, schepen en burgemeester van Utrecht in 1525, 26, 27 en 28 geen kinderen na. Zijn broeder Bernard werd na zijn dood heer van Bijleveld en Hardenstein. Deze was ook lid der ridderschap van Utrecht en in 1577 Drost van Steenderen en huwde Mathilda van der Maath, dochter van Philips en Mathilda van Crachtwijk, bij wien hij kinderen verwekte. Zie Gailliard, p. 90, 91; Freschot, Arb. d'Utr. p. 68; Burman, Jaarb. D. III bl. 45, 85, 144; Te Water, Verb. d. Edelen, D. IV bl. 309; van den Houven, Holl. Aloude Vrijheid, no. 170, 171. [Gysbert van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Gysbert van Zuylen van), zoon van den vorige, vriend van Maurits van Nassau, die hem aan het hoofd der Nederlandsche troepen naar Oost-Friesland zond om de Oost-Friesen tegen graaf Enno III bij te staan. Hij huwde in 1603 Barbe de Greve, dochter van Herman, en .... van Kleef. Zie Gailliard p. 92, Familie berigt. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} [Herman van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Herman van Zuylen van), zoon van den vorige, houtvester der domeinen van het graafschap Aurich. Hij stond in hooge achting bij Ulrich II, die peet van een zijner zonen was. Waarschijnlijk was het deze Herman, die zich als dapper zeeman onder Tromp, die 27 April 1643 met kapitein Verbeeck een koninklijk fregat van Duinkerken, gewapend met 24 kanonnen nam en vele gevangenen maakte, onder welken de kommandant Rocus Nikasius. Hij huwde Christina van Malbezijen en liet 5 kinderen na, onder welke Jacob (die volgt) Gijsbert, 16 Januarij 1639 te Aurich geboren, schepen van Rotterdam gehuwd 27 November 1675 met Geertrui Zeeghers van Wassenhoven, dochter van Jan, heer van Wassenhoven en Agatha van Berkel, gestorven 8 Maart 1701 en met zijn kwartieren Zuylen, Nyevelt, Malbezijen, Bodeghem, Greve, Zeeghers van Wassenhoven, Berkel, Ramacker, Ram bij zijne vrouw in de kerk van den Bergschenhoek begraven; Pieter, 22 Januarij 1645 te Aurich geboren, kapitein eener compagnie mariniers in dienst der Nederlanden in 1672, in 1682 ongehuwd gestorven; Ulrich, peetekind van graaf Ulrich II, in 1646 geboren en vroeg gestorven. Zie Gailliard, p. 93, Chron. Utr. Hist. Gezelsch. jaarg. 1849, bl. 264. [Mr. Jacob van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (mr. Jacob van Zuylen van), zoon van den vorige, 10 December 1640 te Aurich geboren, president van 't bestuur, dijkgraaf en houtvester van de stad en 't graafschap van Lingen. Bij den inval van den bisschop van Munster ging hij naar Holland, en werd bailjuw, raad en president burgegemeester van Rotterdam en van wege deze stad gedeputeerd bij de Staten van Holland. Hij is vooral bekend door het oproer van 1690 te Rotterdam, ten gevolge van het ter dood veroordeelen van Cornelis Costerman, beschuldigd van een kraaijer of verklikker doorstoken te hebben. Het graauw plunderde en vernielde zijn huis, en hij werd van zijn ambt verlaten, doch reeds in 1692, kreeg hij de eclatantste satisfactie, die een man van aanzien kon verlangen. Hij werd niet alleen in zijn ambt hersteld maar ook met f 150,000 gadedomageerd voor de geledene schade. De schrijver van het Beroerd Nederland en Wagenaar hebben de geschiedenis van dit oproer breedvoerig geboekt, Bilderdijk neemt er het stilzwijgen over in acht, doch Prof. Tydeman wijdde er een Bijlage achter D. X in Bilderdijk Gesch. des Vaderl. aan. Hem scheen het toe dat het tumult van een staatkundigen aard en de hoofdofficier Jacob van Zuylen van Nyevelt een korten tijd het slachtoffer werd van de heimelijke woelingen der Anti-Stadhoudergezinden; hij een opregt voorstander van Willem III, met wien hij regtstreeks, later {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} door tusschenkomst van Bentinck, over de belangrijkste regeringszaken correspondeerde. Ook T. beschuldigt Wagenaar en zijne naschrijvers, ofschoon zij het voorgevallene vrij getrouwlijk opteekenden, van partijdigheid, die hij aantoont. Zeer groot is het getal pamfletten, pasquillen, gedichten en ook blaauwboekjes bij die gelegenheid in het licht gegeven, aangeplakt, uitgestrooid. Zij worden door Muller in zijn Bibl. van Pamfletten opgenoemd, doch nog veel meerdere in handsch. en gedrukt berusten bij de nakomelingschap van de hoofdschout. Jacob van Nyevelt was ook een groot voorstander der regtzinnige leer. Gailliard noemt hem, ‘un zélé fondateur de la secte des Piétistes, secte qu'on lui reproche d'avoir soutenue et favorisée avec trop d'ardeur en usant même de l'influence qu'il exerçait à raison des hautes fonctions, dont il était révetu.’ Hij overleed 24 Junij 1695, bij zijne huisvrouw Johannna van Beaumont, dochter van Arnold, geheime raad van den Prins van Oranje en president van den grooten raad van Brabant en Johanna Goch 5 kinderen nalatende: Arnold, geboren 2 Julij 1664, burgemeester van Rotterdam en Ruwaart in het land van Putten, vergezelde in November 1688 als edelman Willem III naar Londen en was den 23 Februarij 1689 bij zijne krooning tegenwoordig, huwde Martha Maria van Lichtenberg en overleed 10 Junij 1731; Johanna Christina; Arondine Maria, beide ongehuwd overleden; Herman geboren 28 October 1670 in 1693 secretaris van Rotterdam, huwde 9 September 1706 Ida Adriana van Berkel, en Jacoba in 1696 gehuwd met Floris van Raven. Zie Waaraght. Verh. van 't gepass. te Rott, soo ten regarde van het vangen, examineren en onthoofden van Cornelis Kosterman, als van gheene daar op is gevolght. Door A.M. Rott. 1690 4o; Verz. van eenige Stukken en Bewijsen, dienende tot ophelderingh van het leven ende daeden van den heer en meester Jacob Zuylen van Nyevelt, gewesen hoofd-offic. der stad Rott. Dord. 1690 4o.; Crimin Eysch van den Procur. Gener. van Holl., Zeel. en West-Friesl. op en jegens Jacob Zuylen van Nyevelt, 1691 4o.; Concl. v. Antw. in de zake voor den Hogen Rade in Holl. latispendent tusschen mr. J.v.Z. - contra de Procur. Gener. enz. 's Hage 1691 fol.; Beroerd Nederl. Holl. Merc. 1690; Wagenaar, Ned. Hist. D. XIV bl. 122; Cerisier, Ned. Gebeurt. Bilderdijk, Gesch. des Vaderl. D. X bl. 345 v.; (Suiker), Gerlof en Verburgh, Alg. Hist. D. II bl. 205; Ger. van Loon, Ned. Hist. penn. D. III bl. 507, 508 (penning voorstellende den brand van het huis van v. Zuylen) J.F. Martinet, het Vereen. Ned. bl. 337; Muller, Cat. v. Pamfl.; Gailliard, p. 92; Coll. van Stukken rakende het tumult te Rott. en plunder. van het huis van den Bailliu mr. Jacob Zuylen van Nyevelt, deels gedrukt, deels mss. in een zware foliant in bezit van de familie Zuylen; Rotterd. Pasquil en Zangbund. of verzam. van al de gedichten en pasquillen en liedekens, ter gelegenh. van den oproer tot Rott. ontstaan, omtrent het uitwerpen van den heer van Zuylen van Nyevelt, gewezen hoofd-offic. ald., en het afbr, van deszelfs huis en hof, openb. aangesl. en gezong., neffens {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} een Korte aant. der gevallen en gesch. ter materie dienende. Hierbij behooren eenige brieven, die alle kenteek. dragen van op straat bij de plunder. geleden te hebben, weleer in bezit van C. v, Alkemade, en P.v.d. Schelling; Cat. C.v.A en P.v.d.S. 1848 bl. 12; Rott. en Haagsche aanteek., gedaan door J. Oudaan van 1663-1690 ms. t.a.p.; [Arnoll van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Arnoll van Zuylen van), zoon van den vorige, den 4 April 1701 geboren, was luitenant generaal der cavallerie en gouverneur van Grave, waar hij in 1769 stierf. Hij huwde Jacoba Francisca, baronnesse Trip van Zuitelande, dochter van Baudewijn, kolonel van een regement infanterie en gouverneur van Hulst en van Sara Elisabeth Heldewier, bij wien hij naliet: Johanna Adelaide, geb, 11 Junij 1738, ongehuwd, Willem Rudolf, geboren 17 October 1740, kapitein der cavalerie bij het regement van Famars, ongehuwd; Sara Gerardine, geboren 17 September 1742; Wilhelmina Elizabeth, geboren 11 Maart 1764, gehuwd met Robert Douglas, zoon van Karel Ayton, lord van Kinglassa en van Christina Hapsburn; Johanna Wilhelmine geboren 18 Augustus 1747, gehuwd met Otto Geabade, luitenant kolonel der artillerie; Jacob Josua, geboren 1 Mei 1755, in 1768 page van den erfstadhouder, in 1772 kapitein der garde te paard, in 1793 kinderloos overleden. Zie Gailliard, bl. 97, 98. [Paulus Jacob Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Paulus Jacob Zuylen van), zoon van Jacob (geboren 17 Januarij 1739 president-wethouder van Rotterdam, gestorven 10 Maart 1805), en Adriana Maria Cornets de Groot, eene regelregte afstammelinge van den ambassadeur Pieter de Groot en alzoo van den onsterfelijken Hugo, schrijver van het onvergankelijk werk over het regt van oorlog en vrede, den 10 Augustus 1775 geboren, werd kolonel en kapitein ter zee, overleed 14 Februarij 1855, huwde 1. Johanna Jacoba Theodora Bichon, 2. Gerardina van Westreenen, doch liet geen kinderen na. Zie Gailliard, p. 100. [Cornelis van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Cornelis van Zuylen van), broeder van den vorige, werd den 3 October 1777 geboren, was ridder en tresaurier der orde van den Nederlandschen Leeuw, bekleedde verschillende diplomatische betrekkingen, en was o.a. secretaris van legatie te Napels en secretaris-generaal van het departement van binnenlandsche zaken. Hij huwde Catharina Geertruida Bergsma, dochter van Ennius Herman, raadsheer bij het hooge geregtshof te 's Hage en Bertha Bourna Schultz. Na zijn dood hertrouwde zij met Hen- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} drik, baron Collot d'Escury overleed 26 November 1852. Zie Gailliard, p. 100. [Hugo van Zuylen van Nyevelt] NYEVELT (Hugo van Zuylen van), broeder van den vorige, Heer van Nieuw-Beijerland en 's Gravenambacht werd den 7 Julij 1784 te Rotterdam geboren. In Maart 1800 werd hij als student te Utrecht ingeschreven en verliet in 1803 de akademie, na het verdedigen van een specimen academicum exhibens observationes quasdam de munere Legatorum (76 p. 4o.) dat doorslaande bewijzen van niet gewone belezenheid, goeden smaak, scherpzinnigheid en vernuft gaf. Het werd dan ook met toejuiching ontvangen. Hij was advocaat bij het hof van Gelderland, toen Gerard Brandtsen, tot ambassadeur bij keizer Napoleon benoemd, hem den voorslag deed, hem naar Parijs als ‘particulier secretaris werkzaam aan de legatie’ te volgen. Hij nam dit voorstel met erkentelijkheid aan, en verkreeg bij besluit van 1 Julij 1805 den rang van kapitein bij den generalen staf, met vergunning het uniform en de andere onderscheidingsteekenen aan dien rang verbonden te dragen. Smartelijk viel hem eenige maanden later de taak den raadpensionaris Schimmelpenninck de tijding over te brengen, dat het besluit van Napoleon, om zijn broeder Lodewijk tot koning van Holland te verheffen, onherroepelijk vast stond. Niettegenstaande deze verandering van een regeringsvorm, bleef de ambassadeur Brantsen, en nevens hem, zijn secretaris, na kortstondige afwezigheid, bij voortduring te Parijs, tot dat die den 20 Maart 1807 tot secretaris van legatie, later tot chargé d'affaires, te Madrid werd aangesteld, van waar hij eerst, ten gevolge van de inlijving van het koningrijk Holland en het Fransche keizerlijk in 1810 naar het vaderland terugkeerde. Het keizerlijk besluit van 12 Mei 1811 benoemde den toen ambteloozen diplomaat tot adjunct-maire van zijne geboortestad Rotterdam, ‘in welke qualiteit (betuigde hij later) ik aan den Heer Marivault, directeur van politie, zoo weinig genoegen gaf, dat ik in 1812 niet weder op het tableau der Municipaliteit verscheen, en zulks tot mijn groot genoegen, wordende alzoo geheel vrij, om mij pro viribus et pro aetate (ik was in 1813 reeds dertig jaren oud) aan te sluiten aan de zeer confidentiële beramingen van G.K. van Hogendorp c.s., ten einde eenigzins gereed te zijn bij den ondergang van de Fransche heerschappij, waarvan de teekenen zich reeds lieten zien.’ Het is uit de geschriften van Konijnenburg, Vreede en Groen van Prinsterer genoegzaam bekend, welk deel van Zuylen aan den oorsprong en de verbreiding der nationale omwenteling met raad en daad genoemen heeft. Ook vermeldt de eerste zijn naam onder die der leden van {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} het nieuw stedelijk bestuur van Rotterdam. Doch weldra riep het aandenken aan zijne diplomatische antecedenten hem tot zijn gewonen werkkring en op een meer uitgestrekt veld terug. Bij Besluit van 11 Januarij 1814 werd van Zuylen aangesteld als commissaris diplomatiek bij de commanderende generaals der geallieerde en der Hollandsche troepen in België, tot aanmoediging en bevordering der goede gezindheden van de ingezetenen van dit land. Als zoodanig volgde hij het hoofdkarakter van den Pruissische luitenant-generaal von Bulow, in een tijd, toen Bergen-op-Zoom zich nog in 's vijands magt bevond en Antwerpen door Carnot werd verdedigd. Den 18 Junij 1814 kreeg hij de benoeming tot buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister aan het Hof van Zweden, tot het weder vastsnoeren van de oude banden van vriendschap en handelsverkeer tusschen de beide rijken. Al ras echter kwam daarbij eene gewigtige en ingewikkelde zaak, de ondersteuning namelijk, die hij op last der Nederlandsche Regering, aan de houders van obligatiën ten laste van het Zweedsche rijk, als wier vertegenwoordiger W.G. van de Poll handelde, moest verleenen. In Februarij 1816 verliet van Zuylen het gure en barre Noorden, en reeds eenige maanden geleden tot het gezantschap te Madrid bestemd, begaf hij zich in Junij daaropvolgende op reis naar het bekoorlijk Zuiden. In de hoofstad van Spanje aangekomen, trof hij er het Hof niet aan, maar volgde het eerst naar Guadalaxara, daarna naar Alcala de Henares. Hier, op eenige uren van Madrid, slaagde hij er in, binnen eenige dagen de laatste hand te leggen aan eene reeds te 's Hage door den generaal Don Miguel de Alava en den Nederlandschen minister van buitenlandsche zaken, den baron van Nagell, tot zekere hoogte gevoerde onderhandeling over een definitief verbond ter beteugeling der met ongewone stoutheid gepleegde en dagelijks toenemende zeerooverijen van de Barbarijsche staten Algiers, Tunis en Tripoli. Op den 10 Augustus werd het gedenkwaardig traktaat geteekend, dat, hetzij dan wegens den goeden stijl en de zorgvuldige bepaling van den casus foederis, hetzij als voorbeeld van eene ridderlijke en belanglooze politiek, die meer de zaak der menschheid en der in slavenboeijen naar vrijheid en verlossing smachtende christenen beoogde, dan wel angstig en naauwlettend het meerder of minder stoffelijk voor- of nadeel becijferde, in den Guide Diplomatique van Ch. de Martens eene welverdiende plaats gevonden heeft. Gedurende zijn verblijf in Spanje, zorgde hij met onvermoeide wakkerheid voor de belangen van den handel, beschermde dien tegen knevelarij, en verdedigde, in 't algemeen, de regten van den staat en van onze landgenooten. Had hij weleer in Zweden, naar vermogen, de bedrogen Hollandsche geldschieters voor meer schade behoed, thans hield hij niet op, in ernstige en krachtige vertoogen voor {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} de belanghebbenden bij de achterstallige coupons van de Spaansche geldleeningen in Holland te ijveren, en bragt hij door den invloed, welke hij bij voorname leden van het Spaansch bewind genoot, eene uitkomst te weeg, over welke de Heeren Hope zich ten uiterste voldaan betoonden. Eindelijk keerde hij, na eenige maanden tot herstel zijner gezondheid in Italië doorgebragt te hebben, na eene afwezigheid van ruim zes jaren over Parijs naar Nederland terug. Den 15 Januarij 1825 werd van Zuylen tot ambassadeur bij de Verheven Porte benoemd in het hagchelijk tijdgewricht, toen de heldhaftige opstand der Grieken en de daaruit geboren worsteling, vol onmenschelijke wreedheid, toen de onvermijdelijke oorlog met Rusland, waaruit de vlam, zonder ongemeen beleid, over gansch Europa dreigde over te slaan, den blik der staatkundigen naar het Oosten trok. In den loop der maand April begaf hij zich naar Parijs, vertoefde er eenige weken, en kwam over Auxerre en Lyon naar Marseille, waar hij zich met zijn gevolg aan boord van Zr. Ms. fregat de Rupel inscheepte en den 5 September te Konstantinopel aankwam. Eerst na den vrede van Adrianopel, na het herstel der internationale betrekkingen, verliet de baron van Zuylen den post op welken hij zoo lang met wijsheid en moed gestaan en duizenden aan zich verpligt had. Gedurende zijn gezantschap mogt het den gezant gelukken eene aanzienlijke verzameling Grieksche munten en Perzische, Arabische, Turksche en andere gesnedene steenen magtig te worden, welke thans tot niet gering sieraad van het koninklijk kabinet verstrekken. Ook 's Rijks Museum van Oudheden ontving van hem ten jare 1830 eenige belangrijke Grieksche oudheden ten geschenke, die te Santorino (Theca) gevonden waren. Den 22 September 1829 verliet hij Konstautinopel, en nam met de oorlogsbrik de Echo, vervolgens met het fregat de Javaan de terugreis naar het Vaderlaud aan, en werd met bijzondere onderscheiding te Maltha en aan het Fransche Hof ontvangen. Binnen het jaar na zijne wederkomst uit het Oosten, ten gevolge van den gewelddadigen afval van België, en van de bedenkelijke wending, welke de ter kwader ure ingeroepen tusschenspraak der tweede Londensche conferentie voor den Koning der Nederlanden nam, achtte Willem I de toevoeging van den met verlof hier aanwezigen ambassadeur aan den begaafden Falck wenschelijk. In December 1830 ging hij voor eene, door de maatregelen der regering en vertegenwoordiging beide reddeloos bedorven zaak, naar Engeland, en bl