Vlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van VVlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen in de eerste druk uit 1642. fol. ***1v: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. fol. A3r: born → bron: ‘'t Is uyt de bron der Liefd, daer 't al in al uyt spruyt’. fol. G1r: alllene → allene: ‘Sijn Ampt en sijn beroep bedient en pooght allene’. fol. N2v: waerachight → waerachtigh: ‘'t Heylsaem Ghebedt tot Godt, bevonden is waerachtigh’. fol. R4r: ghevalllen → ghevallen: ‘Siet eens wat David dee, doen hy ghevallen hadt’. fol. V1r: DDen → Den: ‘Den Coninck Salomon, Die heeft tot Godt ghebeden’. fol. 4Xr: prickrl → prickel: ‘Hun loff'lijck' wandelingh kan elck een prickel wesen’. fol. Ee2r: hebbn → hebben: ‘De Eng'len hebben (tot behoudt’. fol. Ff2v: Goot → Groot: ‘Groot maken mach’. fol. Ff3r: nyt → uyt: ‘Daer uyt geleydt heeft, en getogen’. fol. Ff3v: Steme → Stemme: ‘Stemme: Psalm 103. Ofte/ Gelooft zy Godt die my heeft uytverkoren’. fol. Gg2r: mensch → wensch: ‘Ick wensch u voorspoet’. fol. Gg2v: armen → ermen: ‘Gescheurt, gewont, in ermen’. fol. Mm2r: de ontbrekende strofenummers 3 en 5 zijn toegevoegd’. fol. Nn2r: verciet → verciert: ‘Het is de beste deucht die niet en is verciert’. fol. Nn3r: hieer → hier: ‘Siet hier een waer Patroon ons Salichmaker heeft’. fol. Oo2v: woodt → woordt: ‘Vrage, uytgegeven by Prins en Deeckens vande Camer van Retorica, de Blau Acoley, binnen de stad Vlissingen, onder het woordt, Den Geest ondersoeckt al’. fol. Oo3r: hebbben → hebben: ‘Voor God, en hebben 't lant en den Gods-dienst al vooren’. fol. Oo3v: Baeuwe → Blaeuwe: ‘HEt Blaeuwe Acoley, door des geest ondersoeken’. fol. Oo3v: daet → daer: ‘Die neem ick tot antwoordt: Want ick bid siet eens daer’. fol. Pp1v: souden → sonden: ‘Om sonden grof en groot van Adam en sijn kind'ren’. fol. Pp3r: brencht → brenght: ‘Hy heeft het selve lief, het brenght hem vreughde met’. fol. Vv2v: Lnye → Knye: ‘Knye-werck, Op de regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader’. fol. Vv4v: roopen → roepen: ‘Knye-werck, Op den Regel: 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader’. fol. Yy2v: Alau → Blau: ‘Dies wy Blau Acoleyen’. _vli001vlis01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: H 102 Vlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen. Iacob Iansz Pick, Vlissingen 1642 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen Vlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen 2013-01-30 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vlissings redens lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen. Iacob Iansz Pick, Vlissingen 1642 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlissings Redens-Lust-Hof, Beplant met seer schoone en bequaeme Oeffeningen, Ghestelt op de Vrage, Wat oeff'ning is elck best, en noodigst voor't gemeen? Als oock een regel vast gestelt, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Met een Liedt op desen sin, Die God heeft tot sijn hulp, geen dingh hem hinder doet. Dit alles beantwoordt met 63 verscheyden wercken, op den 1 Iulij 1641. En is besloten met een knie-wercx regel, t'Is 't werck van Godes Geest te roepen Abba Vader. Alles uyt-gegeven by de Reden-Camer tot Vlissinge, De Blaeu Acoleye, Den Geest ondersoecket al. Tot Vlissinge, By Iacob Iansz Pick, Boeck-verkooper op de Beurs. Anno M D C XL II. {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerweerdige, wijse en seer voorsienige Heeren, mijn Heer Bailju, Burgemeesters, Schepenen, en Raedt der Loffelijcke Stad Vlissinge. DAer en is niet van Godt gheschapen, wat van Menschen handen ghemaeckt wert, ofte den Mensche overkomt, wanneer wy het selve aenmercken met een leersame ooge, en een gesont herte, ofte het kan ons strecken tot goede leeringhe, en oock opmerckinghe, want het kan alles ons ten goeden werden toegepast, om daer uyt te trecken, sulcx als het gheen wy sien mede brengt, daerom de Heer God dickmael deur zijn Propheten, de Heere Christus in sijn leere, de menschen wysen tot de exempelen, van het gheschapen, en van menichen ghemaeckt, en dat tot haerder verbeteringh. Alsoo stellen wy mede een gelijckenisse op den mensche: Siet een Orlogie ofte Uyr-werck, oft yet ghemaeckt van Yser oft Stael, tot een ghebruyck; indien het niet dagelijckx en wert gebruyckt, soo sal het staen vergaen, van het stof vervuylen, en van den roest verteeren; maer soo het daghelijcx wert gebruyckt, of sijn werck doet, soo sal't lange, goet, schoon, {== *2v==} {>>pagina-aanduiding<<} en glat konnen blyven: ist niet soo met den mensche, als met een Uyr-werck dat daghelijcs sijn werck doet, alsoo is den mensch sonder lust, noch dagh noch nacht, en wanneer het so gevalt dat eenigh mensch hem begeeft tot ledigheyt en ruste, soo en sal 't hem niet wel vergaen, hy sal hem selfs verteeren, alsoo dat hy op 't lest tot geen dingh en sal bequaem konnen wesen, behalven hy dickmael vervalt tot groote.dwaesheyt, ja boosheyt: want men seght, een luy Mensche is Duyvels oorkussen; maer een die sijn werck doet, soo sal die selfs naer sijnen gewoonlycken arbeyt (soo hy de tijdt heeft) sijn geest soecken te oeffenen in yets besonders: ende aengaende de oeffeninghen daer hy hem in kan besich houden, zyn veelderley, maer konnen seer bequaem in drie hooftdeelen werden afgedeelt; Ten eersten isser een ydele, lichtveerdige, en ongeoorlofde oeffeninge, als drincken, schincken, tuysschen, spelen, danssen, springen, en meer ander: Ten tweeden, een geoorlofde en vrye oeffeninge, als daer zyn de vrye konsten van Rethorica, Musica, jagen en schieten, en soo voorts; Ten derden, en principalyck, een noodighe ende geestelycke oeffeninge, bestaende in alle goede wercken, als liefde, geloove, kennisse, 't woord Gods, en veel ander, te langh om alle te verhalen. Dit soo zynde, en wy siende sulck een overvloet van stoffe en matery, hebben versocht uyt veel maer een te weten, en is derhalven by ons ghevraeght, Wat oeff'ningh is elck best, en noodighst voor 't gemeen? Want hoe veel daer zijn, een is noch het best: en voor dat wy hebben gevraeght, soo hebben wy ons oordeel vast ghestelt, op dat wy niet en souden schynen te vragen het geen wy selfs niet en weten; en dat dit soo is blijckt aen het wilcom-spel, ghespeelt op de komste van de Broeders, waer in wert verklaert, ghelijck wy noch sullen verklaren, dat de oeffening der liefden is elk best, en noo- {== *3r==} {>>pagina-aanduiding<<} dighst voor 't ghemeen: om dit te bewysen, Godt spreeckt deur den Propheet Micha 6 vers 8, 't Is u gheseydt mensche wat goedt is, onder ander Liefde oeffenen. Christus seght Matth. 22 vers 39, Dat die de Liefde oeffend, Wet en Propheten vervult. Paulus 1 Cor.13 verhaelt alle hooft-deugden die een mensch sou konnen doen, en sluyt die alle met de Liefde; ja noemt de Liefde, Coll. 3 vers 14, den bandt der volkomenheyt. 1 Joan. 4 vers 8 wert geseyt dat God de Liefde is, en stelt oock de selve als een ken-teecken der Kinderen Gods. In somma daer en is gheen deught, of de Liefde moet de selve kracht geven, en smaeckelyck maken, ghelijck het Sout de spyse doet, even soo is de Liefde derhalven voor elck best, en dat die noodighst is voor 't ghemeen. O daer liefd is by den Prins, daer liefd is by de Ondersaten, hoe kan't daer qualyck gaen: daer Liefd is by den Herder, en Liefde by de Schapen, o wat een vreught is 't daar te zijn, 't wert alles met order wel aengheleyt en' ghevordert, niemant soeckt sijn eyghen, maer oock sijns naestens: geen Weduw' blijft onghetroost, geen Weesen onbesorght, geen Armen onverhoort, geen weldaet onbeloont, geen quaet oock onghestraft; soo dat wy met recht in onsen regel voor stellen, Geluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Den Propheet David seght Psalm.133, Hoe fijn en lieflijck ist dat Broeders in Liefde t'saem woonen, verghelijckende het selve by den Balssem Aarons; want Liefde in't landt, schut den Vyandt. Hier op hebben oock ghesien de Hoogh Mog. Heeren Staten, bindende haer Pylen-wapen met den bandt der Liefden. Men leest oock van den Grieckschen Alexander, als hy met al sijn Volck, deur groote hitte, schier waren van dorst verstickt, en dat hem in een Helm wat water werdt toe-ghebracht, en siende sijn {== *3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Volck reck-halsen om dat te sien, doch soo dat maer en was voor hem alleen, heeft hy het selve uytghegoten, willende niet meer dan sijn Volck; die dit siende, zyn hier deur (hoe wel flaeu genoegh) soo moedigh gheworden, dat sy besloten met hem alle perijckel uyt te staen en te verwachten: Dit's de Liefde. 't Is oock gheschiet in het strangh belegh van Leyden, soo eenighe verhongerde Burgers quamen tot een Burgemeester, en wilden Broodt, of de Stadt overgeven; sprack, hy hadde gheen Broodt, maer wilde doch sijn Eedt quyten, maer immers wilden sy hem hebben om te dooden en te eten, hy was te vreden, en soud' hem willigh aen hen over geven, dit maeckte dese en ander Borghers soo moedigh, dat sy den vyandt wel toe riepen, (als haer wiert verweten haren hongers noodt) dat sy een slincker arm hadden om te eten, en een ander om haer van de VVallen af te weeren: Siet de Liefde. Dit dunckt my, Eerwaerde, genoegh om ons oordeel vast te maecken; waer uyt dan den sin van ons Liedt spruyt, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dingh hem hinder doet. Dit's de belofte Gods over Mose, Deuter.28. en dit werdt oock volkomen in de wercken bewesen, maer alsoo in den Mensche niet goets en is, 1.Cor.3,vers 5. en God in ons moet wercken het willen en 't volbrenghen, Phil.2,vers 13, soo hebben wy tot besluyt dese regel op ghestelt, om op de staende voet vast te maecken, gebruyckende de reden Pauli, Rom.8,vers 15, 't Is 't werck van Godes geest te roepen Abba Vader. Dit is dan, Eerwaerde, het geen by ons op ons reden-feest is gehandelt, 't selfde noodigh achtende aen elck door den druck gemeen te maecken, maer alsoo het een oudt gebruyck is aen yemant sijn werck op te draghe, soo en konnen wy gheen waerdigher of bequamer vinden als U.E. Ten {== *4r==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten, vermits ghy van God zijt gestelt als Goden, Psalm.32,vers 6. Joan.10,vers 35. Ten tweeden, Voester-Heeren van de Kercke Gods, Jesa.49, vers 23. Ten derden, wy verseeckert zijnde U.E. zijt Lief-hebbers vande redenkonst, voornamelijck als die wel wert ghebruyckt, bidden derhalven dit geringh werck met sulck een ghenegentheyt te ontfanghen, als wy het selve U.E. zijn opdragende, als zijnde de eerstelinghen die wy U.E. tot een Nieu-Jaers gifte hier aenbieden. Dit doende, wenschen wy U.E. in de beschuttinghe des Alderhoochsten, en voorts een gheluckighe Regieringhe, met een langh saligh leven. Amen. Actum in Vlissinge op den 1 Januarij 1642. Uyt den naem en van wegen Prins, Deeckens, en Ouderlinghen der Reden-kamer tot Vlissingen. U.E. Onderdanigen en Dienstwilligen Vincent Mathijsz. Facteur der selve Camer. {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den Lief-hebbenden Leser. REthorica, oft Reden-rijck, alsoo ghenaemt om de overvloedighe reden of matery die deur dese konst wert byghebracht, en dat dickmael op een kleine saecke, sy wert oock genaemt een van de seven vrye konste, van weghen haer nuttigheyt, maer 't is te beklaghen dat sy van de sommighe soo wert misbruyck, waer deur sy by vele werdt hatelijck ghemaeckt, en seer veracht, doch van 't begin ist soo niet geweest, want sy is gebruyckt van veel treffelijcke en Godsalige Mannen, als Mose, Mirriam, Barack, Debora, David, Salomon, en den Propheet Jesaia, welcke alle zijn treffelijcke Propheten en Dichters gheweest, en veel soete Sangen en Lof-sangen in dicht ghestelt; de reden waerom sy het dichten soo noodigh hebben geacht, zijn dese: ten eersten, om dat het aenghenamer is om te lesen, en oock te leeren; ten anderen, gheleert zijnde, soo blijft het langher in de momory. Dit hebben wel aengemerckt de blinde Heydenen, die dit van de Kinderen Godts hebben geleert, alsoo sy dese soete konste seer noodich hebben gheacht, om haer volck te trecken en te bringen tot een goede seeghbaerheyt, en zijn in dese konst gantsch uytnemende gheweest, soo dat van haer wert geschreven, dat sy hebben harde Steenen, wilde Dieren, en diergelijcke dingen beweegt tot gevoelijckheyt en reden. Die van Athenen zijn soo uytnemende gheweest, dat tot gerief der Poëten een Theatrum wert ghebout, om als sy eenighe Comedien of Tragedien vertoonden, het volck met ghemack souden sien en hooren: het welck die van Romen oock hebben {== **1r==} {>>pagina-aanduiding<<} naer ghevolght; want dese Spelen dienden haer, om haer het leven te vertoonen de cloecke daden van haer Voor-ouders, om soo de Ionghe een spore te zijn de selve naer te volgen, als oock 't beloonen van het goet, en straffe van het quaet, ende alsoo wiert met soetigheyt den Volcke de goede leeringhe ingheprent; even gelijck met de kleyne Kinders het Worm-kruyt, de oude Lieden de bitter Medicijnen, met eenighe Syropen oft Suycker versoet, en also ingeeft, doende nochtans haer goet werck. Dit selve hebben oock gevolght onse Voor-ouders in de harde vervolginge, verkrijgende vanden Keyser Karel de vijfde Octroy om een Vrage uyt te geven binnen Gent in't Iaer 1539, en luyde aldus: Wat is den meesten troost voor den stervenden Mensche? Waer op negenthien Cameren hebben ghevrocht, en alsoo der Papen bedrogh naeckt en klaer ontdeckt, blijckende by de gedruckte Boecken, die noch konnen ghelesen werden, en wert ghenaemt het Landt-Juweel: Waer in wy konnen sien (te meer als wy acht nemen op de blintheydt der Eeuwe, de harde vervolginghe, de uytnemende kloeckheyt der Wercken, vervattende elck bysonder den gront van den Gereformeerden Godsdienst.) dat dit hebben geweest treffelijcke en geleerde Mannen, want by de sulcke is dese konst hoogh gheacht gheweest: En die de Heer heeft begaeft met de konst van Dichten, hebben oock haer pondt niet begraven, maer te werck geleyt, als daer was Clement Marot, Petrus Datenus, Joan uyt den Hove, d'Heer van Aldegonde, Joan Houwaert, en meer ander: ende nu in onsen tijdt, d'Heer Heyns, d'Heer Cats, d'Heer Hugens, de Bruyne, welcke alle in hun wercken de treffelijckheyt en soetheyt hebben laten blijcken in verscheyden Boecken die by de selve zijn gemaeckt, daer wy den Leser toe wijsen. Dese en diergelijcke reden hebben ons oock aengheport tot de oeffeninghe van dees konst, en het goet ghebruyck der selver, zijnde oock als spoore die den Menschen {== **1v==} {>>pagina-aanduiding<<} aendrijft tot ondersoeck van Gods Woordt, waer in is te vinden den wegh der zaligheyt, als oock zijnde een eerlick en stichtelick vermaeck, en een goede soete tijdt-kortinge: hebben oock door het gebruyck der selver ons menighmael op Reden-feesten laten vinden, of ons wercken ghesonden, verscheyden Vragen beantwoort, en regels vast gestelt, daer in wy, sonder roem ghesproken, ons devoirt wel hebben ghedaen; waer over wy dickmael zijn aengeport, so van d'een als d'ander, als insonderheyt van ons eygen Broeders, om oock eens een Reden-feest te houden in 't uytgeven van Vraegh en Regel: waer toe wy ons hebben moeten laten bewegen; ten eersten, also wy ons vonden gehouden, zijnde dickmael genoot, en hadden noyt genoot: ten anderen, om oock eenen soeten Lust-hof te moghen planten, waer van yeder een soude mogen de vruchten plucken en genieten, en hebben derhalven alle onse Broeders van de vrye Cameren in gantsch de Vereende Nederlanden ontboden, die veel op den bestemden tijdt zijn verscheenen, of haer werck hebben gesonden, tot drie-en-tsestigh in 't getal, waer in wy naer ons belofte, in de Caerte vermelt, ons soo recht hebben gedragen in het toewijsen van de Prijsen, als wy hebben konnen doen, geen moeyte daer toe gespaert, soo dat wy vertrouwen niemant hem sal beklagen, en soo yemant klaeght, het is sonder reden, recht moet recht zijn, sonder yemant aen te sien, de wercken sullen oock getuygen zijn. Hier mede willen wy yeder gebeden hebben, is van onsent wegen yets geschiet dat yemant mishaeght, ten besten te duyden, en decken het met den mantel der Liefden, en vaert wel. Den Geest ondersoecket al. {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet Op den Vlissinghschen Redens-Lust-hof. TReet toe leergierig volck, ghy hoeft niet eens te bucken In desen soeten Hof, met reden-rijck beplant, Tot oeff'ningh voor elck best, oock den gemeenen stant Vint ghy met overvloet, in desen schoone stucken, Ghy kont naer u gerijf de beste daer uyt plucken, En siet hoe 't volck moet zijn die g'luckigh maken 't Lant, Die God sijn hulpe doe, en vreesen geen vyant, Weet voor elck Christen mensch in't herte vast te drucken. Van waer dit heyl ons komt, dat hebt ghy in 't besluyt, 't Is uyt de bron der Liefd, daer 't al in al uyt spruyt, Ons wit, ons oogenmerck, 't recht baecken om te zeylen, VViens liefd eyscht wederliefd: elck dan de liefd betracht, Of kennis, of geloof, is doot gants sonder kracht: Volght hem in liefd dan naer, soo kont ghy nimmer feylen. Met vreught in deught. V. Mathijsz. {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Knie-Werck. Bedanck-rijmpjen aen het Broederschap van de Blaeu Acoleye, Onder 't Woordt Den Geest ondersoecket al. Over bewesen eere, 't aenhooren van hare soet-vloeyende Dichten, ende yver in de Conste, gepleeght binnen Vlissingen primo Julij 1641. BRoeders van de Acoleyen, Vrienden van der Musen Man, 'k Sal u lof altijt verbreyen, Immer soo veel als ick kan 'k Sien u yver, tot de Conste, 't Scheppe vreughde in u Dicht, Kon ick dan naer rechte jonste, Eens voldoen mijn schuld'ge plicht, 'k Sou u weerdigh hooft bekroonen Met een groenen Lauwer Krans, Maer eylaes! Mijn slechte toonen Hebben geenen luyster glans, Om naer weerde te verhalen, Al u Eere, al u Lof, 'k Sou seer lichtelijck verdwalen, Want mijn geesten zijn te grof. 'k Word door yver opgetogen, Ick ben schier mijn selven niet, 't Hooren heefter veel bedrogen: Dat men voor zijn oogen siet, Moet men immer vast gelooven, Of de sinnen zijn verdwaelt: V licht dat sal noch verdooven, 't Licht dat van Parnassus daelt. O! hoe soet is het vergaren, Als de Broeders zijn by een, Die haer soo eendrachtigh paren, Daer is't droevigh eens te scheen. O! hoe soet sal't eenmael wesen, Daer het nimmer heeft een endt; In ons Vaderlandt gepresen, Word geen scheyden oyt gekent. Leert hier uyt de Werelt kennen, Alle vreughde die vergaet: Leert u Ziel aen God gewennen; Hier is geenen vasten staet. Al ben ick van hier getogen, Noch soo laet ick u mijn hert: My dunckt ghy staet voor mijn oogen, Ick vertrecke niet te verdt. Ick bedanck u voor de Eere, Voor de deught aen my gedaen. Ick bedanck u voor de leere, Die ich heb van u ontfaen. Ick bedanck u voor de konste, Daer ghy over schoon in bloeyt. Ick bedanck u voor de jonste; Danck seght die In Minnen groet. S:B: In Minnen groeyende. Patientie verwint. {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet REdens Maeght was belust, op haren Troon geseten, Ontbiet haer Voesters soet, van 't Blaeu Accolys dal, Recht op haer Helicon, daer 't Den Geest doorsoeckt al, Om d'Oeff'ningh elck best, 't Gemeen noodighst te weten. Mercurij vloogh ter vlucht, en gingh sijn wegh af meten, Bootschapt Const-Broeders veel, die met een bly geschal, Al op des Maeghts versoeck, bouwen een stercke wal, Beantwoorden dees Vraegh, dat Momus heeft gespeten. 't Was de Maeght aengenaem, wiert by de Liefd' gestelt, Die met d'hooft-deughden al soo soete was verselt, Daer haer beluste lust is uytkomste gegeven Door Redens Voesters sorgh, en door haer rijpen raet Is op alles gelet, sonder aensien van Staet, Daer door dat haren Lof by d'Accoley blijft leven. Joannis van Eepen. Den noot breeckt wet. Sonnet. O Kloeck vernuften geeft, wiens sinnen altijt sweven In redens rymery, vol leeringe en vreught, Vincent Mathijssen ist, die schrijft Met vreught in deught, Door u diepsinnigh werck sal u Loff eeuwigh leven. Dees soete Oeff'ninghs vraegh, over al uytgeschreven, Beantwoort naer de Const, brenght ons een groot' geneught, Voor d'Oude aengenaem; en leerlijck voor de Jeught: Wie kan u rijp verstant sijn Lof ten vollen geven? Mijn vernuft is te kleen, te roemen uwe eer, Die ghy in redens Const uytbreyt meer ende meer; U wercken tot getuygh, sietmen in soetheyt swieren Als Rosen om het hooft, van redens soete Maeght, Hier by de Accoley, dat haer soo wel behaeght, Dat sy met Lauwerier u hooft noch sal vercieren. Joannis van Eepen. Den noot breeckt wet. {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Konst-lievende Beminders der Konst van Reden-rijck. SIet hier een redens Maeght der Blaeuwe Accoleyen, Tot Vlissingh wel geplaetst, die konst steets gaet voortbreyen Door's Geestes-ondersoeck, sent haren vluggen Bood Aen haer mee-broeders al, die sy t'haer Feesten nood, Dat sy dees soete vraegh nae reden recht antwoorden, VVat oeff'ning elck is best, en 't geen wel noodigst hoorden Voor het gemeen? ey siet, de Pennen in de handt Ter vlugh, elcx geest ontwaeckt, als haer vindend' verpandt Om brengen recht bescheyt, naer hun oordeel geschreven Op de voorschreven vraegh, en regels daer beneven: Veel die door lief geport in't minst niet laten na Om te verschijnen self, de welck oock wierden dra Gewelkomt en onthaelt, door redens soetlijck spelen Van liefd Rethorica, 't welck niemant moet vervelen. Koomt dan leersuchtigh Volck, die soeckt u Ziels vermaecken, Door Liefde aengeport, tot geestelijcke saecken: Siet hier het rechte spoor, 't welck u tot deughden leyt, Bewesen nae den aert, wijtloopigh uytgebreyt: Siet hier een Hoff beplant met veelderhande bloemen, Met soeten reuck vervult, waer over men moet roemen, Vincent Mathijssen die is hier den Hovenier, Vlecht dan van Bloemen schoon, en groenen Lauwerier, Ter eeren hem een Crans, en schrijft hem eeuwigh loff, Want sijn volmaeckten geest verciert steets uwen Hoff. J. Pick. Pickt uyt het goede. {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Reden-Caert, Uyt-ghesonden by de Blauw Acoleye, Den Geest ondersoecket al. Met believen van de E. Heeren Bailliu ende Burgemeesters der loffelijcke Stadt Vlissingen. Aan alle vrye ende toe-ghelaten Cameren der nutbare Konst van Reden-rijck, ende dat tegen den eerste Julij deses Jaers 1641. Een schat, hoe groot hy is, soo yemant hem begraeft,De Prijsen Zijn Tin, en dat fijn. Die doet aen niemant nut, en kleedt, of spijst noch laeft, Selfs die hem eyghen is, kan daer van niet verrichten; Is niet een ledigh mensch, hoe dat hy is, Gelijck een keers bedeckt, die niemant kan verlichten? Komt, komt dan Konste-broers, die zijt beroemt door't Dichten, In Julij d'eersten dach, komt voor de klocke een, Hier toe wert ghy genoot, om Reden-rijck te stichten, Beantwoort dese Vraeg', gegront op desen steen: Wat oeff'ningh is elck best, en noodighst voor 't gemeen?Vraghe. In vier-mael seventhien, wilt doch u konste toonen, En desen regel noch met vier sesthienen kleen Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen.Regel. Wel Broeders, komt doch hier, hoe kont ghy u verschoonen? Verciert ons Reden-feest met u Gedichten soet: Drie beste van elck Werck my met goe'n Prijs beloonen; {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt een vijf-veersigh Liedt, ghestelt op dese voet, Sin van't Liedt.Die God heeft tot sijn hulp', geen dinck hem hinder doet. Den besten Orateur, oock die soetst is in 't singhen, d'Hooghsten Prijs van de Vraghe, drie wijn-kannen.Als die van 't verdste komt, elck wert met Prijs begroet. Oock heeft die Camer Prijs, die 't meeste werck sal bringen, Of senden, soo het komt, wy willen niemant dwingen, Stelt reyne Fransche maet, laet schimp en spot doch staen; Den tweeden twee Kannen. Den derden een Kanne.Want wy van onsent weegh', wy sullen in die dingen, Noch dees', noch geen', uyt jonst, voor Conste nemen aen, Maer geven sulck den Prijs, die 't best wel heeft gedaen. En d'eere boven dien onsterff'lijck in de Boecken: Komt, want elck Bloemken bloeyt, den Winter is vergaen, d'Hooghsten Prijs van den Reghel, drie VVijn-pinten. Den tweeden twee VVijn-pinten. Den derden, een VVijn-pinte. Van het Liedt, de'eerste een schotel van vier pont. Den Tweeden, een van drie pont. Den derden, een van twee pont. Van 't verdst kommen, eenen kanderlaer. Van 't best pronuncieren, een Bier-beker. Van 't best singhen, mede een Bier-beker. Van de meeste wercken, een Freyt-schaal. Een Camer onvry Zijnde, en brenghende bescheet van haer Magistraet, kan haer vrijheydt hier ghenieten.Vlecht met ons eenen Crans, door des Geests ondersoecken. Den Geest ondersoecket al. Met vreught,, in deught. Oock zijn opgestelt particulier Prijsen voor de Broeders van ons Reden-camer, De Blaeuwe Acoleye, en zijn dese: Van de Vrage, den eerste, een Schotel van vier pont. Den tweeden, een van drie pont. Op de Regel, den eersten, een Schotel van drie pont. Den tweeden, een van twee pont. Van het Liedt, den eersten, een Schotel van twee pont. Den tweeden, een van een pont. 't Best pronuncieren, een Mostaert-pot. 't Best singen, een Sout-vat. {==***1r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Order van het uytgeven van de Prijsen. Op de Vrage, den Hooghsten. 1 Noortwijck,Lely onder den Doorn, Uyt lieft bestaen, Langevelt. 2 Haerlem,Wijngaert-ranck, Lieft boven al, VVeest voorsichtigh. 3 Veere,Lely en Acoleye, Uyt reynder jonst bloeyende, Van Eepen. Op den Regel, den Hooghsten. 1 Alckmaer,Den Lauwerier, In Jeught groeyende, Van VVoude. 2 Gouda,Goudt-bloem, Uyt jonst begrepen. 3 Gouda,Balssem-bloem, In vrede vruchtbaer. Op het Liedt, den Hooghsten. 1 Gouda,Balssem-bloem, In vrede vruchtbaer. 2 Noortwijck,Lely onder den Doorn, Uyt lieft bestaen, Neemt waer den tijdt. 3 Middelburgh,'t Bloemken Iesse, In Minnen groeyende, Patienci. 't Best pronuncieren, den Eenigen. Middelburgh,'t Bloemken Iesse, In Minnen groeyende, Patienci. 't Best singen, den Eenigen. Gouda,Balssem-bloem, In vrede vruchtbaer. De meeste wercken, den Eenigen. Veere,Lely en Acoley, In reynder jongste bloeyende. Van 't verdst komen, den Eenigen. Gouda,Goudts-bloem, Uyt jonsten begrepen. Van de Knie-wercken, den Hooghsten. 1 Middelburgh,'t Bloemken Iesse, In Minnen groeyende, Patiencie. 2 Gouda,Goudts-bloem, Uyt jonsten begrepen. 3 Veere,Lely en Acoley, Uyt reynder jongsten bloeyende, Spoont. {==***1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vytgegeven Prijsen aen de Broeders van de Blaeuw Accolye. Op de Vraghe, d'hooghsten. 1Den noot breeckt wet. 2Pickt uyt het goede. Op den Regel. 1Tracht naer beter. 2't Vleesch is swack. Van het Liedt. 1't Vleesch is swack. 2In Godt betrout. 't Best pronuncieren. Eere voor Goudt. 't Best singen. Spoet naer 't goet. Van de Knie-wercken. 1Tracht naer beter. 2't Vleesch is swack. 3In Godt betrout, Dit aldus gedaen en besloten op den 8 October 1641. Joos de Jode, Prins. Vincent Mathijssen, Facteur. Elias Pietersen vande Roete,} Deeckens Bartholomeus VVoutersen.} Deeckens Abraham van Eede.} Oudelingen der Camer. Josias Brom.} Oudelingen der Camer. Lieven Jacobsen de Moor.} Oudelingen der Camer. {==***2r==} {>>pagina-aanduiding<<} VVelcom-Spel. Personagien. RETHORICA. LIEFDE. KONST-BEMINDER. GOEDE MEENINGE. MERCURIUS. ONDERSOECK TOT DEUCHT. ONGETOOMDE LUST. TWEEDRACHT. Stomme Personagien, zijnde Maeghden. Ootmoedigheyt, hebbende een Lammeken in den arm. Vrede, hebbende een olijf-tack in de hant. Vreese Gods, hebbende een Boeck. Neerstigheyt, hebbende twee Spooren. Reden, hebbende een Breydel. Eenvoudigheyt, hebbende een Duyfken op de handt. Volstandigheyt, hebbende een Kroone in de handt. Lijtsaemheyt, hebbende een Kruys in de handt. t' Geloove, met een Boeck en een Kruys. Hope, met een Ancker. Eerste Vertooninge. De Maeght Rethorica sit in slaep, Mercurius siet haer aen, Konst-beminder en Goede meeninge op d'ander zijde, in spraecke als van wercken. Spraeck.Siet Redenrijck in slaep, vermits die haer staen vooren, Haer Huysgesin voor al, versorgen naer 't behooren. Tweede Vertooninge. Dese als voren, ende de Liefde vertoont haer van boven met haer Staet, en spreeckt Konst-beminder en Goede meeninge als aen, en wijst op Rethorica. Spraeck.De Liefde die den Mensch tot deught en konst opweckt, Port haer beminders aen, die sy seer krachtigh treckt, {==***2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Vertooninge. Konst-beminder en Goede meeninghe wecken Rethorica op, de Liefde knickt haer toe. Spraeck.Die hebbende den tijdt, alsoo haer 't soet behaget, Door Liefde aengeset, sy wecken Redens Maget. Vierde Vertooninghe. Rethorica als haer aenspreeckende, en toont haer open Boeck, Mercurius als haer sijn dienst presenterende. Spraeck.De Maget biedt haer gunst seer mildlijck aen henlieden, Mercury komt sijn dienst oock willighlyck aenbieden. Rethorica, Konst-beminder, Goede meeninge, en Mercurius komten uyt. Rethorica spreeckt. EEr dat het Roomsche Rijck beheerste dien van Gent, Was Adolf, Bourgonjon, een Vlissinghs Heer erkent, Dien was 't die 't Borgerschap gaf Wet en Vryheyt mede, En my hier plaets vergunt, een wel bequame stede, Ja op mijn jeughdigh hooft een Kroone vast gedruckt, Van Blaeu Acleyen schoon, ter Veere soet gepluckt, En heb onder den naem van Blaeuwe Acoleyen, Deur des Geest ondersoeck, veel konsten gaen verbreyen: Veranderingh van tijdt, van troubel, of verdriet, Ick heb het uyt gestaen, ten deerde my gantsch niet, Want dees plaets was versien van wijs en goe Poëten, Die deur het Nederlandt mijn soetheyt lieten weten, Ja tot nu desen tijdt kan 't selve zijn gehoort, Het leven, en de doot, van dien in deughden voort, Soo ben ick hier seer langh in eer en staet gehouwen, Tot dat een heerlijck huys de goeden lieten bouwen, Mijn plaetse was op 't oud', het nieu noch niet volmaeckt, Is de Blaeu Acoley te niete meest geraeckt: Want soo den grysen tijdt dickmael sijn rolle spelet, Die dickmael 't beste werck mishaget en vervelet: Of als een Broederschap van hoofden wert ontbloot, Het gaet dickmael te niet, en leyt een tijdt als doot. Dit heeft my al getreft, hoe soet is mijn gebruycken, Soo wees men mijn geen plaets, ja hebben moeten duycken, {==***3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat naer wreeden krijch, het Vrye Nederlandt De wapen leyde af, getreen is in't bestandt: Doen weckte my de Liefd, mijn Dienaers die meest sliepen Ras tot de gulden Sael de Goon op hulpe riepen, Die gaven goet gehoor, de weerde Magistraet Die hebben my herstelt, in eer, en oock in staet: Want siet mijn eerbaerheyt behaeghde soo de Goden, Dat sy meest al de hant, om my te helpen, boden, En hebben my versorght, gelijck ghy 't heden vint, Als Herders doen haer Vee, als Vader doet sijn Kint. Maer hoort mijn Dienaers trou, die dickmael hier verkeeren, Die soo veel dueght en jonst genietet van u Heeren, Ghy die in mijn konst reyn geniet u 's herten lust, Van tweedracht onbelet, in vrede wel gerust, Waer is u danckbaerheyt die ghy betoont in desen, Die ghy u weerde Stadt en my noch hebt bewesen, Ghy zijt niet voor u selfs, niet voor u selfs alleen, Maer uwe rymery moet komen voor 't gemeen, Op dat u ouden roem, die eertijts heeft gebleecken, Mach werden weer herstelt. Konst-beminder. Met oorlof sal ick spreken O aengename Maeght, die dichten tot Gods eer, Ten nutte van hen selfs, en tot hun's naestens leer, De welck sijn Huysgesin versorght en wel staet vooren, Den sulcken segh ick mach u dienen naer 't behooren, Als Konst-beminder soo met Goede meeningh komt, Daer door wert ghy ge-eert, en u soetheyt geromt, Maer die door quaet bedrijf u suyverheyt misbruycken, Die maecken dat ghy moet in veel al plaetsen duycken, Daer om 't dunckt ons seer vreemt dat ghy, O Redens Maeght, Aen ons misnoegen hebt, en van ons yver klaeght, Dat wy met vreught in deught het Broederschap aenqueecken, De veelheyt van de Maets die zijn hier van een teecken, Die al u bien de handt, deur liefde in eendracht, Hoe wel het vleesch is swack, elck een naer beter tracht, Sy spoeden naer het goet, ja dalen om 't verhoogen, Al breeckt de noot wel wet, het goet sy pickent toogen, En om dat Helicon sou werden opgebout, Soo stellen sy de eer in weerde voor het Gout, Ja ghy hebt hier, o Maeght, soo veel getrouwe knechten, Een vredigh Broederschap, waer door sy konnen rechten U Standaert t'uwer eer, waer toe sy zijn bereyt. {==***3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Goede meeninge. Of vraeghe of regel kloeck, en hebben wy ontseyt, Als die ons wert gebracht, wy deden wat wy konden, Wy trocken daer naer toe, of hebben 't werck gesonden. Het soete Blomken less' ons eerst met Prijs beschanck, Tot Haerlem 't VVit' Angier, met oock de VVijngaert-ranck. 't Gout-blomken van Der-Gou, d'Oranje-boom van Leyden, Tot Segh-waert den intree, wy wrochten tot het scheyden, Wat soete Reden-feest wy oyt hebben vereert, En zijn wy onbeloont noch ledigh t'huys gekeert, U Camer is versien van veel en schoone Prijsen, De welck ons trouwen dienst en yver klaer aenwijsen, Wy scherpen op de jeught, dat dient tot leer van haer, Wy geven Vragen uyt, dat meest van jaer tot jaer, Tot leer van 't Broederschap, op dat sy weten souden Hoe sy in Reden-feest hun selven moeten houden. Wat ist dan Maget, seght, wat isset dat u deert? Wat isset dat u quelt? Wat ist dat ghy begeert? In 't geen dat mach bestaen wy onsen dienst aenbieden. Rethorica 'k Verheugh my dat ick hoor dees reden van u lieden, O eerlijck Broederschap, o lieve weerde Mans, Die my een luyster geeft, ja een seer schoonen glans, Die uwen naem en taem door u gedicht vercieren, En kroont mijn jeughdigh hooft met groene Lauwerieren. Maer, maer daer is noch wat dat my op 't herte leght. Konst-beminder. Wy bidden u, Me-Vrouw, dat ghy het ons aenseght, Want wy en weten niet waerom ghy soudt bedroeven. Goede meeninge. Indien ghy onsen dienst soudt eenighsins behoeven, Gelijckwy seggen aen, wy zijn willigh altijt. Rethorica. Ick weet ghy hebt getoont u yver, en u vlijt, En yder een voldaen, alwaer ghy zijt ontboden, Maert sult ghy nimmermeer oock eens u Broeders nooden, Hebt ghy soo schoonen plaets, en oock soo menigh geest, Waerom en hout ghy niet dan oock een Reden-feest? Wilt ghy den Helicon opbouwen ende stichten, Vervult dan dese plaets met soet en schoone dichten, Op dat u Overheyt met eer-konst wert beloont, Soo wert oock desgelijcx u danckbaerheyt betoont; {==***4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sal u soete blom 't Blaeu Acoleyken bloeyen, En ghy-lien meer en meer in soete konste groeyen, Want 'k weet ghy hebt daer veel die daer toe hebben lust, Laet doch haer graegh verlangh ten ende zijn geblust, Laet ick mijn herten wensch, waer uyt sal ick dan mercken Wat liefde ghy my draeght, want die vloeyt uyt de wercken, Mijn wil hebt ghy verstaen, waer aen ick haest bevindt Of u doen is geveynst, of dat ghy my recht mindt: Want dit is mijn versoeck, en 't wert van my gebeden, Dat ghy dat komet naer. Konst-beminder. O Maget van de Reden U eerlijck goet versoeck dat hebben wy verstaen, Al 't geen dat ghy begeert, dat sal werden gedaen, Want wy tot sulck een werck van over lange trachten, En naer gelegentijdt, met goede meeningh wachten, Wy weten dit seer wel, die dickmaels wert genoot, 't Selfft weer vergelden moet, of 't waer kleynheyt te groot, En wie een Feest aenrecht, dat zijn de ouw' manieren, Dat dien eerst sal sijn huys, en kamer net vercieren, Soo dat wy hier deur zijn een ruymen tijdt belet. Goede meeninge. De Caerten over langh die waren uyt geset, Want die zijn al gedruckt, de Brieven oock geschreven, 't Is al daer toe gereet, 't en is maer uyt te geven, Wy hebben vollen last van d'Achtbaer Magistraet: 't Sal stichtelijcken zijn, soo dat den Kercken-raet Daer tegen niet en heeft, om u een Krans te vlechten, Wy zijn oock al bereyt, als goe getrouwe knechten, Indien Mercury ons, soo hy gedaen heeft dient. Mercurius. Ick was, en blijf altijdt, u goe en trouwen vrient, En ben u dienaer steets. Goede meeninge. Wat seght ghy weerde Maget. Rethorica. Dat al het geen ick hoor, my wonder wel behaget, Nu verhef ick mijn hooft, en recht mijn selven op, Ver boven Pernas Bergh, den alderhooghsten top, Daer Memosijns geslacht in vreughde zijn geseten, De welcke zijn erkent by alle ouw' Poëten. Nu ist dat ick mijn wensch en volle lust geniet, Want dit 's de meeste eer die my hier deur geschiet, {==***4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat op mijn Helicon versamen die my minnen, Om scherpen het verstant, en wetten hare sinnen, Om stryden met de Pen, of soo het wesen moet, Daer elck om eer en prijs op 't hoogst sijn beste doet. Danck zy u Broederschap van die Blaeu Acoleyen, Die, eer ick het versoeck, mijn Feest hebt gaen bereyen, Waer deur ghy nevens my sult halen eer en lof, Ja u beruchten naem sal nimmer gaen tot stof. Mercury, mijn Dienaer, voor al laet ick u weten, Dat ghy, waer men u sent, doch niemant wilt vergeten, Op dat volkomentlijck gehouden wert dees Feest. Mercurius. Ghy weet ick heb altijdt gedient soo menigh geest, En waer dat ick oyt was van yemant af-gesonden, Ick heb mijn last voldaen, en ben steets trou bevonden, Insonderheyt u Maeght, die ben ick soo gewent, Daer is geen Broederschap of 't is van my bekent. Het Bloemken less' hier naest, die daer in minnen groeyen, De VVitte Lely soets, die in reyn jonste bloeyen, De Naerdes Bloem ter Goes, met hier de VVater-blom, Tot Dordrecht de Fonteyn, reyn genucht sonder rom, Rotterdams Acoley, de Delfse soete Rapen, Der Gou de Gouse-blom, Lavas-blom, redens knapen, De Haeghsche Koren-blom, met oock den Batavier, Schoonhoven de Peyce, Amsterdams Neglentier, Segh-blom, en Soeter-meer, het Blomken van de Meeren, Adersou Aesel-boom, Ketels Son-blom ter eeren, Haerlem het VVit Angier, VVijngaert, en Pellicaen, VVit Acoley tot Ley, Oranje Lely-blaen, Palm en Oranje-boom, met Hoorn 't VVoordt wilt hooren. Noortwijck oock desgelijcx, Lely onder den Dooren, Vlaergingh den Aker-boom, 't Segel blom Gorcums zaet, Van Schiedam Roode Roos, den Vijgh-boom daer oock staet, Maeslandt den Olijf-boom, Rijswijck VVilligts om rijsen, Van Catwijck Kooren-aer, dat moet den mensche spijsen, 't Hof-blomken van de Lier, 't Dor Boomken van Geervliet, Nootdorp Blom van Damast, Schip-luy Roosmarijn siet, Beverwijck Leley VVit, 's Graven-sant, Fioletten, Rijnsburgh de Roo Angier, Hoogervees Blom wy setten, Pijn-aecker den Pijn-boom, Voorburgh heeft Iesus' Oogh, De Blom van Iericho stelt Naeltwijck ons ten toogh: Veel ander Blomkens meer, die ick niet al kan nommen, Daer ick, als ick heb last, sal weten by te kommen, {==****1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want in Pegasus-dal daer ben ick opgevoet, Daer d'Heynxte borne stroomt, den Ipocreynen vloet, Daer 't driemael drie bekent in soete vreught versamen, Soo dat ick yeder kan hun blom en woordt oock namen, 't Is reden dat ghy my dan voor u Dienaer hout. Konst-beminder. Mercury al den last die wert u toe betrout, Seght Maget ist u wil, wy sullen daerlijck schicken Dat hy de reys neemt aen. Rethorica. Ja geeft hem al u sticken, Dat hy met eenen gaet en spoet hem op de reys. Goede meeninge. Al binnen.Het sal met een geschien, gaet mee in ons Paleys. Eerste Vertooninge. Rethorica sit, Konst-beminder en Goede meeninge geven Mercurius de Caerten. Spraeck.Men gaet Mercury hier de Caerten al toe tellen, Op dat hy naer 't behoor die sel soude bestellen. Tweede Vertooninge. Mercurius neemt afscheyt. Spraeck.Den Bood' heeft sijnen last, is tot de reys bereyt, Soo neemt hy aen de Maeght en Broeders sijn af-scheyt. Naer de Vertooninge.De Liefde vertoont haer dan met haren Staet, en sy spreeckt. Liefde spreeckt. d'Hooft-deugden die den mensch zijn noodigh in dit leven, Als Hoop, Geloof, en Trouw, ten nutte hem gegeven, Ben ick 't gront-vest van al, waer toe hem yeder went Van 't geen hem noodigh is, Liefd' is't begin en 't endt, Ja soud' ick al mijn werck en groote kracht uytspreken, 't Verhalen waer te langh, den tijdt sou my ontbreken, Of Koningh, Prins, of Vorst, of Heerschappy, of Landt, Daer ick woonachtigh ben, dat is den stercksten bandt: {==****1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is den onderdaen gedwee gelijck de Schapen, Daer mach de Overheyt met open deuren slapen, Daer leeft elck een in rust, van tweedracht gantsch bevrijt, Daer is geen boosen haet, van binnen geenen strijt, Daer is geen eygen baet, geen afgonst oock te mercken, Elck soect des ander nut, de handen t'samen wercken, Daer is de goude Vree', de eendracht t'allen kant, 't Welck is den sterksten wal, om stutten den Vyant. Voort ben ick als een vyer, dat raeckt het hert der menschen, Die tot leer, eer, en konst, door my met yver wenschen: Ick weck de geesten op, ick queeck de selve aen, Dat menigh konstigh werck door haer hant wert gedaen, Ja al wat konsten oyt ter Werelt zijn gekomen, Deur mijn zijn sy alleen, hoe swaer, ter handt genomen. Wat is deur my versint, wat is deur my gesticht, Wat is deur my geleert, geschreven, en gedicht. Gramatica gansch nut, die moet ick staende houwen, En Dialectica deur mijn bestier sy bouwen, De Maeght Rethorica, deur my wert sy gevoet, Haer Suster Musica de handt ick bieden moet, De Geometria, de Landen af te meten, Of Astronomia, men sou daer niet van weten, Noch van de nutte konst van Arithmetica, Ten ware door mijn hulp, niemant en sagh daer na: Want ick ben 't die den mensch in afbeyt doet verblyden, Daerom den Leegaert traegh en wil ick geensins lyden, Met schimpen, spot, of smaet, mijn selfs ick oock niet moey, Den tweedracht en den haet ick gantschelijck verfoey, 'k En ben niet trots of prat, 'k soeck niet alleen mijn eygen, Maer tot mijns naestens nut gaen ick my vrientlijck neygen, Ick ben verblijt in 't goet, 'k verheugh my in waerheyt, 'k Bedroef my als yemant quaet van een ander seyt: 'k En denck van niemant ergh, dat andere mishagen Dat lijdt ick met gedult, en kan het al verdragen: Ick deck eens anders fout, en soeck haer-lieder eer, Of prophecy vergaet, vergaen ick nimmermeer, Want dit 's mijn Hofgesin, dit zijn mijn waere Kinders, Ten nutte van 't gemeen, en alle deught-beminders, De heyl'ge vreese Gods, ootmoedigheyt vermaert, De neerstigheyt en vree', de reden nut op d'aert, De goe eenvoudigheyt, en lijtsaemheyt hier woonet, Met de volstandigheyt, die d'overwinners kroonet, Want dit is mynen aert, ick spreke ongeveynst, Van my is noyt bedrogh, of listigheyt bepeynst, {==****2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel die my hebben dan, en haet en nijt vergeten, Geluckigh is het Landt, van sulck een Volck beseten. Hier wert gesongen. Stemme: Amarillis, of Solimite. 1. O, Gelukkige Landen,, daer rechte Liefde is, 't Zijn vaste banden,, die stutten de Vyanden, Daer woont gewis,, de eendracht en de Vrede, O geluckige stede, daer sulcke Paeren Deur Liefde t'saem vergaeren,, soete vruchten, Reyn genuchten,, soete vruchten,, sy baeren. 2. Liefd baert de vrees des Heeren,, 't beginsel van wijsheyt, VVaer dat wy keeren,, kan sy tot deught ons leeren. Sy is bereyt,, eenvoudigh t'onser baten, Ootmoedigh op der straten,, neerstigh en vyerigh, In reden seer manierigh,, in haer wooningh Is belooningh,, in haer wooningh,, seer cierigh. 3. Die de Liefd onderhouwen,, daer d'een handt d'ander wast, Deur goet betrouwen,, sy Landt en Steden bouwen. Hoe swaren last,, ja oock het groote plagen, d'Een helptse d'ander dragen,, al haer bedrijven Dat sietmen wel beklijven,, dat dan Liefde Ons geriefde,, dat dan Liefde,, wou blijven. 4 Princesse van de deughden,, die harde steenen treckt, Spoor van de Ieughden,, daer d'Oud' haer in verheughden, Die konst opweckt,, en doet de selve bloeyen, Dat sy tot veelheyt groeyen,, deur's Geests deursoecken, Baert ghy lust tot de Boecken,, Blaeu Acleyen, Die verbreyen,, Blaeu Acleyen,, verkloecken. Binnen. Ondersoeck tot deught spreeckt. Soo haest ick in mijn jeught kond' lesen in de Boecken, Soo heb ick steets getracht om alles t'ondersoecken, Men heeft my menighmael in sulcken stant gesien, Met 't eten in de handt, den Boeck lagh op de knien: Van 't spelen met de jeught en hadt ick niet veel wesen, Mijn meest vermaeck dat was, om Boecken te doorlesen, 'k En hielt van geen geloop, of rennen op der straet, Het lesen was mijn vreught, al was 't tot 's avonts laet: {==****2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen tijdt heb ick versuymt, of het heeft my gespeten, Ick sochte altijdt voort, om meer en meer te weten, Maer soo ic, zijnd' een kindt, met kintsheyt heb gemoeyt, En dat nu mijn verstant rijp met de jaren groeyt, Soo ben ick even wel niet anders in dees saecken, De Boecken zijn 't alleen die mijn geest meest vermaecken, Het ondersoeck daer van dat is al mynen lust, Dat is mijn tijdt-verdrijf, en baert in my veel rust; Daer in soo kan ick sien, hoe God Hemel en Aerde, En alles schiep uyt niet, en hoe den Mensch van waerde In 't lustigh paradijs als Heere is gestelt, En hoe hy heeft hem selfs naer Duyvels raedt gehelt, Hoe God hem troostet soet, hoe wel hy scheen verlooren, En Jesu Christ belooft, waer in hy is verkooren, Hoe hy quam op der Aerdt, en wat hy heeft geleen, En gantsch de Wet vervult, en voor de sijn gebeen, Wat danckbaerheyt den mensch voor dees weldaet is schuldigh, Hoe God barmhertigh is, lankmoedigh en geduldigh, Hoe sijn rechtveerdigheyt oock vast en seecker gaet, Beloonet wel het goet, maer straffet oock het quaet, Hoe hy deur sijnen geest regeeret sijne Kercke, En sendt sijn Dienaers uyt, die in den Wijngaert wercke: Dit kan men in de Schrift, als in een Spiegel, sien, Wat daer al is gebeurt, en noch staet te geschien: Soo dat den aerdtschen mensch, die ondersoeckt tot deughden, Daer in neemt groot vermaeck, en schept de meeste vreughden. Die voort des Werelts loop te weten oock begeert, Ghy leest van yder Landt, al hadt ghy daer verkeert, Van hare Koopmanschap, haer Waeren, en haer handel, Haer wetten en gebruyck, en vremden menschen wandel. In 't kort al hoe het is in gantsch de Werelt ront, Men vint het in den druck, wat spreecken kan de mont, 't Is noodigh dat men t' weet, want 't kan den mensch opwecken, Geen ding, hoe dat het is, men kan daer leer uyt trecken, Of Landt, of Volck, of doen, Of Boom, of Blom, of Gras, Of yet wat dat het is, het komt tot leer te pas. Derhalven dunckt my nut, dat ick dus eenigh blyve, Als ander tuyst en speelt, ick lese, of ick schryve. Ick werde wel versocht met dees of geen te gaen, Dan komt op t' drincken uyt, dat staet my gantsch niet aen, Den boogh doch even wel staet niet altijdt gespannen, Daerom soeck ick vermaeck met eerelijcke mannen, Mercurius komt uyt.Die oock lust-gierigh zijn om scherpen haer verstant, d'Een weckt dan d'ander op. Wat is dat voor een Quant? {==****3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt hy komt gereyst? Ick sal hem even groeten. Geluck nobelen Borst. Mercurius. Geluck moet u ontmoeten. Ondersoeck tot deught. En brenght ghy ons niet nieus, waer komt de Vrient van daen? Mercurius. 'k En hoore naer geen nieuw, en 'k mach niet lange staen. Ondersoeck tot deught. Maer waer komt ghy van daen, wilt my doch yet wat seggen. Mercurius. Nu ghy 't soo weten wilt, soo sal ick 't u uytleggen. Ick hebbe uyt geweest van wegen al de Maets Van 't Redens Broederschap, gereyst van plaets tot plaets In 't Vrye Nederlant, genoot daer al die geesten, Dat sy haer d'eer aen doen, en komen t'haerder Feesten, Diealdaer geschieden sal. Ondersoeck tot deught. Ey seght my doch wat Feest? Mercurius. Ick sal 't u seggen al. De Camer die men naemt de Blauwe Acoleyen, Die geven uyt een Vraegh, om konste te verbreyen Moet sy met Reden-rijck naer order zijn verklaert, Indien ghy lesen kont, siet hier daer is de Caert, Daer uyt sult ghy verstaen op wat voet dat sy kommen: En dit vrientlijck versaem wy Redens-feeste nommen. Daer leestse vrylijck uyt, soo weet ghy recht de saeck. Ondersoeck tot deught. Ick lees' met u verlof, want 't is mijn best vermaeck. Hy leest de Caert, en spreeckt daer naer. Het hert springht my in 't lijf als ick dit overlese, Ja mijn hert sal daer zijn, al sal ick daer niet wese; Het is een goet gebruyck, geen beter in mijn sin, Ick wenscht ick 't hooren moght, want ick de konst bemin, Maer dit hout my daer van, dat mense gaet verachten. Mercurius. Soo moet ghy weten Vrient wel hooghdringhende klachten. {==****3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondersoeck tot deught. O neen ick, maer ick hoor dat sy in d'ooge zijn. Mercurius. Maer wat 's de reden, 'k bidt seght het tegen mijn. Ondersoeck tot deught. 't Zijn dronckaerts die haer Wijf en Kinders niet staen vooren, En dichten dit of dat, dat sy niet en behooren. Mercurius. Maer heb ghy van ons maets wel dronck of sat gesien. Ondersoeck tot deught. Neen ick, mijn leven niet, maer 'k hoor het van de Lien: Doch alle die ick kan, daer is niet op te spreecken. Mercurius. Geen mensch is soo volmaeckt, of het heeft sijn gebreecken, En dat die qualijck doet, met 't Reden-konste wijt, Dat schiet uyt boosen haet, dat haer ons wel-doen spijt, Want al ons goet gebruyck bestaet in soete dichten, In aenlockingh' tot deught, ja alles dat kan stichten. Den luyaert wert veracht, den Dronckaert moet hem myen, Ja 't minst dat erg'ren sou, en mach daer niet geschien. Ondersoeck tot deught. Daer zijnder even wel die dese konst misbruycken. Mercurius. Maer diese wel gebruyckt, moet die daer om dan duycken. Ondersoeck tot deught. De een wert menighmael verachtet met den ander, Want dit ist dat men seght, sy lijcken al malkander. Mercurius. Soumen dan het gebruyck, om het misbruyck verlaten, Alst in sijn selfs is goed? Ondersoeck tot deught. Ja. Mercurius. Ick sal voorder praten. Daer is die edel vrucht, hoe misbruyckt men de Wijn, En sou die voor de goe daer om niet mogen zijn? Wat schieter oock misbruyck by Mannen ende Vrouwen, Sou men daerom eensaem verachten voort het trouwen. De heylige Schriftuer, het louter Godlijck Woort, Hoe dat die wert misbruyckt, men al te veel maer hoort, {==****4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sou daerom Godes Volck de selve dan versteken, Die dit den mensch maeckt wijs, 't zijn rechte duyvels treken. De Konst Rethorica is een Hemelsche gaef, Maer die de self misbruyckt, die maeckt hem tot een slaef, En diese wel gebruyckt, kan s' hem en ander leeren, Want sy is als een spoor, die doet 't verstant vermeeren: Soo dat ick segh met recht, s' is noodigh voor den mensch, Als mense wel gebruyckt. Ondersoeck tot deught. Hoort goeden Vrient ick wensch Den tijdt om daer te zijn, ghy kont my overtuygen, Seght hoe de order is, ick sal daer onder buygen, Daer is doch geen vermaeck, dat my als dit wel dient. Mercurius. De order sal ick u wel seggen goeden Vrient, Of als ghy zijt ter plaets kont ghy de selve hooren, Maer 't moet zijn aengedient acht dagen van te vooren, Dan wert het in het rondt de Borsten af-gevraeght, En isset dat den Vriendt henlieden wel behaeght, Soo wert hy dan ontboon: zijt ghy daer toe genegen Ick sal het seggen aen. Ondersoeck tot deught. Ick hebbe daer niet tegen. Mercurius. Hoe is dan uwen naem? Ondersoeck tot deught. 'k Heet Ondersoeck tot deught. Mercurius. Wel dat is immers goet, dien name my verheught, Sulck volck soecken wy meest, want dat zijn konst-beminders, Dat zijn Rethorica de alder liefste Kinders. Wel, Ondersoeck tot deught, wel dit is immers goet, Dat ick op desen tijdt u hier soo heb ontmoet, Ick weet dat u Persoon daer willigh wert ontfangen. Ondersoeck tot deught. Wel doet my dan de weet, want ick sal nu verlangen Om onder het getal van Konst-lievers te zijn. Mercurius. Daer aen en is geen feyl, vertrout het maer op mijn, {==****4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal u doen bescheet indien ick leef tot morgen. Goen dagh tot wedersien. Ondersoeck tot deught. Goen dagh wilt 't dan besorgen. Binnen. Rethorica, Konst-beminder, en Goede Meeninge uyt. Rethorica spreeckt. Daer was noyt geen ghebruyck, hoe goet den Hemel geeft, Dat niet en wert benijt, noch geenen vyant heeft, Ick ben wel lief en weert by Lieden van verstanden, Nochtans soo sien ick wel dat ick noch heb vyanden, Dat ick van Momus ben benijt end' oock gehaet, Hoe wel mijn goet gebruyck noyt geenen mensch was quaet: En hoe ick ben gebruyckt, daer van soo kan men lesen, Hoe door my Godes Naem geroemt wert, en gepresen. Als Pharos volck versmoort, verstroyt op d'oever lagh, En't Volck van Israël met vreughde dit aensagh, Miriam dicht een Liedt, en sangh int reyen voren, Debora laet haer dicht met vreughde oock aenhooren. Den Vorst van Israël, die Goliath versloegh, En sijnen grooten kop t'huys in triumphe droegh, Hoe heeft die my gebruyckt, ha overschoone dichten, Het mergh van goede leer, bequaem om elck te stichten. Sijn Soon, den wijsten Man die oyt ter werelt was, Laet oordeel strijcken die, die van sijn dichten las, Sijn hoogh en weerdigh Liedt begrijpt verborgen saecken. Jesai desgelijcx, tracht om een Liedt te maecken. De reden waerom ick by Wijse werdt geacht, Is om dat hare leer sou langh zijn int gedacht, Want 't geen door myne konst den mensch volkomen weten, Dat sullen sy niet licht, of nimmermeer, vergeten, De Heyd'nen hebben dit aen 't Joodsche volck gemerckt, Soo namen sy my aen, en hebben veel gewerckt: Want een Barbaris volck tot seeghbaerheyt te keeren, 't Is eenen last seer swaer, want daer is veel te leeren, En door mijn goet gebruyck dees werden soo gesont, Dat men haer deught noch prijst, de werelt in het ront: Haer Dichters waren veel, die leerden tot een wonder, 't Verhael onnoodigh is, wy kennen elck bysonder. {==*****1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voort oock wat nutte deught ick 't Neerlandt heb gedaen, De Boecken zijn in druck, elck kan het wel verstaen, Tot Gent het Lant-Juweel, tot Haerlem d'Oude Mannen, Ja huyden ben ick noch in Vlaendren in gespannen, Soo dat haer grouw'len boos door my werden bestraft, Die daer door uyt het hert van veel wert afgeschaft, Soo dat mijn werckingh streckt tot nuttigheyt der menschen, Gelijck ghy oock bevint. Konst-beminder. Daerom wy naer u wenschen, O Reden-rijcke Maeght, en dat door uwe deught, Want ghy port ons tot 't goe, in soetheyt, en met vreught, 't Is waer dat men wel yet op u te last gaet leggen, Wy vinden tegendeel, en achten op geen seggen, En dat een goet gebruyck veracht wert en benijt, 't En is geen nieuwigheyt, maer al van ouden tijt, 't Is 's menschen vyant boos, die 't goet soeckt te beletten, En in de plaets van liefd, de tweedracht op te setten, Maer al haer listigheyt verstuyft als in den wint. Goede meeninge. Ghy wert daer door te meer van ons-lieden bemint, Om dat ghy gaet door Zee, recht midden door de baeren, Een die de waerheyt spreeckt, hoe kan die yemant spaeren, Ghy soeckt in al u doen, het beste voor 't gemeen, En raeckt soo wel u volck, als ander, op de teen: Ghy haelt 't vergeten op, en stelt het naecktlijck vooren, Wat voor heen is geschiet, dat laet ghy weder hooren, 't Beloonen van het goet, de straffe van het quaet, En dat des Werelts ront nimmermeer seecker gaet, Soo dat dickmael de geen, die hooret met vermaecken, Hem selven vint geraeckt, in dees of ander saecken, Waer deur u goet beleyt hier in te prysen is. Rethorica. 'k En soeck mijn eygen niet, maer ander nut gewis, Mercurius uyt.Dat kont ghy tuygen wel, als die zijt myne hoeders. Mercurius. Gegroet eer-weerde Maeght, en u Konst-lieve Broeders, Mijn reys die is volbracht. Rethorica en de ander. Mercury willecom, Hoe is die al vergaen? {==*****1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mercurius. Gesproocken sonder rom, Ick heb my naer mijn last getrouwelijck gequeten, Ja niet een plaets soo kleyn die ick weet is vergeten, Soo ick verklaren sal. Konst-beminder. Mercury goeden Vrient, Hoe kont ghy qualijck doen, die steets hebt wel gedient. Mercurius. Ick ben willigh altijt om ieder te behagen, 'k Heb oock aen 't Broederschap een saecke voor te dragen, Die my van een persoon te vragen is belast. Goede meeninge. Seght wat ghy seggen wilt. Mercurius. Daer is een seecker gast Die in u Broederschap hem selfs sou willen voegen, Soo hy is aengenaem, en u-lien sal genoegen. Rethorica. Wat is het voor een Man, hoe is hy doch genaemt? Mercurius. 't Is Ondersoeck tot deught, in eerbaerheyt befaemt, En is seer wel bekent. Rethorica. Ick sou het daervoor houwen, Dat Ondersoeck tot deught is noodigh om te bouwen Aen mynen Helicon: wat seght ghy Maets daer van? Konst-beminder. Ondersoeck tot deught dat is een eerlijck man, Wy konnen hem geensins uyt 't Broederschap versteken. Goede meeninge. Mercury mach hem dan uyt onsen naem aenspreken, Want sulck yverigh volck is hier altijt van doen. Mercurius. Ick sal met u verlof my tot de bootschap spoen. Rethorica. Ja laet hem komen vry, maer eer ghy gaet beginnen, Binnen.Ick heb te seggen wat, komt t'samen met my binnen. Mercurius spreeckt. Ick dien Jupiter, en oock de ander Goden, En voer getrouw'lijck uyt hun lasten en geboden, {==*****2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsoo ick listigh ben, en van een goet beleyt, En boven dien begaeft met de wel-sprekentheyt: Ja Argus die de wacht scherp hielt met honder oogen, Hoe ergh dat hy oock was, soo heb ick hem bedroogen: Mijn Vader gaf my last, en sant my daer nae toe, Ten Berge daer hy sat by een seer schoone Koe, Ick bandt mijn Vleugels aen mijn hooft, en oock mijn voeten, Want alle Boden trouw hun veerdich spoeden moeten: Maer als ick neder quam nam ick een Herders Tas, Een Pijpken in mijn hant, of ick een Herder was, Al dryvende het Vee soo gingh ick soetlijck queelen, En op mijn Herders pijp een kluchtigh deuntje spelen, Tot ick ten Berge quam, daer my doen Argus riep, Die in mijn soete Fluyt seer groot vermaecken schiep; Hy sprack, o Herders-kindt wat blijft ghy in der hitten, Hier is goe Wey voor u, komt neven my dan sitten, Dit was het geen ick socht, en heb my neer geset, Ick gaf hem soo een praet, en speelde altemet, Ja streeld' hem met mijn Roe, om hem slaeprigh te maken, Maer of daer vijftigh sliep, de ander vijftigh waken, Hier toe soo socht ick raedt, en heb hem op het velt Van Pan een soete klucht, of fabelken vertelt, Hoe Syringh een Godin, haer selven quam vertoone, Die Diana geleeck, in wesen hups en schoone, Behalven Diana een Gouden Booge droegh, Maer Syringhs was een Hoorn, doch anders fraey genoegh; Hoe Pan de self aensprack, en met ick meer sou gapen, Soo sagh ick Argus aen, de hondert oogen slapen, Doen sprack ick soetelijck, en dat binnen den mont, En trock heym'lijck mijn sweert, en sloegh hem doen terstont Den kop af van den buyck, 'k en handeld' hem niet sachter, Mijn last die was voldaen de Koe vry van haer Wachter. Soo heb ick menighmael Apollo oock gedient: De Maeght Rethorica ben ick gesworen Vrient; Voor haer en haer geslacht, daer voor soo wil ick buygen. De wercken dien ick doen die zijn hier van getuygen, Ick wil in haren dienst besteden mynen tijt, Ja die behulpigh zijn, die dese Maget vrijt. Ick moet nu even wel, en dat voor alle dingen, Aen Ondersoeck tot deught de blyde bootschap bringen, Van wegen 't Broederschap, want hy wacht met gedult, Dat hy by d' Acoley sal werden in-gehult. Binnen. {==*****2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Vertooninge. Ondersoeck tot deught sit met een Tafel met Boecken voor hem, met schrijf-tygh, en Mercurius komt in. Spraeck.Siet Ondersoeck tot deught hier besich in de Boecken, Om 't gene dat hem dient, tot leering op te soecken. Tweede Vertooninge. Sy groeten malkander. Spraeck.Mercury desen Vrient seer vriendelijck begroet, Die vlytigh hem ontfanght, en van het selve doet. Derde Vertooninge. Sy als met malkander spreeckende. Spraeck.Mercury seght sijn last, dies gaet den ander vragen, Daer van hy wert bericht, hoe hy sich selfs moet dragen. Ongetoomde Lust spreeckt. 'k En late niet de kroegh, al sloegh men my met stocken, De Weeck is al weer uyt, 'k heb altijt opgetrocken, Den dagh die is te kort, den nacht niet langh genoegh, Als ick ten tween ben t'huys, soo isset vry al vroegh, En isset dat dan 't Wijf wilt schelden of wat kyven, Soo heb ick goe oorsaeck om langer uyt te blyven, Of 'k gaen van daer ick kom, roert sy te veel haer mont, En soo sy schoone spreeckt, soo soeck ick selfs den hont, Indien daer maer een stroo int minst leyt in de wege, Dat is my al genoegh om doen gelijck ick plege, Te worden wel gedient, te sitten sacht en warm, En hebbe Bier en Wijn, een schoon Kindt in den arm, Daer hoor ick geen gekijf, 'k en hoor daer niemant klagen, Ick ben daer lief en weert, sy souden my wel dragen, Mijn nieren leggen sacht, mijn hert dat is gerust, Ick hebbe dat ick wil, ick ete dat my lust, Elck loopt als ick maer spreeck, want ick kan 't wel betalen, Al waer 't op 't endt van 't Landt, sy souden 't voor my halen: Des morgens Brandewijn, dat is mijn oude rent, Een muddeken of twee, dat ben ick soo gewent, En voorts den heelen dagh, want ick heb wel begonnen, En soud' ick sonder dranck geen ure wesen konnen, {==*****3r==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Een uyt, en 't ander in, naer dat ick vind mijn maets, Of by den besten Wijn, of naer gelegen plaets, En om dat ons den tijdt te minder sou vervelen, Wy krygen Kaert of't Bert, dat om 't gelagh te spelen, Dat moet gevonden zijn, want eenen maer betaelt, Die 't op sijn kappe druypt, mach sien waer dat hy 't haelt, Voor my ick kan 't wel doen, 'k en hoeve niet te sorgen, Daer hoeft my niet een Weert een half uyr te borgen, Mijn Vader heeft gesorght, mijn Moeder heeft gespaert, En vry een grooten hoop voor my by een vergaert: Mijn Vader is langh doot, mijn Moeder quam te sterven, Ick trock den bras naer mijn, ick most alleene erven: Soo heb ick wils genoegh, van Gelt, Silver, en Gout, Daer ick my op verlaet, 'k ben moedigh en oock stout: Mijn Moeder socht my wel soo dit of dat te leeren, Wat hoef ick het te doen, want ick heb om te teeren, 'k En sochte maer playsier, gelijck ick heden doen, Tot alle tijt-verdrijf gaen ick my daeghlijcx spoen, Als tuyssen, alle spel, oock danssen ende springen, Het kost wat dat het kost, alst maer zijn soete dingen. Ick heb hier in mijn sack een nieuwen Liede-boeck, Wel siet het is een Kaert, hoe komt die in mijn broeck: Smackt de kaert weghWat leyt my aen de Kaert, ick hebse flus verswooren, Want ick hebber te nacht niet weynigh mee verlooren. Ick vind' hier noch een Pijp, die steeckt hier in mijn sack, Hy gaet aen d'een Zijde, en Ondersoeck tot deught komt uyt.Die moet ick aen d'een sy gaen vullen met gemack. Ondersoeck tot deught spreeckt. Den Bood' heeft my de weet van 't Broederschap gedaen, Dat ick daer komen sou, dies wil ick derwaerts gaen, Want ick sou doch mijn selfs by yemant moeten voegen, Soo gaen ick best by dees, want 't is mijn goet genoegen. Te schieten met den boogh, daer weet ick gantsch niet van, De Busse desgelijckx ick niet wel hand'len kan: En 't geen daer wert gebruyckt dat zijn alsulcke saecken, Bestaendt in 's Geest deursoeck, dan my wel sal vermaecken, Want ick ben van natuer tot sulcx te doen gesint, En heb de geestery van in mijn jeught bemint. Dus moet ick eens gaen sien wat dat de Borsten seggen. Ongetoomde Lust. Wel Buerman goeden dagh, waer gaet ghy 't hier aenleggen, Dus in u eensaemheyt? Ondersoeck tot deught. Wel goeden dagh gebuer, Ick moet gaen op een plaets, en dat op dese uer. {==*****3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetoomde Lust. Maer hoort doch eens een woort, en soudt ghy niet eens drincken. Ondersoeck tot deught. Ick danck u duysen fout. Ongetoomde Lust. Buer wilt u wel bedincken, Of ghy geen Herbergh vont, kom drinckt nu eens met mijn. Ondersoeck tot deught. Ick danck u andermael, voor dees tijt sal 't niet zijn, 't Is Sondagh als ghy weet, dan gaen ick noyt te biere, Ja qualijck in de Weeck. Ongetoomde Lust. Ba dat 's een qua maniere, Ick gaen soo veel te meer, wel ses-mael op een dagh, Kom wilje met my gaen, ick geefje vry gelagh. Ondersoeck tot deught. O neen ick, neen ick Maet, ick kan 't selfs wel betalen, Als my te drincken lust. Ongetoomde Lust. Waer wilje loopen dwalen, Seght waer heen dat je wilt, ick gaen wel mee met u. Ondersoeck tot deught. Daer heenen dat ick gaen, mooght ghy niet komen nu. Want ick ben nu ontboon, voor 't eerste op de Camer. Ongetoomde Lust. Wel Buertje, soete man, ghy vont geenen bequaemer Als my, want ick heb langh gesocht die Compagnie, Ick weet als icker kom, elck een sal wesen blye. Ondersoeck tot deught. Maer zijt ghy wel versocht om by de Maets te kommen, Of hebt ghy 't wel versocht. Ongetoomde Lust. Als sy my hooren nommen Soo halen sy my in, ghy sult het seecker sien, Want elck een my bemint. Ondersoeck tot deught. Voor my ick mach 't wel lyen, Maer ick voor mijn Persoon, en sou 't niet willen proeven: Nu Buerman gaet ghy eerst, 'k sal hier soo lange toeven. {==*****4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetoomde Lust. Hy klopt.Wel dat sal ick wel doen, 't is daerom niet te min. Mercurius. Mercurius uyt.Wat 's u begeeren Vrient? Ongetoomde Lust. Dees Borst wou gaeren in, Ick brengh hem mee tot hier, om hem wat te gerieven. Mercurius. Ondersoeck tot deught binnen.Wel Ondersoeck tot deught, kom in ist u believen, Ick heet u willekom. Wat wilt ghy voorder Vrient? Ongetoomde Lust. Ick wil mee binnen gaen. Mercurius. Hebt ghy 't al aengedient? Men komt hier soo niet in, 't en ware Prins of Deecken U hadden selfs ontboon. Ongetoomde Lust. Dat ickse moghte spreecken, Of seght dat ick hier ben, waer in zijt ghy ontrust. Mercurius. Hoe is dan uwen naem? Ongetoomde Lust. 'k Heet Ongetoomde Lust. Mercurius. 't Is wel, soo wacht dan wat, ick dien het aen met eenen. Ongetoomde Lust. Wel wat sal dit doch zijn, wat mach dien Botrick meenen Wien dat hy vooren heeft, dat hy my hier laet staen, Of 't hem is lief of leet, soo sal ick binnen gaen, Want 'k weet wel als de Maets mijn name maer en hooren, Sy komen al te mael om my te halen vooren, Want sulck een Borst als ick wert over al gevleyt, En 't is my van de Maets oock dickmael aengeseyt, Dat sulck een Man als ick confreer wel hoort te wesen, Die doch van yeder een geacht wert en gepresen. Mercurius. Vrient 'k heb op u versoeck, Prins, Deeckens, en de Maets, Verklaart dat ghy wel wilt oock komen hier ter plaets, Maer dit 's d'antwoort van haer, ghy mooght wel wederkeeren, Want sy in 't Broederschap u geensins en begeeren, {==*****4v==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongebonden lust is haer seer wel bekent, De Camer waer door u onteert, en gantsch geschent, Derhalven mooght wel gaen, of wandelt vry daer buyten Mercurius binnen.Soo langh als 't u belieft, ick sal de deure sluyten. Ongetoomde Lust. Wel, wel, wat sal dit zijn, hoe, is het waer of niet, Verwondert.De deure voor mijn hooft, dat is my noyt geschiet, Of ick een schelm waer, soo voor het hooft te stoten, Geen dingh en spijt my meer, niet heeft my soo verdroten, Men bijt my in den Baert, in 't kort soo wat bestraft, Verwesen onverhoort, met eenen afgeschaft: Dus Esels als het zijn, alsoo met my te spotten, Laet-dunckent al te veel, een deel waen-wijse sotten, Die meenen wijs te zijn, doch zijn sy grof en plomp, Sy maeckten ander scherp, en blyven selve stomp: Wat moght my over gaen, dat ick naer haer gingh trachten, Die men toch over al van yeder hoort verachten, Sy zijn soo suyver niet, al spreecken sy al stout, Ick kender al een deel, die men 't niet toe betrout, Die met de reyne kaert soo wel weten te spelen, Al waer het dagh en nacht, 't en sou haer niet vervelen, Sy zijn daer voor vermaert: wat hebben sy op mijn, Dat Rede-rijckers doch maer Kanne-kijckers zijn. Ick blyve wel van daen, hadt ick het maer geweten, 'k Wenscht' dat ick voor een pont verdroncken had' geseten: Doch moet ick even wel versoeten dese smert, En met een Kanne Wijn die spoelen van mijn hert. Eerste Vertooninge. Rethorica sit, neven haer Konst-beminder en Goede meeninge, Mercurius brenght Ondersoeck tot deught, groeten malkander. Spraeck.Siet Ondersoeck tot deught die komt ter Camer in, En groet het Broederschap, sy doen hem oock niet min. Tweede Vertooninge. Rethorica als hem aen-spreeckende. Spraeck.De Maeght die spreeckt hem aen, en gaet hem plat af vragen, Of hy tot 't Broederschap heeft lust en wel behagen. {==******1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Vertooninge. Konst-beminder leest de Caert. Spraeck.Alsoo hij heeft sijn sin getrouwelijck verklaert, Naer 't goet en oudt gebruyck, soo leestmen hem de Caert. Vierde Vertooninghe. Sy heeten hem willekom, en bien de handt. Spraeck.Alsoo hy die toestaet, en willigh toont hen-lieden, Soo zijn sy al gereet om hem de hant te bieden. Rethorica, Konst-beminder, Goede meeninge, Ondersoeck tot deught, en Mercurius uyt. Rethorica. Nu Ondersoeck tot deught ghy hebt de Caert gehoort, Hebt ghy daer tegen yet? Ondersoeck tot deught. Neen Maget, niet een woort, Ick wil gewillighlijck onder de selve buygen. Rethorica. De Broeders altesaem die zijn hier van getuygen, Ick wensch dat ghy my soo, alsoo gebruycken meught, Op dat ghy daer door gaet van d'een tot d'ander deught, Ter eer van u en my, en die Blaeu Acoleyen. Ondersoeck tot deught. Ick sal volkomen 't geen daer toe ick ben bescheyen, Soo ver als ick vermach. Konst-beminder. Konst-broeder hier ter plaets De Liefd ons grontvest is, wy zijn al soete Maets, Ons order ghy nu weet: hier en mach niet geschieden Als 't geen dat mach bestaen by eerelijcke Lieden, Op dat door quaet bedrijf de Maeght niet wert ont-eert. Ondersoeck tot deught. Daerom heb ick een plaets int Broederschap begeert. Goede meeninge. Wy willen anders geen, dan alle goede Kinders, Die vreedsaem zijn van aert, en rechte konst-beminders: Maer d'ongetoomde lust is een moetwilligh gast, Wy zijn met sulck een volck in geenen deel gepast, Oock die zijn obstinaet, en lustigh om te twisten, En in broot-dronckenschap onnut haer tijdt verquisten, {==******1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer deur 't gantsch Broederschap wert lichtelijck besmet. Ondersoeck tot deught. Oft dronckaerts tuysschers zijn, en poldren altemet, Soudt ghy versteecken die, dit wild' ick u wel vragen, Als sy hun selfs hier stil, en wel naer d'order dragen. Konst-beminder. Ick bidt u goeden Vrient, die hem soo ver begeeft Dat hy al sijn vermaeck in sulck een wandel heeft, Hoe soude die hem selfs naer onse order voegen, Die neemt in 't slimste werck zijn alderbest genoegen, Haer liefd' streckt maer alleen tot nieus-gierige lust. Goede meeninge. En als men sulcke kent, om blyven soet gerust, Soo ist de beste saeck, die eerst-mael af te houden, Als dat men die met schant daer naer uyt setten souden, Het is ons oock voor 't best, van wijse Lien geraen. Ondersoeck tot deught. Ick houd het oock voor goet, het is seer wel gedaen: Met goet volck ist goet doen, in alderley manieren. Rethorica. Nu Broers van d' Acoley, naer dat ghy my wilt cieren Het hooft met eenen Crans, deur-vlochten en deur-vrocht Met blomkens veelderley, in konste op-gesocht, Op morgen ist den dagh, den tijdt begint te naecken, Om 't geen daer is van noot, wel veerdigh klaer te maecken, Op dat al u beleyt met sticht en order gaet, En gantsch geen ongemack in uwe Feest ontstaet, Die deur de liefd begint, met geen tweedracht mach enden. Konst-beminder. Liefd heeft ons opgeweckt, en sal ter Feesten senden, Gesoocht aen haere borst, die is van sulck een kracht, Dat sy de boose nijdt, of tweedracht niet en acht. En voort wat ons aengaet, soo hebben wy ons dingen Al vast en wel bestelt. Goede meeninge. Om die haer wercken bringen Te toeven naer 't behoor, gelijck het oock betaemt, Den eenen vrient en is voor d'ander niet beschaemt: En wert daer faut begaen, de Liefd die sal het decken. Konst-beminder. Wel Maeght met u verlof soo mogen wy vertrecken, En sien wat noch ontbreeckt, wy halen 't, 't zy hoe kleen, Rethorica. Ja 't geen noch noodigh is, beschicket doch met een, {==******2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als men 't al seer wel besorght, en niet meer weten, Al binnen.Soo is het aldermeest noch menighmael vergeten. Tweedracht. Het Aerdtrijck schut en beeft, de Bergen staen verkrompen, Den Hemel is bedroeft, de Wolcken geven dompen, De Zee die brult en tiert, de Son geen schijnsel geeft, Elck is vol vrees en schrick wat op de Werelt leeft, Als ick te voorschijn kom, my stut noch Dam noch Dijcken, Wat heerschappy of macht, sy moeten voor my wijcken, Hoe vredigh is het Rijck, ick maeck het vol rumoer, Ick keer het onderst op, ick set het al in roer, Geen Koningh seecker is, of Rijck, of Landt, of leven, Hoe machtigh hy oock was, sijn sterckten hem begeven, Als ick kom in sijn landt, ick felle tweedracht, ick Verniel het in den grondt in eenen oogen-blick Daer ick de menschen tref, men siet dat sy met pynen Steets leven in verdriet, of als de snee' verdwynen: Den Soon sijn Vader haet, den Vader haet sijn Kint, De Moeder haere Vrucht, hoe sy die heeft bemint, Hoe vredigh dat sy zijn, als ick daer kom met listen, Soo isser dagh en nacht het gantsche huys vol twisten: Hoe nau verbondt dat is den Man met d'Echte Vrouw', Daer ick maer kom in huys, sy achten op geen trouw', Het lief dat is hun leet, het soet dat is haer galle, Geen quaet en is soo groot daer sy niet in en valle, Geen vyant is soo wreet, geen menschen soo verhit, Hoe naerder vrient het is, hoe meerder haet in dit: 't Is waer 'k en werde noyt tot geen plaets opgeropen, Maer ick kom evenwel behendigh in gekropen, Geen vreughden-feest, hoe groot, geen vriendelijck geniet, Ick maeck dat ick daer ben, ja waer die oock geschiet. Daer wert eens Bruyd-lofs-feest gehouden van de Goden, Die al waren genoot, doch ick was niet ontboden: Wat had ick doch te doen, ick hebbe my verstout, Ick maeckt' een Appel schoon, die was van louter Gout, Daer schreef ick perfect op dees Gouden Appel schoone, Die is tot een geschenck de fraeyst Godin ten loone, Doen roldt ick s' in den hoop, daer sy in vreughde t'saem Wel saten soet by een, men wist daer van geen blaem, Maar soo haest dit geschrift van Juno was gelesen, Van Pallas, Venus schoon, doen is daer op geresen Een grouwelijcken twist, dat ick my het geset, Alsoo ick my daer vondt, in 't schoonste van 't Bancquet, Want elck sprack, ick ben schoonst', hier in is niet te willen, Den Appel komt my toe, sy waren niet te stillen, {==******2v==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreught die was gedaen, men liet de Feest op lest, Elck een die hadt genoegh te stillen dese quest, Doch alles te vergeefs, daer was niet in te seggen, Ick kreegh de overhant, 'k en wou niet onder leggen, Dit doen ick menighmael, als men daer minst op gist, Soo werp ick hier of daer een Appelken van twist, Ist in een Feest, of Mael, d'een heeft niet wel geseten, Een ander niet gedient, of niet besorght van eten, Of is niet naer sijn sin gewilkomt van den Weert, Soo ick daer krijgh mijn klaeu. Het minst hen-lieden deert, Dat die goe Vrienden zijn, en hoorden soo te blyven, Dickmael om kleyne saeck als wree vyanden kyven. Doch dit is best van al, mijn voetsel en mijn kracht, Het Gelt, Silver, en Gout, dat ist daer elck naer tracht, Insonderheyt wanneer daer van yet komt te deelen, 't Verhalen waer te langh, wat zijn hier om krackeelen, Daer sit ick als princes verheven op den Troon, Want by het meeste goet heb ick de beste woon, Ja mocht ick naer mijn wil, ick sou mijn tanden wetten, En spaeren niemant niet, maer een gaet my beletten, Een die naer mijn gewelt in 't minste niet en vraeght, Maer heeft my menighmael verbannen wegh gejaeght, Een stoor, een kinder-meyt, een soet en sacht gesouten, Een rechte slechte doos, die wonderlick kan kouten, De Liefd' is sy genaemt: al ben ick noch soo fel, Soo kan de Liefd' nochtans my overwinnen wel. Dit spijt my menighmael, doch legh ick om mijn luymen, En als sy is van huys, dan doen ick alles ruymen. Hier is een Reden-feest, daer heb ick van gehoort, Is daer de Liefd' maer niet, ick sal haest komen voort, Ick sal Rethorica, die haer meynt te verheugen, Gaen spelen sulck een spel, dat niet veel en sal deugen, Mach ick daer komen in, krijgh ick daer maer een voet, Ick helpse tegen een, al waren sy verwoet: Den slechtsten die daer is dien sal ick meest gaen prijsen, En 't alderbeste werck dat sal ick achter wijsen. Liefde komt uyt.Ja ick sal brengen in dat niemant oyt bedocht. Liefde. Vertreckt ho boose Vrou, vertreckt ho hels gedrocht, Hoe wel ghy Tweedracht loos veel twisten hebt gebrouwen, Soo vliet van dese plaets, ghy sult u hier niet houwen, Want in dees Reden-feest daer wil ick selve zijn, En ghy en kont geensins u voegen nevens mijn, Ick sal, ick sal dees plaets voor Tweedracht gantsch bevryden, Daerom ghy Fury wegh, wegh, 'k wil u geensins lyden, {==******3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick segh u gaet van hier, gaet en vertreckt terstont, Ter plaetse daer ghy woont, in d'alderdiepsten gront. Tweedracht. Hier is geen plaets voor mijn, ick sien ik moet vertrecken, Tweedragt binnen. Springt in sijn hol.Maer ick en scheldt niet quijt, men hoeft my niet te wecken. Liefde. Hoe fijn en lieflijck ist, daer Broeders in 't gemeen In vreden zijn versaemt, deur liefden wel by een, 't Is als een Balsem soet op Aaeron gegoten, Die voort sijn leden deur tot onder is geschoten, De Vreed' gelijckt den douw', die 's morgens valt seer klaer, Die Hermon en Syon bevocht, en maeckt vruchtbaer: Soo sal 't vreed'samigh volck, soo sullen sy oock wesen, Sy ondervinden steets Gods goedigheyt in desen. Jaeght, jaeght dan Vrede naer, ock laet dit zijn u wensch, Want sy is aengenaem, by Godt en by den mensch. Die dan den Vrede soeckt, en daer naer heeft verlangen, Soo hy my hout in weerdt, hy sal de selft ontfangen, Want daer ick woon in huys, ick ben van sulck een aert, Dat Tweedracht voor my vliet, en Vrede wert gebaert: Wee, die my niet en acht, en lichtelijck laet loopen, Binnen.Soeckt wederom, 't is best, want ick men niet te koopen. Rethorica, Konst-beminder, Goede meeninge, Ondersoeck tot deught, en dan Mercurius uyt. Rethorica spreeckt. Dit's den gewenschten tijdt, den langh verwachten dagh, Dat yemant, van die leeft, een Reden-feest hier sagh, Dat ick dus ben verciert met Blaeuwe Acoleyen, Gegroeyt aen Helicon, in Musa's soete weyen, Daer d'Ipocrene vloet seer lieffelijcken vliet, Alwaer 't konstgierigh hert volkomen lust geniet, De Sael die is bereyt, daer mijn Poëten sullen Met haer konst-rijcke spraeck het gantsche huys vervullen, Van 't geen het spitse breyn soo dierbaer heeft gekocht, En als een Honigh-bye, met moeyten opgesocht. Homerus die daer was een Prince der Poëten, Hoe hy my heeft gebruyckt, al die geleerde weten, Ovidy, Cicero, hoe groote eer elck heeft, Siet of op desen dagh haer wijsheyt niet en leeft. Siet of het Nederlandt voor haer sou willen wijcken, Want 't mergh van dicht, dat sticht, sal yeder laten blijcken. Danck zy u Broederschap, dat ghy my dus gerieft. {==******3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Konst-beminder. O Maeght het geen wy doen, dat doen wy deur de Liefd, U eer, en goede leer, daer naer wy seer verlangen, Om onse Broeders hier met vreughde te ontfangen, Het welck naer onse plicht op huyden sal geschien, Goede meeninge. Dat wy hebben gewacht, ick hoop wy sullen 't sien Dat elck sijns herten schat sal open leggen vooren. Ondersoeck tot deught. Hoe langh heb ick gewenscht dees soetheyt eens te hooren, Wat elck tot soo een vraeghs verklaringh heeft bedacht. Konst-beminder. Liefde vertoont haer, en spreeckt.'t Maeckt een volkomen werck alst is te saem gebracht. Liefde. Ick kom met mynen staet de Reden-feest vercieren, Op dat men alles sou met order wel regieren, En dat elck hem vernoeght, sou spreken uwen rom. Rethorica. Ach Liefd, ach soete Liefd, ghy zijt ons willekom, Die ons u goede hulp aenbieden komt in desen, Gelijck ghy menigmael de selve hebt bewesen, Want daer ghy niet en zijt, en ist niet veel met mijn. Liefde. Daerom Rethorica soo wil ick by u zijn, Op dat geen achterklap hier naer u soude letten, Of boosen haet en tijdt, of twist hem sou neer setten, Op dat den tooren fel u nergens in en deert, En 't eygen groot gevoel oock gantschlijck zy geweert, De loose Tweedracht ergh, die heb ick leer bekeven, En verde van u Feest in haer Spelonck gedreven, Draeght sorgh van uwent weegh, ick weet sy haer verformt, Siet dat sy buyten blijft, hoe dapper dat sy stormt, Siet scherp, en zijn oock blint, hoort nau, en slacht den dooven, Mijt haet, mijt gonst, gaet recht, wilt niemants eere rooven: Dat beste werckers zijn, den besten prijs toe leyt, Soo wert u van elck een seer goeden lof bereyt, Dit doende sal ick steets u eenigh t'samen binden. Goede meeninge. Gelijck ghy dat belast, soo sal 't elck een bevinden, Daer wert goet recht gedaen, of verde, of naer by, Den loon die volght het werck, het zy wie dat het zy, Van onsent wegh en sal sich niemant hem beklagen. Konst-beminder. Want wy willen noch jonst, noch niemant zyde dragen. {==******4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondersoeck tot deught. Mercurius uyt.Het sou ons schande zijn, en tegen konsten aert. Mercurius. De Broeders zijn daer voor te samen al vergaert, Belieft het u o Maeght dat ickse brenge binnen. Rethorica. Hoe blyven die daer voor die my soo seer beminnen, Dat sy om mynent wil soo ver komen gereyst, Mercury haeltse in, niet langh u en bepeyst. Konst-beminder. Mercury gaet met een en wiltse binnen bringen, Mercurius binnen.En komt dan wederom te passen op u dingen. Liefde. Komt Maeght Rethorica, komt set u hier ten toon, Hier neven aen mijn zy, op dees verheven troon, Op dat ghy naer u wensch de Broeders mooght ontmoeten, En geeft Mercury last, die salse wel begroeten. Rethorica. Dat sal ick geerne doen. Konst-beminder. Rethorica gaet boven by de LiefdWy helpen u daer op. Rethorica. Dit is als Helicon, den alderhooghsten top. Nu ick sit by de Liefd, nu ben ick opgeheven, Mercurius uyt.Om yder, wien het is, bequaem antwoort te geven. Mercury zijt ghy daer, zijn al de Broeders hier? Mercurius. Me-Vrouw' sy zijn daer al. Rethorica. Een Krans van Lauwerier Daer sal ick u, o Volck, daer sal ick u mee kroonen. Die willigh zijt den dienst, dien sal ick willigh loonen, Gaet dan mijn Dienaers, gaet, en voeght u by de Maets: Maer ghy Mercury sult noch blyven hier ter plaets, En groet de Borsten al, want dit is doch u leven, Sy staen op dese rol met order al geschreven, En wat ghy voorder doet, sal ick u doen bescheet. Mercurius. Al dat de Maeght belieft, daer toe ben ick bereet. Konst-beminder. Me-Vrouw' met u verlof, wy treden naer beneden. {==******4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Goede meeninge. Daer wy met vreught in deught aenhooren rijcke reden. Ondersoeck tot deught. Die deur 's Geeft ondersoeck met Liefde zijn besproeyt, Daer de Blaeu Acolay seer lieffelijcken bloeyt. Binnen alle te samen. Maer Mercurius komt buyten. Mercurius spreeckt voorder en doet de groet aen de gekomen Cameren. EErweerdige wijse Heeren, Die ons Reden-feest vereeren, Daer de lust kan zijn geboet, In het smaecken van het soet, Sulck een heyl wy u E. jonnen, Meer als wy wel seggen konnen, In 't besit van 't hooghste goet, Dancklijck neemt ons slechte groet. Borsten Broeders in 't gemeene, 't Zy hoe groot, of oock hoe kleene, 't Zy van verde, of na by, Zijt al wilkom wie het zy, Balssem blom die heden bloeyet, Van der Gouw' u herwaerts spoeyet, Wilkom Broeders weer gekroont. Sluys in Vlaender sonder treuren, 't Mach u Distel-blom gebeuren Hier te zijn op desen tijdt, Wilkom Broeder ghy hier zijt, Veere; Lely, Konsten Broeders, Die in't eerst waert onse hoeders, Wilkom al uyt reynder jonst, Soete Broeders in de konst. Goes wel soete Nardus Blommen, Ghy zijt ons seer wel gekommen, Want u konst in dese saeck Dient tot stichtelijck vermaeck. Goudse-blommen van der Goude, Die soo lange konste boude, En soo verde komt gereyst, Wilkom, wilkom ongeveynst. Spruyte-Jess' in minnen groeyen, Soetheyt uyt u sinnen vloeyen, Naeste bueren, soete Maets, Zijt al wilkom hier ter plaets. Hier met dan, om tijdt te winnen, Salmen voorder gaen beginnen, Soete reden op ons vraegh, Daer toe yders lust is graegh. Komt dan Broeders, weert gepresen, Yeder een sijn wercken lesen, Boet de lust van Redens Maeght, Die altijdt het soet behaeght, Laet de Blaeuwe Acoleyen Met u blomkens haer vermeyen, Ghy den Geest deursoecken meught, En hier zijn met vreught in deught. Met vreught in deught. Vincent Mathijsz. {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem, Oude Kamer, 't Speel-kooren. Op de Vraegh. Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen. APollo komt te recht, Parnas en Helicon Blinckt door het suyv're licht van Phoebi gouden son, De Musen treden voort met blinckende cieraden, Het ruysschent water vliet uyt Cristalides Bron: Rethorica die pronckt met heerlijcke gewaden, En noot haer lievers om met Reden-konst te raden Wat oeffening elck past tot voordeel van ons staet' 't Speelcorens antwoort prijst de Goddelijcke daden, Waer door elck in sijn ampt sijn Trou hier Blijcken laet: Voor al wat Godes eer en zielen heyl aengaet Dient eerst besorght, daer nae soo moet ons herte branden Tot voordeel van't ghemeen, (ontlast van eyghen baet) Te vorderen de strengh van eendrachts vaste banden: Dit is een yders plicht in hoogh of laghe standen, De voorspoet van ons Landt met heylige ghebeen Van Godt te smeecken af met opgheheven handen, Sulck oeff'ning is elck best en nodighst voor 't gemeen. Den Vorst, en die 't gesagh op hare schoud'ren past, Voeght willigh voor 't ghemeen te draghen desen last, Niet uyt begeert van staet, maer heylighlick ghedreven Tot liefd van 't Vaderlandt, om soo de Godsdienst vast Met een oprecht ghemoedt gansch yverigh aen te kleven, En sich in al sijn doen en oeffeningh te gheven Naer ''t Goddelijck bevel van sijne vaste Wet, Met dagelijcks voorgangh van een vroom Godsaligh leven, Waer op 't ghemeene Volck met gauwe oogen let, En dan haer doen oock meest naer sulck een voorbeelt set, Met oeffeningh van deucht, waer in sy t'allen tijden, En daghelijcks van Godt af smeecken met ghebet, De welvaert van ons Landt, dat yder doet verblijden: Den Vorst en mach oock niet de Wetten overschrijden, Of anders volght 't bederf van Landen ende Steen, 't Volharden inde deucht kan al het quaet vermijden, Sulck oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen. {==A1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer dan onvermoeyt een yder soo sijn plicht Voltreckt elck in sijn staet voor Godes aenghesicht, Door 's Geests nut ondersoeck, met wijsheyt seer voordachtigh, Int oeff'nen van Gods Wet, als een klaer helder licht, Gansch heyligh, vast en goet, volkomen en waerachtigh, Soo blijft ons staet behoedt door Godes handt almachtigh: Geluckigh is het Landt van sulck een Volck bewoont, Daer send Godt sijne hulp en dempt den vyandt krachtigh, Wanneer hy sijn gewelt aen Godes Tempel toont, En sulck een oeffeningh wert heerelijck bekroont, En bout de Landen op, en maeckt veel vaste Steden: Dien staet geluckigh werd van veel onheyls verschoont, Daer 't Volck gestadigh blijft in Godes Wetten treden, En hare plichten steets met heyligheydt bekleen, Daer volght de overvloedt en d'aengename Vrede, Sulck oeff'ningh is elck best en nodighst voor gemeen. Besluyt. O Hemel-Vooght wiens Geest door onse ad'ren swiert, Ons oeffeningh en doen naer uwe Wetten stiert, Laet ons ter rechter noch ter slincker daer dan wijcken, Op dat dijn heyligh Woort en Kercke werd geviert, Waer aen u groote liefd en woort Trou moet Blijcken, Dat gheen onheyls bederf komt op ons Steden strijcken: Behoedt ons voor bedrogh, voor listen en ghewelt, En wilt ons vasten staet met sulck een Volck verrijcken Diens oeff'ningh heyligh is, op dijn Wet ghestelt; Bewaert u Volck en Kerck, bewaert den grooten Helt, Die goet en bloedt voor 't Landt gansch willigh op gaet setten, Het Oorloghs-volck met hem, en voor u Kerck int Velt: Laet door gheen onheyl doch van 's Vyants macht verpletten, Bescherm-Heer van ons staet, wilt op u Kercke letten, Op dat het Spansch ghewelt ter neder wert getreen, Vereenight Volck blijft vast ghebonden aen Godts Wetten, Sulck oeff'ningh is elck best en nodighst voor gemeen. Trou moet Blijcken. {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemsche Wyngaert-rancken. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen. WAt oeff'ningh alderbest en nodighst oock moet wesen Voor elck en voor 't gemeen, hier van mogen wy lesen In den Corintschen Brief, daer Paulus ons verthoont Wat oeff'ningh dattet zy die soo hoogh wort gepresen, Dat sonder welck den Mensch geen dingh yets en verschoont: 't Is Liefde boven al, die hy soo seer bekroont, Dat Hope noch Geloof, jae 't lijf te laten branden, Niet nut is voor den gheen by wien sy niet en woont. Godt boven al bemint, hebt lief in alle Landen V naesten als u selfs, dit zijn de Offerhanden Alleen naer eysch des Wets, die ons worden geleert. Michea den Propheet wou sulcks inde verstanden Der Menschen planten, oock alwaer hy heeft verkeert, 't Is u gheseyt, o Mensch, wat Godt van u begeert, Seyt hy: dats liefde, merckt te oeffenen, en ootmoedigh Te zijn voor uwen Godt, waer door 't bewijs vermeert, Dat best en nodighst is d'oeff'ningh der liefden goedigh. De liefde was alleen de wijsheyt vande Maeghden, Die door haer brandent licht den Bruydegom behaeghden: De liefde baerde winst by de twee Knechten trou, Die met haers Heeren gelt int woeck'ren niet vertraeghden: Maer qualijck voer den Knecht die zijnd' in liefde flou, Sijn pont vol sorgen dolf int aerts onvast gebou, Wanneer hem sijnen Heer tot reeck'nen heeft ghedreven, In plaets van eers-geschenck, was hem aenstaende rou. Most niet den Rijcken Vreck, den helschen brant aenkleven, Die liefdeloos gesint den Laes'rom niet wou gheven. Den gierighen verlaet Godts vreese, soo Iob seyt: Daerom Christus belooft by Mattheus beschreven, Barmhertigh haer te zijn, die doen barmhertigheyt: Die ongespaerich zaeyt sal worden toegeleyt In vollen rijpen Oegst het maeyen overvloedigh, Des ick dan seggen mach, het blijckt door klaer bescheyt, Dat best en nodigst is d'oeff'ningh der liefden goedigh. {==A2v==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde die bedeckt de veelheyt vande sonden, Soo Petrus ons verklaert, en Sprach gaet vermonden. Heeft Daniel oock niet de saeck alsoo verstaen Als hy den Koningh heeft door droom verschrickt gevonden, En met bedroeven hem den uytlegh heeft ghedaen. Wat heeft hy hem gheseyt, Heer Koningh laet u raen, Oeffent naer Godts bevel, weldaedt aen d'arme lieden, Maeckt u van sonden los, en wilt u soo ontslaen Vande gedreyghde straf, die anders sal gheschieden. Iacobus gaet ons oock dees oeff'ningh sterck gebieden: Ioannis van gelijck, die bondigh ons vertelt Wie 't licht en 't leven mint, sal tot de liefde vlieden, Iae anders blijft hy doot, in duysterheydt ghestelt. Heeft David niet ghetoont dat liefde in het velt Was nodigh voort ghemeen, wanneer hy keerde spoedigh Den laster van Gods Volck, dus wort van mijn vermelt, Dat best en nodighst is d'oeff'ningh der liefden goedigh. Prins Isr'els Opper-hooft als nodighst ginck vertoonen, Doet Wees en Weduw recht, int Landt daer ghy sult woonen, Hebt uwen Broeder lief, ick wil dat sulcks gheschiet: Soo hy verarmt wort, en soeckt tot sijn verschoonen V yets te leenen af, en keert u van hem niet Deelt hem gewillich mee, niet suerlijck hem besiet, Of anders sal u Landt heel weynigh vruchten draghen. Was 't niet voor elck seer nut als Mosis met verdriet Wt liefden badt voor die 't Kalf dienden met behaghen, Dees oeff'ningh heeft gekeert Godts wel verdiende slagen. Met liefde eertmen Godt, soo Salomon verklaert, Sy helpt oock vande doot, naer Tobias ghewagen: Door liefde wort het Lant voor tyrannij bewaert; Hoe sijn , hoe lieflijck ist daer liefde eendracht baert, Want milden zeghen Godts hier door 't ghemeen is voedigh, Daerom met fondament segh ick noch onbedaert, Dat best en nodighst is d'oeff'ningh der liefden goedigh. Liefd' boven al. Weest voorsichtigh. {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemse Wyngaert-rancken. Refereyn. GOdt eygent hem een Volck die hem zijn onderdaen, Welck oeff'nend zijn sijn dienst, naer d'welck sy yv'richt staen, Want sy gheschapen zijn om hem te dienen stadigh: Godsdienst is heyligh des Godtsaligh aen te gaen, De beste oeff'ningh dan zy is, en onversmadigh, 't Waerachtigh, krachtigh Woort is ygelijck aenradigh Te oeff'nen daghelijcks den Godsdienst reyn en goet, Dat Godt die wert genaemt alleen een Godt genadigh: Hier in sijn eer bekomt is meed te stemmen vroet. Godt Schepper van het al, de born van liefde soet Vereyscht een dienst de welck hem waerdigh sal geschieden: Dees oeff'ningh d'oeff'ningh zy die Godt uyt blijcken moet. Hier toe is, blijft verplicht 't ghetal van alle lieden, Dit is den offer die Godt g'hoorsaem staet te bieden, Die stijght ten Hemel heen, wert daer gewelkomt bly: Des dan een Christen tongh mach reden-rijck bedieden De oeff'ningh van Godsdienst elck best en nodighst zy. De Godsdienst Godt begeert is hem seer aenghenaem, Wie haer sterck oeffent wis wert Godt een ranck bequaem, Hy mist die buyten haer waent Gode te behaghen: Om doen Gods ware dienst zijn wy gheroepen t'saem, Des moet, sal yder een, Godt eyst, dees dienst bejaghen, Ten zijn geen Christ'nen die den naem van Christum dragen, 't Zijn Christ'nen, leden Gods, die in Godt oeff'nen, een Godsdienst die saligh maeckt, en nodighst allen daghen De Werelt deur moet zijn, de Godsdienst elck ghemeen. 't Zijn Turcken, Heyd'nen wilt, die onachtsamigh heen De Godsdienst blint missien, verdwaest op snode logen, Maeckt Godsdienst, Christ'nen ons, soo is bewijsingh geen Soo krachtigh klaer, noch waer, als dees nu aengetogen, Om toonen wat elck best te oeff'nen staet, ons pogen Moet zijn Godtvruchtigh in Godsdienst een yder vry, Dit wetent met bewijs en recht wy seggen mogen De oeff'ningh van Godsdienst elck best en nodighst zy. {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck lichtduysternis, alsmede goet en quaet Te onderkennen zijn deur heur verscheyden staet: Soo muntet mede uyt de Godsdienst meest te loven Boven wat oeff'ningh heet of oeff'ningh blijcken laet, 't Gaet vast van oeff'ningh, gaet dees oeff'ningh 't al te boven: En waer Godsdienst gheschiet op dese aertsche hoven, Daer is Godt, siet wiens Geest dees oeff'ningh bestraelt, Wie Godsdienst oeffent leeft met Godt, wert niet verschoven: Godsdienst maeckt groot Gods naem na saligheyt sy taelt Ia is in cracht en stof met Gode vast bepaelt, Sy onderwijst en sticht den bosen Mensch mispresen: Haer onderwin dan oyt wert Godtlick afghemaelt, De schat der deugd sy is, een reuck Gods opgeresen, Is Vyant van de sond en doet ons Gode vresen, Dees sael'ge oeff'ning nut moet ons oyt blijven by, Voor al de werelt hier schriftmatigh wert bewesen De oeff'ning van Godsdienst elck best en nodighst zy. Prince. Dees oeff'ning Prince is ten Hemel wegh en trap, 't Verseeckert tot geluck ons aller wandel-stap: Maer wie dees oeff'ningh niet betrachten noch beleven, Zijn Godt vreemt, nodigst dan is Godsdiensts eygenschap; Dats Godt te kennen, oock aenbidden en aenkleven, Hem lief te hebben deur de kracht des G'loofs gedreven, Te buygen 't lit der knien, den armen doen versoeck, Sijn naem verkonden en de droeven troost te gheven, Met al d'aenkleef van dien. Wie soo leeft can geen vloeck Noch quael des doodes schaen, hem naeckt tuygt waerheyts boeck, Uyt jonst genaed de palm in blyschap uytghesteecken. Geoeffent dan behoort Godsdienst uyt yder cloeck, Die moet tot s'Heeren lof gelijck de Son uytbreecken, Het streckt tot salicheyt, 't heeft Godt oyt lief gebleecken. Om dan dees vraegh voldoen naer ons gevoelen wy Wijnrancken sluytelijck met schrift en monde spreecken De oeff'ningh van Godsdienst elck best en nodighst zy. Liefd boven al. Verblijt int kruys. {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemse Wit Angieren. Op de Vrage. Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor gemeen. DE oeff'ningh is elck best, en nodighst voor de Landen, Die streckt door 't waer Geloof, ten Hemel, en oock anden Iehova: onsen Godt, en in sijn Woort ghegront. Volgens 't onfeylbaer Woort, 't welck hy sijn Volck in handen Wt louter gunst heeft ghegeven door sijn mondt, In waer Godtsaligheydt nu en tot aller stond. 't Welck van s'werelts begin, tot noch toe heeft gebleecken, En altoos blijcken sal, so langh d'aerd-bodem ront, In weesen blijven sal tot eynde in besweecken: Als arme menschen kranck aen hem wy ons gebreecken, Ons lijfs en zielen noot doort Gebet draghen voor, Vol yver, ende lust, door ware hoop ontsteecken, Vol waere liefd tot Godt, en tot zijns Woorts gehoor: Elck oeff'ne desen wegh, en volgh soot rechte spoor: Geduerigh int Ghebedt vol Goddelijcke reden: De beste oeff'ningh dan tot s'Landts nut en oorboor Is d'rechten Godes dienst vol yv'righe ghebeden. Om desen sin na eysch in reden te grondeeren, En dees regels besluyt met reden te beweeren, 't Blijckt uyt de reden self, ons van Godt voorgestelt. Roept mijn aen in de tijdt des noots, al u begeeren: Soo ghy in mijne naem bidt, soo Christus vermelt, Verkrijght ghy heel gewis, door onsen trouwen helt. Soo ist wel nodigh staagh dees oeff'ningh vast te vesten Geduerigh t'aller tijdt, want anders 't niet en gelt: Want wie hier in vertraeght vergaet niet wel ten lesten. Doort Godts dienstich gemoet was Abels dienst den besten Voor Cains offerhand', den Heere aengenaem, Doort krachtighe Gebed. Abram in die ghewesten, Van Godt gesegent werdt door sijn beloft bequaem, Dat door sijn Zaet ons comt, de saligheyt eersaem, Tot onser aller heyl en saligheydt noch heden, Dus segh ick ander-mael d'best oeff'ningh na betaem, Is d'rechte Godes dienst vol yv'righe ghebeden. {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dees oprechten dienst ontquam Iacob de schaeden, Van zijnen broeder gram, en vant voor hem ghenaeden, Van Gode selfs verhoort, tot sijnes huys behouw, Door Moises sterck gebedt gaf Godt sijn volck weldaden, Wend het gedreychde quaet en bleven uyt benouw. Nehemias gebedt, salveert t'volck getrouw, Door sijn vyerich Gebedt hoet Godt Hager voor sneven Oock door het sterck Gebedt, in reght geloofs aenschouw, Bleef Ismael haer Soon genadigh by het leven. Somma t'oprecht gebedt, die daer by sijn gebleven: Vol Godsdienstigh gemoet, bewaert den Heere goet, Door d'Heyliger Gebedt hoed Godt 'tgemeen uyt beven Oock alle tegen heyl en last, verdriet, onsoet: Doort vyerige Ghebedt, krijgen wy alle spoedt. Door desen middel wert den Hemel recht bestreden: Dus d'oeff'ningh die ick best en nodighst noemen moet Is d'rechten Godes dienst vol yv'righe ghebeden. Prins tot een recht besluyt dees oeff'ningh is voorwaerlijck De nodighst voort gemeen, vant alles dat beswaerlijck 't Gemeente over komt, 'tzy Pest oft oorlogh kranck, Of bangen dierentijdt, oock and're straffen klaerlijck, Dit blijckt van eeuw tot eeuw, nu en van over lanck, Door der vroomer Gebedt, heeft Godt den onderganck Van Landen afgeweerd, na des schriftuers vermonden. De Heyl'ge in Godts dienst, hier in s'werelts bevanck Versoenen door ons Heyl, van de gemeene sonden, Had' Godt in Sodoma maer thiene goet gevonden, Om haerten wille waer, het Landt en Volck gespaert, Dit is de sterckste maght, en Wapen taller stonden, Tegen onsen Vyandt, en sijn vernielent swaerdt, t' Gebedt van een vroom man, is duysendt meerder waerdt Dan of veel duysenden Godtlosen voor ons streden: Dies blijckt de oeff'ningh die 't gemeen den segen baert, Is d'rechten Godes dienst vol yv'righe ghebeden. Godts raat, bestaat. In liefde getrouwe. {==B1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem, Oude Kamer. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen. DOen den Schepper van al Hemel en Aerd' voort brachte Uyt niet, en van dees Aerd', schiep 't Mannelijck gheslachte, En van een Rib' des Mans, een Vrouwe voor hem teelt, Die Godt verheerlijck t'saem, met wetenschap en machte, Om onderhouden dat sijn Godtheyt haer beveelt, Ghestelt int Paradijs, vol tijdelijcke weelt, Om naer dees aertsche vreucht Gods-Coning-Rijck te erven, Gaefd haer in keur en macht, dus was den Mensch vereelt: Sprack in wat dach ghy eet van dees Boom sult ghy sterven. Maer laes! Niet langh daer naer quamen sy int bederven Verlieten Gods Gebodt, gaven Satan gehoor, En traden inde sond', die wy al t'saem be-erven, En sijn in doodts bedwanck al ghekomen hier door Vervreemt van Godes-Rijck, dat elck hier mee verloor, Verviel in Duyvels kluys, vol Iammerlijck gheween, Tot weer-ervingh des Rijcks, geeft Godt fijn Soon daer voor. D'oeff'ningh van Gods gebodt is best, nodighst 't gemeen. Soo hoogh den Hemel is verheven boven d'Aerde, Soo is d'oeff'ningh dees Rijcks boven ander in waerde. Naerlatich Godts gebodt, quam d'eerst en wy tot val. Abram (of Godts gebodt) sijn eygen Soon niet spaerde Maer hem ten offer bracht, dat hem gerekent sal Zijn of het waer volbracht. Loth met sijn kleen ghetal Uyt Sod'ma wiert geleyt, om Godes straf t'ontvlieden, Sy mochten niet stil staen, noch omkijcken voor al, Maer heel naerlatich wiert Loths-Vrou van Gods gebieden, Daer voor een wonder daet (door Gods-kracht) haer geschieden, Sy wert in een Sout-steen, en Sodoma tot as, En is daer blijven staen, tot schrick van alle lieden. Corach met al het volck, dat tegen Moyses was Met off'rand opghestaen, sijn door Gods tooren ras Versoncken inde Hel, levend van hier gescheen: Met al wat haer toe quam, versonck oock op dat pas. D'oeff'ning van Gods gebodt is best, nodighst 't gemeen. {==B1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeckt eerst Gods Koninghrijck, dees oeff'ningh is de beste En nodighst voort ghemeen, want de gheheele reste Die ons van node is, ons toegeworpen wert, Door die den blixem stiert vant Ooste tot int Weste, Die door een puere liefd' aen 't Kruys droegh onse smert, Betalend' voort gemeen met een libraeligh hert, De schult ende misdaedt van d'eerste Mensch bedreven: Dit is hem niet genoegh, Maer belooft ons (so vert Wy doen naer sijnen wil) sijn Rijcke ons te gheven, 'tWelck niet van deser Aerd is soo men vindt geschreven, Maer inde Hem'len is bevestight sijnen Throon, Daer is sijn Majesteyt in heerlijckheyt verheven, Daer toe zijn wy ghekocht door Christi bloede schoon, Tot Kinderen sijns Rijcks, als Dochter ofte Soon, Of Broeders van ons Heer, die ons verlost alleen, Die elck (naer sijn verdienst) bereyt heeft eeuwigh loon. D'oeff'ningh van Gods Gebodt is best, nodighst 't ghemeen. Prince. Die in Gods Rijck wil gaen, moet oeff'nen Gods Geboden, Al soudt sijn lichaem schaen, al woumen hem doen dooden, Op dat hy sijne ziel mach houden uyt de klem Van Satans valsche lift, die d'opperste der Goden Temteerde, en liet sien de Aertsche schatten hem: Sprack aen Gods Rijcke Soon, met arme Duyvels stem: Wilt ghy neervalligh my aenbidden, 'k sal u gheven. Durfd' hy dat Christus doen, veel meer sijn Schaepjens tem, Die hare saligheyt wercken, met vrees en beven, En dienen hem die is voor ons aen 't kruys verheven, Daer hy in sijn pijn voor ons werde bespot, Daer hy door sijne doodt ons werckt het eeuwigh leven, Treckt ons uyt Duyvels kluys tot 't Koninghrijck van Godt, Leert alle die sijn Rijck wil ingaen, sijn Gebodt Houden, Trou blijcken moet, dees Off'ningh, anders gheen Christus ons Pellicaen wil hebben, dit ist slot, D'oeff'ningh van Godts Gebodt is best, nodighst 'tgemeen. Naem-spreuck: Iders Spoet Aensiet. Jan Pietersz. de Does. {==B2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemsche Wyngaert-rancken. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen. WY Menschen oeff'nen veel in dit verancklijck leven, Doch al wat tijdlijck is, ons weynigh nut kan gheven, Maer 't gheen ter saligheyt ons leyt, hier wel op let, Dat is elck nut en best, hoogh nodigh om t'aenkleven, Dats d'oeff'ningh van Godts Woort, en sterck bevolen Wet, Dats de Waerheyt self ons heeft ten toon geset: Als ondersoeckt de schrift, ghy meynt daer in te vinden Het leven, en sy ist, die van my tuyghet net. Iesaia den Propheet, gaet hem oock onderwinden Elck te bevelen dit, seggende: leest nu inden Boeck van des Heeren Woort, ghy mist noch dit noch dat. Den Koningh Iosias die als den recht ghesinden 't Verloren Wet-boeck socht, heeft int verstant ghevat Dat dese oeff'ningh was den alderbesten schat Voor elck, en voort ghemeen, daerom was sijn begeeren Te doen lesen voor 'tVolck dees Wet, van bladt tot blat Dat Ondersaet en Hooft, Godt in sijn Wet sou eeren. De oeff'ningh in Godts Woort is best en nodigst waerlick, Want den Euangelist Mattheus toont ons klaerlick, Soeckt eerst voor al Godts Rijck en sijn gherechtigheyt, Is u yets nodigh meer dat sal u openbaerlick Worden geworpen toe, tot u behoef bereyt. Heeft onsen Heylant niet tot Maerta oock gheseyt: Ghy maeckt u veel te doen, door al haer ydel vroeten, Maer een dinck nodigh is, dat heeft hy toegheseyt: Haer Suster Maria, die haer tot drucks versoeten Oeffende in sijn Woort, daer sy sat aen sijn voeten. Heeft David niet geacht het nodighste van al Dees oeffeningh te zijn, in strijt en drucks ontmoeten, Godts Woordt was hem een licht, dat hem voor ongeval Bewaerde op den pat, hier in dit jammer dal. Sijn volgher Salomon ginck oock dees oeff'ningh leeren, En stelt in voor 't gemeen, als eenen stercken wal, Dat Ondersaet en Hooft, Godt in sijn Wet sou eeren. {==B2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Mensch hier niet alleen en levet by den Broode Maer by den Woorde Godts, daerom is ons van noode Dees oeffeningh wel ter deegh te nemen by der hant: 't Woort sal in 't oordeel treen voor levende en doode: Den Koningh en den Boer stellen in eenen stant. Den Mensche is onwijs die hier timmert op 't sant En met des Heeren Woort niet altijdt gaet te rade; Soo 't wel aen Achab bleeck, den Koningh, ja sijn Lant Quaem oock in groot bederf, om dat hy sulcks versmade. Den Saul heeft gheproeft hoe grootlicks tot sijn schade Het was, doen hy hem niet en oeffend in Godts Woort, Godt weeck van hem, en hy benout ginck tot de quade Duyvelsche Toverij, om raedt, doen is hy voort Gevallen in sijn swaert, en in sijn bloedt versmoort. Maer eenen Hiskia oeffende 't Woordt des Heeren, Sijn Rijck heeft ghefloreert, mits door hem wiert ghehoort, Dat Ondersaet en Hooft, Godt in sijn Wet sou eeren. Voort slot, ons Opper-Prins die ginck voor eerst gebieden Het Isr'ellijtsche Volck als nodighst voor hunlieden, De redenen sijns Monts te schrijven in een Boeck Om sulcks te oeff'nen, en haer Kind'ren te bedieden Wat Godt van haer begeert, door 't neerstich ondersoeck, En wanneer dat sy in dees oeff'ningh waeren kloeck Sy leefden in voorspoet, de Heer ginck haer bevrijden: Maer als sy lieten af sy stonden inden vloeck, En wierden seer geplaeght, met Krijgh en Oorloghs tijden, Daerom segh ick als voor, willen wy ons verblijden, De oeffeningh van Godts Woort die sal ons nodigh zijn: Godt sal dan voor ons, en ons Overheyt wel strijden, En ons met Israel uyt het Egips ghepijn In het beloofde Landt bringen, door dees Woestijn: Iae Pharo met sijn heyr sal als verblint afkeeren, Door dien dees oeff'ningh baert naer het oordeel van mijn, Dat Ondersaet en Hooft, Godt in sijn Wet sou eeren. Liefd boven al. Godt liefd wet. {==B3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Nae gekomen Wercken. Een Refereyn. Op de Vraegh. Wat oeff'ning is elck best en nodighst voor 't gemeen. GOdt is wesentlijck goet en wil genadigh wesenMatth. 19. Al sijnder handen werck, maer voor al die hem vresenPsal.104. Wil hy sijn liefde groot bewijsen, doch wil hy Daerom ghebeden zijn, als een Heer hoogh ghepresen: Want de Heer seght, roept my in uwen noot aen vryPsal.5. Ick sal u helpen en van droevigh maken bly. Christus seght oock, die klopt sal worden inghelaten,Matth.7. Die soeckt sal vinden: en hy seght oock noch daer by, Die bidt (also 't behoort) sal Godt nimmermeer haten, Maer geven 't geen hy bidt, uyt liefden, van wat staten Der Menschen dat hy is: Dus is voor het ghemeen Of welstant van het Landt, 't Gebedt der Ondersaten Voor haer Overheden, of voor Godts Kerck, met een 1.Tim.2:12. Oock voor al 't gheen ons kan bevrijen van gheween, De beste oeffeningh nodighst tot s'Landts behouwen:Eph.6:19. Daerom so is de plicht van elck, groot ende kleen, Datmen yverigh bidt tot Godt in vast betrouwen. 't Ghebedt is de sleutel vant Tresoor der ghenaden, Waer door den armen Mensch, wanneer hy is beladen, Als hy yverigh bidt, krijght van Godt dat hem best is, Het breeckt den toren Godts, als hy om de misdaden Sijns Volcks vertorent is, en dreyght de straf ghewis:Matth.17:21. Het Gebedt verdrijft oock den Geest der duysternis, En doet den Heyl'gen Geest in onse herten dalen, Die ons brenght op den wegh, die wy steets traden mis,Matth.6. En verlicht ons verstant, dat geneyght was tot dwalen, En treckt ons tot de deucht: soo dat wy nu de talen Van Cana spreken, en de sonden sterven af. Door 't Gebedt ist dat wy oock Godes zegen halen Over ons doen, ghelijck als Godt den zegen gaf Iacob op sijn Gebedt: Zegen in plaets van straf Kreegh den Verloren Soon, als hy badt int benouwen,Luc.15. De beste oeff'ningh is, al is men als in 't graf, Datmen yverigh bidt tot Godt in vast betrouwen. {==B3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Iacob.5.Een vyerigh Gebedt eens rechvaerdighen is krachtigh, Ende vermach seer veel by Godt den Heer almachtigh, En is oock nodighst voor 't ghemeene best ghedaen: Ierem.29.Daerom Ieremias schrijft tot die saten klachtigh Ghevangen in Babel, en doet haer dit vermaen: Bidt voor des Koninghs heyl, soo sal 't u oock wel gaen, Seght den Propheet, en bidt oock voor des Lants welvaren Waer in ghy woonen sult. Hier uyt kanmen verstaen Dat de oeffeningh des Gebedts in het beswaren Is nodighst voor 't ghemeen, dies de vromen in haren Noot, hebben tot den Heer gesucht ende gheschreyt. Soo heeft Moysis ghedaen als Pharao quam naren Is'rel aen 't Rode Meer, al heeft hy niet gheseyt, Exod.14.Hy heeft seer diep gesucht, zijnde in benoutheyt, Voor het ghemeene best, Dus moet elck, Mans of Vrouwen, In desen plicht gaen voort, want Godes eer verbreyt, Datmen yverigh bidt tot Godt in vast betrouwen. Daerom heeft Israel als sy wierde bestreden 2.Parl.20.Van haer Vyanden, tot den Heer vyerigh Gebeden Jud.9:2.Dat hy verschonen wou sijn erfdeel, en haer niet Esth.2;1.3:3.Gheven aen den Vyandt, die doch verschoont geen leden Van uwe Kerck o Heer, maer brenghtse int verdriet: Godt heeft haer oock altijt verhoort, want hy steets siet Op die hem roepen aen, Ghelijck als heeft ghebleecken Oock aen ons Vaderlandt, want ons macht was als riet Tegens des Vyandts macht, om sijne macht te breecken, Ons wapen was't Gebedt met tranen, doch een teecken Heeft Godt van sijne macht en liefde hier ghestelt, Ons hooft is opgherecht, den Vyandt is gheweecken Van onsen bodem af, dat hem int hert wel quelt: Dus is elcks oeff'ningh nu datmen Godts lof vertelt, En bidt dat hy ons voorts genadigh wil aenschouwen, Want dit is elck sijn plicht als een vroom Christen helt, Datmen yverigh bidt tot Godt in vast betrouwen. Een ist alleen. {==B4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemse Wyngaert-rancken. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen. WEl op mijn traghe Geest spant in al uwe krachten! Seght hier wat oeff'ningh best', en nodigst is, voor al? Geen werck, noch oeffeningh en soud' ick beter achten: Als door een waer Geloof', Godtsaligheyt betrachten: Want Godt ons sterck belast dat elck die oeff'nen sal.Lev.11:45. Om dan tot d'hooghste trap te komen, in dit dal, So moeten wy voor eerst in nedrigheydt beginnen: Bekent o! Mensch voor Godt dat ghy zijt door den val Geworden krachteloos, verdorven inde sinnen:1 Cor.2:14. Vol ongerechtigheyt, van buyten en van binnen: So dat ghy uyt u selfs niet wercken keunt het goet:Rom.3:10 Iae gheensins vanghen aen ('k laet staen) daer door yet winnen.2 Cor.3:5. Maer dit 's alleen een gaef, die Godt ons geven moet.Rom.7:18 Wel aen soeckt dan by hem door u Gebeden soetRom.3:4.5. Den wil, en oock de kracht, om d'ouden Mensch te dooden, Soo groeyt ghy meer en meer, in waer geloof en boet.Hebr.13:16. Dees oeff'ningh is elck best en oock 't gemeen van noden. 't Gheloof is als het wit dat wy eerst moeten raken: Want sonder het Geloov' ons doen Godt niet behaeght, Wat daer uyt niet voortkomt is quaet, hoe schoon wy 't maken. Dus staet dan, door 't Geloov', wilt daer in yverigh waken,1 Pet.5:9. Tegen des Vyants list die ons geduerigh plaeght: Doet aen het Wapen-tuygh dat hier een Christen draeght,Eph.6:11.13.14.15.16. Omgord de lendenen, en wil u borst bedecken Met de gerechtigheyt, en soo het quaet verjaeght: Daer toe sult ghy den schoen der lijdaemheyt aentrecken. 't Schilt des Geloofs, 't sweert des Geestes wilt uytrecken: Den helm der saligheyt meucht ghy verwerpen niet.Apoc.16:15. Weest dan alsoo bekleed, 't sal u tot voordeel strecken, Op datmen uwe schand' en naecktheydt niet en siet,Rom.12:11. Weest vyerich in den Geest, wat hinder u gheschiet. Gaet nae den regel voort die Godt ons heeft gheboden.1 Cor.16:14. Doet alles door de liefd', heelt uw's Broeders verdriet. Dees oeff'ningh is elck best en oock 't gemeen van noden. {==B4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Matth.22:37.38.39.40.Bemindt Godt boven al, en uwen naesten mede Ghelijck u eyghen selfs, hier in bestaet de Wet. Leeft (soo veel mog'lijck is) met yder mensch in vrede: Rom.12:18.Soeckt niet te twisten, want wy zijn malkanders lede: Haet, nijt, wraeckgierigheyt, toorn, ter zijden set. Rom.12:5.Weest niet met achterklap of eyghen eer besmet: Maer wandelt in de liefd', want sy bedeckt veel sonden, Rom.12:19.Sy blaest haer selfs niet op, maer 's naesten schand' belet: Sy wort niet trouweloos, maer altijt recht bevonden: 1 Pet.2:1.Sy lijd', en sy verdraeght, sy soeckt tot geenen stonden 1.Pet.4:8.Haer eyghen, maer door liedf' een ander beter acht: 1 Cor.13:4.5.6.7.Liefde vervult de Wet, wilt haer dan recht doorgronden, Ghy, die dees blijde stem ten jongsten dagh verwacht, Rom.13:8.Komt ghy gezegende, in't eeuwighrijck nu lacht: Want ghy hebt my ghekleed', ghelaeft, gespijst met broden: Wel hem, die door 't Geloov' wercken der liefd' betracht. Dees oeff'ningh is elck best, en oock 't ghemeen van noden. Prince. Ach dat een yder Prins en oock de Onderdanen Dees oeff'ningh stonden voor, en stelden in het werck: Dat elck sijn Broeder gingh tot dese plicht vermanen, En storten voor Godt uyt boetveerdigh hare tranen. Ion.3.Dit Volck (als Ninive) behielt Gods zegen sterck. Want om der vromen wil, en Christi lieve Kerck, Sal Godt somtijts een Landt, en 't gantsche Volck verschonen. Wel aen Neerlanders dan laet dit zijn u ooghmerck: Prov.11:11.Oeffend' de ware deucht, Godt selfs wil by u woonen, Hy sal het gantsche Landt met heyl, en zegen kroonen. Hoogh-nodigh is het dan dat elck hier in voort gaet. Iae by een vrome ziel sal haer de wijsheydt toonen Prov.11.14.Soo krachtigh, dat elck een by haer moet soecken raet. Liefde, Eendracht, en Vree, (daer doch 't ghemeen op staet) Soo die by Vorsten is, sy leyden 't Volck als Goden: Syr.25:6.Ghy Rechters, en ghy Volck, Gods Wetten niet verlaet, Dees oeff'ningh is elck best, en oock 't ghemeen van noden. Liefd boven al. Weest Eendrachtigh. {==C1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. Refereyn. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voort gemeen? DE gront waer op den Mensch sijn oeff'ning moet vesten Is suyv're Godts dienst, die een yder dient ten besten, Want waermen sorgeloos en wispeltuerich leeft Daer schiet d'afgront sijn strael van't Oosten tot het Westen, Dat selfs het misverstant een quet genoegen heeft. Waerom dan aertschen Mensch ist dat ghy u begeeft, Te treden uyt het spoor van kennis en gheweten, Vermits u laffe Geest veer buyten reden streeft, Om door u waen vernuft de Godtheyt af te meten: So dat het dwars gemoet met oeff'ningh blijft beseten Die teghen waerheyt strijt en waerheyts weghen mist, Want waerheyts klare glans is by hem gantsch vergeten Die door een eygen lof sijn vlugge tijdt vergist, Maer d'oeff'ning die ons dient en nimmer wert verquist Is vast op Godes Woort ghegront, en kan ons leeren Wat ons ten besten dient en nodighst is, dit ist: De oeff'ningh van Godts Woort, en trouwe Voester-Heeren. De oeff'ningh van Godts woort oyt nodighst is bevonden, Van 'sWerelts aenbegin tot heden deser stonden, Hoe wel begeerlijckheyt den Mensch so seer verblint Datmen met grage lust sich wentelt in de sonden; En naulijcks gade slaet op't geen datmen begint: Maer in het teghendeel, wanneermen sich bevint, Te staen op losse gront en 'swerelts gladde paden; Dan suchtmen in 't gemoet, dan is het Menschen Kint Door 't sondigh sware pack vermoeyt en seer beladen, Dan offertmen 't gebedt op d'Altaer der genaden En oeffent Godes woort met lippen hert en mondt: Die dese oeff'ningh ghebruyckt is wel beraden Door dien het nodighst is en op Godts woort gegront, Vermits dees oeff'ningh ons maeckt een vast verbont, Onder het kloeck beleyt van Mannen die regeeren, So dat ons nodighst is hier in dit groote ront, De oeff'ningh van Gods Woort, en trouwe Voester-Heeren. {==C1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluckich is het Lant daer 't Volck te saem eendrachtich In d'oeff'ningh van Godts woort haer daden maken krachtich, En dat de Ov'richeyt als 't nodighst voor 't gemeen, De saeck bevord'ren, om de Vree te sijn-deelachtigh, Want onrust, twist, en haet, baert Oorlogh en gheween, Ten waer den Vyandt selfs sich maeckten op de been Om onse eenicheyt met voeten te vertreden, So sal de Magistraet tot welstant maer alleen De oeff'ningh van Godts woort hanthaven met gebeden, En het Rechtvaerdich swaert met wijsheydts dwangh bekleden, Op dat den Vyant selfs wort in sijn net ghevaen En wy door kloeck beleyt bevryen onse steden, En 'sVyants boos gebroet van dese vesten slean, So krijghtmen Lof en Prijs, wanneer wy maer bestaen Om Godes ware woort met oeff'ning recht te eeren, Want dit het beste is en nodigst dient gedaen, De oeff'ningh van Godts Woort, en trouwe Voester-Heeren. Besluyt. De glans die 'sWerelts lijst omvat met hare luyster Is't eeuwich duerend woort een licht in 't nare duyster, Dat ons ten rechten wijs door oeff'ninghs onderscheyt En leyden sal so veer, wanneer de roeste kluyster, Van dit ons aertsche Huys sal werden afgheleyt, Ter plaetse daer de vreught voor eeuwich is bereydt, Den ghenen die het Woort als trouwe daders hooren: Nu dan met weder liefd u naesten overspreyt En buyght onder de gheen die van Godt sijn verkoren, In 't ampt der Ov'richeyt tot rust en heyl geboren Van het ghemeene Volck en 't lieve Vaderlandt, Want waer den Oorlogh brult daer gaet het al verloren En het ghemeene best verwoestet en verbrandt. Maer ghy eenvoudich Volck ghesegent door Godts handt Besidt in lust, en rust, u Haven met begheeren, Dus lieft met Hert en Ziel als voor een vasten bandt De oeff'ningh van Godts Woort, en trouwe Voester-Heeren. Liefde is 't fondament. {==C2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. By den Palm-boom, In Liefd' Werckende. Op de Vrage. Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? HY die den Hemel schiep, door uytmuntende krachten Die heeft oock mee sijn woort ghegeven veel geslachten, Om datse haer daer in souden oeffenen al, En met een schrand're lust sijn vrede soo verachten, Die hy door goed' oeff'ningh haer 't samen geven sal, En salse houden daer, als in een vaste stal, Om dat haer door gemeen soud' mogen in vreught leven: Vermidts sy dan sijn Lof, roemen met groot gheschal En verbreyden sijn Liefd' daer hy is meed' gedreven En soeckt altijdt sijn Volck daer mede aen te kleven: Daerom oeffent u t'saem, in sijn Goddelijck woort, Soo sal hy maecken dat ghy sult boven veel streven, Die sulcks noch niet en doen, maer gaen in domheyt voort, En verpletten het goed', maer hy diet alles hoort, Sal haer oeff'ningh nhiet optrecken als Orangien Nu heden wort gedaen, want die soeckt onverstoort Te houden Godts Woort reyn, en d'Oorlogh teghen Spangien. Alsmen Godts Woort hout reyn, en siet naer d'arme leden, En blijven daer oock by, met cloeck en vroome seeden, Hy die het al Regeert, sal ons doen onderstandt, Op dat wy haer al t'saem houden in langhe vreden, Want hem doch sulcx behaeght, en hy oock tot sulcx brandt, Die houdt ghestaedich op, sijn onslijtende Handt, En sijn Scepter, die sweyt tot ons alles welvaeren: Verbrijselt soo de kracht, van die, die ons tot schandt Meenen te brengen hier, in veel en groot beswaren, Want 's hebbent lang gesocht, maer doch hun booslick baren En woeden nacht en dach, en doet haer gheen voordeel Maer 't werckt haer eygen straf, doch sy gheen moeyte sparen Maer gaen seer vyerigh voort en winnen geen verveel In al haer oeff'ningh, schoon ofte d'armen geheel, Daer door worden verdruckt, als geperste Karstangien Sy achtent niet met al, dus stijght na dit Iuweel, Te houden Godts Woort reyn, en d'Oorlogh teghen Spangien. {==C2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe menich Iaer heeft Godt, sijne Zeghen doen vloeyen Over ons Vaderlandt, sonder die uyt te roeyen En laetse stadigh zijn by ons bevonden sterck; Sijn wy niet schuldich dan ons selven te bemoeyen, Om die met oeff'ning goet te houden in dit Perck, Want hy wil veyligh doen ist dat wy sijne Kerck, Voorstaen en oock sijn woort, ten rechte mee verkonden: Dus oeffent u doch al, g'lijck een Leergierigh Klerck Om doen dat billich is nu en tot alle stonden, Want het ghemeene best, sal daer door sijn bevonden, En ghy sult leven hier, met vrede onghequelt, Vermits hy is u Schilt, en steen en vaste gronden Daer ghy op bouwen meught, alsoo de Schrift vermelt, 't Zy waer ghy gaet of staet, of treckt int ruy'me velt En vint daer u Vyant, Soo moedigh als Almangien Wel is of wesen can, dus dees oef'ningh verselt, Te houden Godts Woordt reyn, en d'Oorlogh teghen Spangien. Prince. De Oorloghe die moet van ons hier geschieden, En wy moeten het Spaensch door dees oeff'ningh uytwieden, Soo komen veyligh wy, het ghemeene bystaen Dit is een oeff'ningh, die toe comen alle Lieden, En ze dient staedich oock te sijn hier opde baen: En laten wy soo doch malcander wel beraen, Vermidts het noodich is, die oeff'ningh voort gemeene, En oock profijt can doen, die hare boesem laen Met soodanighe lust, die noyt en can verdweene Zijn vant gemeene best, als binnen hun Attheene, Te soecken, en die dan te houden oock heel vroom. O 'tis een groote saeck, ze b'hoort nummer by kleene Ghestelt, gheacht te sijn, maer by al sulcken stroom Die ghestadich hout streeck, als ofze met een toom Gheleyt was of gement, daerom ghy van Bretangien Acht dees Reghels niet slecht gestelt by den Palm-Boom, Te houden Godts Woordt reyn, en d'Oorlogh teghen Spangien. Liefde baert deught. Jacob Meurs. {==C3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. By den Palm-boom, In Liefd' Bloeyende. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? DEn Geest deursoecket al, met heylsame verlichtingh Om Godes Wet en eysch, met lust te nemen aen, Waer door Godts beeltenis, becomme onderrichtingh, Om hier sijn medemensch, te thoonen sulcx met stichtingh 't Welck is den eersten trap, om comen ofte gaen, Dus sijnde dan ghestelt, tot voortangh op de baen, Ghewis men vinden sal, een oeff'ningh voor het beste, Hier toe de vrucht des Geests dient ernstelijck aen ghedaen, d' Welck staegh een Wapen is, in heete Sieckt op Peste. Nu dan eens om ghesien, van Ooste naer het Weste, Vermidts dit Proef-stuck hier met reden bindt aen een Een wel ghetoetste vraegh, voor my en al de reste, Wat oeff'ning is elck best, en nodighst voort gemeen? Dees vraegh een antwoort eyscht, ghegront op den Hoeck-steen, Waer uyt de Liefde spruyt, in Landen, Huysen, Kercken; Wel nu dan dus gheseght, met reden groot of kleen, 't Is oeff'nen reyne Liefd, in Woorden, daet en Wercken. Nu dits dan soo gheseyt, voor yders oogh en ooren Dat het moet Liefde sijn, 'twelck te bewijsen staet, Voor eerst hoe Godt door liefd, sijn liefste heeft verkooren Eer swerelts gronde lach, en noch soo elck mach hooren, Doen wy onder den vloeck laghen als gantsch versmaet, Sant Godt niet sijnen Soon, door sijn wel wijsen raet Uyt binnenst van sijn schoot, beneden op der aerde, Om sijn volmaeckte lief, te thoonen met der daet: Want anders conden wy, soo de Schrift oyt verklaerde Int minst gheholpen zijn, vant gheen dat ons beswaerde, Als Christus in sijn stant met woordens leeringh was, Wast anders dan van Liefd, dat hy ons openbaerde, Hebt Godt lief boven al, u Naesten op dit pas, Ghelijck u selven me wat kanmen schoonder glas Of Spiegel stellen voor, om yder te verstercken: Soo segh ick noch een mael, twelck ick voor desen las 't Is oeff'nen reyne Liefd, in Woorden, daet en Wercken. {==C3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheduerich is dien sin, by Christus oyt ghebleken In de Apost'len oock, siende ymandt in noot, Datmen die helpen sou, tot troost van haer ghebreken, Laet soo der Liefden drop, vry uyt u herte leecken Dat Christus niet en klaeght, ick was in hongher groot, Ghy hebt my niet ghespijst, daer by van kleederen bloot, Ghy hebt my niet ghedeckt, o Mensch wilt hier op achten Dat wy Godts eyghen Soon, dat ware Hemels-broot Onachtsaem souden zijn, den kender der ghedachten, Die d'arme in sijn plaets ghestelt heeft om te wachten Het gheen men hem soud doen, so hy noch by ons quam: Ach broeders wel betracht, 't gheen elck staet te betrachten, Op dat der liefden vonck, mach glimmen als een vlam, En dat wy wassen aen, Christi uyt Iessy Stam, Om soo die waerde vrucht, Maria te bemercken, Hoe Godt uyt eghen stam, hier toe Menscheyt aen nam, 't Is oeff'nen reyne Liefd, in Woorden daet en Wercken. Besluyt. Nu Princen voor het lest, dit is 't geen elck moet dulden Terwijl 't oneyndich is, en niet kan zijn betaelt, Soo Paulus daer van spreeckt, met ernst als den sorghvulden Gheeft toch elck een het sijn, maer dees gheduerghe schulden Kan niet werden voldaen, so langh men adem haelt, Want liefd en hout niet op, so langh de Sonne straelt Over 't gheschapen Volck, dat op de Weerelt woonet. Ey! Mede Christen mensch, of ymant somtijts faelt Erghert u daer niet aen, sulcks u int minst verschoonet, Doet wech den gier'gen aert, en Liefd in plaets verthoonet: Soo sal u waerde Siel, besitten 't reyn ghemoedt, En sal van d'hooghe handt, met eere zijn becroonet. Wech, wech, dan Haet en Nijt, wech 't gheen den twister doet, Hier is de goede Hoop, vermenghd' met liefde soet Voltrecktster vant gheloof, aen d'onvolmaeckte Kercken: Dus volget dan 't besluyt, met dese woorden goet, 't Is oeff'nen reyne Lieft, in Woorden daet en Wercken. Offert recht. Abraham Weemer. {==C4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. By den Palm-boom, In Liefde Bloeyende. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? EEn vraegh hier wert gevraeght, om yder een te stichten, Van d'Acholeyen Blaeu, die met een goet verstant Dient wel geantwoort recht, oft yemant mocht verlichten, Want 't is wel eer gebuert, dat menich door het dichten Verlicht zijn int ghemoedt, en hier naer 't Vaderlant Hebbende haer ghekeert, en namen in de Handt Bybel oft Testament, 't welck haer hier wel mocht beuren, Maer t'haer geboren plaets, zijnde daer in den Bant, Door Secten vals ontrou, die liever Godts woort scheuren, En oeff'nen haer staegh, in een deel slechte leuren: Daerom soo segh ick dan, ist best dat wy ons niet Wenden tot sulcks, of dierghelijcke malle kueren, Maer oeff'nen ons staegh, in 't geen ons Godt gebiet, Dats in sijn woort leersaem, daert ons al wert bediet: Wat oeff'ningh dat elck best, sal wesen om vercloecken, Door leest de Schriften wel, 'tis Christus diet ons riet, Gheen beter oeff'ningh, als Godts Woort t'ondersoecken. Want Christus dan hier self, dit woort ons gaet verhalen, Doorsoeckt de Schrift, want die ist die van mijn ghetuycht: Op datmen niet en soud op ander weghen dwalen, Maer dat elck 't recht verstant, uyt Godts woort mocht vertalen: Hy is den Opper-heer, daer 't alles voren buycht, Laet ons oeff'nen dan, datmen daer over juycht. Als 't Volck van Iudea, doen 't Wet-boeck was gevonden, Daer hoordmen hoe dat elck, geneucht uyt Godts woort suycht, De Priester Esdra oock, las voor al die't verstonden; Dits dan een waerdenschat, Lofwaerdich om vermonden. Als Paulus Christi knecht, het selfde ons aenwijst, Oeff'nent Godtsalicheydt, gaet hy ons daer verkonden, d'Eerste Timothi vier, sulck oeff'nen hy daer prijst, Want nergens uyt soo veel, als hier de deucht uytrijst, Ghelijck men vinden kan seer wel in veele boecken, Want die hem hier in quijt, geeren sijn Broeder spijst: Gheen beter oeff'ningh, als Godts Woordt t'ondersoecken. {==C4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorsoecken dan Godts woort, op dat geen vals Propheten, Verleyden ons met list, door bedroch vals bedocht, Want in den laetsten tijdt, doet Petrus ons dat weten Sullender veel opstaen, die sulcx met stout vermeten Op Christus reche Volck, oyt hebben sterck gewrocht, Op dat haer zielen al, geheel end al verknocht, In Satans loosen strick sou komen tot bederven: Dies ist nodich dat wy, tot Christus die ons kocht Weer vlieden doort versoeck, om zijn bevrijdt van sterven, Hy biedt soo minlijck aen, sijn eeuwigh Rijck te erven, Voor die sijn Wetten vroom, steedts houden alle daegh: 't Is ongetwijffelt hy sal dees plaets wel verwerven, Die hier stadich op acht, met eenen yver graech, Waer vintment anders dan, int ondersoecken staech Van Godes Heylich Woort, het staet in alle hoecken: Dus mijn antwoort vry slecht, is op dees kloecke vraech, Gheen beter oeff'ningh, als Godts Woordt t'ondersoecken. Ondersoecken oock wel, dat wy ons niet bedriegen En laeten ons voorstaen, dat wy Godts volck zijn recht, Bewijsent metter daet, vloecken, sweeren, noch liegen, Maer onnoosel int quaet, als Kinders inde Wiegen, Dat hem elck vroomlijck houdt, als een goedt Christen knecht: Die tot Tessaloni, als Lucas, oock noch seght, Doorsochten oock de Schrift, hoewel sy d'Edelst waren. Het dient dan wel gedaen, op dat elck overleght Dat hy oeffent Godts Wet, tot sijn saligh welvaren: Gelijck als Godt belooft, dat sulcke veele Iaren Voorspoedich sullen zijn, en bevrijdt van 't geween, En eyndlick in den Throon, by Christus t'samen paren: Dees oeff'ning is dan best, en nodighst voor ghemeen, Voor die den Heere vreest, d'Godtloose wy uytscheen, Want haer naeckt groot verdriet, Godt heeftse gaen vervloecken. Hier mede dan oyt lest, segh ick noch eens met reen. Gheen beter oeff'ningh, als Godts Woordt t'ondersoecken. Verwert in Liefde In lief Werkende. Wernaer I.H.B. {==D1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. By den Palm-boom, In Liefd' Werckende. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? SOo haest d'eeuwighe Godt // des Werelts gront bepaelde Door sijnen stercken aerm // hy Lof en Prijs behaelde, Ghelijck oock het besteck // van de woedende Zee Met Visschen veelderley // Waer aen dat niet en Faelde, De Zee besloot de visch // en d'Aerde graesdet 't Vee, 't Ghevogelte dat was// om Lof te singhen ree: Doe heeft die selfde Godt // uyt d'aerd' een mensch gheschapen, En uyt den mensch een Wijf // het welck verthoonde twee, Om met malcander veel // Nieuwe vruchten te rapen. Nu dit aldus beschickt // Godt was hun Schilt en Wapen En heeft den Mensch als dan // een mate voor ghestelt, Soo langh hy volghde die // beswaerd hem gheen betrapen Maer leefden in volheyt // met Vrydom onghequelt: Maer als de Slanghe boos // heel listich quam te velt Die hun buyten hun perck // tot gaen conde beweghen, Dan haest met sware straf // den Mensche wert verselt, Het is de Maticheyt,, die yder een moet Pleghen. Want soo wy met verstant // op Godes daden mercken Die hy oyt heeft ghedaen // aen sijn onnutte Klercken, Ick meen dat maticheyt // hem altijdt heeft behaeght, Doe 't volck van Israel // in d'Egiptensche Percken Van Pharoos groote dwangh // op 'thoogste wiert gheplaeght, Die voor Godts goede handt // naulijcks en was vertsaeght: Maer evenwel Godt heeft // haer uyt willen gheleyden Door Moysis sijnen Knecht // die 't leven heeft ghewaeght Voor t'Volck en Godes Woort // om dat meer te verbreyden Int 's Werelts groote ront // door Ioden en de Heyden: Dies heeft haer Godt de Heer // met matigheyt vernoeght Deur t' Manna t' welck daer viel // op Bergen en op Weyden, Wat t'lichaem noodich was // dat wiert voechsaem ghevoecht: En noch tot haer voordeel // het Landt wiert niet door ploecht, Ia kreghen dach op dach // over haer Godes zeghen, Doch waren Ondanckbaer // den goeden Godt verdroecht, Het is de Maticheydt,, die yder een moet Pleghen. {==D1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer een Christen Mensch // hem tot deucht sal begeven 't Is Billich dat hy hem // voecht tot een Matich leven, Want een mensche die leeft // in lust en overdaet Ghetuyghet dat hy is // deur quaden sin ghedreven Waer uyt niet anders volght // dan 'tgheen ten quaetsten gaet: Maer Oeff'ningh is elck best // te houden maet in staet, Die Oeff'ningh die is best // voor hoogh en leegh gheseten, Die leyt elck terstont op // den trap na hooghen raet, Om van den goeden Godt // te krijghen volheyts weten Om Maticheyt altijt // met Maticheyt te meten, Op dat die waerheyt spreeckt // sijn hooft mach heffen op. Soo dat de Maticheyt // het quade hout verbeten, Den valschen valscheyt comt // hem dreunen op sijn kop En doet des waerheyts gangh // op rijsen in den top: Ghelijck die Vrou die had // van Salomon recht ghekreghen Die Salomon verciert // als een Roos in de knop, Het is de Maticheydt,, die yder een moet Pleghen. Besluyt. Om hier dit goet begin // In Maticheyt te sluyten Soo wil ick het ghemeen // int minst niet stellen buyten. Is matich Oeff'ningh best // voor yder wie 't oock zy, Voor die het Oordeel spreeckt // sijn Reden sullen spruyten Uyt Maticheyts begin // 'tghemeen mach niet verby, Vermidts dat Godt de Heer // is overdaets partij En heeft hen aenden mensch // al uyt Liefde gheschoncken, 'tGeen den mensch hier begeert // mach niet seggen 'tis my Ghegheven om my groots // en verwaent op te Proncken, Maer om in Maticheyt // meer liefde te ontfoncken En draghen schoone vrucht // gelijck een goeden Boom Die heeft in Maticheyt // 't goede sop in ghedroncken, Die staet dan in een pronck // verciert met Liefdens stroom, Door Liefd' den Christen mensch // wort middel matich vroom, Hoe wel de Nijders stout // daer altijdt Kampen teghen, Het geeft nochtans geen schrick // maer het verlicht den droom, Het is de Maticheydt,, die yder een moet Pleghen. In Liefd' werckende. Arbeydt om Loon. I.W.B. {==D2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? DE wijsheyt is het Hoofd, der deugden Koningin De wenschelijckste Schat, die nu en int begin In Hemel en op Aerd', heeft waerdelijck gheseten,Prov.8. Daer haer den Schepper schiep, uyt eene reyne min Al wat het oogh aenschout, of wat de Geest can weten,Iob.28:15. Haer waerd' is by gheen Gout, noch Silver af te meten, Noch costelick gesteent, daer d'ydel mensch nae tracht,Pro.8:31. Haer lust is by den mensch, die zy niet wil verghetenProv.8:7. Maer roept de waerheydt uyt, het dwase zy veracht,Pro.8:14. Sy raedt en zy voert uyt, met wetenschap en macht,Pro.8:18. Rijckdomme ende Eer, geduerich haer aencleven:Pro.8:34. Wel dien die nae haer hoort, en op haer deure wacht,Pro.8:35. Want diese vint, die vind', een wel ghevallen leven,Pro.8:20. Sy maeckt de Schatten vol, en raet wel daer beneven, Daerom op uwe vraegh', blau Acoleye reen, De Goudts-Bloem u wel heeft, ter Antwoort willen geven Wijsheydts oeff'ningh is best, en nodighst voor 't ghemeen. Die Godes raet en wil, den Menschen maecket cont Die moet gheoeffend zijn, in Godes wij verbontSyr.39:1. En niet met onverstant, zijn yver hier uyt richten, Der ouders Wijsheyt wel, doorsoecken t' alder stont Daer door hy wert bequaem, zijn even Mensch te stichten, Sijn tongh' spreeckt Godes woort, en niet het ydel dichten Van 't Menschelick vernuft, dat tastet na de Wandt Der wijsen woorden zijn, als nagelen en schichtenEccl.12:11. Door d'opperst der ghemeent, gheschreven metter handt En vanden Herder wijs, ghegeven met verstant,Eccl.12:12. Dees zijn te volghen nae, en d'ander te voorhoeden, Want wieder Wijsheyt hoort, die can aen elcken cantSyr.4:16. Sijn even naesten met, sijn heylsaem leeringh voeden,Eccl.10:12. Der Wijsen woorden zijn soeter dan Honich vloeden, Sijn Huys staet onbeweeght, op eenen vasten steen,Syr.24:27. Verschrickt niet voor de plas, noch voor de winden woeden,Mat.7:25. Wijsheydts oeff'ningh is best, en nodighst voor 't ghemeen {==D2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Pro.8:12.14.15.16.Wijsheyt woont by 't Verstandt, de Coningen zy vlecht De Croonen op het hooft, Raetsheeren set sy 't recht, Prov.20:26.Der Vorsten heerschappy, staet voor haer opter aerden, Den Coningh' die haer Liefd', het Godloos neder leght, Eccl.7:12Want Wijsheyt die beschermt, als 't gelt van grooter waerden: Prov.2:10.11.Die sullen zijn bewaert door haeren goeden raedt. Geluckich is het Rijck, daer Scepters ende Swaerden Syr.6:13.Door Wijsheyt zijn bestiert, daer dwaesheyt wert versmaet. 1.Parl1:10.12.De Wijsheyt die is schoon, die nimmer en vergaet, Sy is de rechte const tot groote Heerschappyen! 3 Reg.10:8.Wel salich is het Volck, dat voor den Prince staet En sijn Wijsheyt hoort, uyt sijnen Monde glijen; Eccl.9:18Beter dan Harnasch sterck, is Wijsheyt in het strijen, Pro.8:18.Gherechticheydt en goet, en sal van haer niet treen. Dit seyt de Geest die 't al doorsoeckt tot allen tijen. Wijsheydts oeff'ningh is best, en nodighst voor 't ghemeen. Psal.111:10.De vreese Godts is het beginsel der wijsheyd', Iae is Godts vreese selfs, soo een van d'oude seyd', Pro.9:10.Wel dien dan die haer plaetst, in hert gemoet en sinnen, Syr.21;13Godts woort is haer fonteyns sprinckader wel bereyd', Pro.3:13.Den slechten voeret zy, ter Vorsten poorten binnen, Syr.1:5.Is onverganckelijck, heeft eynde, noch beginnen: Syr.11:1.Nietmant dan die is wijs, bemint den Opper-Heer, Pro.8:23.Door haer kennisse, het Leven is te vinnen, Syr.24:14Wie haer aencleeft, die leeft in sien ende eer, Sap.7:28.29.Die met hem in het Graf sal dalen nimmermeer, Want sy heeft inde hoogd', haer sit-stoel onbenepen, Eccl.7a;12Sy swevet boven d'aerd', zy is Godts woort en Leer. Syr.39:15Geen waerder Schat en heeft, den Hemel ons geschepen: Syr.24:6.7.Want Wijsheyt is Godts Soon, die uyt Ionsten begrepen De Vader tot ons sant, hem maeckte met ons eer, Syr.24:5.4.Daerom ist Antwoort noch sonder smaet of strepen, 1. Cor.1:24.Wijsheyts oeff'ning is best, en nodighst voor 't ghemeen. Uyt jonsten begrepen. {==D3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Balsem-Bloem. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen? DE Vlissinghs Acoley noot alle konstenaren, Om op haer Reden-feest, dees vraghe te verklaren: Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen; Waer op de Balsembloem (hoe wel zy onervaren Is in de Reden-konst) dit antwoort: datter gheen Bequamer oeff'ningh is, het zy voor yeder een, Of voor 't gemeene best van Landen ofte Steden, Als de Godtsalicheydt, gegrontvest op den Steen1.Tim.4:7 Die van den Vader is gesonden hier beneden. Dat zy de beste is, bestaet in dese reden: Mits zy tot alle dingh bequame voord'ringh doet:Vers.8. Soo is zy dan oock nut tot Borgherlijcke zeden, En d'onderlinghe Liefd', die wort door haer ghevoedt: Want zy begrijpt in haer beloft' van't tijtlijck goet, Daer neffens 't alderbest dat namaels is te wachten, Soo dat men voor het best en 't nodighst achten moet Die oeff'ningh die Godts Woort Oprechtelijck leert betrachten.1 Tim.4:7 Dat uyt dees oeff'ningh volght all' 'tgoet hier door beschreven, Daer van heeft Godt den Heer een vast' beloft' gegeven: Als hy met Abraham 't Verbondt heeft opghericht,Gen.17:1. Doen heeft hem Godt belast hoe dat hy soude leven, En wand'len onverseert als voor Gods aenghesicht, Dats in Godtsalicheyt, en in het ware licht: Daer voor soo heeft de Heer ghelijck hy had voor desen Veel goets hem toegeseyt, en als met eedt verplicht,Gen.16:1. Oock 't selfde naderhandt in overvloet bewesen.Gen.24:35. Hoe nut dees oeff'ning' is int nieu Verbondt wy lesen, Gemerckt door haer den wegh des levens wort bereyt, Ons Heylandt heeftse dus voor 't beste aenghepresen: Soeckt eerst het rijcke Gods en sijn gherechticheyt,Mat.6:33. Soo sal het gheen der schort u worden toegheleyt: Dit noodighst ist alleen daer wy op moeten achten.Luc.10:42. Dus is dan yeder best ghelijck als voor gheseyt, Die oeff'ningh die Gods Woort, Oprechtelijck leert betrachten.1 Tim.4:7 {==D3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees oeff'ningh ist alleen daert al aen is ghelegen, Want daer uyt vloeyen moet den welstant en den zeghen Soo wel voor yeder een, als den ghemeenen staet. 't Bleeck aen het Ioodtsche volck: soo langh sy hare weghen, Dat's oeff'ningh' na Godts Woort, berichten metter daet, Dat hy hun heeft bevrijdt voor alderhande quaet, En daer-en-boven 't Rijck verheerlijckt t'allen zijden: Maer als sy vielen af en volghden Menschen raedt Zoo liet hy Landt en Volck met alle noodt bestrijden: Wanneer zy dan weerom, met hertelijck belijden Hun voeghden na zijn Woort, nam hijse vriend'lijck aen. Het gantsche Richterboeck is hier ghetuyge van.Niet eenmael ist gheschiedt, maer op verscheyde tijden Sulcx als haer oeff'ningh was daer na ist hun ghegaen. Hier uyt is openbaer, en licht'lijck te verstaen Hoe nodigh datse is, voor uyten haerer krachten. Soo moet dan voor 't ghemeen en yeder zijn ghedaen 1 Tim.4:7Die oeff'ningh die Godts Woort, oprechtelijck leert betrachten. Besluyt ende toe-eygeningh. Wy moeten tot dit werck gebruycken sulcke saken Die voor de ooghen Gods het selfd' behaegh'lijck maken, Niet na ons zin'lijckheyt, maer na zijn heyligh woort, Om met een vast geloof op zijn beloft' te waken, Tot dat den Bruydegom komt kloppen aen den Poort Mich.6:8.Het gheen hy voorder eyst, dat hebben wy ghehoort, Matth.22:37.&c.Dat's in een reyn gemoedt sijn woorden onderhouwen: Met ootmoedt in sijn liefd' ons oeff'nen voort en voort: Ons Naesten als ons selfs in liefde alles vertrouwen. Dit is de vaste rots daer wy op moeten bouwen: Hier in so Christus leert, bestaet de gantsche Wet: Dit doende sal de Heer den staet en 'tVolck aenschouwen, Ioh.16:23Het welck ons is belooft te krijghen door 't ghebedt: Daerom moet onse hoop' zijn vast op hem gheset, Want die het heeft belooft dwinght alle Werelts machten. Dies laet ons t'zijnder eer, bevoord'ren onbesmet 1 Tim.4:7Die oeff'ning die Godts Woort, Oprechtelijck leert betrachten. In vrede Vruchtbaer. {==D4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? TEn tijden Helise, was den Hemel ghesloten En t'regenden als doen wel in dry Iaeren niet, Doch opt laest heeft het God, so het claer schijnt verdroten, Want hy sach dat als doen, de Werelt ginck te niet, Sijn tooren bondt hy in, want hy't weer reegenen liet; Doen wiert het dorre velt, met vruchten overgoten, Doen wierter menich mensch, van hongher dor versaedt, En danckten doen weer Godt, voor sijnen grooten zeghen Want hy verleenden doen, weer wasdom vroegh en laet, En doen heeft Mensch en Vee, sijn voetsel weer ghecregen. Daerom o sondigh Mensch, en laet u niet bewegen Des Duyvels listen boos, bidt ick u, die ontgaet, En lockt den Satan niet, uyt den afgront der Hel, Geeft hem oock gheen ghehoor, volght 'tgeen daer staet gheschreven Soo sal hy u dan niet, doen meer eenigh gequel: Dus oeffent u terstondt, en voeght u daer beneven Te leesen Godes Woort, en naer sijn Wet te leven. Hadt Daniel niet meer Godt, als den Bel gaen eeren, En des Priesters bedrogh, ghebracht al aenden dagh, Des Konincks groote lieft, soumen tot hem sien keeren, Daermen hem nu meer als een Vyandt haten sagh, Verdoenden hem dickmael, oyt laetst sonder verdragh, Hy voor de Leeuwen hem liet werpen om verteeren; Doch Godt die hadt hem lief, gelijckmen dat claer leest Dat al der Leeuwen muyl scheenen te zijn ghesloten, So heeft hem Godt bewaert, en 't is hem lief geweest Dat om sijn heylich woort, hy doen worden verstoten. Doen den Koninck dat sach, heeft het hem soo verdroten Dat hy vergramden doen, op Bel, doch Priesters meest, Godt sont doen Abekuc, by Daniel met spijs, Tot voetsel sijns natuer, dat hy volstandigh bleven: Den Koninck sprack hem aen, riep tot Daniel wijs, Hoe vindt ick Godes wech, dat met suchten en beven, Te leesen Godes Woort, en naer sijn Wet te leven. {==D4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen liet den Koninck stracx hem uyt der kuyle komen, En sprack tot Daniel, ick sal doen u bevel; Doen heeft Daniel haest een deel asse ghenomen En bestroyden als doen den Tempel vanden Bel, En sloot de deure toe, lietse beseghelen wel Met Konincx eygen Rinck, doen heeftmen haest vernomen Dat den Bel was Metael, en de Priesters by nacht Met al haer huysgesin, tot seventich Rabauwen Die quamen uyt een hol, en dat met goet voordacht, Verselt met Kinders en oock met hare Huysvrouwen, En meenden Daniel te brenghen int benouwen, En namen spijs en wijn wech wat daer was ghebracht, Ginghen gelijck doen heen, haer saeck scheen wel beleyt. Den Koningh stondt vroegh op, en die begaf hem even Al naer de Bogaert toe, soo ons de Schrift dat seyt: 't Bedrogh dat vont hy daer, en wou hem doen begeven Te leesen Godes Woordt, en naer sijn Wet te leven. Aensiet hoe lief dat Godt sijn kinderen heeft op aerden En hoe hyse in noot oock menighmael by staet, d'Uytvercoren hoe hooch hy die hier hout in waerden, En hoe den boosen Mensch by hem oock wort versmaet, Dat is dat haer boosheyt hem wallight vroeg en laet, Soo door sijn heyligh woort hy ons duyd'lijck verclaerden: Daerom gheluckich is het uytvercoren vat, Dat hier met Daniel niet en sal gaen verlooren, Maer sullen erven dat onwaerdeerlijcke schat, Dat voor haer wech gheleyt is langhe tijt te vooren, Al eer des Werelts gront gheleyt was of gheboren: Luyster vry alle gaer naer Godts beloften rat, Daer by de Accoley, vraecht nu tot groot en cleen, Een saeck daer vry al veel voor ons is aen bedreven: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? Mijn antwoort dat is dit, dat ick hier op sal gheven, Te leesen Godes Woort, en naer sijn Wet te leven. De Pen doet veel. De Keyser van de Gouts-bloem. Uyt jonsten begrepen. {==E1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor't gemeen. LVystert all' die Godt vreest, opent doch hert en ooren, Dewijl' daer noch tijt is, soo wilt neerstelijck hooren De stemm', van wie? Van die u uyt de dood' in 't leven Overbracht, jae in wie wy all' zijn wederbooren: Den Soon 't eenigh lief kind' ten Soen-offer ghegeven, Om dat hy soud' voorgaen, wy sijn voetpaden even Nae treen, jae en doen het gheen waer toe hy heeft gheropen Ons all', ja oock 't gantsch Volck, door Godes geest ghedreven, 'tWelck hy aldus aenspreeckt, doend d' mond' der waerheyt open: My hebt ghy altijt niet, maer den armen met hopen, En wat de die gheschiet van u, dat gheword't mijn. Wie nu dan yet yets doet, past op die hav'loos loopen, Werckt soo de saligheyt, met beven, ween en pijn, Betoon't vry door de daed' voor God' in elck's aenschijn, Wat kracht oyt hadd', noch heeft, by hem en 'sMenschen oogen, Ontfermt dijn ziell' aldus, betracht dus 't moet so zijn, 't Geloof met Liefd' vereent in God', door mededogen. Ey! Laet ons, ons doch niet achtloos laten verleyden, Als Cain heeft ghedaen, en Achab met haer beyden, De een deur haet en nijt, doch t'saem zijnde beseten Met sond' gierigheyts plaegh, die 't ongevall' bereyden: Dan elck sy op sijn hoed' Broederen, want wy weten Egeen schuld' aen yemand', dan liefdigh toe te meten Na Matthei verhael, d'naesten van alle haven: Gelijck Moyses betuyght, b'neffens d'and're Propheten. Och! laet ons immers dan inde aerd' niet begraven Den schat die wert belist, van Diefs die loopen draven. Om dies dus met voordacht, laets' ons liever besteden Aen die naeckt en bloot zijn, d'sulcke rijck'lijck begaven, Dan niet uyt treurigheyt, maer met blymoedigheden Soo God's Rijck, ons erfdeel voor all' soecken, want reden Begeert, wil, en eysch't noch, dat yder nae vermoghen Van 't veel, veell' van 't weynigh', Christ'lijck dus sal bekleden. 't Geloof met Liefd' vereent in God', door mededogen. {==E1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer noch den valstick die Nabals hertheydt heyloos Getreft heeft, om dat hy ontseyd' uyt boosheydt boos, David met sijn aenhangh in angst en droefheyt groot, Sijn spijs', sijn dranck, sijn haef, sijn vleysch, en dienst altoos: Iae all' wat nuchtigh was, in d' ellend's hongers noot: Soo laet ons te moet gaen, den behoeft'gen met brood' Niet alleen, maer met all' wat God' nae welbehagen Belast, beveelt, belieft, om te ontgaen de dood': Doen als Tobias deed', hoorende kermen, klaghen, Vande Maeltijd' op staen, helpende de verslaghen Ter aerd': so voort en voort, met d'Rentmeesters ghetrouw' Door de gherchtigheyt in dese onse daghen, Het pond' niet in een kuyll' bergen in geen Lansdouw', Maer vriend' en vriendins veell', eer t'onttijd' komt 't berouw, Van Mammon onoprecht, maecken hier na verhoogen Int voorhof vol geneught, 't bereyd't loon en gebouw', 't Geloof met liefd' vereent in God', door mededogen. Prince. Wel aen het is hoogh tijt prince, eer ons verrast, Overrompelt en schent d'all' verdervende gast, Die ontlevent, ontzielt, quaem wech voeren den Rijcken, Die op dertelheyts weeld', wijders niet heeft gepast, Na Lazarum vol smert, niet eens liet ommekijcken: Neen, neen, gaed't all'dus aen, en doet en elck een blijcken Als den Samaritaen, dijne schudighe plecht; Denckt wie ontfermt, die sal bermhertigh oordeel strijcken. Geen deughd' blijft ongeloont, by d'Opper Rechters recht: Dus kist, kast, noch hert sluyt, maer ontsluyt, want so slecht d'Aelmoes, sond' en misdaed', ghelijck het water vyer Verdempt, verdooft, uytblust, voor beyd' Meester en Knecht. Volbrenght de Wet, doch niet nae een Heydens manier: Die noot om ghenood' t'zijn, d'sulcke aen doend' goed' chier, Neen, noot die niet vermach, so werdy opgetogen In d'Hooft-stadt der schoonheyt, na komende dus hier 't Geloof met liefd' vereent in God', door mededogen. F. Lucaszoon Zas. Gods Wet,, is net. Oude geweesde Factoor by de Gouts-blomm'. Uyt jonsten begrepen. {==E2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor't gemeen. SO groote different is tusschen dagh en nacht, Iae tusschen wit en swart, soo ick my wel bedacht, Hoorende een vermaen door Minerva ghepresen, Wt een ghesonde Caert, ick naem hier op mijn acht Iunij sesthienden dagh, als ick heb ghelesen Dit lieffelijck vermaen, van een Blom ghepresen Genoemt de Ackoleye, blaeu en seer sterck van reuck, Dat my den Geest verweckt, dat ick sou solveren Een seer subijle vraegh, 'k heb my daer in verheught: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? Profijtelijck en wijs, 'k nam een pen in mijn hant, Dat ick voor mijn verstant, mach solveren serteen In viermael seventhien, oock suyver ende reen: Soo vind' ick hier alleen, dat daer is te prijsen Justitia oprecht, eendracht aen elcken kant: Soo dan solveer ick hier, en wilt dit bepeysen, Dat 't Landt wel is playsant, daer vreed is sterck gheplant. Vrede verheught elck Mensch, hy maeckt den handel sterck, Den vreed brenght noch daer by, den grooten wandel merckt, Welvaren voor 't gemeen, dit heeft klaer ghebleken Door 't lieffelijck bestant, die was in alle perck: Soo dat elck 't nodighst is, int ghemeen te spreken, Regeerders goedt en wijs, die daer niet en vergeten 't Welvaren vant Landt, den sulck is wijs bedacht, Want hy behaelt hier prijs, en den lof onghemeten: Want dit is openbaer, dat dien is wijs in macht, In eeuwigheyt blijft hy, in elcks liefd ongespleten, Want hem den Louren-krans vant gantsch gemeent gebracht Ontfanckelijk sal zijn, tot glorie en lof, Als Iulius Cesar heeft naer Victorie ontfaen: Ick blijf by mijn propoost, dat dien heeft veel gedaen Voor het ghemeent serteen, door dees reden, want Het nodighst hy besorght, en gheeft dit goet vermaen, Dat 't Landt wel is playsant, daer vreed is sterck geplant. {==E2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ick noch prijsen moet, en dient niet vergeten, Die door den Minnen-bant voor 't ghemeen veel spreken, Hy oeffent hem hier in, 't ghemeent dat volght hem naer, Sulck voorganckt is seer nut, dit moetmen vry weten Ghy Broeders int ghemeen, ick maeck dit openbaer Door mijn kleyn verstant, het dunckt my wesen waer Een oeffeningh heel perfect, het zijn subijle secreten: Aen Susanna bleeck dit, spreeckt Schriftuer vol weten, Haer oeffent voor 't gheboeft, en eert haer Man lofbaer: Dus nodighst, tuyght Schriftuer, en niet te misprijsen, Dit is het Hofken kleyn, daer ick uyt plucken kan, d'Welck dient tot mijn behoef, door Reden-rijcks konsten: Van 't Vrouken by den Put, daer Christus quam gegaen, Christus oeffent hem hier, hy doet haer een exsaem, Het Vrouken komt hem toe, sy wijst Godt niet van kant. Ick segh en blij daer by, alsoo ick heb bestaen, Dat 't Landt wel is playsant, daer vreed is sterck gheplant. Prince. Prins in u Lusthof schoon set toch mijn blomken teer, Want int Vlissings Prieel sullen versamen meer Als d'mijn slecht van couleur, latet u behaghen, Aenmerckt den sin mijns dichts, gemaeckt tot lof en eer Der Ackoleye blaeu, in dees soet daghen Die ons helpt uyt verseer, soo eerlijck doet vraghen Aen Mosis Bos Scholier, die in vyerigheydt groeyt Tot us'w vreughts vermeer, daer elcks welvaren bloeyt, Wensch ick den Vrede goet, dats 't nodighst voor 't gemeen: In vreughden oeffent elck, tot sijn vermaeck alleen. Voorwaer dits d'oorsaeck meest dat my dit seggen doet, Te beantwoorden dit, dat voor elck een is goet Te regeeren alsoo, dat elck sijn Prins behaeght, En elck Prins sijn Gemeent, hoe out, hoe jonck bedaeght Wenschen wy vyerighlijck, elck blijft daer by constant: Dit is den besten roep, alsoo ick segghen mach, Dat 't Landt wel is playsant, daer vreed is sterck gheplant. Laet liefde groeyen. Gielis vanden Schrick. {==E3r==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? T'Sa spoeyt u mijn vernuft, neemt pen, inckt en pampier, Beantwoort dese Vraegh, die d'Ackoleyen hier Met beleefde manier, aen ons hebben gesonden, Wat oeffeningh elck best, vraghen sy voor plasier, En nodighst voor 't ghemeen? noyt beter Vraegh ghevonden: Want door dat wert ghemerckt, dat vele hare ponden Begraven onder d'erd, sonder nut oft profijt Het licht van haer verstandt, dat sy tot allen stonden Houde bedeckt, is schult, dat yder schade lijt, Maer wie dusdanigh doet, is vande rede wijt, Onnutter als een dier, So machmen hem wel achten De Broederlijcke trou, die is hy worden quijt: Waerom die niet en wil den alsulcken slachten, Die moet met kloeck beleyt dees rede wel naer trachten. Want een Lant-ploegent Peert is nutter voor 't ghemeen Als een alsulcken Mensch: dus oeffent al u krachten Tot Wijsheyt, die daer streckt tot nut van yder een.Solutie. Dat dese oeffeningh de best is diemen vint, Dat heeft Aurelius hier voormaels wel versint: Die sprack, waert datter was een Winckel vol Wijsheden En dan te koopen waer, ick stelt niet inden wint, Alle mijn gelt en goet sou ick daer aen besteden, Voor soo veel als een Man met goet verstant en reden In eenen dagh alleen tot nut wel leeren kan: Dat hy dit heeft gheseyt, was om sijn Mede-leden Te toonen het profijt dat daer moet komen van, Want dese oeffeningh is nu voor Vrou en Man, Om wel en wijsselick haer Huysen te regeeren. Grootelijck is een Stadt, oft Landt geluckigh dan Daer wijs Regenten zijn, die hooren naer 't begeeren Van die werden verdruckt, om soo van haer te weeren Discoort en twistigheydt, soeckende liefde reen: Dus oeffent u verstant, gheen quaet en kan u deeren, Tot Wijsheyt, die daer streckt tot nu van yder een. {==E3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Iosephus schrijvende van Salomon, die seyt: Dat hy den Heere badt innighlijck met bescheyt, Om wijsheyt, om sijn Rijck wijsselijck te berechten, Wetende dat daer in veel meerder vrydom leyt, Dan datmen wert bewaert door menichte van Knechten. Oock een verstandigh Man sal meerder doen, als t' vechten Van veel duysent lien, door sijn voordachten raet. Wie sal dan d'oeffeningh der Wijsheyt, als den slechten, Konnen misprijsen hier, die 't al te boven gaet? Die Wijsheyt recht verkrijght, die heeft tot sijn ghenaet Stantvastigheydt in deught, veel Reden-rijcke gaven: Want door sijn kloeck beleydt, verhoedt hy dick veel quaet Dat yemandt moch gheschieden, in goet, in bloet, of haven, Daermen ter werelt meest om siet loopen en draven: Als wellust, rijckdom, eer, dat acht den Wijsen kleen, Begheeft u soo ghy niet wilt zijn der Werelt slaven, Tot Wijsheyt, die daer streckt tot nut van yeder een. Prince. Welspreeckende begaeft, oeffent u oock door plicht In Wijsheyt, waer door datmen den bedroefde sticht, Want de welsprekentheyt en kan gheen wijsheyt derven. Al waert als Cicero op 't spreken afghericht, En soo u noch gebreckt wijsheyt, soete conserven, Soo ist maer ydel waen: Maer die hier kan verwerven Wijsheyt tot welspreecken, samentelijck bequaem, Die mach de bleecke doot, sijn leven wel afkerven, Maer tot des werelts eynd sal dueren sijnen naem, Want hy Gode ghelijck sal worden seer lofsaem, Dat den niet weter hier met machten sal bestrijden, Maer nochtans heel t'onrecht, want ick my niet en schaem Te seggen dat den Geest 't welspreecken kan verblijden, Dat uyt der wijser mont komt, dus wilt u by tijden Oeffenen soo ghy wilt bevrijdt zijn van gheween, En gheeft u hert en sin al sonder smart, om lijden, Tot Wijsheyt, die daer streckt tot nut van yder een. In vyerigheyt groeyende. Geboeten lust // baert rust. {==E4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? OPperste Wijsheyt boven al geseten, Stort in mijn een kennis, om dat te weten, Gevraeght zijnde vande Blaeu Accoleykens net, Om te beantwoorden, niet door hoogh vermeten, Wat oeff'ningh voor den Mensch, hier wel op let, Voor een Gemeente, Eendracht en Wijsheyt met, Onderdanigh Koning, Prince, en Lants-Heeren, Iae allen Majestraet Offici sonder plet, Door wijsheyt van een Prins, sietmen vermeeren d'Welvaert vande Gemeente, waerdigh om eeren: Soo dat inde schrift klaerlijck staet beschreven, Dat Adam door Godts bevel heeft konnen leeren, Iae alle Beesten onderdanigh in dit leven Hem was, dies een redelijck Mensch door Godt ghedreven, In jonckheyt gheleert als een deuchtseam plant, Godt bemindt boven al, tot u naest ghehegen, Geleertheyt met verstant, oock arbeydt sijnder handt. Heeft Adam int begin door Godt niet ghemaeckt Reden-rijck gheleertheydt, daer de konst door blaeckt, Als hy elck sijnen naem gaf met manieren, Iae allen Potentaten heel onghelaeckt Een goet Prins is waerdigh om te vercieren Met desen groenen krans, waerdigh van Laurieren, Als voor Bescherm-heer ende Overhoot, 't Zy in Stadt, Dorpen oft eenigh quaertieren. Geluckigh zijn alsulcken Gemeenten devoot, Haer oeffeningh is recht en brenght uyt ter noot Alle tweedracht door een goey Polisye, Wel met Godt vereenight, en sijnen Prins minoot, En met arbeydt in noot, schouwen invye Geluckigh is dien Mensch met harten blye, Die hem soo draeght voor Kinders en Ionges plant: Dies mijn conclusie ghestelt sonder te mye, Geleertheyt met verstandt, oock arbeydt sijnder handt. {==E4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Keyser Marcus Aurelius rechtevoort Spreeckt een klaer Sententi die elck een behoort, Wel mocht onthouden, en schouwen ledigheyt quaet, Want t' is een oorkussen voor Satan ongestoort: Oock den Philosooph Aurelium heel versmaet Ledigheydt, print dit int hart Broeders t'uwer baet, Want voor de ziele ist een schadelijck fenijn, Daer den Mensch hedensdaeghs tot sijnder desolaet Is toe ghenegen, gulsigh met blij aenschijn: Contrari Tobias, die met arbeydt en pijn Sijn Broot liet te eeten, dooden ginck begraven, Dat was een oeffeningh voor 't ghemeen fijn. Laet ons oock soo Broeders de liefde draghen Tot onsen Godt en den Prins een vyerigh behaghen, Stellen te werck, goedt, bloedt, ader ende pant, Tot Godts lof, en elcks beste aenslaghen, Geleertheyt met verstandt, oock arbeydt sijnder handt. Prince. David een Man die vast op Godt heeft betrout, Heeft ledigheydt gheschout, ende dit wel doorknout, Want hy Psalter-spel met schoon Oratie, Daer hy ziel, die in rasernije was verflout, Door sijn soete spel in slaep consolatie. Cato seydt, eenen Mensch, a arm natie, Ongeleert, is een Doot-beddeken, anders niet. Aristoteles door sijn gheleerde gratie, Ghelijckt 's Menschen haert by Was oft een riet, Dat sacht is, omdrayt, in prent, quaet wijt van u vliet. Dies segh ick Prince op u soete vraghe Voor solutie nae mijn kleyn verstant en bediet, Geleertheydt om Godt voor al te behaghen, 't Ondersoecken den verstanden, niet te mishaghen, Soo te leven in vree, schout s'werelts samblant, In soberheyt bidt Godt, wilt u wel draghen, Geleertheyt met verstant, oock arbeydt sijnder handt. Moyses Bos. In Vyerigheydt Groeyende. Bedwinckt u Gemoedt. {==F1r==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch. Op de Vrage; Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? COmt voorts Pallas-goddin, en my doch assisteert, Wiens wijsheyt niemant recht ten vollen en laudeert, Noch wonder wercken al, die ghy door 't Ionstich wincken Den mensch hier mede deelt, den gheenen ghy begheert: Dus comt ghy Musen al, en wilt doch op my dincken Dat ick den soeten dranck, van Pegasus mach drincken, Stiert snel mijn Penne voort, 't verstant verlichten doet, Dat ick sovere mach, al sonder eenigh krincken Dese subtijle vraegh, uyt Vlissinghe ghevloet Ghesonden aen ons hier, van d'Accoleye soet, Wat oeffening den mensch best is, tot allen stonden, En daer by 't noodighst is, wel hem die dit bevroet, Maer soo ick word noch teer, in hooghen graet bevonden, Soo heeft Pallas tot my, Mercurius ghesonden, Die heeft my desen sin, terstong in 't hert gheplant: Dat elck een is het best, en 't noodighst naer 't vermonden, Konst, wetentheydt playsant, goey Regenten in 't Landt. De Wetentheyt die is, soo ons Salomon seyt, Beter als eenen schat, en dat met goet bescheyt, Want sy vroegh ende laet, studeert al inde Boecken: Broeders wilt mercken doch wat ons de Schrift uytleyt, Dat men met rijp verstant Godts Woort moet ondersoecken, Oock bringht sy voor den dach, de Const uyt allen hoecken Daer sy den mensch door sticht, al met haer reden net; Dees oeff'ningh ist best, sy doet den mensch vercloecken, Voortgaende inde deucht, naer Godts wille en Wet, Daer uyt dat claerlijck blijckt, alsmen daer wel op let, Dat den mensch daer door comt in goeden faem verheven, De Reden-rijck Konst bloeyt oock uyt hem perfeckt, Daer wetentheyt failgeert, comt de ghemeent in sneven, In discoort en tweedracht, soo sietmen haer dan leven. Dus Concludeer ick noch, naer mijn simpel verstant, Dat dit den mensch is best, en 't nodighst daer beneven, Const, wetentheyt playsant, goey Regenten in 't Landt. {==F1v==} {>>pagina-aanduiding<<} En hevet Godt niet al, door sijn Wijsheydt ghemaeckt Hemel en Aerde jent, ja al dat Leven smaeckt, Den Mensch met goet verstant, boven de ander dieren Hem stellende in rust, al voor sijn aenschijn naeckt, Oock gaf hy hem bevel, dat hyt al sou hantieren Als Vader ende Heer, al met goede manieren, En dat hy leven sou, in Rust en Vrede soet, Om dat den mensch Godts lof, hier door soude vercieren: Want hy was d'Intrument, van sijnder handen goet, Dees oeffeningh den Mensch, hier dan wel leven doet, Als hyse wel ghebruyckt, Godt sal hem naermaels kroonen, Oock leeft hy hier in rust, van Herten wel ghemoet, Sijns Naestens fouten die sal hy altijdt verschoonen, Vriendelijck en secreet, sal hy hem bystandt thoonen; Dus spruyt uyt wetentheyt, de deucht een waerdich Pant, En oock de Rede-Konst can twist en discoort hoonen, Const, wetentheydt playsant, goey Regenten in 't Landt. Prince. Soo Const en wetentheyt te samen sijn ghepaert En dat sy d'beste zijn, dat van ons wort bewaert, Soo moet een goet Regent, d'noodighst zijn t'allen tijen, Want geen Landtschap hoe sterck, of hoogh dat is vermaert En mach doch sonder dit, in gheen ruste bedijen, Regenten wetentheydt, die moet aen allen zijen d' Eerste zijn ende lest, die toesiet ende waeckt, Waer in dat hun met recht oock wel meught verblijen De Ondersaten al, want haer dan voorspoet naeckt: Die sulcx wederstaet, wederstaet en versaeckt Godts Ordonnantie goet, hy comt subijt in sneven, Gheluckich is het landt, den rechten sin wel smaeckt, Dat goey Regenten heeft, hun van Godt ghegeven? Dit dunckt my d'nodighst wel, voor de gemeent verheven, Const wetentheyt bringht voort, vreucht, eendracht Abondant, Reden ghetuyghet klaer, dat dit alsoo moet kleven, Const, wetentheydt playsant, goey Regenten in't Landt. Sterven doet leven. {==F2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gorcum. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? EEn wel geknoopte vraegh, doch swearelick t'ontbinden, Dewijl men spaerelick can de rechte antwoordt vinden, Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't ghemeen? 't Woort oeff'ningh is gebruyck, 'tghebruyck oock meer als een, Een waer Godts-dienst ghebruyckt, is goedt, ja uyttermaten Nodich, niemandt dies heeft en mach die oock verlaten, Dit is wel goet voor de ziel, maer noch soo moet den mensch, Wat oeff'nen, waer door sy gheraeckt tot dese wensch, De ziele dient besorcht, voor 'tlichaem moetmen wercken, Hier toe is niet ghenoech het staech gebruyck der Kercken, Want dan het werck staet stil, maer elcx heeft sijnen tijdt, Datmen voor 't Lichaem slaeft, en voor de Ziele strijt: Hier mede sou ick geern, twe'erley oeff'ningh bewijsen, Waer door men moet de Ziel en 'tLichaem samen spijsen, Doch hier wort maer vereyscht een oeff'ningh, sonder meer, Dies ick dees antwoordt gheef voor Borger, Boer, of Heer, Bruyckt Wijsheyt, volcht haer deucht, dit is de beste leer. Nu dunckt my hoor ick al de een of d'ander vraghen, Is wijsheyt oeffening'? 'k segh ja; en sal oock waghen, Bewijs daer van te doen, hoort alsmen yemant hiet Een Wijs-gheleerde man en 't bleecke aen hem niet, En niet-te-min hy ist, hoe sou dit connen stillen Twee menschen die hier op in ja en neen verschillen, Ick meen hy moeten sou Wijsheyt gebruycken, eer Yemandt hem gheven con van Wijs te zijn de eer; Noch veel Bewijsen meer, sou ick hier connen voeghen, Die niet dwars-drijven wil laet sich hier med' ghenoegen, Doch tot een overvloet, sal ick noch verder gaen, Dat Wijsheyt is't ghebruyck voor elck best wijsen aen, Den Griecksen Diodoor, seydt dat om wel te leven Een yder sich behoort tot Wijsheyt te begeven, Den Wijseman seyt oock niet boven Wijsheyt gaet, Dies gheef ick als voor heen een yeder dese raet, Bruyckt Wijsheyt nodigh ist, elck Mensch in sijnen staet. {==F2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die leeft hier als een Mensch die dese oeff'ningh bruycken, Of door onwetenheydt de Wijsheyt t'onder-duycken? 'k Meen d'eerste heeft den prijs, neemt hier van eens een proef, Wanneer den Mensch door ramp is in sijn herte droef, Wat is hem beter troost, als dat hyt soo can voegen Hy door de Wijsheyt schept selfs in 't verdriet ghenoegen? In blijschap desgelijck, hy door dees oeffeningh, In voor-spoet niet te veel sich selfs verheffen gingh, Wat nu elck voor sich selfs uyt dit gebruyck can trecken, Dat weet een yeder wel, doch moet ick hier ontdecken Waerom ick Wijsheyt hier de hoochste oeff'ningh acht, Om dats' een Moeder is, die ons heeft voortghebracht, Al t'gheen wat oeff'ningh hiet, en die ons recht leert kennen, De middel om tot goet, en van het quaet te wennen, Die elck oock heeft van doen, in wat beroep hy is, Dies is dees' antwoort goet (soo 'k gheen goet oordeel mis,) Dat Wijsheydt wel ghebruyckt, is ieders laeffenis. Oock nodigh voor 'tghemeen, wat canmen beters ramen, Als dese oeff'ningh? 'k hoeft my oock niet te schamen, Dat ick de wijsheyt stel voorwaer Godtsdiensticheyt, Want door haer kentmen best het groote onderscheyt, Tusschen de waer' Godtsdienst en valsch' afgoderije, Oock moet een Christen-vorst door wijsheyt ons bevrije, Van alle Tyranny, en een ghemeente moet Door wijs Haerders sijn in 't recht gheloof gevoedt. Den oorlogh recht ghevoert, (met wijsheyt sal wel lucken Maer soo ment anders doet, breeckt al den raet ontstucken. Noch meer noodtwendicheyt, de wijsheyt is een bandt, Wortse maer wel ghebruyckt, die vrede hout in 'tlant, Wats beter voor elck mensch, als ziels behout en leven, Dit beyde can hen 't recht ghebruyck van Wijsheyt geven, Wat is het nodighst oock, voor een gantsche gemeent, Als dat een yeg'lijck is, met Godt en Mensch vereent, Het welck Wijsheyts gebruyck, ons al te saem verleent. Rust, baert Iust. A. van Brey. {==F3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? D'Aengheboren Natuer, des Menschen, boos, vol nijt (Door Adams val) is heel, verdwaelt van deuchden wijt, Waer door dat hier den mensch onnuttelijck gaet leven, En is levend' als doot, maer als den Mensch met vlijt Tracht na meer wetenschap als natuer heeft ghegeven, Door 't ondersoecken veel, raeckt hy seer hoogh verheven Tot kennis wijsheyts trap: Const-minders comt betreen Pernassy steyle top, hoort wat u wort gheschreven, Als van Apollo selfs, vraghend' nu eyder een. Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? 'k Antwoort: waren Gods-dienst, en Gods woort vlijtigh hooren, Een Christelijck leven goet, niet gaen tot hout of steen, Maer wand'len op Godts padt, getrouw hem niet verstooren, Die werden inden Geest, door Cristus nieu herboren, Nut voor lichaem en siel, den mensch het wesen sal, Dies moet waren Gods-dienst, voor 't beste zijn vercoren, Want d'oeff'ningh in Godts Woort, ist nodighst boven al. Het nodighst boven al, is dat wy gaen tot Godt, Leven oprecht ghetrou, volghens Godes gebodt, Met leetwesent berou, en waer af-stant van sonde, Doende ghewisse boet, niet gheveynstlijck vol spodt Als d'Hypocrijten doen, verkeert en vals van gronde, Maer nederigh en slecht, 'mewaerdich heus van monde, Levend' in vree en rust, met onsen Naesten goet, Barmhartigh, goedertier, mildadich zijn bevonde, Om de Naeckten te kleen, en gheven goeden moet Die bedroeft zijn in noot, troosten met woorden soet Die het van noode zijn, en wand'len op Gods weghen. Maeckt dan o traghe Mensch: dat alles wat ghy doet Is nae Gods wil en Wet, zijt oock altijt ghenegen Tot den waren Gods-dienst, strijdet met yver teghen d'Aengeboren natuer, die ons leyt tot den val. Dus menich leeft na Godts Woort, ondersoeckt dat te degen. Want d'oeff'ningh in Godts Woort, ist nodighst boven al. {==F3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't ondersoecken wel, van Godes heyl'ge Wet, Bevintmen hoe dat Godt, den Mensche heeft geset Een reghel-maet, waer nae den mensch tot allen tijden Hem dragen moet in als, en leven onbesmet Van sonden boos en quaet, d'Afgodery te mijden, Want Godt wil nevens hem, geen ander Goden lijden: Dies moet het recht gebruyck van Gods-dienst zijn betracht, Om te comen hier na, by Godt met groot verblijden. Yeder Mensche moet dan (die Christus komst verwacht) Hem oeff'nen in Gods Woort, 't welck ons bewijst wat macht Godt eertijts heeft betoont, sijn volck met wonderheden, Hy heefts door 't Roode Meyr, al t'saem droogs voets gebracht, En Pharo met sijn macht, (die Gods volck had bestreden) Wert inde Zee verdelght: Godt heeft vernielt, vertreden Sijn Volcx Vyanden wreet, met mennicht int getal, Waer voor zijn Volck tot danck, steeds storten haer gebeden, Want d'oeff'ningh in Godts Woordt, ist nodighst boven al. Uyt d'oeff'ning in Gods Woort, comt waren Gods-dienst recht, Door waeren Gods-dienst wert een Republijck gehecht En t'saem gebonden vast, in eenigheyt vol trouwe, Door eenicheyt en trou, wert veel onheyls gheslecht, 'tWelck streckt tot 't gemeen best, voor Mannen ende Vrouwe, Door Landen ende Steen, om helpen uyt benouwe Die treurigh zijn belaen, door 'sVyants groot ghewelt, Die sonder Godes hulp, oock nimmermeer en souwe Werden verlost, die nu door Godt werden ghestelt In vryheyt: dat Gods Woort, mach werden voort vertelt De heele Werelt-deur, 't sal hem aenghenaem wesen Dat sijnen Heyl'gen naem, in sijn Kerck wert gespelt. Door d'oeffeningh, en 't gebruyck van Godts woort recht gepresen Is elck een en 't ghemeen, tot 't hoochste nut gheresen, Deom ist elck een 't best, hier in dit s'Werelts dal En noodighst voor 't ghemeen, waren Gods-dienst by desen, Want d'oeff'ningh in Godts Woort, ist nodighst boven al. Reyn gheneucht. Schout altijdt twist. {==F4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? WAerom o dommen mensch gaet ghy verkeerde weghen Tot onheyl van u Siel? ghy strijdet Godt hier teghen, Siet doch eens in Godts Woort wat hy u leert en raet: Dat is bekeert u Mensch laet u boos sondich pleghen, En wendet u tot Godt leedtweesich van het quaet, Want Godt barmhertigh is, vergeeft ons die misdaet, Soo ghy 't doort 't gheloof vertrout, gedenckt Godt niet de sonden, Midts ghy in sijn woort blijft, en oeffent vroegh en laet, Want 'tis hier elck het best, voor Lijf en Ziel bevonden, Ia 't nodighst voort ghemeen,naer Godts ware vermonden, Het daelt van boven af, 't is waere Hemels-broodt, Dat Landt en Steden houdt, met eendracht t'saem gebonden, Daer seghen vrede woont, door Godts ghenade groot, Want alles overvloeyt wat ons hier dient ter noot. Soo wy te recht aldus tot Godt ons steedts begeven, Midts oeff'nen elcks voort best, 't ghemeen nodichst 'tblijck bloot Den waren Godtsdienst recht met een vroom Christ'lijck leven. Den waeren Godtsdienst recht geoeffent alle daghen, Midts deuchdlijck leven goet naer Godes wel behaghen; Dit is hier 'talderbest nodighst met waere boet, Want waer den Godtsdienst rust daer comt onheyl noch plagen, Daer is vreed' en eendracht door Godts ghenade goet, Daer blust Oorlogh en twist, daer ist vol overvloet, Die Godt door sijn ghenaed' van boven steedts laet daelen Van Godt den Vader af, dus Mensch het goede doet, U vyanden hier lieft, wilt 'tquaet met goet betaelen, Lieft die u stedes haet, bekeertse die hier dwaelen, Doet yder soo ghy wilt dat u alhier gheschiet: Den Armen doch versorght, wilt hen Spijs en Dranck halen, Den naeckten doch bekleet, troost die sijn in verdriet, Soo blijft Godts vree gheplant, want hy u wercken siet, Ia seghent al u doen aen Ziel en Lijf verheven, 't Gaet alles naer u wensch: ist dan het beste niet Den waren Godsdienst recht met een vroom Christ'lijck leven. {==F4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dickmaels zijn verschoont veel Landen en veel Steden, Als sy verlieten 'tquaet en naer Godts Wetten deden, Ia hielden den Godtsdienst weer voor 't gheloof dierbaer, Leetwesich van het quaet met suchten en ghebeden Als Niniviten goet, die Godt de straffe swaer Door sijn goetheyt vergeeft, en is ghenadich haer. Siet op Ierusalem, zijt Is'rels doen indachtigh: Achab, David, en meer, als sy weer volchden naer Den waeren Godtsdienst recht, en eerden hem eendrachtigh: Hoe Godt de straf af nam en door ghenade krachtigh Op nieuw, sich weer ontfermt, want waer den Godtsdient bloeyt, Daer blijft steedts Godts goetheydt, en sijn beloft waerachtigh, Want wie den Godtsdienst mint en sich tot deuchde spoeyt, En hier te recht beleeft, in hem ghestaedigh bloeyt Een Born der salicheyt, door Godes Geest ghedreven, Waer door t'best oeff'ningh is, want hier stedes uyt groeyt Den waren Godsdienst recht met een vroom Christ'lijck leven. O Princelijcken Godt! die u ghenaedt doet blijcken Soo wy vanden Gotsdienst noch van u Wet niet wijcken, Maer volghen naer u woort in al ons 's Levens doen, Voor die is geen onheyl, want die kan niet beswijcken, Want Godt die woont in hem, sal hem voort 't quaet behoen, Leyden op 's Levens pat: ja sal hem stedes voen Met 't waere Hemels-broodt, sal hy haer Ziele spijsen, Afwassen in sijn bloet dijn Sonden wilt bevroen, Gantsch niet gedencken meer, ja sal hen deucht bewijsen, Seegh'nen haer Lant en Vee, gheen quaet sal daer op rijsen, Want waer geen Sond' en heerst, sendt Godt geen plagen meer, Maer alle overvloedt, dus wilt Godt loven, prijsen, Met danckbaerheydt, 't is best oorbaerlijckst, naer Godts leer, Ia nodighst voort ghemeen, 't ist padt tot Godt den Heer Daermen tot Christum gaet om Godt te sijn beneven, Dus is dees oeff'ningh 't best, dienst'lijck inden noodt seer, Den waren Godtsdienst recht met een vroom Christ'lijck leven. Reyn gheneucht. Ick wacht een beter. {==G1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorn. De Rood Angieren. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? WEl haer die Reden-konst, tot redens opmerck pleghen, En door de reden soeckt, te gaen in 's Heeren weghen; Oock die sijns herten vreucht, heet in Godts woort en Wet, Daer Vlissinghs Acoley, toe schijnt te zijn ghegenen, Wtwijsende haer Caert, voor dieder wel op let, Draghende Redenaers, uyt liefde onbesmet, Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeene? 't Gheen mijn verstant begrijpt, dat moet hier zijn geset, En onder alles al, en vindt icker niet eene Oeff'ningh die my dunckt voor yder groot en cleene, Die beter is dan dees! Dat elck, in Liefd' ghetrou! Sijn Ampt en sijn beroep bedient en pooght allene Nae de gherechtigheydt, het zy dan Man of Vrou: Want die is sulck een deucht, dat sy in elcks aenschou Gelijck den Pallem-Boom, in Godes Hoff sal bloeyen: Daerom dees Oeff'ninghs vrucht, yder hoogh nodigh hou, Gherechtigheyt te doen, en eyghen baet verfoeyen. Cond ick na wil en wensch, met redenen verhalen 't Geloof der gherchtigheydt, hoe cierlick soud' ick praelen, Want aller Deuchden deucht, alleen daer in bestaet, Dat yder hem vernoeght, binnen dees Redens palen, En volghende Godts woort, geen kromme weghen gaet. Het schadelicke Beest, noem ick de eyghen baet, Daer door dat dickwils wort, 'tghemeen vercort ontogen Sijn rechts gherechtigheyt, tot inden hoochsten graet, En door schijn heyligheyt, seer vele wort bedroghen. Dus ist een yders plicht, om neerstelick te poghen Dat hy sijn eyghen Hoff, van sulcken onkruyt wiet, En wil het selve niet, daer langher in ghedogen, Op dat het met der tijdt, niet al te langh en schiet, Soo dat het goede Cruyt, verstickt blijft int verdriet, 't Welck nodigh voor 't ghemeen, profijtelick dient te groeyen, Dees Oeff'ningh dan als voor, is recht Godtsaligh siet Gherechticheyt te doen, en eyghen baet verfoeyen. {==G1v==} {>>pagina-aanduiding<<} O wat een Gulden eeuw, souden wy t'saem beleven, Sochten wy de practijck, van Paulo ons beschreven, Dat elck niet op hem selfs, maer op sijn Naesten sach, Sijn voordeel en profijt, sijn Eere hem te geven, 't Geen hem met recht toecomt, en niet voordy en mach: Maer dits doorgaens den fout, die meest comt aenden dach Dat eyghen baets profijt, met gierigheyt bevanghen, En liefde tot ons selfs, soo leydt geketent ach! Dat groot en cleen ghemeen, daer aen te veel blijft hangen. Iethro gaf Moses raedt, doe hem den last quam prangen, Dat hy verkiesen sou, Mannen cloeck int verstandt, Die tot de Gierigheyt niet en namen haer ganghen, Maer vyandt waren sulcks, en trouwe voor het landt, Godt vreesende gesint, op dat aen elcken cant, Giericheyt eyghen baet, ghesloten wierd in boeyen En hare plats becleedt, ghestelt in beter handt. Gerechtigheyt te doen, en eyghen baet verfoeyen. Prince. Prince den Opper-Prins, den Prince alder Heeren Oeffent gherechtigheyt, en wil dat wy se leeren, Want wie de selve werckt, die is hem aenghenaem, Hy sondert niemant uyt, al die haer daer toe keeren Die kent hy voor sijn volck, en Kinderen altesaem. Dus de gherechtigheyt te Oeff'nen bequaem Wort by Godt en den Mensch, op 't hooghste seer ghepresen, En haer volcht eewich nae, de Loffelicke faem, En wort namaels becroont met alle die Godt vreesen. Oock hier in leydt de Wet volcomen, soo wy lesen, Datmen Godt boven al Lieft, en sijn naesten doet, Soo als wy wilden selfs, dat ons weerom in desen Met sulcken munt en maet, ghelijckelick ontmoet. Lof deuchts gherechticheyt, die alle deuchden voet En uyt wiens Borne, dat stromen der deuchden vloeyen, 't Is prijselick voor 't gemeen, nodigh tot 's Landts voorspoet Gherechticheyt te doen, en eyghen baet verfoeyen. Wilt hooren 't Woort. I. Boeckaert. De waerheyt boven. {==G2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorn. Rood Angieren. Op de Vrage: Wat oeff'ning is elck best en nodighst voor 't gemeen? 'tWEet-gierigh spits vernuft, van wel geslepen sinnen, Noyt sat van kennis soeckt gestadichlijck te vinnen Een nieuwe klem en stoff, waer mee hy't doove vyer, Van 't koel-geestighe volck, weer blaeck'ren doen van binnen. O Vlissingen! Wiens pronck en reden-lievers hier Vervoeghen d'Accoley by onse Rood' Angier, Om door u blijde geur ons doofheyt op te queecken. Mijn Geest, door 't soet geluyt van u ghestelde hier, By nae in onmacht stont en roereloos besweecken. Doch als ick met op-merck den sin had door-gekeecken, De Geest het ondersocht, en wilde hooren 't Woordt, Die uyt u deftigh veers en vraghe (waert om spreecken) Nae sijn vermoghen brocht dit slechte antwoordt voort: Dat dese oeff'ningh elck is best en nodighst' hoort Die heyl geeft aen de ziel, en deughde doet ontluycken, Welcks werckingh hier bestaet, en oock aen alle oort, Godts Woort het swaert des Geest, in Liefd' recht te gebruycken. Want als ick ondersoeck wat dat ons, in dit leven, Van d'opper-milde Godt al oeff'ningh is ghegeven, Soo vind' ick onder al de meenighte niet een Die ons kan nutter zijn, of hoogher maeckt verheven, Als d'oeffeningh die ons maeckt Christelijcke leen. Hoe meenigh jaeght en slooft, en draeft met snelle schreen, Die hier sijn oeff'ningh heeft in schatten te vergaren. Een ander die zijn tijdt met yver gaet besteen, In d'oeffeningh sijns amts. Weer and're met haer waren, Of koopmanschap, om soo door dese woeste baren En reuckeloose Eeuw gheluckelijck te gaen. 't Is noodigh en 't is nut, maer 't Ende van haer jaren Ist ydel' en voor haer, niet voor 't ghemeen ghedaen. Waer by in teghendeel dees oeffeningen staen, Die door de Liefde mee 'ghemeene best beduycken. Dat is, die hem begeeft en yverigh neem aen Godts Woort het swaert des Geest, in Liefd' recht te gebruycken. {==G2v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Reden-konste schijnt ons noodigh mee te wesen, Alsoo de reed'lijckheyt in alles werdt ghepresen, En die hem recht ghebruyckt eer-waerde oeff'ningh heeft; Maer 't best voor elck, en voor 't gemeen, noch uyt te lesen, Is d' oefeningh die heyl aen Ziel en Lichaem geeft. Want saligh is die man (seyt David) die hier leeft En Godes Wet met lust vervolght en na komt treden. Wanneer dit gulde Vers ons recht de geest door-kleeft, Aenwijst dit ons een wegh, als nakent door de reden, Dat wy in Christen liefd' ons en ons mede-leden Behoede voor die quael die onse ziele quest. O die so met het Swaerdt des geests Godts woordt recht strede, Geluckich was hy hier, en saligh op het lest: Dus is dees oeffeningh dan nodighst' en het best Van alles wat Natuer ons geeft en soet doet ruycken. Dat elck sijn hert en ziel met vlijt hier vast aen vest: Godts Woort het swaert des Geests, in Liefd' recht te gebruycken. Prince. Natuer wijst ons een wegh, dat is, waer leyt verborghen Ons waertste schat, 't is oock ghemeenlijck ons sorgen, Doch is aen't aerdtsche goet ons kluysteringhe mee. Den Hemel is ons waerts, waer dat wy he'en of morghen Als erfdeel in der eeuw verachten onse vree. Dus is dees oeffeningh dan best, dat wy geree, Met Godelijcke lust Gods wetten nae gaen sporen, En volghen 't ware vers, 'tgheen Salomon ons dee, Dat niemant vruchteloos soud laten gaen verlooren Het deel des goeden daeghs, waer in ons komt te vooren Om in Godtsalicheyt te oeff'nen, op dat wy Niet tot een spae berou, ons nutte tijdt versmoren, Maer met een vast gheloof, en ware liefd' daer by, Ons selven en oock ons ghemeene burghery Te oeff'nen, in standt van Christelijcke struycken: Soo dat dees oeff'ningh must, en nodighst is, dunckt my Godts Woort het swaert des Geests, in Liefd' recht te gebruycken. Wilt hooren 't Woort. J.F. Vijgh. Kent u swackheyt. {==G3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorn. Rood Angieren. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? WAt b'hoef ick nu Lobel of Clusius te lesen Vand' Accoleyen kracht, en heylsaem nuttiche'en, Nu ick haer kracht en nut bevind' int ware wesen, Want nu sy in dees' tijdt staen uyt der Aerd' gheresen, Soo dringhen sy dees' vraegh door hert en harsens heen: Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen? En schranderen het breyn, de Geest en doffe sinnen, Dies ick nu oock met vlijt dees' saeck wil gaen ontle'en (Door 's Geestes ondersoeck) om 't rechte wit te vinnen. Ick vind' veel oeffeningh, wel waerdich te beminnen, Als 't loff'lijck reden-rijck, of d'Lantbou, nut betracht; Of d'heyl'ghe Echten-staet, om kinderen te winnen; Of't nodich Wevers-Ampt, schoon menich dat belacht; De schrijff en Lees'konst, komt oock vaeck in mijn gedacht; Maer boven alle dit (want kleyne nutticheden Baert tijt'lijck oeffeningh) sluyt ick door waerheyts kracht: Gherechticheyt is 't best' en nutst' in Landt en Steden. Gherechticheyt, waer door wy yder 't sijne geven, 't Sy Godt, ons Even-mensch, of die in macht regeert: Want de Gerechtigheyt bevat 't volmaecktste leven. Al wat in d' eerst' en tweede Tafel is beschreven Wert door Gerechtigheyt volkomentlijck gheleert. De Heer wert boven al gelieft, ghedient, ghe-eert, Men wenscht ghelijck hem self, sijn naesten wel te varen; Men doet aen niemant yet datmen selfs niet begeert; Ons Prins en Ov'richeyt ontsien uw' als Gods-dienaren, Met ghehoorsaemheyt en trouw' (wanneer s'ons niet beswaren Met yet dat Godt verbiedt) men is ghestaech bereyt In schattingh, Tol en 't Cijns, van alle onse waren, Wanneer ons Offeningh is in Gherechtigheydt: Want der Gerecht'ger padt, dat blinckt in Majesteyt Gelijck den dagheraet, hy sal met blijtschap treden Op Godes Heyl'ghe Bergh. Dies segh ick, als geseyt: Gherechtigheyt is 't best en nutst' in Landt en Steden. {==G3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soekt eerst (sprak Godes Soon) Gods Rijck, als meest van noden, En sijn Gerechtigheyt soo wert u alle dingh, Wat ghy op Aerd' behoeft, veelvuldich aengeboden. Wee hem die hier sijn hert verdeelt aen vreemde Goden! Want wie Gerechtigheyt met weet te buyten gingh, Die sachmen dat de Heer met ramp en straf omvingh: Gelijck aen Saul en Herodes is ghebleecken: Maer wie Gerechtigheyt steedts had' in oeffeningh, Daer is Gods-hulp en gunst oock nimmer van geweecken: Als David, Daniel, die 't recht niet wilden breecken Dat Godt had' op haer ziel; daerom s'oock als een Boom Staen groenen, die geplant is aende waterbeecken. Gherechticheyt beheersch den Mensch als met een Toom Dat Sond', noch nijdt, noch Strijdt, noch quae begeertens droom, Sijn ziele niet bevanght, haer vrucht is Liefd' en vreede, Het laeft en drenckt de ziel, als met een waterstroom, Gerechticheyt is 't best en nutst' in Lant en Steden. Prince. Gerechtigheyt die doet der Landen voorspoet groeyen, En sijn haer Oeff'naers veel, soo is het lant vol Vreucht. Gerechtigheyt die doet in wijt beroemtheyt bloeyen, Haer haeters wil de Heer verdelghen en besnoeyen, Want in Gherechticheyt is Godt opt meest verheucht: t' Wijl in Gherechtigheyt bestaet de gantsche deucht. De Gerechtighe salt Landt hier eeuwelijck bewoonen; Gerechtigheyt die queeckt een deuchdelijcke Ieucht; Haer Oeff'naers wil de Heer met sijn by wesen kroonen, Hy kent en houtse al voor Dochteren en Soonen, Als uyt hem selfs gebaert. Hy wil een Stadt of Landt, Om der Gerecht'ghen wil, voor ondergangh verschoonen; Want by ghebreck van dien is Sodoma verbrant: Daerom doet die dan best, die d'oeff'ningh slaet ter handt Vande Gherechticheydt, in reden en in seden, 't Sy Geest of tijtelijck, voor Godt of Mensche, want, Gherechtigheyt is 't best' en nutst' in Landt en Steden. Wilt Hooren 't Woort. J. Iansz Deutel. Tracht naet goede. {==G4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Noortwyck. Op de Vrage; Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? COmt nu Minerva af, van u twee spitsen Berch, Ontgrendelt my de kop, en sterckt mijn hersens merch, Op dat ick op dees Kaert, uyt lieft aen ons gheschreven, Spijt al Soilus ghebroet, en Momus bits gheterch, Ter eeren Redens maecht, mach een rijp antwoordt gheve, Met zijn Reeden-rijck stof, op dese vraech ghedreve, Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen. Een oeffeningh die ons gheest, vrede en t'eeuwich leve, Souder nodigher zijn, mijns Oordeels ick segh: Neen, Dat daer gheen beter is, want dees gheeft yder een Gheluck en Salicheyt, oock door dees oeff'ninghs pleghen,Rom.13:10. Wert gans de Wet volbracht, Noodiger is daer gheen. Want de gheheele Wet, is in dit stuck ghelegen,Gal.5:14. Dit is liefdens Oeffeningh, want zy gheeft heyl en zeghen, Daer lieft en vreede woont, is Godt alsoomen seyt, Dees Oeff'ningh is elck best, en nodighst wel te degen, Liefdens oeff'ningh oprecht, gheeft vree en salicheyt. Liefdens oeff'ningh is best en noodighst soomen siet,Lev.19:18. Levitici Negenthien, alwaert Godt selfs ghebiet Ons Naeste liefde, want hy seyt ick ben de Heere, t Volbrenghen van de Wet, alleen uyt lieft gheschiet, Mattheus gaet ons klaer, van dese liefde leere,Matth.22:38. Alwaer de Phariseen, tot Christum ginghe keere, Vraechden wats inde Wet doch het grootste ghebodt, Gheen ander Oeff'ninghen gheboodt Godt te hanteere, Van hert ziel en ghemoedt, Lief te hebben Haer Godt, Dit is het eerste en tweede leyt ons tot Ons naesten liefde die, als eyghen te beminne, Hier aen hanght de Wet sprack Christus sonder spot, Dies ick geen Oeff'ningh dan noodigher kan versinne, Als daermen mee voldoet Godts Wet en oock kan winne, Gheluck eendracht en vree, en ons van sonde scheyt, Waer mee men Godt behaecht, en comt ten Hemel binne, Liefdens Oeff'ningh oprecht, gheeft vree en salicheyt. {==G4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Cor.13.Paulus noemt lieft een gaef, van geheel groote kracht, Geen Godtsdienst sonder lieft, en kan werden volbracht, Of ick seyt hy met Mensch, of Enghel tonghe spraecken, Sonder de lieft is t' niet, Ia al hadt ick de macht, Dat ick was een Propheet, en wist verborghe saecke, Al con ick doort gheloof, versetten en vermaecke, De Berghen van haer plaets, noch seyt hy of ick al, Mijn goet de Armen gaf, en mijn lichaem liet blaecke, En branden in het vyer, dat my niet helpen sal, Alst' sonder liefd gheschiet, door Liefd een groot ghetal Van deuchde wert volbracht, oock alle goede wercke, De lieft is niet verheucht in haers Naesten misval, Lanckmoedich vrundelijck, haet noch twist kanmen mercke. De lieft is t' Fundament, geloof hoop gaet sy stercke, Ongheveynst en Eerbaer, tot quaet sy niemandt leyt, Dees Oeff'ningh noodighst is, dunckt my Minervaes klercke, Liefdens Oeff'ningh oprecht, gheeft vree en salicheyt. Men leest dat Marcus schrijft, daer is geen ander Wet, Marc.12:31. Als Godt ens naestens lieft, Paulus seyt oock dat met De liefde wert voldaen, dees navolghende rede. Steel, overspel, doodtslach, vals-tuyghe, onbesmet, Rom.13:9.En blijft sonder begeert, uws naestens goet oock mede, De liefde nimmer thoondt sijns Naesten quade seden, Maer met barmhertigheyt is lieft altijdt begaeft, Die hongerich is, sy spijst, de Naeckte gaet zy kleede, Ghevangens zy verlost en Dorstighe zy laeft, De Krancke zy besoeckt, de Doode zy begraeft, Dits liefdens Oeff'ningh recht dit gaet de lieft bethoone. t' Is best en nodighst dan, dat elck in Liefde slaeft, S:1.Want lieft de Liefde wel, met weerliefde sal loone, Ioh.4:8.Godt is de Liefde selfs, en sal die eeuwich kroone, Die in zijn Liefde leeft hy den Hemel bereyt, Die sijn naesten recht lieft, sullen by Godt oock woone, Liefdens Oeff'ningh oprecht, gheeft vree en salicheyt. Wt Liefdt Bestaen. Cornelis van Langevelt. Soeckt vreucht. {==H1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Noortwijck. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? COmt voort Pallas geslacht, van Oost, Suyt, Noort en West, En ghebruyckt nu u Const, op Reden ghegrontvest En berijmt dese vraegh, uyt liefd' aen ons ghesonden, Merckt wat den vragher vraeght, Wat oeff'ningh is elck best En nodighst voor 't gemeen, wilt dat eens recht verconden; Gheen oeff'ningh is so nut, noch dienstigher bevonden, Als d'oeff'ningh der ghebeen, oprecht suyver en claer, Dat is een yder best, gheen luyt gheroep der Monden, Of ydel Lippen vrucht, noch uytterlijck gebaer, Noch buyghen van de knien, op straten hier en daer, Geen uytwendighen schijn, van handen tsaem gheslaghen, Maer een nedrigh ghemoet, ghelijck den tollenaer Met een verslaghen Gheest, en die haer son' beclaghen Met t' Oeff'nen uyterlijck, maer tgheen Godt mach behaghen Die Oeff'ningh is ons best, aen Ziele en Lichaem, En voor een yder nut, dus segh ick op u vraghen Tot Godt ghebeden staegh, Oprecht in Christi naem. Gheen oeffeningh soo nut, als de ghebeden siet, Waer door den mensch op Aerd', veel weldaden geniet Als hy hem Oeffent staegh, met herten siel en sinnen, Die bidt en weet waerom, dat yeder woort gheschiet, Die het tot Godt doet, niet tot Sanden of Santinnen, Want by die is gheen hulp, noch troost Eylaes! Te vinnen Maer tot den grooten odt, neemt tot dien Helt u keer Bidt die in Christi naem, soo sult ghy wel verwinnen Als ghy u oeffen wel, nae sijn wil en begheer, Want een oprecht ghebedt, vermach veel by den Heer, Want Elias die badt, tot Godt den Heer vol trouwen, Dat het niet Regh'nen sou, en t Reghende niet meer, En hy badt wederom, om Reghen te aenschouwen, En daer viel Reghen weer, dus wilt op thebedt bouwen Die oeff'ningh is ons best, en nodighst altesaem So wel voor iongh, als Oudt, voor mannen ende Vrouwen Tot Godt ghebeden staegh, oprecht in Christi naem. {==H1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen teter Oeffeningh, is op der Aerden-cloot, Voor yder en ghemeen, want quam ons landt in noodt Door hongher, pest, of swaert, of datmen wert bestreden Van vleesch, begheert, of lust, van Duyvel, Hel of Doodt, Wat ken ons beter sijn, als tot dien Todt te treden Oprecht in Christi naem, t'uyt storten ons gebeden, Want hy ons helpen wil, als wy hem roepen aen En bevrijden van noot, als David gaet verbreden Door ghebedens Oeff'ningh, is Nin've niet vergaen, Maer door ghebeen oprecht, so is het blijven staen: Gheen Oeff'ningh is soo goet, als bidden ende waecken Want daer door wert bevrijt, die met noot sijn belaen: Dees Oeffening gaet ons met Godt vereenight maecken, Alsmen die oprecht doe, met hart, en Siel, nae haecken So ist ons een Oeff'ning, seer nodich en bequaem Dus blijf ick noch by mijn, vast vrrghestelde baecken Tot Godt ghebeden staegh, Oprecht in Christi naem. Besluyt. Gheen Oeffeningh so nut, soo nodich, noch soo goet Als de ghebeen, die men in Christi name doet Watmen in sijn naem bidt, wil Godt den Heer ons gheven Wanneer tghebedt comt voort, uyt een oprecht ghemoet Dat door dwalend' ghedacht, daer niet wert afgedreven, Maer soo daer is berou, van haer sondighe leven En die gheduricht bidt, tot Godt, die 't al beloont: Dees Oeff'ningh is ons best, hoe hoogh of laegh verheven Iae soo wel Arm als Rijck, ghekroont en onghekroont So wel den Lantman als die geen die 't Hof bewoont, Of die met hare kiel, door snijt der golven stroomen Soo wel die nae by zijn, als die hem veer vertoont Sy is een yder nut, jae niemandt uyt ghenomen, Soo wel die zijn ghesondt, als die yets overcomen Sy is en yder best, voor ziele, Lijf en Faem Dus segh ick wederom, kloeckmoedich sonder schroomen Tot Godt ghebeden staegh, oprecht in Christi naem. Wt liefde bestaen. Arent van Eyckenhorn. Neemt waer u tijdt. {==H2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelburgh. In Minnen Groeyende. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? ONs Broeders naest geplaetst, ons Vrienden en ons Magen, Die hebben ons genoot, daer 't Blau Acleyken bloit, En ons door, vreucht in deucht, soet redenrijck doen vragen, Wat oeff'ning elck best is, 't ghemeen behoet voor plaghen, Hoort wat die Camer seght, daer 't bloemken Iesse groit, Wy waren van sulck werck, noch woorden noyt vermoit, Der-halven heben wy, ons hier toe gaen vercloecken, En door 't Geest ondersoeck, daer al de Const uyt vloit Soo bevinden wy dit, in Godts heylige boecken, Wat den Mensch noodich is, dat moeten wy daer soecken Wy vondent oock heel claer, duyd'lick Gheschreven staen, Dies segghen wy ront uyt, bewindent met gheen doecken, Die d'Oeffeninghe der Godtsalicheyt neemt aen, Daer in soo langh volhert, tot dat hy eens moet gaen, Den wech van alle vleesch, al comt hy wel te sneven, Maer dadelijck beweent, 't quaet dat hy heeft ghedaen, Den sulcken wort belooft, dit en toecoment leven. Door dese Oeff'ning wiert inde Arck behouwen, Noach met sijn ghesin, en voor den Vloet bewaert, 't Gemeen dat droech den last, en quamen in benouwen, Niemant Godtsalich leefd', noch Mannen noch te Vrouwen, Daerom verdelchse Godt, met haren boosen aert: Door dese oeffeningh wort rechtveerdich verclaert, Loth die zijn weerde ziel, over 't quaet quam te quellen, Hadder maer vijf geweest 't ghemeen waer noyt beswaert, Met Godes thooren vyer, noch met de straf der Hellen, Dit bleeck Abiram; Korach met zijn ghesellen, Hoer schier gantsch Israel, om harent wille leet, Hoe deed die boose daet Godt soo heftich ontstellen, Van het Levitisch wijt, daer Benjamin om street, En menich duysent Man, gevelt eer eymant weet, Waerom Godts slaende hant, soo hooghe was verheven, Die in Godtsalicheyt zijn diere tijdt besteedt, Den sulcken wort belooft, dit en toecoment leven. {==H2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen d'oeffeningh der Godtsaligheyt, ist al ghelegen, Beyde voor sich selfs, en oock voor het ghemeen, Ioseph gheniet den lof, Potiphars huys den seghen, Den Cipier, den schincker Iacobs huys vercreghen, Nevens gants Egipten, weldaden groot en cleen, Hoort de beloften Godts, ghedaen aen yeder een, Die in mijn weghen gaet, die behoeft niet te schroemen, Want ick ben dat volcx Godt, haer Borcht haer vaste Steen, Men salse nu voortaen naer mijnen Name noemen, Haer Godt die spreeckse vry, wie wilse dan verdoemen, 't Blijckt aen d'aenclagher Iobs, die oude boose Geest, Wat Coninck, Prins, of Vorst, heeft hem oyt moghen roemen, Als David, die zijn Godt, uyt gantscher herten vreest, Wat was de Oeff'ningh, van dien Vorst minst en meest, Anders als dat hy hem, tot Godsdienst heeft begeven, Daerom is hy een man, naer Godes hert geweest, Den sulcken wort belooft, dit en toecoment leven. Prince. Van Genesis begin, tot Apoclipsis Ende, En vind' ick anders niet, 'tloopt al op desen voet, 't Is dese Oeff'ningh, waer ick my keer of wende, Die yder hoet voor quaet, 'tgemeen vrijt voor ellende: Maer hoort wat dien mensch seght, die niet en dee dan goet, Het Hemels Koninckrijck, voor al ghy soecken moet, De reste wort u wel, in uwen schoot ghesmeten, Wat baet het of een Mensch al sweerelts overvloet, Ghewon, en dat zijn Ziel wiert eeuwelijck vergheten, Koopt uyt bequaeme tijdt, wilt elcke uyre meten, Van u daghelijcx bedrijf, soeckt soo d'Apostel seyt, Dinghen die boven zijn, die noyt werden versleten, Gestolen noch beroeft, u Lamp tijdtlick bereyt, Het is een groot ghewin, als de Godtsalicheyt, Genoechsaemheyt, ontmoet, dit stater claer gheschreven Wie blijft in zijn beroep, en dient Gods Majesteyt, Den sulcken wort belooft, dit en toecoment leven. S.B. In minnen groeyende. Patientie verwint. {==H3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelburgh. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gmeen. DE Blauwe Acoley, heeft Musa in ghedaeght, Om te antwoorden op een vraegh die wert gevraeght: Den Geest ondersoeck 't al, een spreuck by haer beschreven. De vraghe die is goet, die 't goet verstant behaeght, Maer Mydas lanck gheoort, die dient van hier verdreven: Op dat Muses scholiers, recht antwoord' meughen gheven, Op tgheene hier ghevraeght wert met een goet verstant: Wat oeff'ningh dat elck best is, nodighst in dit leven, En goet voor het ghemeen: 't Ghebedt is nodighst, want Soo langh' als Moses badt, had' Godts volck d'overhandt Hy was een yveraer al inde Wet des Heeren. Als Godt 't volck woud' verdoen, sprack hy Heer my verbant, Roeyt my uyt uwen Boeck, behoudt u volck in eeren, Gedenckt aen u verbont, wilt Iacobs saet vermeeren, Godt vergaf des volcks sond', al was hy eerst verstoort Daerom en is niet best, dan tot 't Gebedt te keeren, Naer Godes wil en Woort, recht bidden soo 't behoort. Ten tijden Iona die van Godt ghesonden was Naer Ninive, om straffe te Pred'ken op dat pas, Het volck vervallen was, in groote sware sonden Soo haest den Coninck hoord', 't straf pred'ken van Ionas, Liet een ghebodt uyt gaen waer door hy deed' verconden Een vastens biddagh haest, hem in een sack ghebonden, En bidt de Heere aen, voor hem en voor 't ghemeent, Soo dat des Heeren thoorn, haer niet en heeft verslonden Als Ionas hadd' bedacht, want d'herten die versteent, Eerst waren, zijn versacht, soo dat elck bidt en weent, Godts gramschap wert gewent, gestilt door den ghebode, 't Gheloovige gebedt, wert by Godt niet vercleent, Maer aenghenomen, soo 'tbleeck aen Abraham mede Als hy 't ernstich Gebedt, tot Godt de Heere dede, Want Loth die wert bewaert, al gingh de straffe voort: Want Godt bewaert die geen, die leven in goe vreede, Naer Godes wil en Woort, recht bidden so 't behoort. {==H3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Achab deed' sondigen med' het gantsche Israel Al door het Heydens Wijf de boose Iesabel, Sy roeyden het Volck op, selfs teghen de Propheten, De heyl'ge mannen Godts, die brachtens in't ghequel Geworght, gedelght door 't swaert, die dieren voor ghesmeten. Maer Godt de Heere heeft Elias niet vergheten, Maer hy heeft hem bewaert tot Israels behout: Al was de Coningh noch soo seer op hem verbeten Doen hy veltvluchtigh was voor Iesabel seer stout, Godt is sijn Burght en Schilt, die vast op hem betrout, Door sijn vyerigh Gebedt, soo vercreegh hy den reghen, Want 't hadd' in drie Iaer niet gheregent of ghedout; Door Elias gebedt, kreegh Israel den seghen Tot haer behoudenis daer 't meest was aen ghelegen. Der gheloov'gen gebedt, vermach veel (tuyght Godts woort) Dus is best 't goet Gebedt, en gaen in 's Heeren weghen, Naer Godes wil en Woort, recht bidden soo't behoort. Prince. De Princelijcke Godt, de Heere van het al Sy eere, prijs en danck, hy wilt sijn lief ghetal Behoeden t'aller tijdt dat het niet gae verlooren, Maer hout 't cleen hoopken hier by een in 't Iammerdal; Behoedt sijn Lely voor, het steecken vanden dooren, Hoe cleen het hoopken is, hy staet het altijdt vooren; Hy bevrijt ons steedts van dien Spaenschen Pharos kracht En Roomsche Iesabel, die Godt in sijnen Thoren In d'Afgrondt werpen sal, met al haer boos gheslacht, Dat haren valschen roem niet meer sal sijn ghedacht. Wilt Heer dit wreede Dier sijn gedachtenis uyt roeyen: Dit bidden wy u Heer, ghy hebt alleen de macht, Soo sal dat nu ghemeent, (met vreught en deught) schoon bloeyen, Wilt die doch met den dauw' uw's Heyl'gen Geest besproeyen, Tot ghy die tot u neemt en leyt door d'Enghe-poort, Daer sullen wy voortaen altijdt in minnen groeyen, Naer Godes wil en Woort, recht bidden soo 't behoort. Hout raedt,, voor daedt. {==H4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlissingh. Segh-Bloms Antwoort, Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? D' Onsterflijcke Godt wiens noyt begrepen macht Heeft Hemel, Zee, en Aerd', door 't God'lick voort gebracht, Die schiep oock uyt het stof (door sijn wonder bestieren)Gen.1:26. Een Beelt sich selfs ghelijck van wien het gantsch geslacht Der volck'ren sy vermeert, dees heef hy gaen vercieren, Met 't redelijck verstandt ver' boven alle dieren,Heb.2:7.8 Tot Ziel en Lichaems nut en minsaem voorghestelt Sijn Wet lieffelijck en soet, die hy ghebiet te vieren, Te dienen door 't gheloof met Liefdens cracht verselt, Godt vresend', heylichlijck, nae sijne Wet vermeltEccl.25:13.14. Te oeffenen den Geest in Christ'lijcke ghebeden, Op dat gheen Satan boos ons Aerd' gewisse queltTess.4:4. Met sijn Ziel schennend' hert vol verleydende reden,Luc.22:40. Maer dat yder sijn tijdt mach na Godts Woort besteden, Waer door d'Algevers gonst vloeyt heerlick op 't gemeen,Pet.5:8. Soo dat Blau Acoley in vraechs antwoort dient heden,Tim.4:8. De Oeff'ningh na Godts woort met Christ'lijcke gebe'en.Ioh.4.24. Godts Geest roept claerlick uyt int onverganck'lijck Woort, Geen oude fabels acht, maer mijne stemme hoort,1.Tim.4.7 En oeffent u voor eerst in God'salighe saecken.Iac.1:22. Zijt daders van mijn Woort, treedt inde Waerheyt voort,1.Pet.1.9. Pleeght vreede en eendracht: na Liefd' en trouw' wilt haecken, Soo sal 't Christ'lijck geloof in sijne cracht gheraecken, 't Welck baert voor yder mensch ziels eeuwige vreuchdens stant, Sulcx d'Ingeset'nen oock sal 'sHemels seghen maecken, Die nodighst dient voor al ons vry Vereenicht Lant, Staende door dees oeff'ningh in Godts Mogende handt, Waer door wy merck'lijck zijn bevrijdt (tot op dees stonden) Vant wreet Maraens gespuys wiens Tyranny en schandt, Hadt moghelick gheweest Godts heylich Woort verslonden, Om soo hun dwaes vernugt voor Godsdienst in te gronden: Maer al hun trots ghewelt is tot noch geacht cleen, En sal min sijn geacht, soo by ons wert bevonden,Tim.4:8. De Oeff'ningh na Godts woort met Christ'lijcke gebe'en.Ioh.4:24. {==H4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mat.7:7.'t Is seecker dat 'tghebedt van een recht Christen hert 1 Pet.3:12Tot door de Wolcken dringht en van Godt verhoort wert, Iac.5:16.Van welcke seeckerheyt ons claer d'exempels leeren Ies.36:15.Aen veel Godsael'ge lien, wiens droeve stant en smert Iac.5:17.Haest'lijck (midts Gods genaed) in vreucht quam te verkeeren, Soo noch duert sijn goetheyt, geen hulp sal die ontbeeren pet.3:12.Die in den Geest Christ'lijck sijn Godheyt roepen aen, Voorts kan een yder ziel verstaen door Schrifts useren Dat die als Helden Godts int Christen geloof staen, Gehoorsaem nae zijn woort en insettingh voort gaen, Hoe heerlijck Godes hulp tot sulck volck sy ghenegen, Hy is haer Schilt en Borch, geen dingh en can hun schaen, Hy woont en is by haer, omringht haer met sijn zeghen, Lev.26:5.Stort in haer Erf en Landt de volheyt, vrucht, en Regen, Belooft haer eeuwichlijck de vreucht die noyt verscheen Tim.4:8.In menschelick gedacht, dits nodighst dan te pleghen, Ioh.4:24.De Oeff'ningh na Godts woort met Christ'lijcke gebe'en. Besluyt. Noyt sal van gheen Mensch zijn beter Oeff'ningh bereyt Die elck best is voort al, dan selfs Gods Majesteyt Ons claer bevolen heeft in 'tVerbont der ghenaden. Mich.6:8.Daer sijn stem helder spreeckt: Mensch het is u geseyt Deut.5:6.7.Waer na ghy leven sult, ick ben u Godt beraden, Aenbidt my, ander geen, hout mijn woort door u daden, Ioh.15:12Pleeght Liefdens oeffeningh inwendich met 't ghemoet, Ios.23:6.9En wijckt niet van mijn woort maer wandelt mijne paden Levit.26:11.Soo wil ick by u zijn in alles wat ghy doet, Soo sal met zegen-rijck u Landt steedts sijn ghevoet, Deut.28:3.Soo sal ick Rijcken oegst en vruchtb're tijden geven, Soo sult ghy en u vee vermeeren met voorspoet, Lev.26:5.Soo sult ghy t'saem gherust in uwe vryheyt leven. Deut.28:4Dit spreeckt sijn God'heyt selfs, ons vyant sal dan beven Lev.26:8.Ia hondert sullen dan thien duysent jaghen heen, Tim.4:8.Dies recht met reden-rijck tot antwoort wert geschreven, Ioh.4:24.De Oeff'ningh na Godts woort met Christ'lijcke gebe'en. Segh waerheyt. C.A. Palesteyn. Bemindt Godt meest. {==I1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. 't Lauwerier, In jeught groeyende. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? DEn opper Hemels Heer schiep d'ed'len Mensch van aerd: En blies daer in een ziel na sijnen Beeld (seer waerd) Verrijckt hem mildelijck met alderleye gaven; Die Reden en natuer in eenigh schepsel baert. Doch, door de sonden val, zijn wy gheworden slaven Der driften, van het vleesch; soo dat wy dickmael draven Verkeerde weghen in. Maer, 't Blaeuwe Akolai, Nood elck, tot raden: na 't best, nodighst in dit slaven. Ons Groene Lauwerier, voeght haer me aende rai, Met lust, en met vermaeck: want 't is nu inde May; Als 't alles (datter is) verheught, en toont vermaken: Kruyd, Boomen, Vog'len, en de Dieren in de Way. Den reden-lijcken Mensch, bevat wat beter baken, Als al de schepsels. O! een yver komt hem raken, Tot Hemels en tot Aerds (door 't ingestorte licht.) Soo dat ons dunckt, het best, en 't nodighst; hier te smaken: Oprecht yverheyd; die Ziel, en Lichaem sticht. Wie dat hier op de Aerd oprechte yver heeft: Profijtigh (voor 't ghemeen, en voor hem selven) leeft; Want schijn en geld daer niet, in sulcke goede zielen. Haer drift, aen 't vleesch, noch schat, noch yd'le lusten kleeft; Al dat de sonde baert, dat soeckt sy te vernielen: Begeert tot 's werelts lust, vervolght sy op de hielen: d'Onmatelijck Geld-sucht, sy op het hooghste warft: Het traegh onlustigh Volck, vermijdse: (als qua sielen;) Al dat gheen deuchde teelt, sy uyt haer selven parst: Dat ziel of lijf ontstight, haer binnenste beknarst; Haer uyterst ingesicht, is, om Godt te vernoegen, Soo veel den Mensch het kan. Nijt welckers oeff'ningh, barst Een stichtigh ommegangh: en 't Aerds werck soo te ploegen, Dat 't lichaem nood-druft krijght; de vord're rest te voegen Nae nodighe vereysch: op suyvere insicht; Want, dat de ziel aengaet, de Wijsen 't swaerste woeghen: Oprechte yverheyt; die Ziel, en Lichaem sticht. {==I1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo veel het lijf aengaet (dat onse ziele dient, Tot arbeyd, en tot deuchd: als een ghetrouwe vriend;) Betaemt ten uytersten een aengenamen yver: Want, daer tot is den Mensch de kennisse verlient, Die hem bedienen mach, als stierder, en aendrijver: Als yver werckt in't hart, het lichaem werckt veel stijver; Deur dien dat ons gemoedt seer redelijck beooght: Den Mensch is op de Aerd een Reyser; en geen blijver. Wel hoe? Een vreemdelingh! Waer toe dient meest gepooght? Tot rusten? Neen. Tot werck? Ia; soo veel als ghy mooght: Want Salomon, die gheeft daer toe, verscheyden banden; En Sinte Paulus me; en onsen Hemel-vooght: Deur traegheyt, en onlust; onststaet verderf, en schanden: Deur yverheydt, en deught; verstercken 't Volck en Landen. 't Is nodighst, en het best, als elck betracht sijn plicht; Elcks voordeel, en 't ghemeens welvaert, brencht inde handen: Oprechte yverheyd; die Ziel, en Lichaem sticht. Prince. Gods Princelijcken Geest, die Ondersoecket Al; Al dat hier was, of is, of immer komen sal. Die dan met yverheyd, en deughde In jeucht groeyen; Betoonen, dat sy zijn van 't aenghenaem ghetal, Die (als goe telghen) nae den Aerd haers planters bloeyen: Die vande traegheydt walght; en d'ontucht doet afsnoeyen: Maer naerstigheydt belieft; en d'yvere verblijt: Met slapers trage hand, wil Godt hem niet bemoeyen: Het al de sleeu gemoed, veel rijckdom wel ontglijt: Den yver is van nood, voor elck, hier in dees tijd; Ons Daphne groeyt daer deur, en al de Redens-maegden; Een goede Christen ziel, voert (daer deur) altijt strijd: De Wereld rust daer op: de deucht daer stees na jaegheden: 't Bekranste eer-lief-volck, (hierdeur) het leven waeghden: Al 't aengenaem op d'Aerd, is (deur haer) uytgericht; Soo dat wy sluyten, op het geen, dat ghy ons vraeghden: Oprechte yverheyd; die Ziel, en Lichaem sticht. In jeught groeyende. Vander Woude. {==I2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? GHy, wiens naem Heyligh is, die na u even-beeld Den redelijcken Mensch ghemaeckt hebt, hem bedeeld Een reyne ziel, en geeft die 't al gaet ondersoecken, Door u goetheyds bestier, die 't nodighst best voorteeld: My doch behulpigh zijt, wil mijnen Geest verkloecken Elcks oeff'ningh best, mijn leert verhalen, oock vervloecken De leuye ledigheyt, daer 't boose schuylt en woont. Ghy kloecke Redenaers, die soeckt in alle hoecken: Wat oeff'ningh is elck best, U Caert vraegh-wijs verthoont, En nodighst voor 't gemeen? Eerwaerdigh ghy gekroont Met groen Laurieren wert, Konstlievers van de reden, Door redens oeff'ningh, doch mijn swacke breyn verschoont: Soo Reden-rijck 't vernuft naer oeff'ningh kon smeden Op ware deuchds Ambeeld, ghemeen nootsaecklijckheden, Een oeffeningh voor elck best, bevind hier beter geen, Als ware Redens-plicht, oeff'nen nae 's Lands zeden: Redens oeff'ningh elck best, is nodighst voor 't gemeen. Den Mensch met reden is boven 'tander ghediert Van Godt heerlijck begaeft, verdeelt en verciert, Op dat hy hier door soud tot rechte kennis raecken, Sijns selfs, en van die geen, wiens kracht getal bestiert: Een krachte des gemoeds, is reden die veel saecken Onder een aenschou, kan onderscheyt van elck maken, De waerheyt stemt sy toe te wesen recht en goedt, De loghen sy verwerpt en doet haer valscheyt laken: De reden, een gesicht van 't innerlijck gemoedt, Doorsiet 't verschil van elck, eer sy het oordeel doet. Reden schept ons verstant, sy leer ons waerheyt weten, Daer eenighsins 't verstant door twijffel wert gevoedt: Haer oeff'ningh, is de deucht te schak'len aen een keten. Leert oock ontfangen deught tot gheender tijdt vergeten. Redens oeff'ningh behoort dan elck nae te treen, Nootwendigh voor 't ghemeen wert sy van my geheten. Redens oeff'ningh elck best, is nodighst voor 't gemeen. {==I2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijckmen 't weeldigh Paart kan dwingen door den toom: Of als met 't feylbaer Schip dat dwers drijft door den stroom, Bestieren kan door 't Roer en houden cours int zeylen, Of schoon de Zee ontstelt, haer baren ras en loom, Door oeff'ningh van het Roet voorkomtmen groot feylen. Soo mee de reden doet, door oeff'ningh af-peylen 't Gheen elck Mensch is best, te scheyden 't goet van 't quaet: Dits redens ware plicht te schuwen snoo onheylen, Met alle neerstigheyt bedencken wel hoe 't gaet, Het gheen men grijpt ter handt, of voordeel is of schaet: Wat nodighst is en best, redens oeff'ningh kan dwinghen, Het Menschelijck gedaght 't gheen wijckt uyt middelmaet Bestiert sy weder recht, en uyt bekende dingen De onbekende soeckt door reden te bespringen, En maeckt een vast besluyt, volght spoor van ware reen. Dit is 't ghemeene 't nutst, dees oeff'ningh leert mijn singen, Redens oeff'ningh elck best is, nodighst voor 't gemeen. Prince. Princelijcke Redenaers door oeff'ningh ghetrouw, Van redens waer gevolgh maecktmen een vast gebouw, Dat nimmer sackt nogh valt, of somtijts sware lasten 't Gemeen of elck yets druckt, hier in leydt het behouw: Dits nut dat reden leert, wanneer dat sulcke Gasten, Angst, kommer, noot of doodt, elck of't gemeen verrasten: Redens oeff'ningh leert elck, oock het gemeen wel stilt: Redens oeff'ningh hier noyt op vreucht of droefheyt pasten, Maer volgen Redens plicht, vertrout op Redens schilt: De Redens oeff'ningh leert ons deucht en konsten milt, De redens oeff'ningh leert ons eyghen lust besnoeyen; Door redens oeff'ningh werdt gheen tijdt ledigh verspilt, De redens oeff'ningh leert in reyne liefde bloeyen, Redens oeff'ningh gebiedt met geen ondeucht bemoeyen, Redens oeff'ningh leer niet stoten aen een steen, Maer als den Groen Laurier, altijt In jeuchde groeyen, Redens oeff'ningh elck best is, nodighst voor 't ghemeen: In Jeucht Groeyende. 't Nodighst ist best. {==I3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. Lauwerier. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? HEt is een grooten gaef van God, als hy ons keur Laet vallen op het best; wat gaet daer dan te leur? Niet. Als God stierder is, van die begeerich soecken Goe Medecijnen: ghy krijcht zalf van soete geur. Wat oeff'ningh 't beste is voor elck; in d'Aerdsche hoecken: En nodighst voor 't ghemeen: dat wild' ick garen boecken. O God! Die 't beste weet: en ghever van het best: Stort 't best in mijn verstand; dat ick 't best mach ontdoecken, Tot lof van uwen naem: aen ons gheen eer en rest. Keer ick nu mijn geweet na'et Oosten, of na'et West, Na'et Zuyden, of na'et Noord; om na het best te raden: My dunckt, de ondeucht is voor elcke Mensch een Pest. Ick luyster na Gods stem; ick sie na d'Hemel-bladen: Ick vinde 't gheen ick soeck; 't wit staet op heyl'ge paden: Den prijs is Eeuwigh. O! hy staet daer voor bereyd; 't Best, en het nodighst (dunckt ons) onder veel goe graden: De waere oeff'ningh, van de Godtsaligheydt. Slaet d'Heyl'ge Boecken op, van 't Oude Testament; Siet 't leven van Gods volck; haer wand'lingh, tot den end, Van al die 's Heeren mond, en d'Heyl'ge Schriften presen: 't Godtsaligh oeffeningh, is 't niet voor 't best bekent? En noodighst voor't gemeen: ick kan niet anders lesen. Wat oeff'ning soud' voor ons ter werelt beter wesen? Vraecht Christen, Iood, en Turck! Ia vraecht een Heydens tolck: Die inde wetenschap en kennis zijn gheresen; Elck heeft zijn Salich-wit: schoon 't eynd', is 's Duyvels kolck; Dat's buyten ons beweer: is dolingh, haer een wolck Door onsen gulden Son, laet yder maer vertellen, Wat vande sake zy? 't Geslepen Redens volck; Galmt met eenpaer'ge stem: Gods-dienstich moet g'u stellen. Ick vind' geen oeffeningh, of 't eynde loopt tot quellen Als 't mist Godsaligheyd, Daerom met goed bescheyd! Wy 't nodighst voor 't gemeen, en 't best voor elck, hier tellen: De waere oeff'ningh, van de Godtsaligheydt. {==I3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Merckt Christus leer, en doen, als mee zijn ommegangh Doen hy op de Aerde was: Godloosheyd stelt hy dwangh. Door-leeft het Nieu-verbond, van 't eerste, tot het sluyten: Dat niet Godsaligh is, dat maeckt zijn pleger bangh; En 't zuyv're goede werck, wräckt niet, al voelt het stuyten: Natuere toetst het ons; Godts woort dat sal 't ons uyten; d' Eersamen wijsen het; d'ervarentheydt het toont: 't Bewaert des mensch gemoed: 't jaecht alle onheyl buyten. 't Rechtveerdigh Abels doen, hoe is 't van God bekroont! En Abrams oeffeningh, hoe hoogh wort hy verschoont! En Enoch, Noah, en oock Moises, Iacob mede; Siet wat krijcht Asa lof! En David, rijck beloont! In 't kort, de Schrift is vol van Prijselijcke reden Te geven, die haer met Godsaligheyt bekleeden: 't Is 't graentje, 't zaedje, dat dien wijsen Bouman seyd; Hier over (dunckt ons) is den wegh na d' Eeu'ge vreeden: De waere oeff'ningh, van de Godtsaligheydt. Prince. O Prinslijck Acolai! Ons groene Lauwerier, Prijst (in jeucht groeyende) dit heylighe vercier, Met goede reden: want, den heyl'gen Geest, die 't alle In alles ondersoeckt; stelt dit voor 't Goud' in 't vier, Dat proeve mach bestaen, die bout de steun, voor 't vallen: Gods liefde boven al. Dese oeff'ning, sluyt de wallen Van al 't Godvruchtigh werck: van al de heyl'ghe deuchd. Die met dees' goede pleegh, deur 's werelts prijckel brallen: Genieten 't beste deel! En namaels d'eeu'ge vreuchd; 't Is nodigh voor 't gemeen: die 't selfd' dient tot geneuchd: Want 't werck van Gods dienaer, den naesten altijd dienden Tot nodigh voordeel. En oft yemandt niet verheucht Terstondt, dat nu mocht doen een van zijn beste vrienden: Hy wort vaeck 't werck zijn vrucht, met blijdschap daer na siende; Want hoe ghy deuchd meer dempt: hoe zy haer meer verspreyt: Het stof der deuchd (dunckt ons) als int ghetal, het thiende: De waere oeff'ningh, van de Godtsaligheydt. Altijdt strijdt. Cornelis vander Woude. {==I4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. 't Groen Lauwerier, In Jeugd Groeyende. Op de Vrage: Wat oeff'ning is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? 't BLy Nachtegaelken d'eer van 'tgroen bemanteld' woud, Heeft onlangs my geport van 't bed' eer 't had gedouwt, Sijn Hemel wonder stem, kon Mensch en Vee bekoren. Voldeed mijn nieus-gier oor, meer als ik had vertrout: Maer Zeeusche Nachtegael die Vraeghs-wijs hem laet hooren, Met Phoebi harp verselt, kon meerder 't hert doorboren, Met dubbel tops gesangh, sin-rijck en suyver dicht; En lockt, en treckt, en dwinght sijn vraghe na te sporen, Als nodighst voor 't gemeen, tot yders best gericht. Gelydt van Godes Geest, sijn Woord en ware licht, Waar na 't Zeeg-rijk Laurier sijn antwoort heeft gemeten: Geen handel vinden wy, soo nodigh van gewicht, Als oeff'ningh in Gods dienst, waar aan, alse vaste keten, Geschakelt is elcks heyl, hoogh-nodigh om te weten; Voor lichaem, ziele, staat, is dit het eenighst een, Dat alles doet in rust, en liefde zijn beseten. Godsdienst is elk een best, en nodighst voor 't ghemeen. Godsdienst int Paradijs van Godt selfs ingeset, Daar na vernieuwt, versterkt, soo voor als na de Wet; Door Noah, Abraham, Propheten, Hemel-posten, Door Mosen, trouw Gesant, en Christum, die noch bet En klaarder d'Hemel-wegh anwees, die 't hem liet kosten Sijn Heyligh bloed, welk ons van dolings vloek verlosten. Na wiens les, niet bestaat in uyterlijck gebaar Den waren Godes dienst, soo veele doe begosten Te wanen, als d'een blind den ander leyde; maar Dees Hemel Leeraar leert sijn Leerlingh, voor en naar Dat Godsdienst inde Geest en waarheyd is gebleken: Dat elk Gods Tempel is; elks herte Gods altaar, Waar op een suyver ziel, met yver-vuur ontsteken, Sich God op-offert, en den Geest laat in hem preken. De kund en liefde Gods, de liefd tot groot en kleen, Als vol begrijp des Wets, ging d'Heyland ons uytspreken. Godsdienst is elk een best, en nodighst voor 't ghemeen. {==I4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar geenen Godsdienst is, daar is geen vreese Gods: Versakingh Gods woont daar, bespottingh des Gebods, Verraet, en diefte moord. Selfs baat soect elx vernielen, Men laat geen quaad, van slecht uyt vreese des Schavots. Wat onheyl isser niet daar sulke grouwels krielen? Voor elk, en int gemeyn, baart sulx 't verderf der zielen: Acht yemand dit geringh? Siet dan op dese tijd; Wat Rijke, Staat, of Land, bewoont met sulke fielen, Kan langh bestaan? daar elk sijn lust soekt of profijt? En elk sijn naasten als een slacht-schaap neder smijt? Daar eer noch eed yet geld, wanneermen straf kan schouwen? Daar vroom noch onvroom is voor 's naasten hand bevrijdt? Geen Vorst, noch Koningh daar mach op verbond vertrouwen. Maar op Godsdienst verselt met Gods vrees, maghmen bouwen: Liefd', vrede, rust, blijft vast, op dees onwankel steen, Daar 't anders al verwert, volhert seer bloed en rouwe: Godsdienst is elk een best, en nodighst voor 't gemeen. Soo langh 't Rijk Israel in Godsdienst suyver stond, Was Godt hun zegen, burght, hun scherm en vaste grond; Maar alst al viel, in vloek veranderd' al den zegen. Ook sonder Godes dienst geen Land in 's Werelds rond, Waar redelijken Mensch oyt wooningh heeft ghekregen; Van d'Hemel overtuyght is tot Gods dienst ghenegen. Siet Romen, siet Atheen, AEgipten, Moren-land, Elk hiel sijn heyl te zijn in Godes dienst ghelegen. En ofmen By-geloof, en dolingh by haar vant, Hun yver beter was als God-versakingh, want Beloofde loon of straf, leer' goed doen, quaad doen mijden, En hiel hun Rijk in rust. Maar d'alder-beste pand, Is waren Godes dienst, die wy alhier belijden Voor elk te wesen best, en tot ghemeen verblijden, Tot nut van lijf en ziel, het alder-beste leen. Waar door In Ieugde Groeyt 't laurierken t' allen tijden. Godsdienst is elk een best, en nodigst voor 't ghemeen. In Jeugd Groeyende. Olivier. Soeckt Vrede. {==K1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. Den Lauwerier, In Jeucht Groeyende.. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? DE Koningh van een Vorst bereyckt het volck te stieren, Te geven straf nae daet, de goede gunst tot loon, Elck in sijn graet hoe't is, moet hy die wel manieren Met scepters dwangh geswap, In stricking som tot vieren. Sulcks teelt sijn macht, door swaerdt, en 't ringhen vande kroon, Sijn veerklinckend gerught, klimt schier tot aen de Goon, Int oeff'nen sijns gewelt en strack gespannen vinnen, Gebreydelt is het rijck met Weten en gheboon, Soo wel int rechters deel als Kerckelijcx versinnen, 't Gheen aen malcander reeckxst, door 't Goddelijck beginnen Dat d'een den ander niet immermeer laeten kan: Nochtans een 't best moet zijn van tween om te beminnen; Wiens oeff'ningh elck is best 't gheen is de Godts-dienst van De heyl'ge Schriften vaeck te oeff'nen, midts daer dan Het nodighst voor 't ghemeen uyt vloeyt aen siel en heylich? Alsulck bedrijf tot noch maeckt meenich vroomer man, De Gods dienst elck is best, 't ghemeen nodighst en veyligh. 't Bewijs hier van is claer in Mose suyvre Wetten, Wanneer den Grooten Al sprack met een volle mont Tot Mosi: siet ick wil u by Aaron setten, Op dat ghy zijt een Godt en die gheen sult verpletten, Wie oyt mijn wil of Wet gestribbicht weder stondt: Dit sy van nu voortaen voor dy een wis verbondt, Dat Aaron dijn mondt van yder wiert gehouden: Is Moses dan een Godt by al 't Gods volck gegrondt, Soo is sijn oeff'ningh best daer op sy al vertroude, Midts hy 't vijftalligh Boeck soo door den Geest Gods boude, Tot noodighst voor 't gemeen, int swerelts roerich pleyn, En 't gheen meer is in Schrift wiens tijtel niet sal ouden Soo langh de aerde groent, of sal zijn tot een greyn 't Geen element tot gruys het grootste min als kleyn, Oock 'tongetoomt geruys vernieticht veel mindeyligh, De oeff'ningh van Gods Woort den mensch geheel maeckt reyn, De Gods dienst elck is best, 't gemeen nodighst en veyligh. {==K1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al het mensch gheslacht dat yetwes hier aenvaerden, Is sonder dees onnut, 'tis waerheyts mondt die 't vest; Gheen Landt, noch stadt of huys de wille Gods oyt baerden, Of die de Wet niet met gheheelder hert verclaerden, Blijft al verwoest, verbaest, ziels schade erft het lest. De reed'lijcken Gods-dienst onslipt in sulck gewest, Alst oeff'nen blijft versmoort en nimmer wort gevonden, 't Versuym maer schade brenght als d'alderswaerste pest: Gheen slim bejach en kan voorteelen dieper wonden, Des Zielens sael'ge hoop blijft schandelick geschonden, Niet anders als een Boom int vyer geworpen blijft, Want die gheen lust noch liefd' daer in had tot geen stonden, Hy eeuwigh sterven sal met al 't gheen quaet bedrijf; Daert alderboost tot loon ghegunt wort hy beklijft, Met tand gekners en oogs geween, met pijn onpeylich, De wringinghe des handts, haer wee niet af en wrijft, De Gods dienst elck is best, 't gemeen, nodighst en veyligh. Maer wie de woorden Godts met ernst soeckt uyt te breyden En wandelt dach en nacht daer in tot sijn vermaeck, Hy is een goeden Boom ghevest aen groene Heyden Byt silver verwich nat die vrucht geeft nae 't verbeyden, Sijn lof 'tgemeen omhelst nae langh ghesmaeckte smaeck, In stichtbaerheyt van dien byt heylichdoms bewaeck, Beyvert 't goede nut 't is Sauwels vyandts singhen Wanner hy met gejuygh aenvingh in herts geblaeck, Met sijnen mondt en handt tot in zijn ziel te bringhen, Als hy de rots en zee gebiet met cimbels clinghen: Des Heeren Woort altijt t'omhelsen van nu voort, Want hy sulcks acht voor best van al des werelts dinghen; Vermidts hy sach daer door te gaen in 'd Enge-poort: 't Is al der Wijsen les, 't is langh van haer gehoort, 't Is al Schriftuer Godts dienst, hoe wrev'lich bits of steylich, Dees oeff'ningh elck is best, int kort en tlaeste woort, De Godsdienst elck is best, 'tgemeen, nodighst en veyligh. Liefd' al meer. {==K2r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koren-blom, In 's Graven-Haghe. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen? WEl op dan logge Geest, en weckt u sinnen saet, Midts ick van Over-Zee een sonne sie verschijnen, Die is ons teer gesicht, blinckt als de dageraet, Daer wy ons sinnen sap, met yver nu toe pijnen Om dat de Reden-konst niet gantsch en sou verdwijnen, Soo vloeyt u Vlissings pen, door 't gantsche Holland' heen, En wroet met redens geur door onder aerdsche mijnen, En vraecht elcx Reden-blom van Holland' yder een: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? O Goddelijcke vraech, o stichtelijcke Reden, Elck geeft sijn eyghen schult aen God' door Liefds gebeen, En yder, in sijn ampt voldoet sijn Overhe'en, Die oeff'nings sticht elcx Ziel en hout een Landt in vreden, Want Godt ghebiet ons schat en tol te gheven, naer Des Overheyts gebiet, als Christelijcke leden, Die oeffeningh verbind u ziel aen Godes schaer, Geeft Godt met liefde 't zijn, en d' Overheden 't haer. Elck daelt in sijn gemoet, en overweecht die schat, Die yder schuldich is aen onsen al doorgronder, Let op die oeff'ningh die is het rechte padt, Tot voordeel van elcx Ziel, dat elck een in 't besonder, Met Liefd', gelooft, en hoop, aen bidde 't hoochtste wonder, Dat 's Godes heyl'ge naem, die ons sijn deucht bewijst: Die 't al heeft in zijn macht, Lucht, Zee, Aerd', Vier, en Donder, Door liefdens Oeff'ningh, Godt Ziel en Lichaem spijst, En dat elck in sijn ampt zijn Overheden prijst, En bidde voor 't gemeen, en thoone soo sijn plichten, Aen d'Overheyt door Liefd', midts sulcx ten hemel rijst. Want Godt sal 't Land' bevoen daer elck sijn self wil stichten En geven die aen 't Roer des Landts, als Fackels lichten, Als elck die eendrachts Liefd' gebruyckt in 't openbaer, Want ons gebeden zijn als Goddelijcke schichten, 't Geen Ziel, en Land' behoed' sulcx hoet ons voor 't gevaer Geeft Godt met Liefde 't zijn, en d'Overheden 't haer. {==K2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sprack des Heeren mondt met weynich woorden uyt, Daer elcke Redens Ziel wel veel weet uyt te suygen, Sijn kleynst aenwijsingh heeft een Goddelijck beduyt Want voor Godts heyl'ge naem het al en al moet buygen, Dus is elcx oeff'ningh best aen Gode te betuygen, Het geen wy schuldich sijn dats' d'eer die hem behoort En elck geeft, d'Overheyt naer Gods bevel met Iuygen Het gene dat hun comt, dat's 't bidden naer Godts woort, Dat met een Liefd's Gebedt, 't gheen door de wolcken boort, G'lijck Moses voor sijn Volck Gebeen heeft sonderlingen, Dat liefdenlijck Gebedt, dat heeft de heer bekoort, En liet voor 'tdorstich Volck (o grondeloose dinghen) Wt eenen drogen Rots, Christallich water springen, Dees oeff'ningh is elck best, dat wert hier elck ghewaer Hoe datmen 't recht gheloof door liefde kan uytdringen, Al dit sprack Godt in 't kort aen 't listich Volck aldaer, Geeft Godt met Liefde 't zijn, en d'Overheden 't haer. Besluyt. Den onbegonnen Godt, sond' ons sijn lieve Soon Wt sonderlijcke liefd' voor onser vuyle sonden, Dat was een Liefdens kracht, uyt Godes hoochsten throon, Die voor ons aen het kruys, sturf door zijn doodens wonden, Waer door hy ons van 't Iock, van Adam heeft ontbonden, Die heeft voor ons gebeen, die 't al heeft in ghebiedt, Soo sijn wy dan verplicht, met Ziel, Hert, Geest, en Monde, Te Oeff'nen ons tot goet, en oock dat het gheschiet Tot het ghemeene best, of anders streckt het niet Tot Godts ghebodt en eer, maer Liefde in de volcken En 't recht gelovich hert, dat sittert noyt als riet, Voor dwarrel Winden, noch voor Godes duystre wolcken, Midts sulcken Oeffeningh, Godt selver kan vertolcken, Bidt soo gelovich Volck, doch elck van jaer tot jaer, Met Liefd's geloof gebeen, uyt dijner herten kolcken, Sulcx was den Phariseen van Christus 't antwoort maer Geeft Godt met liefde 't zijn, en d'Overheden 't haer. Met ghenuchten. Vrees krenckt hoop. {==K3r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koren-Blom In 's Graven-Hage. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? GHelukkich is den mensch, die in Gods heylich Woort, Al zijn vermaecken heeft, en gaet al neerstich voort, In heylig' Oeffeningh, om meer en meer te leeren, Op desen selven sin, heb ick onlanghs ghehoort, Een welgestelde vraegh naer d'Accoleys begeeren Die sy heeft uytgeschickt (de Reden-konst ter eeren) Wiens lievers nu van haer gheropen zin by een Daer elck nae sijn begrijp, op 't sinrijckst sal beweren, Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen. Ick dan als d'alderminst, kom oock hier aen ghetreen, Om nae mijn slecht verstandt, een antwoort te bereyden, En segghen dan recht uyt, dat ick kan vinden geen, Bequaemer Oeffeningh noch beter 't onderscheyden, Als dat een Christen mensch door d'Opper Geests geleyden Sich neerstelijck bevlijt, en t'ondersoecken gheeft, De Goddelijcke leer, en voort gae sonder beyden, Sich t'oeff'nen in Godts Woort, en dan dat wel beleeft. Die tot dees Oeffeningh sijn Hert en Ziele went Die wert uyt Godes woort, soo wijs, dat hy bekent Des Satans listen boos, en sijn geleyde laghen, Hoe wel hy nacht en dach, rondom ons heenen rent, Steeds loerend' wie hy mocht verslinden ofte plagen, Maer die ledt wat elck wert in Godts woort voorgedraghen, Staet vast op de beloft, en Christi nieuw geset, Die seyt ghy sult den Heer liefhebben t'allen daghen, V naesten als uselfs, dat is de gantsche Wet, Oft u de Werelt dan doet schruyck'len altemet, Ghy staet in Christo vast, door een geloof volkomen, Gegrontvest op de Liefd' uws Salichmakers net, Verseeckert dat hy heeft u lasten af ghenomen, Dit is den rechten gront, waer op dat alle vromen, Oyt hebben vast ghesteunt, hier uyt is dat elck heeft Een oorsaeck om soo voort, te leeren sonder schromen, Sich te oeff'nen in Godts Woort, en dan dat wel beleeft. {==K3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees oeffeningh bestaet in 't vlijtich ondersoeck, Wat dat ons wert gheleert in Godes heylich Boeck, Te weten t'goet te doen, en t' gheen is quaet te laten, Dit maeckt den mensche sterck en sijn geweten cloeck, En sal in t'lest gericht, hem komen meest te baten, Dees Oeffeningh die leert oock alle Ondersaten, Te sijn hun Overheyt getrouw en ghehoorsaem, Om volghen haer Gebodt ('t sy Vorsten ofte Staten) In 't Christelijjck gebiedt, daer zy in Godes naem, Sijn over hun gestelt, en helpen soo bequaem, Soo veel hun doenlijck is, 's Landts vryheyt wel bewaren, Den Godtsdienst boven al, te houden uyt de praem, Van die de selve soeckt ten hoochsten te beswaren, Dus blijckt zy nodighst voor ons alghemeen welvaren, En t' seeeckerst, daer ons heyl en Salicheyt aenkleeft, Is soo ick heb gheseyt, in mijn voorgaend' verklaeren, Sich t'oeff'nen in Godts Woort, en dan dat wel beleeft. Besluyt. Dat d'Oeff'ning in Godts woort 't gemeene nodighst is, Kan met veel redens klaer bewesen zijn gewis, Gelijck des waerheyts mondt ons selver heeft bevolen, Doorsoeckt de Schrift (seyt hy) die geeft ghetuygenis Van my: en om niet meer in duysternis te dolen, Soo is Gods heylich Woort (dat niet en is verholen) Ons een Lanteerne klaer, en onser voeten licht: Dit wert ons niet gheleert in 's Werelts ydel scholen, Maer in Gods suyver Woort dat onse zielen sticht; Wiens woort is levendich en krachtigh in t'ghesicht, Dat swacke krachtigh maeckt, sich tot dit licht te wenden, O Mensche dan gedenckt, aen u verschulde plicht, Wilt u ghemoet tot 't best en nodighst opwaerts senden, Verlaet het aerdsche vuyl, dat Ziel en Lijf kan schenden, Dees oeffeningh neemt waer! t'waer jammer meer gesneeft, Daer is niet beter dan (dit segh ick in mijn Ende) Sich t'oeff'nen in Gods Woort, en dat dan wel beleeft. Met ghenuchten. Hout altijdt goe moedt. {==K4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ketel. De Sonne-Blom, Noyt meerder vreught. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? D'wijl d'Blaeuwe Acoley in d'antwoort heeft behaghen Op 't gunt diep grondigh zy de Reed'ners of doet vraghen, Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen? De Zonne-blom komt oock met lust wat stof by draghen, Tot voortganck van't gebou gegrondt op desen steen. De Godtsdienst plicht ist best en 't nodighste alleen, Voor allen groot en kleen, en ellick in't bysonder. Best! Midts door Godtsdienst wy nae't eeuwigh leven treen: En nodighst! Midts het landt daer Godtsdienst faelt, komt t'onder; En daer die bloeyt, doet Godt tot haer bescherm veel wonder. Die oeffeningh dat die 't best en 't nodighste brengt in, Is immers yder best en nutst: hoe wilment ronder? Van dit en 't leven dat toekomend' is, ick vin', Beloften toegheseyt den Godtsdienst, nae den zin, Van 't Goddelijcke woort. Dies wy voor antwoort geven Op dese vraegh voorseyt, ghelijck als in 't begin, De Godtsdienst-plicht oprecht nae Godes Woort beschreven. De waere Godtsdienst is een plicht, geheel ghelegen Int vresen vanden Heer, en 't wand'len in sijn weghen: Het vresen als een knecht en wert hier niet ghemeent, Want sulck een vrees heeft noyt verkreghen Godes zeghen: Maer kinderlijcke vrees' met Godes wil vereent, Dat is den Godtsdienst recht die Godt genae verleent, Gelijck wy in Godts Woort op duysent plaetsen lesen: Soo dat (indien wy niet geheel en zijn versteent) Wy moeten segghen rondt daer kan niet beter wesen, Noch nutter in een Landt, als Godt alsoo te vresen: Geen and're saeck als dees wy vinden in Godts woort, Leest heel den Bybel deur, al komtet uyt op desen, Daer uyt Godts Mondt ghy selfs het best en 't nodighst hoort: Bekleet met soo veel reen, gestelt in voorbeeld' voort, Bewesen inder daet aen wel en qualijck leven; 'k Segh noch, wie datter wert door and're reen bekoort, De Godtsdiensts-plicht oprecht na Godes Woort beschreven. {==K4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wettelijck beroep daer oeff'ningh openbaerden, Geen wetenschap, geen konst, geen staet, geen ampt op aerden, Indien men daer niet mee opt wit van Godtsdienst schiet, 't Is schaed'lijck en onnut, geacht van geender waerden, Want oeff'ningh sonder dienst des Heeren is al niet: Maer soo in elcks beroep men Godtsdienst oeff'nen siet, Ach! dat is alderbest en nodighst voor ons allen. Al brenght den Godtsdienst mee kruys lijden en verdriet, Dats niet met al de saeck met eynt'lijck wel uyt vallen: Bewijs men en toonen kan by menicht van getallen, Maer daer toe is te kleen dit voorghenomen werck. Den Abel wiert gedoodt, men ginck met Noah mallen, Den Ioseph wiert verkost, gevangen Simson sterck, Wat kruys lee David, ja het gros van Godes kerck? Maer echter zijnse al hier oft hier na verheven. 'k Segh (als ick Christi woort tot Martham wel aenmerck) De Godtsdienst-plicht oprecht na Godes Woort beschreven. Is niet de vreese Godts en 't houden der gheboden De wijsheyt van Godts volck? ('t blijckt aende vrome Ioden) Tot wonder vande Wer'lt, en daer zich Godt toe maeckt, Soo dickwils als de Mensch hem aenroept in zijn noden! De Godtsdienst dan ist best en nodighst, 'tblijckt hier naeckt, Dat Ninive niet is ten onderen gheraeckt, Was immers dat sy haer ootmoedelijck bekeerden: En dat dit Godtsdienst was en kan niet sijn missaeckt. Dat Sodoma vergingh, was dat zy Godt niet eerden, Dat Godt Capernaum ter Hellen toe vermeerden, Wast niet verachtingh van de Godtsdienst, waert beschreyt? Het geen Ierusalem met d'Isra'liten deerden, Bewijst genoegh het geen tot nu toe is gheseyt, Geen Iobs ghelijk: waerom? zijn Godsdienst uyt ghebreyt, Zijn faem door 't Landt tot inden Hemel heeft gedreven, Dus 't best en 't nodighst is, soo 't Christus selfs uyt leyt, De Godtsdiensts-plicht oprecht nae Godes Woort beschreven. Noyt meerder Vreughd. {==L1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Asersoude. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? ALs van het aen begin gheschapen soo wy lesen Is mensche en ghediert, jae alles wat mach wesen; Den mensche nae Godts beelt was goet ende oprecht Is int Lust-hof ghestelt daer was geen doot de vresen, Soo hy hem in Godts handt hadt liefdich vast gehecht, En geestelick gestreen teghens Duyvels aenvecht; Maer de vergetelheyt baerden verboden sonden, Waerom Godt toornich wert met grimmicheyt niet slecht, En heeft een Cherubin gheeyst ten selven stonden Die hem tot straf uyt dreef. Maer Godt heeft weer ontbonden Sijn Lief ghenaden schoot voor allen int ghemeen, En heeft ons vry ghestelt, 't welck wy niet doen en konden. Wel laet ons danckbaer zijn, hem en oock anders geen, Met lief, vreed, en eendracht verbonden nu in een, Op datmen 'tAcoley een waer antwoort mach geven, En dat ons eeuwich sal bevrijden voort gheween: 't Is d'oeff'ningh in Liefd, vreed, en 'tvroom eendrachtigh leven. Soeckt vooral 't Rijcke Godts, dats in liefde wilt treden, Iaecht na de waere vreedt nu op den dach van heden! Want salich sulcke zijn spreeckt selfs de salicheydt, Laet al twist en tweedracht zijn uyt ons aertsche leden, Op dat het vroome kleedt eendrachtich wert verspreyt, En banen ons den wech die tot den Leven leyt, Dits d'oeffeningh elck een best en nodighst 't allen tijden, Voor allen int ghemeen niet sonder onderscheyt: Weest doch arm nae den Geest, verdraecht die u benijden, Vertroost haer die zijn swack int Goddelick belijden; Soo sal dalen op u dien Goddelijcken Geest, Diet alles ondersoeckt tot ons eeuwigh verblijden: Want daer Liefd en eendracht is, woondt Godt minst en meest, Die stadich voor ons waeckt voor des Duyvels tempeest, En als sijn oogh bewaert door sijn Liefd voor het sneven: Soo dat dan mijn ghemoedt dit segghen niet en vreest, 't Is d'oeff'ningh in Liefd, vreed, en 'tvroom eendrachtigh leven. {==L1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Exempel noch men heeft na des Schrifts openbaren, Van't Ninevesche Volck, dat hare sonden waren, Hooch voor het aenschijn Godts getoniert tot haer schant, Die Godt met leedt aensach veele en langhe jaren: Door sijn lanckmoedicheyt hy noch een Bode sant, Tot bekeeringh van haer, of dat sijn stercke handt Haer gantsch verdelgen sou; sy dachten aende woorden, En gaven een Gebodt al door haer gantsche Landt Dat haren hooghen Godt om haer boosheyt verstoorden, Sy trocken sacken aen eendrachtigh sy vermoorden, Door 't Goddelick gebedt haer voor'ge sonden groot: 't Welck onsen goeden Godt aendachtelick verhoorden, Doen rouden hem de straf, of het gedacht aenstoot, Ende in plaets van straf bevrijdt haer van de doot. Siet al vermacht de Liefd, vreed, vroom eendracht verheven, Aen hem die 't alles heerst, ons toevlucht inden noodt, 't Is d'oeff'ningh in Liefd, vreed, en 'tvroom eendrachtigh leven. Prince. Al hadt ick het geloof, ick kon Bergen versetten, En mijn ontbrack de Liefd, soo ontbrack mijn de Weten Van Godes heyligheyt, maer wie de liefde heeft, En vromelick volhart, die leeft als d'onbesmetten! Gelijck een kleyn landt dat met vreed eendrachtigh leeft, Maeckt een groot rijck verwoest, dat twist, tweedrachtich sweeft: Eendracht (so 't spreeck woort seyt) maeckt macht en 'tbout de landen, Daer tweedracht wijcken moet en in veel sonden sneeft, Sodoma is vergaen, de twist, tweedracht verbranden, Maer d'vrome zielen Lots bewaert door Godes handen. Chorasin is verdelcht, door Goddelicke macht, Om d'oeffeningh in het quaet en Betsay tot schanden, Maer d'oeffeningh inde Liefd en het vrome eendracht, Blijft staen voor onsen Godt, want selfs met Liefd volbracht Heeft hyt om onse sondt, wiens naem blijft hooghst geschreven, Hiermee tot een besluyt aen u en u gheslacht, 't Is d'oeff'ningh in Liefd, vreed, en 'tvroom eendrachtigh leven. Met Liefd volbracht. Van Dobbe. {==L2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluys. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor't gemeen. O Mensch ghy die noch leeft in dese Wereld snoot, Verandert het gemoet van uwe sonden groot, Gelijck als Abraham, wilt smorgens vroech op waecken En dienen uwen Godt, die u vrijd van de doot, Met een ned'rich gemoet, en wilt hem niet versaecken, Op dat ghy naemaels int Hemelrijck meucht gheraecken, En vergeselschapt zijn met Godes Engh'len claer: d' Onuytspreeckelicke vreucht sal daer elck eene maken, Die noyt oor heeft ghehoort, noch quam int Hert eerbaer, 't Welck Godt bereyt heeft voor die Christum volgen naer: Gelijck als Samuel, en David wel ghedachtigh In sulcke Oeffeningh, laet u niet vallen swaer, Met een verslaghen Geest te bidden Godt almachtigh: Soo de Apost'len de'en, en waeren t'saem eendrachtigh Vergadert inden naem van Godes Majesteyt, Sulcx haer oock nodigh was, als t' Woort in haer wies crachtigh, De waere Oeff'ningh van der Godtsaligheydt. De sonde heeft op ons alle verdriet ghevracht, Ellendigh' jammer en groote kranckheyt ghebracht, De sotten hebben om haer Sonden veele plaghen. Iermias den Propheet vanden Heer groot geacht, Gingh den heyl'gen Geest met soete reden vraghen: Waerom den Mensche soo bedroeft sy t'allen daghen? En creegh tot een antwoort, dat den Mensche hier lijdt Om sijne sonden snoot: Iermias riep met claghen, O wee dat sy alsoo leven in Haet en Nijdt, Bekeert doch haestelick van u sonden, 't is tijdt; Of grooter plaghen sal de Heer over u bringhen, Als ghy oyt hebt gehadt in dese Weereldt wijdt. Dus bidt dat Godes Geest u Herte wil doordringen, Met danckbaerheyt den Heer, in spelen of't int singhen: Gelijck de Schriftuer ons van David claerlick seyd: Wat oeffeningh is best, ick segh voor alle dingen De waere Oeff'ningh van der Godtsalicheydt. {==L2v==} {>>pagina-aanduiding<<} In ware heylicheyt vyert den Sabaoth geheel, Niet gelijck menich mensch stucx wijs en maer ten deel, Oft anders wil Godt sijn oordeel op ons vellen, Want hy selfs heylich is, prijst hem met stem en keel; Dicht, Singht Lof-sangen soet sijn deuchden wilt vertellen Naer nieuw Ierusalem, laet elck sijn aensicht stellen: Gelijck als Christum doen sijn uyr ghecomen was, Tot sijnen Vader gingh, en smaeckte d'anghst der Hellen Om onse sonden groot, verraden van Iudas; Gekoort, gebonden stijf, gebracht al tot Caiphas: Alleen om onsent wil sulcken torment gheleden, Die niemandt can sonder vertoeven ras, Neemt geen uytstel, u tijdt veel beter te besteden, Als ghy oyt hebt ghedaen, in oprechte Gebeden, Met een voornemen goet, Godts eere soo verbreyt: Dits nodighst voor 't ghemeen, ja op den dagh van heden De waere oeff'ningh van der Godtsalicheydt. Prince. Een yeder doet zijn best om kostelijcken schat, En draeft met arbeyt heen, naer de Hemelsche stadt, Wiens mueren zijn bevrocht met schoone diamanten, Constelijck afghebeelt met Peerlen inden padt, Rontom heel fraey beset met lieflijcke planten: Soo is dat Lust-hof schoon verciert aen alle canten, Gelijck de Sonne claer sietmense blincken staen: Daerom een yeder vliedt van Beelden ofte Santen 't Aenbidden, maer aenhoort 't soet lieflick vermaen, Hoe vriendelijck elck een daer wert genomen aen. Die vreed' hebben met Godt, ja met den Heer der Heeren, Sal vande Bruydegom seer grooten loon ontfaen, En sitten op Godts Throon met sijn Bruyd' triumpheeren; Die soo in heyligheyt Godts deuchden gaet vermeeren, En houden goede wacht, met Christum wel bereyt, Want dit elck nodighst is van sonden af te keeren, De waere oeff'ningh van der Godtsaligheydt. Zeger Moyaert. 't Best is goet. {==L3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Witte Lely ende Blaeu Accoleyen. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? KOnst-broeders 'kweet u danck die ons noot op 'tbancketten Van Reden-rijcke maeght die ons hier voor gaet setten, Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen? Soo ghy ons redens Mes wilt op u wetsteen wetten, Soo redeneer ick hier ghegront op dese steen: Dat Liefd' het al verwint, let hier op groot en kleen, Op dat u werck hier naer van Gode wert ghepresen: Maer soo ghy dese deught niet pleeght by yder een Soo sal u doen hier naer voor Gode vruchtloos wesen. Het Lam Godts is gheslacht, uyt Liefde op gheresen, Voor ons, O salich mensch! Hy sidt er rechter handt, Is onse voorspraeck, daer uyt Liefde, soo wy leesen, Van hem comt Liefdens wet, bout hier op u verstant, Soo sal geseghent sijn, ghy en 't ghemeene Landt: Dus scheyt niet van dees deught van Gode toe ghesonden, Maer setse in u Hert als Godes afghesant: De salich Oeffeningh der Liefd, is best bevonden. Daermen de Liefde pleeght, is 't heuchlick te verkeeren, Daermen de Liefde pleeght, soo David ons gaet leeren, Daer daelt de vrede, als op Thabors bergh men siet, De Liefde gaet ghestaegh d'eendrachtigheyt vermeeren, De Liefde denckt gheen quaet, is duldich int verdriet, De liefde is ghetrou voor die die naer haer vliet; Stantvastich is de Liefd in al haer doen en laten: O daer de Liefde woont daer singhtmen 't vreughden liet, Wat sou de Mensch helaes de heele Weereldt baten, Met Vorstendommen veel van Conincklijcke staten, Soo hy was afgedwaelt van lieve liefdens wecht? Dus oeffent Liefde steedts, laet schijnen haer op straten: De Liefde Godts voor ons de weghen heeft geslecht. O Mensche wie ghy zijt, hier teghen niet en vecht, Maer oeffent dese deught, en denckt op Christi wonden, Op dat ghy hoort de stem, comt hier ghetrouwe knecht De saligh Oeffeningh der liefd, is best bevonden. {==L3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer Liefd' is daer is Godt, men vint het klaer beschreven, 't Is nodigh voor het Landt, daer wert dees deught bedreven, De Liefd d'eendracht baert, geluckich is de stee, Daer d'eendrachts teughel steedts de Liefde wert ghegeven: Daer Liefde altijdt blijft, is Landt, Huys, Kerck, en Vree. Pleeght Liefde, 'tis elck best en 't Landt het nodighst mee, Daer Liefdens deught niet heerst sijn 't al maer luyde bellen, Of ick tormenten veel der martelaren lee, Of ick de Bergen al op d'ander plaets ginck stellen, Of ick een Propheet was en ginck Godts wil vertellen: Stont Liefde niet int Hert, soo wast met my ghedaen, Of ick mijn goed'ren al den arme Mensch ginck tellen En mist ick dese deught, soo bleef ick laes niet staen. Dus oeffent Liefde steedts, sy sal u wel beraen! Geen oeffeningh beter is in heel des Werelts ronden, Als Godes Liefde is, laet haer met u steedts gaen, De salich Oeffeningh der Lief, is best bevonden. O heyl'ge Liefde Godts ghy brencht ons uyt benouwen, Int nieu Ierusalem, daer Poorten uyt ghehouwen Van Peerels kost'lijck zijn: O heugelicke stadt, Daer liefd uyt Liefdens aert gaet rechte liefd aenschouwen, Dus oeffent even staegh de rechte Liefdens padt Tot Christi en sijn leen, soo krijcht ghy dese schat: Laet om de liefde Godts u gelt opt water varen, Besoeckt den armen Mensch die langh gevangen sadt! Herberght den vreemdelinck uyt liefd', als Christi scharen: Leest hier vant heylich Boeck, het gaet ons net verclaren, Als Genesis betuyght van Abraham en Loth, Sy spraken selfs met Godt als of sy Goden waren! Uyt Liefd u naesten kleet, laet haer niet sijn bespot, Met al u krachten steedts wil lieven uwen Godt, V naesten als u selfs, dit gaet Godts woort vermonden: Wel salich is die man die hout dit groot Gebodt: De salich Oeffeningh der Liefd, is best bevonden. Iacob van Eepen. In reynder jonste groeyende. {==L4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Lelyen ende Accoleyen. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? NAer dien hier wert gevraecht: Wat oeff'ningh is elck best, En nodighst voort ghemeen? soo segg' ick om dees quetst, Recht wel met Redens-const int corte te salveren, Tot dienst van d'accoley, wiens Geest Oost, Noord, en West, Ia alles ondersoeckt, die neerstelijck studeeren, Datmen de vreese Godts, voor al hoort te begeeren, Want die ghewisselijck is de wortel vande deught. Den wijsen Salomon, die gaet een yder leeren? Dat dat 't beginsel is van alle Wijsheyts vreucht: Want die Godtvreesend' is, 't zy Oud', oft Ionge jeucht, Is als een groene scheutt', uyt d'aerde op ghestegen, Een Lely uyt de Bol: seght alles wat ghy meucht, De vreese Godts is best, daer ist al in ghelegen: Want die Godtvreesend' is, crijcht seker Godes zegen; Gelijck als Abraham, en Iob dat gaen verbreen, Want daeromm' zijn gewijs, hun vyanden versleghen: God vreesen is elck best, en nodighst voor 't ghemeen. Wanneer men ondersoeckt de heylighe Schriftuer Die seecker is en vast, jae vaster als een Muer, Soo vintmen dat God self dees woorden heeft gesproken, Tot Moyses trouwen knecht, God vreesend' t'aller uyr, Wanneer hy gaf de Wet in Tafelen gheloken, Al wien Godvreesend' is met herten neerghedoken, Houdende zijn Gebodt, en buygend' onder Wet, En can den Vyandt niet bekruypen noch bestoken, Maer crijcht al sijnen wensch, volcomen voor gheset; Krijght in sijn wercken vroom noch hinder noch bgelet. Leeft welich en ghesont, bevrijdt van alle plaghen, Godts zegen valt als dauw, sijn Beesten worden vet; Gelijck aen den Propheet en Coninck gaet ghewagen, Godts aenschijn glorieer, het is recht sijn behaghen. Dus oeffent u daer in beyd' Oudt, Ionck, groot en kleen, Gaet soo met Iacob voort, en wilt toch niet vertraghen, God vreesen is elck best, en nodighst voor 't ghemeen. {==L4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods vrees' die ist begin, het midden end' het end, Want die Godvreesend' is bewijst dat hy Godt kent: De Borne, de Fonteyn, daer uyt die deuchden vloeyen, Een die Godvreesend' is, tot bidden hem ghewent, En hatet niemant niet, wilt met geen quaet hem moeyen: Een die Godvreesend' is, die sietm' in Liefde bloeyen; Gelijck als Aarons roed': en Moysens Slangen staf: Neemt int gheloove toe, end' soeckt sijn ziel te voeyen Met 't Manna, 's Hemels broodt, dat God door Christum gaf, Al wien God niet en vreest, verstroyen g'lijck als caf, Dat liggend' is opt Velt, door groote wind gedreven. Een die God niet en vreest, begaet hier straf op straf, End' is geheel verdwaelt, onnut ten eeuwich leven. Een die Godvreesend' is, wert tot den throon verheven, Want 't is Godts Tempel self, die 't weerdigh is alleen, Om Christi Godes Soon uyt Liefden ons gegeven: God vreesen is elck best, en nodighst voor 't ghemeen. Prince. Daniel vreese God, end' hield' wel sijn Gebod, Dies hem niet hind'ren kond de Leeuwen in haer kod: De Stadt Bethulia die wert daer door behouwen, Den Ridder Achior, (hoe wel d'Assier bespodt,) Wert onder Godes volck gerekent, 't wel ter trouwen. Door Hester raeckten al de Ioden uyt 't benouwen, Om dat de vreese Gods int herte was geplandt. De Nineviten oock, welck droeghe leed, en rouwen Om hunner sonden wil, dies God haer bood de hant. De vreese Gods die is het rechtsnoer, en den band, Die nodighst is elck een en best voor alle lieden, Daert volck den Heere vreest, becommet gantsche land, d' Inwoonders worden rijck, Godt wil sijn hulp hun bieden: Daert Volck den Heere vreest, sietmen geen leed geschieden, Want Godt is hunnen Borcht, haer Heyl, en vaste Steen, Daer 't volck den Heere vreest, daer moet den Vyandt vlieden: God vreesen is elck best, en nodighst voor 't gemeen. Denckt op 't eynde. Io.To.Ro. {==M1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? LIef-hebbers van de Const ick moet u hier in prijsen, Dat ghy door uwe vraegh de Geesten doet verrijsen: Wat oeff'ningh hier sy een yder mensche best, En nodighst voor 't ghemeen, dat poogh ick te bewijsen, Ick seg' dat in een Landt de ondeught is een pest, En dat sy als een vyer seer licht ontsteeckt de rest, Gelijckt in Sodoms Landt genoechsaem is ghebleecken, Hoe boos bleef al dat volck jae tot op t'alderlest, De ondeucht by een Pest mach seer wel sijn geleecken, In haer schijnt meerder cracht om Menschen te ontsteecken, Dat in d'oprechte deucht, die ick nae mijn verstant, Den besten hoeck-steen acht, die noyt en is besweecken. Een yder voor hem selfs neemt deucht doch by der hant, Maer sy bestaet int werck, dan ist een seker pant, Dat nimmer en vergaet maer blijft tot aller uyren, Door oeff'ning' der deucht bestaet den mensch en t'Landt, Want door de deucht alleen bouwt Godt op onse muyren. Waer in de deught bestaet dat dienen wy te weten, Op dat wy eerst voor al noyt God den Heer vergheten, En onsen naesten oock beminnen t'aller tijdt, Als yder doet hem selfs, hoe hoogh wy sijn gheseten, Hoe wel dat yders vleesch hier meest in teghen-strijdt, Godsaligheydt nochtans ons van het quaet bevrijdt: Soo laet ons die voor al hier dan te wercke stellen En weeren van ons af den haet en swarten nijdt, En maecken dat ons noyt die quade Beesten quellen, Hoe maeger dat sy sijn, siet dat aen haere vellen, Maer 'tschijnt dat haeren beet aen ons noch niet geneest, Men can haer oude werck noch vinden ende tellen, Hoe wel sy van t'begin ter werelt sijn gheweest, Gelijckmen in de Schrift dat wel van Caim leest, Die eerst uyt nijt de Doodt sijn Broeder dee besuyren, En hem ter neder sloegh met t'Kaecks-been van een Beest, Want door de deucht alleen bouwt Godt op onse muyren. {==M1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was al uyt haet en nijdt dat Iosephs Broeders vrochten, Waer door sy hem daer naer gelijck het bleeck vercochten. De Ioden oock uyt nijt beschuldichden den Heer, Ia eygentlijck daer door sy hem te dooden sochten, En gingen met bedrogh en valscheyt hem te keer, En maeckten soo verdacht oock sijn ghesonde leer. 't Is noch al haedt en nijdt die ons int herte knaeghen, En die ons op het lest noch werpen in de neer, Ach! wouden wy doch maer die Slangen eens verjaegen, Iae die wy noch van oudts in onsen boesem draeghen; Maer t'scijnt dat yder is verhaert ghelijck een steen, En dat hy nae Godts woort int minste niet wil vraegen, Wy segghen onder ons dit spreeck-woort int gemeen: Gelijck den Ouden song' soo pijpt het Iong' en t' cleen, Wy sijn te boos van aert, en boos oock van natuyren, En niemant onder ons en maeckt daer door gheween, Want door de deucht alleen bouwt Godt op onse muyren. Wy sien wel wat de deucht ter Weerelt can verrichten, Ia die can wel den Mensch tot in den Hemel lichten, Want daer de deucht in woont dat is een helder huys, Verlicht van God den Heer en daer hy op wil stichten, En daer de felle wint can maecken gheen gedruys, Geen schaed en can hem doen het Duyvlesche ghespuys, Soo laet ons nae de deucht tot allen tijden trachten, Maer met oprecht gheloof dan isser gheen abuys, Sy wil doch by den Mensch ghewillichlijck vernachten, Als wy tot Godt den Heer opstijgen ons ghedachten, Sy sal ons wesen dan ghelijck een seker pant, Wie heeft doch van de deucht gehoort oyt swaere clachten? Maer door haer teghendeel, door ondeucht beeft een landt, Niet vast bestaet een Huys gebouwt maer op het sant, Als daer plasch-regen valt soo cant niet langhe duyren Het moet beswijcken dan en vallen aen een cant, Want door de deucht alleen bouwt God op onse muyren. C. Udemans. {==M2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Witte Lely en de Blaeuw' Accoleyen. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? DE Mensch vol sonden boos gestaeghlijck is ghenegen Te volghen eygen sin, en Duyvels quade weghen, Soo hy sigh niet bekeert, geen welvaert krijghen kan, Want Godt treckt van die Mensch sijn Goddelijcken zegen, Maer welvaert, heyl en vreught krijcht huys, stadt, landt, en man, Die Godt van herten vreest, dus wijcket nimmervan d' Heylighe vreese Godts, want waerlijck sy alleene Is deughdens heylge born: jae daer uyt spruyten dan De deughden al gelijck, een welvaert voor 't ghemeene, Die in Godts vreese leeft, die lieft sijn naesten reene, Stantvastelijck hy blijft in Liefd altijdt ghetrou: Waer vintmen ergens een Huys, Stadt of Dorpen cleene, Die sonder Godes vrees stont op een vast ghebou. Quam Sodoma, elays! Niet in een grooten rou, Vermidts de vreese Godts was buyten haer gaen treden, Dus oeffent Godes vrees dat bidt ick Man of Vrou, Want Godes vrees gewis bout Huysen, Landt en Steden. O Mensche doet het goet de vrede steedts na jaeget, Het quade laet doch na, het gheene Godt behaghet, Laet Godes heyl'ge vrees in al u wercken sien, Soo sullen wijcken wech van ons het geen ons plaget. Dus oeffent Godes vrees, 't sal Godt en ons verblien, Laet ons in Godes vrees neer buyghen hert en knien, En oeffent het Gebedt tot onsen Godt en Heere; Als 't by de Mannen Godts altijdt plach te gheschien. Op dat ons Huys en Landt ghestaeghelijck vermeeren, ô Wel geluckich landt daer sulcke lien verkeere. De Steden werden groot, de mueren die staen vast, Godt is haer Schilt en Scherm, ja niemant can haer deeren. Alwaer d'Hel-honden al op malkander getast, Dus oeffent Godes vrees al schijnt een swaere last, Laet u licht lichten soo aen ander menschen meden Op dat sy prijsen Godt u selven niet verrast, Want Godes vrees gewis bout Huysen, Landt en Steden {==M2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Help die vreesde Godt en voer in 's Hemels waghen, Abram die vreesde Godt steedts ginck hy nae hem vragen, Isaac vreesde Godt, Christus quam van sijn bloet, Iacob die vreesde Godt verhoorde steedts sijn klaghen, Hy seghende sijn saet sijn Vee in overvloet, Mose die vreesde Godt Henoch kreegh 't Hemels soet: David die vreesde Godt een Man van hem verkooren, Doen Saelmon vreesde Godt wert wijs rijck kloeck en vroet; Iskia vreesde Godt hy wert ghelijck erbooren, Ten tijden Ionas ginck Ninive niet verlooren, Vermidts de vreese Godts haer doen int herte stondt: 't Scheen Samaria sou van honger laes versmooren, Maer Heskia vreest Godt en dacht aen sijn verbondt, Dus bid ick u o Heer opent mijn doch den Mondt, Op dat ick in u vrees ghebruycke wijsheydts reden, Die Godt heeft tot sijn hulp vraeght niet na sweerelts ront, Want Godes vrees gewis bout Huysen, Landt en Steden. Dus wert het landt om die ghesegent tallen stonden, Die wandelt in sijn vrees soo David gaet verconden, De liefde Godts die Man gheduerelijck verselt, Sonder de vreese Godts tis tallen tijdt bevonden, Soo stondt ons Vaderlandt elaes in bloedich Veldt. Oeffent u in Godts vrees ghy wert een kloecken Heldt, De vreese Godts die doet den Mensche vrolijck Iuygen, Die Godt van herten vreest soo de Schriftuer vertelt, Sal salich sijn die Man die gaet dees tepels suygen, Geen deughden tsy hoe groot sy moeten neder buygen, Want het maer stralen sijn 'tgeen spruyt uyt dees Fonteyn Gesegent sult ghy sijn Godts woort gaet het ghetuygen, Daer Godes heyl'ge vrees woont in een herte reyn, Dus oeffent Godes vrees hier in dees weerelts pleyn, Soo salt gemeene Landt geduerich hebben vreede, Hier op soo staet gegront het Fondament alleyn, Want Godes vrees gewis bout Huysen, Landt en Steden. Cornelis Tessinck. In reynder jongste groeyende. {==M3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. De Lelyen en de Blaeu Accoleyen. In reynder jonsten groeyende. Op de Vraghe: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't ghemeen? DEn Geest die t' al doorsoeckt, en loff'lijck is ervaren In Const, en wetenschap, die vraecht de Constenaren, Van Reden-caveling', niet stucxwijs, maer elck een Om na de Maet, en stijl, dit vraech-stuck te verclaren: Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen. Daer op geantwoort wert, en dat met goede reen Dat inde salicheydt, elck t'beste is ghelegen, Het welck ten deel bestaet in vasten, en ghebeen, En in aendachticheydt, Heylich' oeffeningh, te plegen, Waer 't al te vinden is, daer 't Hert is toeghenegen: Of wat de Ziele dient, hier en in eeuwicheyt. Daerom soeckt Godes rijck, spoort na gheen and'ren zegen, Voor het Gemeen sal dan oock ruste zijn bereyt, Oock meed' het tijd'lijck goet, dat hy heeft toegeseyt V toegeworpen zijn, dus steunt op hem aendachtich, Want sulck oeff'ning is best, niemant dat wederleyt, Die saligh maeckt, en baert, rust Liefd', en vreed eendrachtich. Alsoo niemant als Godt, het hert neycht, of can stueren, Die oock alleene weet wat wy zijn van natueren, Het is gantsch nodich dat elck in sijn weghen gaet, Op dat Liefd' is by elck, en by de naeghebueren: Om pooghen naer hetgheen, de ziele streckt tot baet, Dat oock elck sijn gewis, wel met sijn Schepper staet: De middel en den wech, heeft hy daer toe ghegeven, Oock niet dan tot u heyl, en s'naesten nut, u raet, Wat hy wil, hoe ghy moet op aerden doen, en leven: Gy hebt oock het patroon, daer 't al in is gheschreven; Den Hoeck-steen is geleght, waer ghy op bouwen cont Noch daghelijcx soo is zijn stemme opgheheven Roepende, Comt tot my, dewijl ghy zijt ghewont, Den balsem Gilead' sal u maecken ghesont, Dat ghy bevinden sult hy is u hulp waerachtigh, En dat d'Oeff'ningh' is best, op Godes woort ghegront, Die salich maeckt, en baert, rust Liefd' en vreed eendrachtigh. {==M3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daeromme dan o Mensch, belaen met veel ghebreecken Soo uyt, als innerlijck, terwijl ghy Godt hoort spreecken, Die u t'omhelsen poocht, g'lijck een Vader sijn Kint, Daer noyt zijn herte of zijn Liefd' is afgheweecken, Midts hy vanden begin, u daer toe heeft bemindt, Hoe zijt ghy soo verdwaelt, naelatent' en ontsint, Van dese Medecijn, u selfs niet laet ghenesen, Daer oock u naesten dan, de vrede door ghewint: Want hy om uwent wil, is uytten doodt verresen, Om u daer van te vrijen, ghelijck ghy dat cont lesen, Dus ghebruyckt u talent, dat hy ghegeven heeft, (Daer toe den rechten wech, u oock is aengewesen) En yvert dat ghy hem, daer goede winst af geeft, Maer soo ghy onachtsaem, steedts op den dwaelwech sneeft, De ramp, u ziele quetst, want Godes handt, is crachtich, Dus is het beste dat ghy inde oeff'ningh leeft, Die salich maeckt, en baert, rust Liefd' en vreed eendrachtigh. Prince. O Alvermogend' Prins, en Heere hooch van waerden, Iehova groot van macht, die schiep Hemel en Aerden, Stort neder uwen Geest, elck een oprecht ghemoet, Met een verslaghen Hert, g'lijck ghy te doen verclaerden, Reynicht ons na u woort, door u Soons dierbaer bloet, En door het water van u loutere ghenaden, Oock tot ons Naesten heyl, Eendracht, ende voorspoet, Vernieuwt onse gedaent, die met sonden zijn beladen. Laet al die zijn bevleckt, in u Fonteyne baden, Een yder daer door mach, wesen en sijn bequaem, V te loven na waerd', voor de ghedaen weldaden: Die ghy bewesen hebt, aen ons all te saem, Op dat door t'aenroepen, van u Heylighen naem, De beste oeffeningh, elck mach wesen deelachtich, De welck t'voornaemste is, en seeckerlijck beraem, Die salich maeckt, en baert, rust Liefd' en vreed eendrachtich. Pieter Spoormaker. Spoort nae deucht. {==M4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Lelyen en de Blaeu Accoleyen. In reynder jonsten groeyende. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? HIer voortijdts int begin als God den Heer vol macht, Al wat de ooghe siet uyt niet hadde ghewracht: Ons eerste Ouders oock het Paradijs ghegeven, Omm' vreuchdelijck altijdt met 'tmenschelijck geslacht Als Heer, en groot Vorst, in alle deucht te leven! En is niet langh (eylaes!) in desen standt gebleven, Maer door 't listich Serpent vervallen van dien staet, Omm' dat hy d'hoochste God niet recht en bleef aencleven, Maer weeck heel van hem af en volchde Satans raet: Hier om het seker is geen Mensche vast en gaet, Een uyr een oogenblick, of valt in sond' en schanden, Ten zy dat hy Godt vreest, en staech bidd' om ghenaed' Maer bindt sich selven vast in Satans helsche banden: Soo comt den onderganck van Menschen, Steed' en Landen. Hier om aenroept den Heer, rijck, arm, groot, en cleen, Met crom ghebogen knien en vast ghevouwen handen Recht bidden is elck best, en nodighst voor 't ghemeen. Door Moyses recht Gebedt den Amelech wech vliet, Wert Sisira ghevelt, sijn gantsche Heyr te niet, De Stadt Samaria van haer belegh ontslaghen, Den Philisteen God self met Hagel-steenen schiet, En Iosua den helt, cond Iabin wel vertsaghen; God ginck om Israels wil, den Pharo dapper plagen, Bethulia de Stadt wert door Gebedt ontset, Het Volck tot Ninive, ginck God den Heer verdraghen, Den schrickelijcken brandt, des Ovens God belet, Heskias leven lengt, wel dertich Iaer of bet, Uyt Samsons kaeckebeen, gingh een Fonteyne springhen: Adoni Besaerts trots bracht Iuda onder Wet, En Abraham met sijn Knechts, de Coninghen bedwinghen, Het Volck van Israel doort roo Meyr droochs voets gingen, Den Coninck Iosaphat ginck Godes lof verbreen: En noch veel and're meer, soud'men hier connen bringen, Recht bidden is elck best, en nodighst voor 't gemeen. {==M4v==} {>>pagina-aanduiding<<} d' Heer Christus die daer is, ons Salicheyt en licht, Ons Coningh en ons hooft sijn Iongers onderricht, Recht nuchteren te sijn te bidden, en te waeken, Dees oeff'ningh is elck best, en nodighst 't onser plicht: Omm' in strijdt, vast te staen, tegens de helsche Draken, God bidden inden Geest, ons eyghen vleesch versaecken, De Weerelt gaen voorby, Met alles wat haer raeckt, Wel vast staen int gheloof: en inde Liefde blaken, God bidden om zijn Geest, die yder een wel smaeckt Want tusschen God en ons heeft Christum pays gemaeckt, En zijn om zijn verdienst, tot Kind'ren aenghenomen; Stelt u betrouwen vast, het twijffelen nu staeckt, Wat ghy den Vader bidd', sal u te rechte comen, Want God verhoort altijdt, 't Gebedt van alle vromen End' is oock onsen troost, ons Burcht, en vaste steen, Die Godt heeft tot zijn hulp' niemandt can hem verdomen, Recht bidden is elck best, en nodighst voor 't gemeen. Prince. David dat was een man, ghelijck een yder weet, Vercoren naer Godts Hert, een Conincklijck Propheet, Seer vierich int gebedt, tot Godes Wet ghenegen, Die menichmael int Veld, veel swaricheden leet; Maer heeft tot aller tijdt, sijn beden recht vercreghen, Heeft Reusen omghebracht, zijn Vyanden versleghen, Dies hy ghenootsaeckt was, te geven lof en danck, Sijn God zijn Opper-heer, niemant en can hier tegen, Die yet, voor niet ontfanght, al sijn wy dickmaels kranck, Wert danckbaer voor die daet, zijn gantsche leven lanck, Voornementlijcken van soo Geestelijcke gaven, God bidden, roepen aen hem loven met ghesanck, Op Harpp', Luyt, en Fluyt, en soo gheduerich draven, Naer 't nieuw Ierusalem, Godts stadt d'behouwen haven, Daer woonen inde vreucht, en eeuwichlijck niet scheen, En die sulcx niet en doen, die blijven Duvels slaven Recht bidden is elck best, en nodighst voor 't gemeen. Memento Mori. Io.D. Rompel. {==N1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeslandschen Olijf-boom. Op de Vraghe: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? COnstrijcke Blauw Akley omringht met Zeeusche stroomen, Het wit gewieckt gerucht is met u Caert ghekomen, In ons Olijven-hof daer vreed' Uyt liefden spruyt, Waer op wy met een lust, flucx hebben voorghenomen Op uwen Helicon ons Muses slecht gheluyt, Oock te doen singen, d'antwoort op u vraech gheduyt, d'Oeff'ningh die wy voor best, en 't ghemeen nodighst achten, Is Godes suyveren dienst, die ons t'gheloof werckt uyt, Gods-dienst, door waer-geloof, is boven al in krachten, Dat dit een oeff'ningh is, gheen Wijse anders dachten, 't Is klaer gelijck de Son, want beyde Ziel en Lijf, Moeten aen desen dienst, oock oeff'nen al haer machten, Wie dan in Gods-dienst voeght gestadigh zijn bedrijf, Sich oeffent, heylsaem werck, dat beyde Man en Wijf, Dat beyde jongh en oudt, en hoogh of laegh ghestegen, Op 't hooghste nodighst is, dit ick tot antwoort schrijf, Den waren Godes dienst, na Christi Leer te pleghen. Dat dit oock 't beste sy, en kan niet anders wesen, Mits 't heylsaemst daer uyt spruyt, en alles wat wy lesen, In 's Heeren Heyligh Woort, dat dwinght, vermaent en vleyt, Ons tot den Gods-dienst, die teghen alle vreese, Van tijdelijcke smert ons Borstweer sterck bereyt, Wie Godt van herten dient, 't sy dan of lief of leyt, Hem onversiens bestelpt, hy sal hem treff'lijck draghen, En dencken, Hemel Heer, u Woort ons klaerlijck seyt, Dat ghy u gonst ons toont, in luck, of schijn van plaghen, Den Godts-dienst is d'Off'rand', die staet in Godts behagen, Als die na Christi Leer, met yver werdt ghevoedt, Vraeght ghy, wat is dees dienst, ick antwoord' op u vraghen, Te lieven boven al Godt t'aller hooghste goet, En onsen even mensch alsmen hem selven doet, Is dit geen Godes-dienst? Ia noodich sijn dees weghen, Te wand'len yder een, noodighst en best sijn moet, Den waren Godes-dienst, nae Christi Leer te pleghen. {==N1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooghnodig niet alleen, maer nodighst zijnde Wetten Te volghen onse Gods, sijn suyvere ghesetten, Wie dat die niet en volght raeckt in een droef ghequel, Wie dat die weder volght, met ernstigh op te letten, Gheniet het eeuwigh bly, bevrijt van droeve Hel. Is dit niet nodigh dan, Iae aldernodichst wel; Want die Godts-dienst veracht, hem selven baert ellenden, Hoe deuchtsaem dat hy schijnt, 't Is maer een ydele bel, Godts dienst die moeter zijn, die die noyt Mensch en schenden, Gherechtet naer het woordt, dat Christus met sijn benden, In 't Blijde-booschaps-boeck, ons stelt tot een verbondt. Godtsdienst noot'lijckste saeck, wilt Heere by ons senden, Door Woord, en Geestes licht, want noyt verscheender stondt, Datmen Gods heyl'gen dienst op 't hooghst niet nodigh vondt: Noch macht, noch staet, noch schat, noch watter wordt verkregen, Is sonder Gods-dienst goet, ontfanght dit antwoort pont, Den waeren Godes-dienst na Christi Leer te pleghen. Voor Prins en voor 't ghemeen, is Godes-dienst van nooden, Want daer het gantsche volck Godts-dienstich Gods geboden Betrachten met een lust, daer is de oeff'ningh best, Daer sendt sijn seghen-rijck, den God der aerdsche Goden: Daer sietmen Stadt en Landt van Godes scherm omvest, Gods-dienst het eerste sy, het midden, het het lest; Dan sullen wy ghemeen hier welvaert rijck ghenieten, En na dees tijd'lijckheyt, in't Hemelsche ghewest, Sullen wy 's levens stroom, in 't Paradijs sien vlieten. Door Gods-dienst wil naer 't wit van 's Hemels doele schieten, Die onvervalscht nae 't Woort des Heeren is gherecht: Noyt en verginght dien wel die Godes-dienst verlieten. V oeff'ningh laet dan zijn te gaen des Heeren weght Met ware Godes-dienst, eenvoudigh, wijs, en slecht, Aen Godes Heyligen dienst is ons wel meest ghelegen, Dies noch eens op u vraegh, wert tot antwoort gheseght: Den waren Godes-dienst, na Christi Leer te pleghen. C.J. van Aerd. {==N2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Goes. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen? DEn Opper-Godt seer goedt, den Mensche gaet begaven Met wijsheyt en verstant, oock Rijckdoms overvloet, Lijfbare spijs en dranck, gaet oock den Mensch hanthaven, In segh'ningh veelderley, om sich daer door te laven, Ia als naer sijnen wensch 't welck men bekennen moet, Ist dan gheen Redens recht, dat wy vallen te voet, En bidden 's Hemels Heer, voor al sulck goets vernoeghen, Vermidts hy dees weldae'n aen alle Menschen doet, Waer 't maer met ons alsoo, dat wy den Heer toedroegen Oprechte danckbaerheydt, elck wil hem dan soo voeghen; Nu voordren wy de Vraegh, die ons is voor ghebrocht, Wat oeff'ningh is elck best, laet dit u hert doorploeghen En Nodighst voor 't ghemeen, hier op dient vast ghewrocht Verstaet dees Redenrijck, volcht d'antwoordt opgesocht. Den Vreed' hoop'en de Liefd', moet blijven ongeschonden Dies d'inhout wel verstaet, 'k besluyt als wel ontknocht. 't Heylzaem Gebedt tot Godt, ist Nodighste bevonden. Om goede Ov'righeydt is het Gebedt nootwendigh, Den vreed' met t'saem de rust 't Godvruchtigh hert verlicht. Den droev'ghen Oorlogh is, als 't Tijgerdier ons schendigh, Doet Republijcken stant, vervallen seer ellendigh, 't Gheloovige Ghebedt, ist nodighste bericht, Den bystant vanden Heer, dat is ons 't best opsicht, Coningh' en Princen veel, steunen op stercke wallen, Dies ick hier segghen moet, of wensch te zijn beticht, Van Moysis tijden af, heeft men haer sien vervallen, Meest door d'eergierigheyt, diemen te hoogh siet brallen: Waer med' 't gemeent eylaes, ghebracht werdt inden noot, Een yv'righ vroom Gebedt, stort dan Heer in ons allen, Want sonder u men 't weet, soo werden wy schaemroot, Met David uwen knecht, laet ons verhoort zijn bloot, Biet ons der vreden kus, die d'herten kondt doorgronden, Bestier 't ghemeene best, hoedt ons voor teghenstoot, 't Heylsaem Ghebedt tot Godt, ist nodighste bevonden. {==N2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heylsaem Ghebedt tot Godt, bevonden is waerachtigh. Van Moyses den Propheet, seer goet en gantsch oprecht, Doen hy van Pharo was, ghedreycht vervolcht soo prachtigh, Met d'Israelsche schaer, Schriftuer maeckt dit indachtigh Hoe dat het roode Meyr, ghedient heeft tot een weght 's Drooghs voets zijn door ghegaen, door den Ghebede hecht 't Ghebet het Nodighst was, voor allen in't ghemeene De hulp van boven quam, dit dient wel overleght. Doch Policie en Wet, wilt die niet achten kleene, Die suyver is en goet, behaecht doch Godt alleene, Nu om 't ghemeene best, u herten soo betiert, Wilt schromen valsch verraedt, eer ghy u brenght in weene, Niet opgheblasen trots, als Haman u regiert, Die hem te hoogh verheft, ten alderleeghsten wiert, Maer Houdt eendracht, maeckt macht, zijt t'samen doch gebonden; Een nedrigh reyn ghemoet, ten goede Godt verciert, 't Heylsaem Gebedt tot Godt, ist nodighste bevonden. Den opper Coningh Hoogh, den Prins der Princen goedigh, Der Con'ghen op der Aerd', hun herten doch doorteest, Met al dat ons regiert, segend' t'saem overvloedigh, In alle wijsheyt vroom, niet trots of te hooghmoedigh, Begaef haer doch alsoo, met uwen Heyl'gen Gheest, Op dat elck Ondersaet, de minst en oock de meest, Bly helder heyligh roem, van alsulck een ghenade, Die Hemel, aerd doorsiet: ons d'aldersoetste keest: Sulck oeff'ningh moet ons dyen, voor 't gemeen vroegh en spade, Met gantscher herten. Doch, met Godt wilt gaen te rade. Dit is mijn ooghewit op dese vraghe fijn, Tot den ghebede keert, die zijt op 't hooghst belade; Godt woude oyt voorwaer, Isr'els verlosser zijn, End' sal oock t'aller tijdt ons hoeden voor ruwijn: Met Godt neemt u besluyt, dit is hier mijn vermonden Ick spreeck vrypostig uyt (doch 'k bidde Spaert eerst Fenijn, 't Heylsaem Gebedt tot Godt, ist nodighste bevonden. Spaert eerst Fenijn. {==N3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Delft. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voort gemeen? DIe wil en niet en kan in konst, die kreegh in d'ooghen V noyt volromde kaert, waer onder hy gheboghen, Leght sijn gheringh verstant, als zijnde veel te kleen, Te voldoen 'tgeen gy vraegd: doch moet sich ester poogen Het nietigh dat hy kan te Off'ren op dees steen. Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't ghemeen; Indien ick kond nae wensch mijn dommigheyt verbannen, Wat soud ick tot een nut, hier toonen yder een, Doch neemt de wil voor daet ghy wijt beruchte Mannen, Van die sijn Geest en kracht hier toe heeft inghespannen, Hoe wel mijn kracht noch leyt gantsch sonder Loof in't Zaet, Dat noch leyt in sijn vuyl heel nodigh om te wannen. Des bid ick dy in't goet neemt mijn gheringhe daet, Veel oeffeningh is goet voor ons, en onsen Staedt, Die nut en nodigh is, om veel onheyl verwinnen, Maer dit ist 't best van al, na veler Wijsen raet, 't Doorsoecken van Godts Woordt, en Godt, en naesten minnen. 't Doorsoecken van Godts Woordt, dat kan den Mensche leyden Tot ware kennis Gods, en hoe hy sonder scheyden Met hem vereenight blijft in eenen vasten Bant. En hoe sijn boos natuer hy sal tot deught bereyden, En komen soo van 't quaedt in eenen bet'ren standt, Door een Gheloof oprecht, dat uyt 't ghehoor gheplant Wert door het suyver Woordt in Godes volck verkooren, Soo dat elck Christum vat; daer meed als mette handt, Die haer vry saligh spreeckt die na sijn woorden hooren 't Sy Iode, dan of Grieck, of Indiaense Mooren, 't Doorsoeck van Godes Woordt dat is haer alle best Wt al wat wesen mach, het kan het hert doorbooren, Meer dan al 't gheen men vint van t Oosten tot in 't West, Het breeckt een steenen hert, het morselt en het quetst Des Duyvels listen, die, hy stroyt in onse sinnen, Des blijft mijn antwoort vast op desen gront ghevest, 't Doorsoecken van Gods Woordt, en God, en naesten minnen. {==N3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het gheen dat volcht in die Godts Woordt doorsoecken, O wat een schat leyt in die waerde Hemel-boecken, Waer in dien Hemel-Prins met ons sijn maecksels spreeckt: Laet ons om 't nut daer uyt al and're dinghen vloecken En volghen dat, 't is 't licht dat op den Cand'laer steeckt, 't Is een volkomen troost waer aen dat niet ontbreeckt, 't Sy wat den swacken Mensch alhier mach wedervaren: Een woord dat dreyghd tot straf en oock op t' soetste smeeckt, En yder roept tot Godt die gaerne by hem waren. Een woort gheblasen uyt om een ghemeent vergaren, Die 't volghen ongheveynst, en die 't een voetsel gheeft, Soo dat sy haer met God tot inde doodt verklaren, En lieven al in hem wat hy gheschapen heeft, Soo dat haer suy'ren Geest al verr' en hooghe sweeft Hier boven 's Geest vernuft; des blijft in 't hert my binnen, Dat dees off'ningh is best den Mensch soo langh hy leeft, 't Doorsoecken van Godts Woort, en God, en naesten minnen. Besluyt. Wie Gode recht bemint kan niet sijn Naesten haten, En waer die liefd' ontbreeckt, werdt alle deughd verlaten: Iae sonder dese liefd komt Stadt en Landt ten val, Den vrede wert ontschaeckt op weghen en op straten, Is niet dan moort gheschrey, en jammer over al, De bergh en schuer verbrant en 't Vee gherooft van 't stal, De neringh gaet te niet, de Menschen vol van karmen, Iae al het soetste soet verkeert in bitt're Gal: De rijckste uyt den hoop die wordt den armsten armen, Dees wee die gaet soo voort gheen harten die 't ontfarmen, Leert dan uyt 't heylsaem woordt recht kennen uwen Heer, Dat ghy in sijne liefd ontsteeckt en moocht verwaermen; En met u naesten oock: dit is sijn wil en Leer; Gaet, gaet en oeffent daer u selven meer en meer En hebt ghy 't niet ghedaen, wilt heden noch beginnen: Dits nodighst voor 't ghemeen, des ick my hier toe keer, 't Doorsoecken van Gods Woordt, en God, en naesten minnen. Ick wil en kan niet. Wy rapen gheneucht. {==N4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't gemeen? 'T Weet gierigh konstigh hert vraecht lieflick met bewegen, Wat oeff'ningh is elck best en nodighst voor 't ghemeen? Een vraegh die nutbaer is daer niemant en kan teghen, Den natuerlijcken Mensch staet hier in als versleghen Om beantwoorden dit, voor yder groot en kleen? Den grooten God voorwaer men vreesen moet alleen, Wie dat te recht betracht segent Godt t'allen tijden, Hebt lief u naesten oock, dan sal onsen Hoeck-steen Voor Duyvel, Hel en Doodt ghenadigh u bevrijden: Wilt dan in 's Heeren naem beqauaemlick u verblijden, Groeyt soo in deughden op, ghelijck een Christen lidt, God ist die u bewaert, bevrijt an allen sijden. Met een Geloof oprecht, ghestadigh hem an bidt, Ghedenckt ons goeden God, die op het hooghste sit, Het alles weet en siet op Aerden hier beneden: Dus stel ick op u vraegh voorwaer mijn antwoort dit: God lief te hebben recht, dat sticht sijn naesten meden. Den Heer te vreesen recht sijn wy al t'samen schuldigh, En sijn Gheboden recht te onderhouden goet, Waer in wy sijn verplicht ons te draghen sorchvuldigh, In blijschap ofte druck, ons te houden gheduldigh; God ist die 't alleen weet tot wat ent dat hy 't doet: Met een verslaghen gheest wilt hem vallen te voet, Dat is voor eerst het best dat den Mensch mach beginnen, Stort u ghebeden uyt tot God al metter spoet En wilt u naesten doch als u selven beminnen: Die dat oprecht betoont sal, vreugdigh overwinnen, Sulckx is 't ghemeen hier best te leven soo 't behoor, Al 's weerelts groote pracht stelt dat vry uyt u sinnen, En gaet in 't Heeren naem, in deughden voort en voort, Wijckt niet te rugghen af, bout op Godts Heyligh Woort, Ghelooft ghy sult u tijdt daer niet qualijck besteden, Als vooren segh ick noch met reden onverstoort, Godt lief te hebben recht, dat sticht sijn naesten meden. {==N4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Godt noch sijn Ghebodt, niet en acht groot van waerden, Hoe swaerlijck salt dien Mensch hier naer dan eens vergaen, Maer sal in 't lest beanghst voor Godt staen als beswaerden: 't Waer beter dat dien mensch noyt had gheweest op aerden, Datmen met onverstant Godts Woort wilt wederstaen: Sulck oeff'ningh is niet goet van wien het werdt ghedaen Maer sedight, vredigh soet te samen hier te leven, So u naesten eens valt, straft hem met soet vermaen, Ghelijck in Godes Woort ons dat klaer staet beschreven; Die Godt vierigh aen bidt dien wil hy 't al vergheven, Haer sonden groot en swaer hoe die al mochten zijn: Laet ons met goet berou den Heer vierigh ankleven, Want hy soo vriendlijck roept komt al te saem tot mijn, Ick gheeft u al om niet mijn Oly ende Wijn: Waerom en wilt ghy niet spreeckt onsen Heyl der vreden; Ick segh voor antwoort noch voor yder eens anschijn, Godt lief te hebben recht, dat sticht sijn Naesten meden. Besluyt. Looft den oppersten Prins die 't alles gaet bemercken, Want hy in overvloedt ghenadigh doet bystant, Aen die hem dienen recht als ghehoorsame Klercken: Men moet in 's Heeren naem niet ledigh zijn te wercken, Want hy nacht ende dagh ons vyerigh biedt de handt. Laet ons te samen doch vlechten den eendrachts bant, Soo sal den grooten Godt ons met sijn Geest bedouwen, En ons beschermen wel voor den helschen Vyandt, Naer Ziel ende Lichaem ghenadigh onderhouwen, Om sijn met Godt hier naer, 't Coninckrijck te aenschouwen, Dat vreught is sonder ent, en vergaet nimmermeer, Daer in 't gheloovigh hert mach stellen sijn vertrouwen; Och Broeders waeckt en bidt op den komst van den Heer, En met een yv'rich ghemoet soo wil hem dienen seer, Dat ons schult en plicht, die sijn van Christi leden, Van ons selven ist niet, gheeft Godt alleen de eer, God lief te hebben recht, dat sticht sijn Naesten meden. In Liefden vierigh. Gods Engels gelooft. W.E. van Sevenbergen. {==O1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemse Oude Kamer, Op den Regel. Geluckigh is het land, daer sulcke volck'ren woonen? VEr-eend' Bataaffs geslacht voorsichtich en kloecmoedich Die met u dapperheyt in onsen Oorlogh bloedich, V plichten hebt betoont aen Godts-dienst, en aen Staet, Weest langhs hoe meerder noch ons Vaderlant behoedich Met yverigh gheloof met wijse raed en daedt, Dat al u Oeffeningh op Godes eere slaet, Tot voordeel van sijn Kerck, en trouwe Ledematen, Brenght vruchten voort ghebaert uyt Christelijcken zaet: En volcht de deucht op tspoor in al u doen of laten, Gebruyckt in Heylicheyt u hoogh oft laghe Staten, En volcht (gheblint voor 'tquaet) onsijdich tzuyvere recht, 't Sal 't Vaderlandt tot heyl, en u tot eere baten. Als ghy u oeffeningh door Deucht soo wel beslecht, En voor Godts Eer en Kerck met al u krachten vecht, Soo sal sijn zegeningh u heyligh Werck bekroonen; Voert dijne plichten uyt als een ghetrouwe knecht, Gheluckich is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Die 't opperste gesach en Scepters hebt in handen, En Voester-Heeren syt van Steden ende Landen, Die Wetten maeckt en geeft, voert uwe Heerschappy Niet ongerechtelick: gheluckighe verstanden, Maer houd de Godes dienst aen uwe Rechter zy Soo blijft de Eendracht vast en s'Hemels gonst u by, Wilt al u Oeffeningh tot Godes eer besteden, Voltrecht u plicht in deucht soo leeft ghy wel en bly, En t' onderdanich Volck sal in u stappen treden, En Oeff'nen haer met vlijt, als ware Christen leden, In waere Heylicheyt en Burgherlijcke plicht, En volghen onvermoeyt met even wijde schreden, Voor Godes aenghesicht met opgherechten hooft. Wanneer elcx oeffeningh soo heylich werdt verricht, By Burgherlijcken stand by Scepters en by Tronen, Gods zon beschijnt dien staet met 't aenghename licht, Gheluckich is het Land, daer sulcke Volck'ren woonen. {==O1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheluckigh is het landt daer Godes woort mach bloeyen En daer d'Inwoonders Steedts in ware Liefde groeyen, Daer haet noch baetsucht heerst, noch geen laetdunckentheyt, Maer daer d'Oprechticheyt, het onkruyt uyt comt roeyen, Van eygen Liefd, en daer de twist wert afgheleyt: En alles tot de vreed en Eendrachts band bereyt, Om soo gerust vernoecht elck in sijn staet te leven, O aenghenamen dan, soo lieffelick ghespreyt, O waerdich volck door een soo goeden Geest gedreven, Die sweerelts Boosheyt haet en haer tot goet begeven, Om oeffenen de deucht als 't alderwaerste pandt, Daer moet de onrust wech, de vrede werd verheven, En al de lust bestaet tot voordeel van ons Landt, Den stercken doe het kleyn en swacken onderstandt; En wilt des anders seyt gantsch Broederlijck verschoonen, Tot voordeel van ons staet en vaste Eendrachtsbandt, Gheluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. O Opper Prins en Vorst, o Hooft van alle volcken, Ghy die u zetel stelt ver boven alle wolcken, Slaet neder u ghesicht en spreyt u vleug'len uyt, En opent mildelijck de grondeloose kolcken, Van u Barmhertichet, omhelst u lieve Bruydt: Dijn waerde Volck en Kerck in dijne hand besluydt, Als Scher-Heer van ons staet, wilt nimmer van ons wijcken, Dijn macht en stercke Hand bewaert de teere spruyt, Die anders inden last van onheyl sou beswijcken, Doet aen ons groote God u Liefd en trouwe blijcken, En zeghent onse Staet met aenghename rust, Wilt ons met dijne gonst hoe langh hoe meer verrijcken, Door aengename vreed' het yverich Oorloch blust, Dat elck sijn Vijgeboom beleven mach met lust, O God wilt dijne gonst en hulpe ons betoonen? Geef 'tgeen ons nodich is, 't is u alleen bewust, Gheluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Trou moet blijcken. {==O2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemse Wyngaert-rancken. Op den Regel. Geluckich is het land, daer sulcke volck'ren woonen? DEnVader Abraham geloofde 't Woordt des Heeren, Iae ginck de vreese Godts sijn naecomeren leeren, En badt voor Sodoma, Als Godt wou straffen daer: God sprac om sijnent wil, ick sal mijn gramschap keeren Van 't Landt, soo daer in zijn thien vroome Lieden, maer Godt heeft de heele Stad van Soar, oock met haer Inwvoonderen ghespaert, wanneer Loth heeft ghebeden, Dat hy daer in mocht gaen, om niet in doodts gevaer Te comen, als hy was ghevlucht van d'ander Steden, Als Iacob zijnd' een vroom gheloover van Godts reden, By Laban heeft ghewoont, wat wast een groot ghewin, Den Laban, want Godt heeft om Iacobs wil beneden, Sijn segheningh gestort, in Labans huysghesin: Den vroomen Iosephs raet mercken wy, ginck oock in Een swaeren dieren tijdt Egipten soo verschoonen, Dat sy verkochten veel, en aten niet te min, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Hoe heeft Godt voor sijn Volck die in 't Landt Goosen waren Haer Vyanden geplaeght die haer ginghen beswaren, Met veelderley Gediert, jae Hagel-steenen groot, Vielender uyt de Lucht, maer 't Landt daer Godts dienaren, Woonden, daer waeren sy heel vry, sonder aenstoot; Noch bleef oock op het lest in elck Huys eenen doodt, By haer Vyanden die haer noch wilden benouwen, Godt heeftse door sijn kracht gheholpen uyt den noot: Haer Vyanden tot niet ghebracht, in haer aenschouwen, Geseghent is het Volck die op den Heer betrouwen, En met de Schrift sijns Woorts altijdt te rade gaen, Wat Vyanden hoe sterck, sy moeten al verflouwen, Haer Godt salse voor haer wel haest te gronde slaen, Als tot Samaria hy eertijdts heeft ghedaen, En tot Ierusalem, daer hy sijn macht ginck thoonen, Daerom segh ick noch eens niemandt en cant versmaen, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. {==O2v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Menschelijcke macht doet niet het Landt bevrijden, Geen Wapens helpen ons, seyt David in het strijden, Maer Godt de Heer alleen de overwinningh gheeft, Die wachten op sijn hulp, en in zijn Wet verblijden, Als tot Bethulia seer wel ghebleecken heeft, Verneemt sprack Achior tot sijnen Heer beleeft, Soo teghen haeren Godt die haer placht te beminnen, Dit Volck heeft gherebelt, dat hy daer 't al voor beeft, Van haer gheweethen is, ghy sultse licht verwinnen, Maer soo ghy oock bevint dat sy met hert en sinnen, Wandelen in sijn Wet, soo is u doen tot niet, Soo sult ghy nimmermeer u macht daer bringhen binnen, 'tWelck hy wel wiert ghewaer, Godt keerde haer verdriet, Soo t' oock den Gidion en Assa is gheschiet: Als Iepta, die den Heer ginck met Victory croonen, Hier op wort dan als voor met recht van mijn bediet, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Ons Prins die 't al beheerst liet aen sijn Volck vermonden, Soo ghy maer wandelt recht, en dient my t'allen stonden, Mijn insettinghen houdt, en mijn beveelen doet, Den reghen t'sijner tijdt, sal u worden ghesonden, Het Aerdtrijck sal sijn vrucht u gheven, overvloet, De Boomen sullen oock bringhen haer vruchten goet, De dors-tijt dueren sal tot aen het Wijngaerdt lesen, De Wijnstocks vrucht men oock sal plucken tot men moet De Saey-tijt nemen waer, om nieuwe vrucht naer desen, Soo datter Broots ghenoech tot onderhoudt sal wesen, Het Oude dueren sal tot dat het nieuwe comt, Wie teghen u sal sijn met Oorlogh op gheresen, Verschricken sal hem slaen, en dan sult ghy beromt Met honderdt vluchten doen veel duysenden ghesomt, O wel ghesegent Volck die Godt soo wil beloonen, Door Liefde boven al, dus segh ick als voornomt, Geluckigh is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Liefd boven al. Weest voorsichtigh. {==O3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem. Wijngaert-rancken. Op den Regel, Geluckich is het land, daer sulcke volck'ren woonen? DEn Seghen-rijcken Godt die segent Volck en Landen, Wanneer de Volck'ren inde Godtsdienst yvrich branden, Want daermen Godsdienst pleecht den segen Godes zy, Heughlijcken is een Staedt gheschakelt aen de Banden, Van Godtsdienst, yder goet en naer te comen vry: Een Gode dienent Volck ghesegent Levet bly; Het ongheluck en quaed' van hun gantsch moet afdrijven, By dien die Godtsdienst heeft in acht en heerschappy, Wil vastlick Vaderlijck, Godt onsen Vader blijven, Daer Gode-dienst geschiet men weet van twist of kijven, Want Godtsdienst haer vereent met den vreed werckent Godt, Vroom volckren door den geest van Godtsdienst spreeck en schrijven Wie anders leeft die leeft hem selfs, en Godt tot spot, De Godtsdienst afgheeyst gheleydet onser tot De Stede des ghelucks want wel is haer betoonen, Soo datmen spreecken mach voor wijs en Mensche bot, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Een Volck of Borghery die Godes dienst aenhanghen, Met danck vervoeghen hun den seghen Godts t'ontfanghen, Godt sendet haer den schat van milden overvloet, 't Sijn wijse Volck'ren die tot vrede doen hun ganghen, Geport van Liefdens cracht oorspronck van al het goet, Godt vol van goedigheyt, die slaet sijn ooghen soet, Op sulcken Volck en Landt al waer Godtvruchtigh pleghen, Het volck Godtsdienst, want Godtsdienst oyt omhelsen moet, Den Seghen afghedaelt, met Salicheyts bejeghen, De plaghen werden daer gheweert ghekeert ter deeghen, Godt is sijn Volck'ren met sijn kracht en hulp ontrent; Godsdients 't Godtsalich pont tot by Godt comt ghestegen, Wel dan het Volck die welck sich tot Godtsdienst ghewent Godts Volck doen Gode dienst in Godt ghefondament, Soodaen een Volck wil Godt hier en hier naer verschoonen, Sy doen den armen baet waer uyt dan wert bekent, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. {==O3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer een Volck Godtsdienst waerloosen en versuymen, En dat hun sondt aenwast, en eyghen schand uytschuymen, Volcht daerniet straffe op van Oorlogh Pest en Doodt, Ô Iae den segen Godts bestaet als dan te ruymen, Van Landt en Volck, t'geluck verwisselt dan in noot, De Honger, Diert' gebreck voorts ons behoefte groot, Men derft' dan soo blijckt dat Godtsdienst doen manierich, Geluck behaelt uyt haer gheluck oyt quam en sproot, Het stuijt een Landts ruwijn het houdt de Volck'ren vyereich, In rust als in gheluck de Volck'ren goedertierigh, In kennis nemen toe, 'twelck hun ten Hemel streckt, Soodaen een Landt die leeft in lofs geruchten cierigh, De Haet, de Nijdt, de Twist sy onder voeten treckt, Een eeuwichlijcken lof Godts ware dienst bereckt, Lant deur haer raecket met Godtsdienst haer selfs te kroonen, De waerheyt opentlick voor yeghelijck ontdeckt, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. Het quaet voor een Godsdienst hout, maeckt een Lant rampsalich Alsmen moetwilligh bats dat Godtlijck is afdwalich, Soo komt de Storm van Wee ons overvallen al, Maer daer in swange blijft Godtsdienst oyt waert anhalich, Rust en geluck de plaets stantvastich houden sal, Godsdienst is soet en goet kent nijdt noch gallich gal, Schept haer ghebruyck uyt Godt ons segen burght en Vader, Godt heeft een Landtschap lief hy hoed haer voor misval, Al waer hy vint ghedaen zijn wil, woort, dus geen naeder, Tot 's Landts geluck en is dan Godsdienst deughdens ader, Begiet 't Landt met geluck het blijckt van dagh tot dagh: Wie Godtsdienst dom afgaet is Gode een versmaeder, Want Godt wil sijn gedient met Heyl'ge ommeslach, De Godtsdienst Gode smeeckt gheschiet in Godes ontsach, En wie Godt dient, Godt noemt sijn Dochters ende Soonen. Soo datmen int ghemoet met recht bevroeyen mach, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Liefd' boven al. Verblijdt int kruys. {==O4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem, De witte Angieren. Op den Reegel. Geluckich is het land, daer sulcke volck'ren woonen? DIe haer de schade van Godts Kercke recht aentrecken, En haer gemoet tot 's Landts welvaeren steedts opwecken, En in Godtsalicheyt, al zijn ganghen recht, En door haer recht Gebedt, des Hemels seegh ontdecken, Als Moyses heeft ghedaen, dien rechten Godes knecht, Voor dat verwyffelt Volck, en haer godloosheyt slecht, Vol ongeloof van Godts beloften goedertierigh, Aaeron en and're meer, ghestadigh in om vecht, Met dit oproerich Volck te leyden wel manierigh, Abraham ende Loth, den goeden Iacob vierigh: Gestaegh in haer Godtsdienst, en yv'rich in Godts Wet, En voor het volcx misbruyck en quaet doen seer schoffierich, Voor het ghemeene best, gheduerigh int Gebedt, In waer' Godtsalicheyt tot ons voor beeldingh net, Vroomhertigh int ghemoet, tot het gemeents verschoonen, Strijtbaer, kloeckmoedigh trou, in alle haer opset, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Want 't is doch al om niet verlooren moeyt te jaegen, Ten baet gheen sterckt' noch kracht om mennen dese waeghen, Sonder d'Godtsaligheyt, om waer Geloofs beleyt, Hoe kloeck als een Romeyn, sonder des Herts vertsaghen, En voor t'lief Vaderlandt met groote dapperheyt: Het lijf te pandt ghestelt, t'is al vergeefts gheseyt, Maer d'recht' Godtsalicheyt, soo dickmael is ghebleecken, Neerstigh in Godes woort verwinnen met bescheyt, Door haer yv'rich Gebedt, den thooren Godts ontsteecken, Soo dat de groove Sond en des Volcx qua ghebreecken, Te rugghe wert ghestelt soo Ionas heeft ghedaen, Gheen vroome ziel heeft oyt van desen padt gheweecken, Dies heeft den goeden Godt sijn straffen laten staen, Oock Volck en Landt gespaerdt naer 't Goddelijk vermaen, Door haer Gebedt vol kracht dat alles gaet verschoonen, Dus moetmen segghen reght, met waerheydt onbelaen, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. {==O4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aldersterckste weer, en wapens vande Volcken, Ist onbevleckt Gebedt, dat dringhet door de Wolcken: Geluckigh is dan 't Landt, daer sulcx in swanghe gaet. Den suyv'ren Godtsdienst vry van d'Antichrists tolcken, Die buyten dit insight, hem yvers op verlaet, Sonder Godts kracht is niet, dan enckel louter quaet, Die op hem selfs betrout, of yemants ander handen, Of een'ge Creatuer, Santen of sulcken staet, Bedrieghen al haer selfs en comen soo in schanden, t' Ghebedt is crachteloos dit helpt gheen Volck noch Landen, Doch daer t'ghelovich Volck, t'ghetal wert vonden groot, Dat den Heere recht dient, met oprechte verstanden; Int Goddelijck ghebruyck en volcht Godts woorden bloot, Dits niet, voort Volck en Landt, in teghenheydts aenstoot, Alsulcke wil den Heer met seegh' en voorspoet kroonen, Hier uyt de waerheyt blijckt dees Reghels inder noot, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Sonder de waere deucht, de Weerelt om de sonden, Die waer met al haer quaet van over langh verslonden, Doch door Godtsalicheyt der vroomer noch ghespaert, Want om haer boosheyt boos soo sonck zy in d'afgronden, Doch om elcx vroome ziel is dat die Godt bewaert, 't Reyn offer des Gebedts en een Godsvrucht'gen aert, Is dat den Heere soeckt en een ghehoorsaem leven, 't Behoet ons van verdriet, voor Sieckten t' Oorloghs swaert, Oock meerder ongeval en s'Vyandt haedt vol beven, Oock ander misgheluck oock barstigh weder streven, Hoe nodigh dan hier is, Godtsaligh van ghemoet, Te leven in dien staet geluckigh t'is beschreven, 't Bleeck soo te Ninive want om haer rechte boet, Soo wende Godt sijn roed en keerde 't suyr int soet, Met sulcke wert vercierd Godts Rijck en s' Hemels Throonen, 't Gaet vast op waerheyts gront dan desen Reghel goet, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Godts raat,, Bestaat. In Liefde getrouwe. {==P1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem, Oude Kamer, Op den Regel: Geluckigh is het lant, daer sulcke volck'ren woonen? DIe heeft in sijne macht alles groot, sterck te maken, Heeft sijn scheps'len ghestelt, ordre in alle saken: Want alle ist sijn werck, hy regeert Hemel, Aerd, En geeft sijn ordre goet, die hoogh en lage raeken, Op dat sijn Koninckrijck sou werden hoogh vermaert, Stelt Keyser, Koningh, Prins, die voeren Scepter, Swaert. Welck naer de Suntvloet is uyt Chams gheslacht begonnen Met Nimrot, machtigh groot, soo d'Heyl'ge Geest verklaert, Maer nu in dese tijdt wert seer machtigh bevonnen, Wtgespreyt, tot den op, en ondergangh der Sonnen, Dit is Gods Dienares, soo Paulus heeft beschreven, Die haer naer Gods bevel dees Ampten onderwonnen En gebruycken het Swaert, gelijck haer is ghegeven, Tot straf van 't quade Volck, die daer voor moeten beven, Tot scherm van 't goede Volck, sy haer vreed'lievigh toonen, Doen Vaderlijcke daedt, aen die Gods Wet aenkleven: Geluckigh is het Land, daer sulcke Volck'ren woonen. Daer werden opgeheft by veele Heyl'ge handen, Van die door liefd' tot Godt en haren naesten branden, Daer heeft gerechtigheyt maet, wicht, met waerheyts-ijck, Daer komt den zegen Gods drijven op hare stranden, Daer wert op dese aerd' ghebout Godts Koningrijck, Daer werdt ghehoorsaemheyt gheoffert sonder wijck, Daer werdt des Heeren naem van elck ghe-eert blymondigh, Daer bidtmen: Heer, op d'Aerd, u wil gheschie: ghelijck Die inden Hemel doe, daer hoortmen Leeraers bondigh, Die ons des Heeren wil en Wet verklaren grondigh, Tegens verleyders valsch, die komen in deuchts schijn, Tegens die hem vergrijpt in vuyle wercken sondigh, Tegens die d' overdaedt ghebruyckt met Bier of Wijn, Tegens de valsche tongh die quetst ghelijck fenijn, Tegens die 't quaet heet goet, en 't goet met quaet belonen, Op dat elck mochte vry blijven van schand' en pijn: Geluckigh is het Land, daer sulcke volck'ren woonen. {==P1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer moet del fellen Mmars met sijn Trauwanten vluchten, Wt Steden groot en sterck, uyt Dorpen en Gehuchten, Der wert d'Acker geploeght, gezaeyt, geoegst daer naer, Het honger-scherpe swaert, en doet daer niemant suchten, De Heere zegent 't Landt, en maecket zaet vruchtbaer; Soo dat een hondertfout kan leveren aen haer Die dit hebben gezaeyt, om drincken of om eeten, En soo daer noch ghebreck by een'ge arme waer En sijn noot werdt bekent, sal niet worden vergeten, Maer uyt ghemeene liefd', sijn nootdruft toegemeten Dat by d'Ontfanger is, een ghever stracks ontrent, En soo hy 't wel ghebruyckt, ten werdt hem niet verweten: Daerom Gods milde handt sijn zegen tot ons went, Wt Landen veer van hier veel goed'ren tot ons sent, Daer aen winnen haer broodt veel duysenden personen, En d' onse varen uyt by na tot 's werelts endt, Geluckigh is het Land, daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. Den Geest die Pinxster-dagh d'Apost'len quam bevloeyen, Die Ondersoecket Al, doet d'Acoleyen groeyen, En ander Blommen meer, 't Angier en Wijngaert-ranck, En doet Spelkorens-boom opwassen ende bloeyen, Daer voor den Opper-Prins wy gheven lof en danck, En bidden dat hy ons bevrijdt voor Oorloghs dwanck, En ons in desen Thuyn gheeft vreed' in onse daghen: En in ons al vernieuwt een innerlijck verlanck. Tot hem, die 't sware kruys voor ons sond' heeft ghedragen, En met nag'len doorboort, wiert aen het kruys gheslagen, En liet op'nen sijn borst ghelijck een Pellicaen: Soo sal binnen ons Landt niemandt hebben te klaghen, Soo sal Eendracht met Macht, alhier wel blijven staen, Soo sal Gods goede gunst nimmermeer van ons gaen, Maer met des Wijsheyts Geest, d'overheyts hert bekroonen; Dan salt Naebuerigh Volck alomme doen vermaen, Geluckigh is het Land, daer sulcke Volck'ren woonen. Naem-spreuck: Iders Spoet Aensiet. Jan Pietersz de Does. {==P2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem. Wyngaert-Rancken. Op den Reghel: Geluckigh is het lant daer sulcke Volck'ren woonen. WEl 't lant, daer 't volck betreet Christ g'lovigh deugdes paden, Waer oock het gantsch gemeen verrijck het met weldaden, Want Godt vaeck om zijn volck godloosen heeft gespaert. En schoon s'hem straffe dwongh, bewesen noch ghenaden, Haer vierighlijck ghebed is hem soo hoogh van waerd Dat voor sich en 't ghemeen veel segeninghe baert, Soo dat gheen swaren ramp de Landen moghen drucken Daer sulcke mannen sijn, maer steedts blijft in welvaert, 't Gheen datmen daer begint, het zy oock in wat stucken, Tot voord'ringh van 't ghemeen, het moetter wel ghelucken Want Godt die seydt haer toe de ruste van het Landt, Iae dat haer haters selfs voor hen sich moeten bucken, Ende gaen gantsch te niet, die sich teghen haer kant, De vrede bloeyt daer steedts in duerighe welstandt, O overschoone saeck vertreffent alle schoonen Godtsaligheyts oeff'ningh voor 't gheloof volgh Godts hant Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen? Soo sy doen koopmanschap van veelderhande waren Soo sullen sy het Landt met dierte niet beswaren, Met solderen van het gheen dat schaers is en van doen En watmen krijghen kan op koopen en vergaren Maer sulckx ons liever toe dat dient om ons te voen Iae wat sy nemen voor het eyndt ist landt ten goen, Soo dat sy alst ghebreeckt, alleen niet by haer houwen Maer halent daer van daen daer d'overvloet vermoen. Oock is haer meeste vlijt 't Landt krachtigh op te bouwen Door 't geven van veel wercks, die 't aers niet konnen souwen, En stierent daer ter plaets, aldaer het dienstigh is, Soo dat se door haer neringh 't Landt met weldaedt bedouwen Dees noemtmen dan te recht een Gode beeltenis Gh'lijck Godt gheeft veel weldaedt, soo sijn wy oock ghewis Datmen door dees in't Landt veel weldaedt krijghen koonen, Van als in overvloedt als op een vollen dis Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen? {==P2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sal het oock gheschien dat sijn sy Overheden Alleenigh voor 't ghemeen haer gantsche vlijt besteden, Gheschencken wert van haer in 't minste niet gheraeckt, Om door de selfd het recht als met de voet te treden, En die dan onrecht heeft, zijn saeck gherechtigh maeckt, Maer neen gherechtigheyt is daer haer hart nae haeckt Op dat die sijn verdruckt, in droefheydt niet versincken, Maer door een wisse hulp, haer lijden werdt ghestaeckt, Soo dat is soo een Landt gherechtigheydt sal blincken, d'Inwoonders vanden stroom der ware vrede drinken, Oock werden van haer steedts, de waerheydt ghehant-haeft Dat sy niet wert verdruckt, En in den gront en sincken, Maer dat een vrome Ziel sich inde selfde laeft, Wat wil men dat een Lant sal meerder sy begaeft, Godt wil dees Overheydt met groote eer bekroonen Die door Gheloof in Christ na Godtsaligheydt draeft. Geluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen? Prince. Dees Leeraers van het volck, vol voeren oock haer plichten, Dat dient tot Godes eer, op 't hooghste zijt uytrichten, En houden 't Volck steedts voor 't gheen haer te doen behoort En isser yet misdaen, voor Godt van groot ghewichten, Hy seyt het haer fluckx aen, door middel van Gods Woort, Op dat een yder sich, tot waere boete spoort, Da s' weder van Gods hant, sijn zeghen mach verwerven, Hy wijst haer steets den wegh die leydt nae d'enghe poort, Door 't leven inden Geest en 't vleys-lust af te sterven En gantsch des Duyvels rijck, afbreecken en bederven, Hy leert haer ware liefd, de Conincklijcke Wet, En datse daer op staen om 't eeuwigh te be-erven, In 't kort ist al gheseydt, het gheen hy ons voor set Dat wy door Christ gheloof gantsch leven onbesmet. In ware Godtsaligheydt die Godt hoogh wilt bethoonen, 't Blijck hier en oock hier naer 't welck niemandts macht belet. Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen? Liefd' boven al. Godt liefd' wel. {==P3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem. Op den Reghel: Geluckigh is het lant daer sulcke Volck'ren woonen? DEn Heere onsen Godt, straft rechtvaerdigh de sonden. Maer is tot aller tijdt oock lanckmoedigh bevonden, Daerom verschoont hy den godtloosen voor een tijdt, Wel om der Vromen wil, als tot verscheyden stonden. Ghebleken heeft, al schelt hy haer de straf niet quijt, Want de liefde tot zijn Kinderen streckt soo wijt Dat hy om harent wil den Godtloosen schenckt goedigh Heyl zeghen en voorspoet, waer in hy hem verblijdt Ende verwacht alsoo, haer bekeeringh lanckmoedighRom.2. Eer hy sent in haer Landt, hongher, pest of swaert bloedigh Tot haer eeuwigh verderf, jae hy verkort noch wel Den tijdt der benoutheydt, om der vromen wil spoedigh, Dat die niet souden al uytgheroydt worden snel,Matth.23. Soo siet men dat oock den Sondaer ghenieten sel Dickmaels Gods gunst als hy zijn Volck met liefd wil kroonen Daerom men segghen mach met recht sonder ghequel Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen? Als Abraham quam by Abimelech soo wy leesenGenes.20.17.18. En voor hem badt, wierden al de Vrouwen ghenesen Die waren onvrughbaer, soo dat sy kreghen zaet, Om Abrahams wil, die den Heer socht steedts te vresen. Wiert niet om Iacobs wil den Laban metter daedtGenes.31.38. In grooten overvloet gheseghent vroegh en laet, Om Israëls wil, soo zijn oock d' Egiptenaren In 't leven ghebleven, door Iosephs wijsen raedt, Wanneer den dieren tijdt 't heele Landt quam beswaren Soo dat Iacobs kinders mosten komen tot haren Broeder Ioseph, en oock Iacob noch nae der handt In Egypten, om haer noodt daer te openbaren, Doch Godt de Heer die had het gantsche Egypten landt: Om harent wil alsoo gheseghent dat mer vant Kooren in overvloet, als Ioseph haer ginck toonen Daer Godt zijn Kind'ren heeft vint men veel segen, want Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen? {==P3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus sietmen niet alleen den seghen Godts ghenieten Den Godloosen die haer noyt op de Heer verlieten, Om der Vromen wil, maer sy worden inden noot Dickmaels oock verschoont, als de Heer begint te schieten De pijlen des verderfs, die aen brenghen de doodt, Exod.8.Want als den Pharao, was in benoutheyt groot Door dien hy was gheplaeght al van de handt des Heeren Met Vorsschen over al, dat hem den stanck verdroot, En wist niet waer hy hem zou van de Wormen keeren, Daer door hy wiert gheparst, een wijl hem te verneeren En badt Moyses dat hy doch voor hem bidden wou Die sulcks oock dee, hy wiert verlost, daer uyt wy leeren Dat om der vromen wil, Godt den Sondaers ontrou Verlost uyt haren noot, somtijdts, want hy oock sou Sodom en Gomora hebben willen verschoonen Hadden der Vromen thien gheweest in dat ghebou Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Hier in ons Vader-landt blijckt, en heeft oock ghebleken Hoe Godt den godtloosen hier seghent tot een teecken, Dat sijne liefd' is groot die hy tot sijn Volck draeght Anders waer's Heeren gunst langh van ons landt geweken Den Wolf had de Schapen Christi hier in ghejaeght Als in een Kop, om haer te dooden en versaecht Met het Spaens bloedigh swaert, maer waer is nu gebleven Die groote macht die ons voor desen heeft gheplaecht, Zy is van ons Landt, door des Heeren handt ghedreven Soo dat wy voor sijn macht nu soo seer niet en beven Als wy hebben ghedaen, maer 't is 's Heeren goetheydt Dat wy in onsen staet nu soo hoogh sijn verheven Want had naer onse schuld Godt t' Landt de straf bereyt Wy waren langh verstroyt, en over al verspreyt Hy sou den Godloosen nae sijne schult wel loonen Waert om der Vromen niet, daerom heb ick gheseyt Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Een is alleen. Jan Willemsz tot Haerlem inde Laken-straet. {==P4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemsche Wyngaert-Rancken. Op den Regel: Geluckigh is het Land, daer sulcke Volck'ren woonen. MEn acht somtijts een land van Godt te zijn gezegent, Om dat daer rijckdom is en alle kost'lijckheydt: Maer so een Land is wel met Hemels douw beregent, Daer menigh vroome ziel malkander in bejegent. Want daer Geloof' en Liefd' noch dagelijcks wort verbreyt, En ande're deughden meer: waer af mach zijn gheseyt: Dat's 't ciersel van een Land, dat zijn de hooghste trappen, Om komen tot een eer die eeuwigh niet en schept. Dit is de rechte wegh, dit zijn de wetenschappen, Om al de hooge drift en wijsheyt t'overstappen Van menigh werelts Mensch, en Heydensche Poët. Wat mach een Philosooph van groote wijsheyt snappen,1. Cor.3:19. Sijn reden is maer wind, al weyd' hy noch soo breet. Maer daer de Wijsheyt is met vreese Gods bekleet,Syr.19:18 En Christelijcke deucht, daer mach sy haer vertoonen:Syr.25:22 Dit's 't edelst' inden Mensch dat ick te noemen weet: Geluckigh is het Land, daer sulcke Volck'ren woonen. Geluckigh was het Land doen Israel tot Koning1 Sam.16:13. Den vromen David had', en Salomon gheleert, Die kost'lijck bouwen liet des Heeren Huys en Woningh.1 Reg.1:39. Hoe was het Volck verblijdt op den dagh van sijn kroningh. Hoe vreed'saem hebben sy de Landen gheregeert,1 Reg.6:1 Daer teghen Achab boos het gantsche Landt omkeert1 Reg.1:40. En maeckte dat het Volck vreemde Godsdient aennamen: O! overgheven dwaes die selfs sijn Rijck onteert:1 Reg.18:18. Een slecht Godtsaligh Man sou so een Vorst beschamen. Doch Godt die zy gedanckt wy hebben al te samen1 Reg.16:33. Noch goede Overheyt, hier in ons Vaderlandt: En Leeraers na ons hert, of schoon de Wolven quamen,Prov.28:6 Sy Weyden evenwel de Schapen met verstant.Syr.16:21 Dees' weldaedt hebben wy van Godes milde hant,1 Pet.5:2. Die ons begaven sal met meer wijse personen: Om sijnes Wijnberghs wil die hy hier heeft gheplant: Geluckigh is het Land, daer sulcke Volck'ren wooen. {==P4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer vrome lieden zijn, daer toont hem Godt seer goedigh, Selfs aen een Heydens Volck dat na hem niet en vraeght. Gen.39:5.Dit bleeck een Potiphar, die is geweest voorspoedigh, En kreegh om Iosephs wil een Rijckdom overvloedigh. Genes.30:27.v.30.Den voorspoet (over hem) om Iacob, die hy plaeght Gen.31:1.vers.7.Met sijn veranderingh, en boos verwijt van reeden, Godt zegent Iacobs Huys, die hem Godtvruchtich draeght, Gen.30:42.Dat hy kreech machtich Vee, als sijn Voor-Ouders deden. Ia om der vromen wil, behoed' Godt Land, en Steden, Ghelijck van Sodoma, Gomorra, wort verklaert: Doen Abraham, voor haer behoud'nis heeft ghebeden, Genes.18:32.Om thien Rechtveerdighe had' God haer noch ghespaert Lanckmoedigh is de Heer die 'tvroom ghetal bewaert, Esai.30:15.Dit gentsche Werelts rond wil hy om haer verschoonen, Tot dat hy voor sijn Geest, en Woort, hier zijn vergaert: 2 Pet.3:9.Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. 't Is wel een heer'lijck Land daer dees Princ'lijcke helden, Wat veel te vinden zijn, die derven teghen gaen: De Werelt en het Vleesch, die haer van oudts af quelden: En Satans listich rijck, met alle sijn ghewelden. Christ'lijcke Ridders sijn 't die dit ter neder slaen, 2 Pet.:9.Het is een heylich Volck, dat soo is aenghedaen, Ephes.6:5.6.Met al de Waep'nen Gods: jae sijn gewijde klercken. 't Konincklijck Priesterdom, dat eeuwich sal bestaen, 1 Pet.2:9.Men vintse minst' op 't Velt, maer veel meer inde Kercken. Sy laten als een licht schijnen haer goede wercken Mat.5:16.Onder 't verdraeyt gheslacht: dies elck God prijsen moet, 1 Pet.1.21.22.Men kan uyt al haer doen, Geloov', Hoop, Liefde, mercken. Welck wy 't Blaeu Ackoley, Oock wenschen tot een groet, 1 Cor.2.10.Wiens Geest het al doorsoeckt, en slechts behoud het goet. God door Liefd boven al wil u ghenadigh kroonen, Gelijck hy heeft belooft sijn Wijngaert-rancken soet: Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Liefd boven al. Weest Eendrachtich. {==Q1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. Op de Reghel: Gheluckigh is het landt, daer sulcke Volck'ren woonen? WAnneer d'Alsiende Godt uyt grondeloos medoghen, Ghenadelijck aensiet het kranck menschlijck vermoghen, En dat sijn stercke handt haer swackheyt komt te baet, Dan wort het ned'righ hart door 's geestes kracht bewoghen, Om yv'rich voort te gaen elck een in sijnen staedt. De Dienaers van Gods Woordt, nae redens rechte maet, Storten tot Offerhand haer nuchtere Ghebeden Waer door de goede Godt nae sijn besloten raedt Bekrachtight haere Leer en swanghert Christi leden, Door 't opmerckend' ghehoor in alle goede seden: Des Leeraers wandel stemt met het Woordt over een; Dies moghen sy met recht bestraffen t'overtreden, Dat gheensins sich sondeert op den waren Hoecksteen: De hooghe Ov'righeydt sorght met haer voor 't ghemeen, En bidden dat de Heer niet na verdienst wil lonen Maer dat hy nae sijn wil afwende 't naer gheween, Gheluckigh is het Lant, daer sulcke Volck'ren woonen. De vrome Ov'righeydt, die 't suyv're Woordt des Heeren, Oprecht nemen in acht, en soecken staegh te weeren d'Onheylen van het Landt, door wijs en kloeck beleydt; Het recht scharp snijdend stael kan haer breyn soo regeeren, Dat daer door Godes eer en haer faem werdt verbreydt, Soo veer de silv're Dau sich over 't Aertrijck spreydt. Sy trachten met gheen glans van yd'le eer te streven, De wijls' om 't hooghe lof en groote waerdigheydt Van Godes Heligh Woordt, sich inden strijdt begheven; Door haer wakende oogh mach yder veyligh leven, En oeff'nen sich met lust in 't onbevleckte Woordt, Dat ons van Godes Geest troost'lijck is voor gheschreven. O recht gheluckigh Landt waer in men voort en voort Gheloovigh leven mach, en blijven onbekoort Van het ghewetens dwangh, dies sich d'Inwoonders toonen Steedt danckbaer en bereydt in alles soo 't behoort, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==Q1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Beneven staghe sorgh voor 't Vaderlandts welvaren, Spruyt noch veel schoone Vrucht uyt des Landts ed'le scharen, Door dien sy Godes Wet steedts houden in 't ghesicht, Nae de vermaningh van des Woordts ghetrouw Dienaren: Door haer der armen hulp daegh'lijcks wert opghericht; Sy zijn der Wed'wen troost, en 't Hel schijnende licht, Dat de Weesen verlicht van 't lommerlijck verarmen, Haer Huysen schier soo schoon als Palleysen ghesticht. Ha! Volck'ren goet van aert wiens hert sich kan erbarmen Over der Armen noot, eer sy noch droevigh karmen, In alle plaetsen bloeyt haer over groote deught: Hier door het vroom ghemoet in liefde gaet verwarmen, Alsoo dat hare handt in 't gheven sich verheught, En maeckt dat yder een mach leven met gheneught, En houde sich vernoeght met sulck heylsaem bekroonen, 't Welck door der Vromen gunst noch daegh'lijckx nieu verheught, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. Gheluckigh is het Landt dat Volck'ren mach draghen, Waer in des Heeren ziel heeft een goet wel behaghen, Daer men de Boose straft, en den Vromen behoedt, Daer men de Wijsheydt queeckt, en breeckt des Vyandts laghen, Die stadigh is verhit op het onnoosel bloedt; Een Landt daer d' Ov'righeydt, en elck sijn beste doet, Om 's Gheloofs vryicheydt in Godes vrees te houwen: Daermen 't verdreven Volck in rust en vrede voet, Daermen d' Ov'righeydt mach op haer woort betrouwen, En hares herten gront door haer daden aenschouwen: Dies yder Christ'lijck hart hun lief hooft en bemindt, De over groote gunst komt haer rijck'lijck bedouwen: Dies het Wtheemsche Volck verwondert sich bevint, Om haer deught schier elck een in vrede sich verbindt. Om vrome Volck'ren, wil de Heer het Landt verschonen, Als hy in sijnen toorn de godloose verslindt, Gheluckigh is het Landet, daer sulcke Volck'ren woonen. Liefd' is 't Fondament. {==Q2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. By den Palm-boom. In Liefd Werckende. Op den Reghel: Gheluckigh is het landt, daer sulcke Volck'ren woonen? MEt recht men segghen mach, dat Gods zeghen moet vloeyen Over al sulcken Volck, die noyt traghen in deught, En soecken anders niet, dan dat het Landt soud' bloeyen, Tot spijt van 't woedigh Spaensch, die soecken ongheneught, Sy hebbe oock gheen sin in onse langhe vreught Die door goed' oeff'ningh van Godt hier wordt verkreghen. Daer om ghy Menschen al, houtse dewijl ghy meught, Deyst daer nimmermeer van, maer staetse vyerigh teghen, En wilt die koppigh sijn, tot sulckx mede beweghen, En vlecht dan t'samen hecht, een stercken eendrachts bandt: Soo sal u naem en faem, verbreyden wel ter deghen; En hy die t' al regheert, sal u vrijden voor schandt, Door dien sijn groote Lief, altijts tot uwaerts brandt, Vermidts ghy 't suyver Woordt bevrijt voor spotters hoonen, En maeckt dat u ghemeent ghedaen wert onderstandt, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Hoe langh en menigh jaer heeft men 't ghemeene beste Ghesocht en voor ghestaen, ghelijck als dat betaemt, Maer niet gh'lijck als die gheen, die op 't ander gheweste Woonen seer groot in pracht, doch seer weynigh befaemt Van sulcke oeffeningh: dies segh ick, Godt sich schaemt Van soodadighe Volck, die altemael soo spadigh Helpen hun arm Gemeent, en sijn seer onberaemt In veele oeffeningh, al valt het haer seer schadigh, Sy doent al even wel, de Heer die is ghenadigh, Spreken sy met den mont, maer 'thert en nemet niet: Want soo haer hart sulcks dacht, sy souden niet ghestadigh Gaen in hun domheyt voort, tot veele haer verdriet, Maer letten neerstigh op 't gheene datter gheschiet, Al binnen hun Atheen, Soo mochtmense oock kroonen, Alsmen de gheene doet, die altijdt bose vliet, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==Q2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Let gretigh eens hoe 't het gaet al binnen het Bretangien En hoe daer wert ghestreen, door yder voor 't ghemeen, Iae 't streeft de werelt door, Castilien en Spangien Moeten ghetuyghen zijn, van dees voornoemde Reen, Want het wercket by haer een saecke die niet kleen Soud' moghen zijn gheacht by alle Potentaten: Maer daer dient op ghelet, tijdt moetmer aen besteen, Om soo een waerde saeck ghewilligh aen te vaeten, Wantse kan helpen ons, en 't kan andere baeten Die minder zijn als wy, dit alles doch ghelooft: Soo sal de Heer u Godt u nimmermeer verlaten, Ist dat ghy sulcks doen wilt, hy is het Opper-hooft, En begheert nummer dat sijn Volck soud' zijn verdooft Onder een schendigh Iock of hy die salse loonen Weer naer dien droeven tijdt, want sijn liefde' tot hun stooft, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. Gheluck, en Heyl, en Vree, konnen ulcke dan krijghen, Die soecken dat hun Landt mach leven in goed'rust, En die sulckx niet en doen, haer macht kan nedersijghen. Daerom oeffent u staegh om t'zeylen nae die Kust? Daer 't goede komt van daen, met een yverighe lust Moet ghy dat nemen an, ende oock wel bewaren, Soo sal des Heeren Liefd' nummer zijn uytgheblust Van u te helpen: te bevrijden voor beswaren, Gh'lijck hy wel heeft betoont veel menighte van Iaren: Daerom hout hem te vriendt vermits hy u toont liefd', En laet u in dien graet tot Vyands spijt voortvaren, En waer hy hulp kan doen, hy u altijdt gheriefd' En is daer toe gheneyght, soo ons den reghel briefd' Die hier is voor ghestelt, tot yder mensch vertoonen, Sy wyset ons hier aen de deucht die niemandt griefd' Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Liefd baert Deught. Jacob Meurs. {==Q3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. by den Palm-boom. In Liefd' Werckende. Op den Reghel: Geluckigh is het lant daer sulcke Volck'ren woonen? EEn Landt dat swarmt en swiert, met veelderhande Volcken Couseert somtijts beroert, by hoogh en leeghe staet, Beklemt somtijdts de Locht, 't ontstelt de blauwe Wolcken, Iae maeckt dat Gode selfs met sijnen Scepter staet, En raeckt het binnenst deel des herten, dat den raet Al sidd'rende herschept, met een verandert leven 'tWelck buyghsaem wert ghestelt te vreesen vroegh en laet, Soo komt den grooten Al met krachte aengedreven, En roert het trots ghemoet, 't verandert daer beneven, 't Wordt minder van ghevoel, 't herkent sijn broosen aert, Gods krachtigh snijdend Woort, komt het couragie gheven, Om in een goeden stant te leven onbeswaert: Hoe wel 't verlanghsaem komt, en eynd'lijck noch vergaert Deur Christus Herder trou, wiens deught is onbekroonen, Dat een vervallen Volck ter vreughde wordt verklaert, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. O wel ghezeghent Volck, gheseten in den Lande, Daer Godt woont met sijn Geest, in vrome Overheyt By het g'hoorsaem ghetal, met talen veelderhande: 't Is even dat Gheslacht, dat Godt hem heeft bereydt, Soo haest sijn wel gheval by hem eerst nam bescheyt, Om uyt Natien veel te sam'len een Ghemeente, Die hy in sijn besit nae 't afsterven verbeydt, Om in sijn veyle vreught te leven met vereente, Daer elck klaer blincken sal boven kost'lijck Gesteente, En wesen vol van reuck g'lijck Nardus en Saphier Iae Kalmus voller kracht, by blijtschap van Gheweente Daer Godt aen tafel selfs sal sitten met manier, En heerschen naer den heysch, sijn Kind'ren met bestier Door macht en Majesteyt, vol glory in 't verschoonen Aen het bereyde Volck, dat Godt vergadert hier Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==Q3v==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is even al het selfd, dat Paulus heeft ghesproken Tot den Ephesien, hoe Christus heeft ghesocht Een volcxken alder aerd, heel suyverlijck ontloken Om voor sijn Vaders oogh, te stellen wel bedocht Sonder rimpel of vleck, het mach wel sijn ontknocht Daer sulcke Volck'ren sijn, 't Landt is van goeden fame Een Herbergh voor de Bruyt, die Cristus heeft ghekocht Met sijn dierbare bloet, gheen schat soo groot van name Daer dit ghevonden volck, door leeft also bequaeme, Hoe sou dan soo een Landt, niet wel gheluckigh zijn Daer Godt woont met sijn Volck en 't Volck naer den betame Oock woonen met haer Godt, in sucken klaren schijn Als of Godt met sijn handt, staegh leyde u en mijn In sijn vercierde Hof, vol vreughde in 't verthoonen Met het volmaeckte Woordt, 't welck snijd en doet geen pijn, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. Het Landt en oock het Volck, mach wel toe-sijn geschreven Gheluckigh dus te fijn, ghelijck men hier verhaelt Want den ned'righen staet, wordt hier door opgheheven Dat Godes goeden Geest, het sondigh hert betraelt En al het teghendeel, soo krachtelijck af maelt Dat de Ziel met het Vleesch, ter deughde werdt gheneghen Om teghen sonden vloeck, te wesen nieuw verstaelt, En kampen soo den kamp, teghent sondigh beweghen Waer door der vromen ganck, zijn voortganck heeft ter deghen Met de voltrocken lief, in ned'righeydt bekleet Met een ghebroken hert, heel door den Geest verslegen Verwonnen en vermant, beanghst met yemandts leet. Bekommert met de deught, die altijdt staet ghereet Te vorderen het gheen, daer loon toe staet te loonen Hier meed is uyt geleyt, 't gheen ick ten besten weet, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Offert recht. Abraham Weemer. {==Q4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. By den Palm-boom. Op den Reghel: Gheluckigh is het landt, daer sulcke Volck'ren woonen? OP desen reghel goet, die hier staet aen te mercken Daer dient wel op ghelet, door redens kloeck beleydt, Maer het Verstant is swack, o Godt wil het verstercken Die Landt en Steden wijt, seer veel hebt uyt ghebreydt Op dat ick mach te recht, hier met een goet bescheydt Vinden 't geluckigh Landt, en 't Volck daer in woonachtigh, Voorwaer het is een Volck, dit dient hier op gheseydt Die door Godes hulp vroom, hebben gheweest voordachtigh En hebben niet ghepast, op haer Vyanden prachtigh Maer vroom op Godt ghebout, die g'luckigh haer verblijt Die stadigh voor haer staet, hy ist in alles machtigh. Hy gheeft haer kennis kloeck, in desen laetsten tijdt Om komen tot zijn Soon, die dit Volck heeft ghevrijdt Lof sy u Godt daer voor, die ons soo gaet verschoonen, Gy gheeft haer 't vol verstant, dus segh ick dan met vlijt, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Hier is de segen Godts, tot troost, hulp, en welvaren, Voor Armen, Siecken kranck, Ionck, Out, wie dat het is Hier sijn de Boden oock die Godes Woordt verklaren En op den Armen slecht, setten toesienders wis Door Majestraets ghebiedt, op dat niet sou gaen mis Dat d'ingheleyden Schat, te recht by een mocht komen Tot der Armen behoef, sittende aenden Dis Dat haer wordt meed ghedeelt, worwaer ten sijn gheen dromen, Dus werden sy ghevoet, door hulpe vanden Vromen G'lijck Christus dat betoont, aen yder die daer stont: Armen hebt ghy altijdt, spreeckt Christus sonder schroomen Maer mijn en hebt ghy niet, dus haer u goederen jont, Dit is den rechten steen daer op moet zijn ghegront Want hy wilt sulcken hier, weer duysendt voudigh loonen Doet als't Samaritaen, gheneest die is ghewondt Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==Q4v==} {>>pagina-aanduiding<<} O wel gheluckigh Landt, u Volck haer vrome daden Die spreyden wijt en zijdts, de gantsche Werelt door Want die u wederstaen, moeten met schandt en schaden Terugghe vlieden haest, weer naer haer oude spoor Die Heer is van sulck Landt, komt die dan erghens voor 't Is Steden Wal of Slot, daer hy is toe ghenegen En dat op eysschen laet, hy krijght wel haest ghehoor Want ontghetwijffelt daer, by hem is 's Heeren zeghen Dit is het rechte Volck, dat wandelt in sijn weghen Die Christus naem altijdt, belijden hoe het gaet Wel hem die sulcken Schat, van Gode heeft ghekreghen Het sal ghedyen wel, tot sijnder Zielen baet De Secten valsch ghemijt, doen goet en laten 't quaedt Godt sal met zeghen wel, ons rijck'lijck hier bekroonen Tracht na u saligheydt, alsser gheschreven staet Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. De konst Rethorica, sietmen daer heerlijck bloeyen Met vreden elck daer mach woonen soo 't hem behaecht Dus Konstenaers wilt doch, Momus gheheel verfoeyen En Soylus spijtigh trots, gheheel en dal verjaeght Dit is het wenschen doch van onse redens Maeght Die soeckt te woonen vry, onder des Heeren vreden Op dat sy niet en wordt van dese twee gheplaeght Maer op haer Parnas-woonst', eerlijck haer tijt besteden Met schoon Goddins ghesanck, en reden rijksche reden En dat elck een ghesticht, sou worden als hy 't siet Dus ist nodigh en recht, voor sulcken Landt ghebeden Op dat haer teenigh tijdt, niet en naeckt swaer verdriet Maer kloeck als den Palmboom, die al d'ontucht uyt wiet Wercken liefde ter deught, om hier mede te toonen Dat de faem van dit Volck d'Werelt omme schiet Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Verwert in Liefd'. In Liefd' werckende. Wernaer I.H.B. {==R1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. By den Palm-boom, In Liefd' Werckende. Op den Reegel: Geluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen? GEluckigh is het Landt, dat Godt de Heer wil seeg'nen, Geluckigh is het Volck, dat Godes gunst gheniet, Geluckigh sijn oock die, die Gode jonst sijn Reeg'nen Geluckigh is hy die, altijdt van t'quaede vliet, Geluckigh is hy die, sijn eyghen Fouten siet, Geluckigh is hy die, die t'quade soeckt te mijden, Geluckigh die in noot, den armen gunste biet, Geluckigh die door deucht, het quade stelt besijden Geluckigh is hy die, int kruys hem kan verblijden Geluckigh is hy oock, die doet dat Godt behaecht, Geluckigh sijn al die, het quaedt konnen af snijden, Geluckigh is hy die, wel doet en niet vertraeht, Geluckigh is oock die, die nae Godes Woort jaecht, Geluckigh sijn die vlijdt, door vlijticheydt betoonen, Geluckigh is hy oock, die in plicht sorghe draeght, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Geluckigh is het Volck, dat Godts Wet recht hout vooren, Geluckigh sijn al die het met vlijdt hooren aen, Geluckigh die van t'quaet hem niet en laet bekooren, Geluckigh die sijn gangh hout op de rechte baen, Geluckigh die met vlijdt aenhoort een goet vermaen, Geluckigh waeren die die oyt, nae Godts Wet deden, Geluckigh sijn al die, die met Loth recht uyt gaen, Geluckigh die haer tijdt in goe Oeff'ningh besteden, Geluckigh die met Godt de Heere is te vreden, Geluckigh die versmaet alle Afgoden snoot, Geluckigh sijn oock die haer met de Voet vertreden, Geluckigh is hy oock die Liefd' bethoont in noodt, Geluckigh is die gheen, die Gode selfs acht groot, Geluckigh is die oock, die Godt selfs wil verschoonen, Geluckigh sijn al die, die nutten s'Hemels Broodt, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==R1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluckigh sijn al die, die niet en sijn verbolghen, Geluckigh sijnse al die voor 'tgoet sijn danckbaer, Geluckigh sijn de gheen, die Chrisus woort naer volghen, Geluckigh die verlost sijn van haer moeyten swaer, Geluckigh die gekocht sijn door den Middelaer, Geluckigh die altijdt haer tot den Heere keeren, Geluckigh die den gangh van Christus comen naer, Geluckigh die verlost sijn van al haer verseeren, Geluckigh die daer voor, recht haer Verlosser eeren Geluckigh die hem dan danckbaer vallen te voet, Geluckigh die dan eerst Godes weghen wel leeren, Geluckigh die sijn quaet erkent, en boete doet, Geluckigh die verdraeght al 's Werelts tegenspoet, Geluckigh die den Heer hier naemaels sal bekroonen, Geluckigh die dan sal ghenieten 'teeuwich goet, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. Geluckigh sijn die oock, die recht hen selven haten, Geluckigh die maer acht al sijn vermoghen kleen, Geluckigh sijn al die, die 't wel doen niet verlaten, Geluckigh die Godts gunst sijn Naesten maeckt ghemeen, Geluckigh die Godt heeft tot een vasten Rots-steen, Geluckigh die vast staen, die niemant can versmijten, Geluckigh die by Godt gerekent wort voor een, Geluckigh die om sulcks hem altijdt vroom mach quijten, Geluckigh sijn de geen, wienst Namen niet verslijten, Geluckigh is het Landt dat Godt vermeeren sal, Geluckigh die de Heer gheen traechheydt sal verwijten, Geluckigh is Godts Volck, want Godt berichtse al. Geluckigh is die Mensch, die staet in dat ghetal, Geluckigh die Godt wil hier naemaels Rijcklick loonen, Geluckigh die Godt heeft tot vaste Borcht en wal, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. In Liefd' werckende. I.VV.B. Arbeydt om Loon. {==R2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Op den Regel: Geluckich is het land, daer sulcke volck'ren woonen? DE Volck'ren die voor al Godts kennisse begeeren, Sijn suyver Woort en leer met vreughden nemen aen, En all' Afgodery, uyt haere Herten weeren, Daer waere Leeraers bey met woorden voorbeelt leeren, En 't Volck van Godts beloft, en dreyghen doen vermaen, Dat hy beloonen wil, die in sijn weghen gaen, En dan hy straffen sal, die boosheyt hier bedrijven; En stadich in het quaedt en inde Sonde staen, Daer m'eerst het Coninckrijck des Hemels hoort te stijven: En daermen voorts altijdt van Godts handt wacht 'tbeklijven, Daer Godts Liefd' boven al int 't Hert gheseten is, En tot den even Mensch, Liefd' altoos vast mach blijven: Gerecht'heyt wert verhooght, onrecht vertreden wis, En wat de deught weer streeft, 't bestraffen niet gaet mis, Daer niet in desen gelt, het aensien van Persoonen: Daer Weduw' Weesen recht gedaen wert soo ick gis, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Daer 't Volck naest Godes-dienst het Vaderlandt staet vooren, Voor recht en vryheyt vecht, de Vorst wert ingheplandt, Dat hy om sijn 's volcx will', tot hoogheyt is vercooren, En niet om dat hy juyst, een Prince is ghebooren, Dat gheen Tyranny, sijn daden overmant, Maer dat sijn macht tot schut, der vroomen biet de handt, En tot lancksaeme straf, van die het goet staen teghe: Tot afkeer vande gheen, die hem daer teghen kandt, Daer niemant wert te nauw, sijn Godtsdienst opgedreghen, Die anders vreed'saem leeft, en schat gheeft aller weghen: Want wy zijn nu gheleert dat oock het grootste Rijck, Door dwangh in Godes dienst ter neder wert gheslegen, Daer gheen Pluymstijckery gedult wert opentlijck, Maer daer der Vorsten oor, luystert naar waerheydts blijck, Daer Goedertierentheyt, bevestighen de throonen: En Liefde het ghemeen, beschermet als een dijck, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==R2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer inde hooghe plaets, al waer men 't recht moet vaeten, Den Heere wert gedaen, even ghelijck de Knecht, Daer aensien van het gelt, noch het besit van Staeten, De boose niet verschoont, de goede niet doet haeten, Daer het dierbaer metael, waerheyt niet onderleght, Of 't recht kan maecken krom, het krom daer teghen recht, Of Liefde totte vrunt niet wert soo hoogh verheven; Dat die geen recht en heeft, nochtans al schijnt het slecht, Door afgunst Haet of Nijdt, te veel gunst wert ghegheven: Maer daer in desen deel, den rechter wert ghedreven, Dat inde Redens schael, wel overwoghen wort Al wat tot yders recht, sou dienen daer beneven, Daer altijdt mette straf, medoogh niet wert verkort, Op sulcke Rechters 't hart des Volcks is uytghestort, En houdt die in waerdy, hoogher dan Konincks Kroonen. Soo segh ick anderwerf, 't ghemoet my daer toe port, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Daer het ghemeene Volck geen oproer soeckt te maecken, Maer dat onrustich is met Wijsheydt wert versacht, En met een yver elck uyt steeckt in trouwe saecken, Tot scherm van het ghemeen, en 's Vyandts afkeer waecken, Goetwillighlijck betaelt, naer advenant sijn macht, Dat tot 't ghemeene nut dient noodigh opghebraght, En oock ghehoorsaem is de redelijcke Wetten, Die tot ghemeene nut, de Overheydt goet acht, Daer niemant hier verkort wert door eygen wraecks setten: Maer dat hy aen 't gherecht voordraeght sijn saeck en letten; In 't kort dat elck in 't sijn, sijn ampt soo wil bespien, Dat hy voor het ghemeen, sijn eyghen nut laet pletten: Daer yder oock niet laet den droeven troost te bien. Niet op sijns Naestens Feyl, maer op de sijn te sien, Daermen miltdadigh is, en d'Arme gaet verschoonen: Door Liefd' om Christi will', waer men dit siet gheschien, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Uyt jnsten begrepen. {==R3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Balsem-Bloem. Op den Reegel: Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen? GOdt heeft tot aller tijdt in sijn behoedt ghenomen, En met ghenaed' begift den handel aller vromen? Oock veel gheluck en heyl hun Landen toegeseyt,Deu.28:1 Indien sy sijn Verbondt betrachten na te komen, En van den rechten wech niet wierden afgheleyt: In teghendeel de straf verkondight en bereyt, Voor die nae sijn bevel noch woort hun wilden dragen: Sulcx heeft de eerste Eeu, maer al te laet beschreyt,Gen.7. En Sodom van ghelijck gevoelt de sware plaghen.Gen.19:25. Dies moetmen dan voor al Godt soecken te behaghen, Indien men hebben wil dat 't Landt geluckigh wort, Daer is gheen ander wech noch naerder raet te vraghen: Want alle zegheningh wort van hem neer ghestort, Wy moeten neerstigh zijn dat 't aen ons niet en schort, Dan sal hy Volck en Landt ghewis zijn hulp betoonen, Die van gheen aertsche macht int minste wort verkort, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Gheluckigh is het Volck diens Godt is Heer der Heeren,Ps.33:12. Geluckigh is oock 't Lant daer in s' hem rechtlijck eeren, Want hy het zelfd' begift met Geest en tijdtlijck goedt:Ps.85:11. Gerechtigheyt en vreed' doen trou door Liefd vermeeren, Midts goedigheydt en trou malkander daer ontmoet,Lev.26:4. Het Landt ter rechter tijdt met reghen wert ghevoedt, De Boomen en het Velt bequame vruchten gheven, Den Dorsch-tijdt die bereyckt des Wijn-Oogst volle vloet, En die den Zaey-tijt weer tot onderhoudt van 't leven: Het gruwelijck ghediert, dat (neffens schrick en beven) Beschadight Vrucht en Vee, en 't Menschelijck gheslacht Wort sacht en tam ghemaeckt, of uyt het Landt verdreven, Dewijl het buyghen moet voor d'Albeheerschers macht: Daer wort het nutsaem Vee by menight voortgebracht, Die d'eygenaers met dienst en dobbel winst beloonen: Al dit en noch veel meer 't gheseyde Volck verwacht, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==R3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluckigh is het Landt waer in de Menschen setten Hunn' handel en beleydt na Godes wil en Wetten, Dat's in Godtsaligheydt hun t'oeff'nen t'aller tijdt, Want Godt die sal dat Landt behoeden voort besmetten Van Pest en Hongers-noot, en diergelijcken strijt: Het grim en vinnigh sweert, dat soo verslindigh snijt, Het woedigh Oorlogs-vyer dat Landen ende Steden Soo jammerlijck verwoest, verteert en t' ondersmijt, Soo menigh Mensche brenght in swaer' ellendigheden, Wordt uyt het Landt gheweert, ghedempt en uytgetreden; Want Godt bestiert den Krijgh rondom de gansche aerdt, En weertse als hy wil, jae maeckt met ons te vreden Die eerst als Vyand was, dies Vreed' haer vruchte baert: De Broederlijcke liefd' eendrachtigh wort bewaert, Die als des Balsems-geur veel feylen kan verschonen, Daerom men seggen mach ghelijck als voor verklaert, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. Het aldergrootst gheluck dat luckigh maeckt de Landen, Is dat des Heeren dienst met ware offerhanden, Van lippen, hert en mont, mach vrylijck zijn verricht, Om in Godtsaligheyt door yvers lust te branden, En wand'len t'aller tijdt als voor Gods aenghesicht. O! luckigh Nederlandt, denckt hoe ghy zijt verplicht Te dancken Godt den Heer, die soo ghenadichlijcken, V mede heeft ghedeelt het waere heldre licht, En Spaenjens bloed'ghe Vlagh van Tyranny doen strijcken, Wy moeten altesaem om lief of leedt niet wijcken, Van dit so groot gheluck, maer neerstich houden aen, Dat hy ons daer in sterckt, en vordert alle Rijcken, Die hy de selfde gunst zijns kennis heeft ghedaen: Op dat soo wy als zy, volstandigh blijven staen, En zijnen grooten naem met Lof en danck bekroonen, Soo sal tot zijnder eer dit segghen seker gaen, Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. In vrede Vruchtbaer. {==R4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Op den Regel; Geluckigh is het land, daer sulcke Volck'ren woonen? WIe baer leest Godes Woort en dat te recht verstaet, Ten schijnt niet moghelijck dat sulcke Menschen vallen, Haer sorgh niet-te-min is altijdt vroegh ende laet, Offer wel een sal zijn, jae een onder haer allen, Die daer dan erven sal de Croon der glory groot, Die Godt heeft wech gheleyt al voor sijn uytvercooren, Hoe wel den Christen steedts door Satan lijdt aenstoot, Nochtans en wil Godt niet dat eymant gaet verlooren. Dus Christenen denckt toch hoe groot sal zijn het loon, Voor die die Godes Wet, en sijn gheboden vreesen, En hoe ons Godt toeseyt, het Hemelrijck seer schoon, Al die volstandich blijft, dat het ons erf sal wesen: Siet eens wat David dee, doen hy ghevallen hadt, Viel hy niet Godt te voet, wou sijn doen niet verschoonen, Maer bekenden sijn schult, om ghenaden hy badt, Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Hoewel dat Godt de Heer, is een ghenadigh Godt, Misbruyckt sijn goetheyt niet, maer vreest voor sijnen tooren, De Moordenaer 'tis waer, heeft hem aen 't Kruys bespot: Ick segh dat soo een Mensch was beter noyt ghebooren, Want men siet dat Godt lief sijn Kinderen heeft op aert, Heeft hy niet aen het Kruys sijn bloet voor ons vergoten, Denckt eens of wy hem dan niet zijn lief ende waert, Of hy ons dan wel soeckt op aerden te verstooten. Dus laet ons met Pauli bekeeren toch in tijdt, Soo moghen wy met die Kind'ren Israels comen, In het beloofde Landt, al tot des Satans spijt, Die toch een Vyandt is, een Vyandt vande vromen, Een oprecht Christen die en vreest Duyvel noch Doodt: Dat bleeck aende goe Iob, die hem naeckt ginck vertoonen, Was quijt Kinders en goet, maer riep tot Godt in noot, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==R4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het quaetste Woort dat Iob al uyt de Monde quam Dat was dat hy sprack tot sijn Vrouw die hem verachten, Dat het was sijnen Godt, die het hem gaf en nam, En vertrouden op hem, en daer van weer verwachten, Sijn segen menichfout, alsoo't daer naer claer bleeck, Dat hyt creegh thien vout weer meer als hy hadt voor desen, Om dat hy in sijn noot, niet van Godt af en weck, Maer in sijn groot ellent, heeft altijdt Godt gepresen, En heeftmen niet ghesien doen Pharo fel en wreet, De Kind'ren Israel met sijn legher naejaechden, Sy baden tot Haer Godt, stracks stondt Moyses gereet, Scheyden de Roode-zee, waer mee Godt Pharo plaechden: Yemant die maer 't Geloof heeft als een Mostert-saet, Die sal oock metter tijdt, Godt sijn vruchten beloonen, Want die can lichtelijck, scheyden het goet vant quaet, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. 't Geloof soo Paulus seyt, door u wercken bewijst, Soo machmen claerelijck u voor een Christen achten, Soo ghy ghesegent wort, Godt daer van danckt en prijst, En hout sijn mogentheydt altijdt in u ghedachten: En in tijdt van voorspoet, weest den Armen ghedachtich, Vergheet dan u Godt niet, door overvloet van haven, Hy beproeft oock de zijn, dats een saeck waerachtich, Hy deelt den Godloosen oock mildelijck sijn gaven, Om soo te trecken haer al uyt des Duyvles strick: Want hy roept al tot hem, al wie door Godt gebooren, Hy is der swacken troost, en der Godtloosen schrick, Hy wenst dat wy door hem, op nieu werden herbooren, Dus laet ons al gelijck van sonden doen afstandt, En daer vermanen toe, ons Dochters ende Soonen, En werpt den ouden Mensch geheelijck ane een candt, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. De Pen doet veel. {==S1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Op den Regel: Geluckich is het land, daer sulcke Volck'ren woonen? O Hoe seer lieflijck ist dat d'mensch in d'aerd' begraven, Een goet gerucht nae laet, een gave aller gaven, Waer deur de nae-zaeds sien, d'voorspoet segg' en ontfouwen, Daer met Abel oprecht d'Bouw'lien d'Ackers beslaven; Daer met Noah seer vroom, d'Arbeyders d'Kerck opbouwen, Daer met Ab'rams Geloof d'Christ'nen 't Geloof betrouwen, Daer met Loth 't gansch Gemeent, Sodomas sonden vliedt: Daer met Isaac, 't kind 's Vaders bevel gaet houwen, Daer met Sara de Vrouw' onderdaent 's Mans gebiedt, Daer met Rebecca schoon, yder Maeght eer geschiet: Daer met Abimelech, d'Overst' bestraft Bloed-schanden, Daer met Iacob heylsaem, elck een volght Gods' onthiedt, Daer met Laban 't gesinn' zegent d'Almogend' handen, Daer met Ioseph besorght de Toesiender sijn Landen, Daer met bestendigheyt komt d'een weldaedt d'ander loonen, Daer met liefd' tot d'Naebuers, elck verstoot d'onverstanden, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Daer met Mose God' seyndt Voorgangers, als die was, Daer met d'Hebreen Is'rel, volght sulck' Voortreders pas, Daer met Aaeron noch d'Ste'en hebben soo voorspraken, Daer met Ahiu en Nadab 't Gebedt g'schiedt ras, Daer met Ahalial d'wijse 'thuys Godt's toe-maecken, Daer met Broeders eendracht d'Borgers met God' d'stadts raken, Daer met Iosua nu d'Veldt'-Overst' te veld tijdt, Daer met die hy verkiest, d'Heyr-kracht b'vordert die saken, Daer met Symeon en Iuda, d'Vorst' treckt ten strijdt, Daer met Ehud' int recht d'Rechter 't recht noch bevlijdt, Daer met Iael de Vrouw, d'waerheyt, Sissera doodt, Daer met Gideon d'Godvreesend' hem in God' quijt, Daer met voorsicht begaeft d'opsicht keert all' aenstoot, Daer met Sauls soon d'Raed' yemand't verraed ontbloot, Dat met eer die d'eer komt, de Onderdane kroonen, Daer met kenniss' volmaeckt, d'kenniss' kent kleyn en groot, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. {==S1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer met d'Hemels Heyrschaer d'Veld' Hooftmans d'slag bestaen, Daer met gehoorsaemheyt 't Krijghs-heyr vrees'loos valt aen, Daer met Iephtha so wert d'overwinning' vernomen, Daer met een trouw beleyd, d'Vyand is doen t'rugh' gaen, Daer met Simson een Helt sulcks hy was, sy becomen, Daer met de moet' verneert, d'Ingeset'nen Godt romen, Daer met Ierusalem d'Heer d'omringers helpt storen, Daer met Bethulia Iosiams toost g'naeckt d'vromen, Daer met Samuel een, David is uytgekooren, Daer met Ionatham blijft 't verbondt, 't verbondt gesworen, Daer met Salomon vroed elck nae 't gemeen best' tracht, Daer met ned'righ gebruyck d'Hoofden d'leden treen vooren, Daer met oeff'ningh der deught 't welleven wert volbracht: Daer met Mari Magd'leen d'sondaers voor d'sond' doen klacht, Daer met die yv'ren waer in d'Heer, d'Heer wil verschonen, Daer met Geloof en hoop vermeert soodaen geslacht, Geluckich is het Landt daer suclke Volck'ren woonen. Prince. Daer met namen den Princ' sich inde Iordaen bet, Daer met lust Zebaoth d'Oorlogs onheyl' belet, Daer met Mardacheum Hamans voorneem' moet swermen, Daer met Iob verdraeghsaem 't Volck zy, want komt 't ontset, Daer met Machabeus een naer t'onser beschermen, Daer met Mathachiam d'Overst' weert krijt en kermen, Daer met Iohannes haer dus bevrijden d'Vry-steden, Daer met 't Konings knechts d'knecht 's Heeren dienste om ermen, Daer met Zache d'hooghmoed', gewilligh daeld't beneden, Daer met Nicodeem veel in d'nacht tot Christum treden, Daer met d'Leerlings bevest d'Meester 'twoordt sonder vaer, Daer met d' Geestlijck' waerlijck zijn een lichaem vol vreden, Daer met Gamaliel voorstand, krijght 't ware waer, Daer met d'Apost'len all' d' Pred'kers treen tot 't licht klaer, Daer met Paulo vol-loopt yder d'loop niet om hoonen, Daer met dien God' in d'strijd over-reden heel d'schaer, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. F.Lucaszoon Zas. Gods Wet,, Is net. Oude geweesde Factoor by de Gouts-blomm'. Uit jonsten begrepen. {==S2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch. Op den Reghel: Geluckigh is het Land, daer sulcke Volck'ren woonen? AEnmerckt eens 's werelts loop, ghy menschelijcke sinnen, Broeders aenhoort met vlijt, ontfanghet mijn intentie, Hoe dat hem elck bedraecht, en heeft van den beginnen, En wilt met u ghehoor, aenveert mijn kleyn inventie, 'tAntwoorden een versoeck, op eenen reghel kleen, Wat een Inwoonder hoeft, om weerdigh zijn ghe-eert: Iae van sijn overhooft, insonderheydt ghemeen Van yder in' t publijck, zijnde gherespecteert Voor een deughsaem persoon, diemen niet kan volprijsen Van een die vrede soeckt, en hout in alle wijcken. Adam was tot een Heer ghestelt sonder swijcken, Maer teghen Godt rebel, hy wordt daer versteken Siet uyt den Paradijs met sijn partuer alleen; Maer Elias Propheet, leeft maer Godts Woort ghehoont. Een goet Ondersaet die prijstmen in 't ghemeen, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volcken woont. Gheluckigh zijn sy toch, die daer sijn woonachtigh, Want alsulcken Landtsdouw is vol alder gratie, D'Inwoonders zijn vol vreught, niemandt is daer klachtigh, Elck is een Over-heer in sijn generatie, Men is daer houdende vreed sonder flouatie, Een goede politie is daer aen elcken kant, Schriftuere verklaert ons oock van desen vrede soet: Want Adam had voorspoet in het genereren, Daer is gheresen twist door Satans begheeren, Op Cain en Abel, door toe laten van Godt: Maer Seth een Adams kint, leeft naer Godts ghebodt, Een Man oprecht in Wet, en hy was onderdaen. Iosephus schrijft ons oock dat Adam ende Seth, Tafels hebben ghemaeckt, van Aerdt en Steen, ghetoont, Schreven Godts Woordt daer in, ende Schrifture net, Gheluckigh is het Land, daer sulcke Volcken woonen. {==S2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch schrijft Iosephus klaer dees twee Inwoonders goet Den tijdt hebbe ghedeelt elck naer sijn behaghen, Het Iaer in Maenden twaelf, ghedeelt den loop met spoet: Dees Ondersaten recht, om leeren moetmen vraghen, Dan sulckx ons aerdigh is, voor ons te verhalen, En doen elck neerstigheydt onder ons hier ghemeen Want men vint voor certeen, dit klaer soo beschreven, Dat Godt van dit gheslacht, selve is herbooren; Daerom een sterffelijck Mensch, ghehoorsaemheydt bekent En zijnde onderdaen, die daer zijn gekooren, Ende voor ons Over-hooft, 't voegh een Gemeent seer wel, Een obedient serteen, sal hier behalen prijs, Die anders doen als wel, voorwaer 't is een afgrijs, d'Inwoonders goet oprecht, weert sijn die ghekroont. Die toont ghehoorsaemheydt, hy is onwetent ijs, Gheluckigh is het Landt, daer sucle Volck'ren woonen. Prince. Prince ons hooft reghent, daermen moet naer trachten, Maeckt toch volmaeckt in deught, ghesien gheschapen is, Den Mensche naer u Beelt, ghy gheeft alle machten, Ghy hebt vanden beging den Mensch ghestelt ghewis, Regente hier te zijn, en tot ghedachtenis Ghestelt voor ons ghesicht, dat is een Reghenboogh, Een teecken van verbont, om te houden vrede Voor 't menschelijck gheslacht, boven steden in 't hoogh, Naer de Diluvie swaer, soo ons Schrifture toont Tot oeffeningh ter deught, den Mensch onbestierigh, Om brenghen inden wegh der deughden manierigh; Als Abraham begonst, in vierigheydt hy groeyt, Met Isaac sijnen soon, tot deughden die hem spoeyt: Daer naer al sijn Gheslacht werden seer hoogh gheloont. Dus prins ick boven al, die hun in Deughden voeyt, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volcken woont. Laet Liefde groeyen. {==S3r==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch, Op den Regel: Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen? OCh wat voorspoet vermaeck wat aenghenamer vreught Is dit voor eyder mensch, die hier bemint de deught, Te sien dat yeder tracht om wijsheydt te vergaren, Volstandigh tot den eynd' van hare groene jeught, Om dat voor alle Man tot nut te openbaren, Waer door dat eder een by sulcken soeckt te paren, Want de gherechtigheydt men aldaer blincken siet, Waer door dat peys beloont, met eendracht haer Minnaren, De tweedracht of discoort is daer te vinden niet: Wijsheydt den rechten schat, heeft daer 't hooghste ghebiet, Waer door men klaerlijck siet, dat yeder heeft ghenoeghen, Is eymandt by Fortuyn wat onghelijck gheschiet, Wijsheydt door hare deught, sal 't wel ten besten voeghen, Daer deur den Coopman hier, als die den Acker ploeghen, Hebben haer harten wensch, soo reden kan betoonen: Dus segh ick klaerlijck uyt, want my geen leet sal wroeghen, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Dat 't Landt gheluckigh is, daer de wijsheydt floreert, Is blijckelijck ghenoegh, want gheen Landt profiteert, Daer de wijsheydt faelgeert, daer gaet het al verloren: Dat bleeck aen Roboam, die niet en heeft begheert Te volghen wijsen raet, maer heeft den raet verkoren Van de jonghe domme jeught, verweckten sijn volcx toorn, Dat hem af weecken daer van twaelf Gheslachten thien, Die doen Ieroboam, al hebben aen ghesworen: Maer korten tijdt daer naer men haer verdriet kost sien, Door d'overvoeringh naer Salmanassars ghebien: d' Welck aldus most gheschien, door fout van wijsheydts gaven; Door wijsheydt sal den Mensch d'ydel glory vlien, Want wijsheyt niet en tracht, dan naer d'Hemelsche haven, Wijsheydt leert den Mensch, sijn ponden niet begraven, Wijsheydt soeckt den Mensch met deughden-krans te kroonen, Als elck in dees Fonteyn sijn dorstigh hart wil laven, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==S3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeba Coninginne van 't Arabische Landt, Hebbende ondersocht het rijn vloeyent verstant Van Salomon, die seyt, gheluckigh is de Natie Der Hebreen, die hier u wijsheydt hooren, want Dat sy hadden verstaen van sijn wijsheydt en gratien Heeft sy bevonden heel, en meer naer haer narratie, Dies sy noch boven dien, Godt heeft ghebenedijt, Dat hy alsoo dat Volck beminden t'dier spatie Dat hy voor haer zeghent een Coninck ingewijt, Was d'welck sy wel met recht mocht segghen, want den tijdt Dat m' een verstandigh Prins door wijsheyt siet regheeren, Is alle sijn ghemeent, geluckigh ick belyt, Want hy haer gantsch bevrijt voor die daer mochten deeren, Waer door yeder sijn best, met hart sin en begheeren, Betracht, om dese deught, met weder deught te loonen, Volghens den aerdt der liefd, met weder liefd gheneeren, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. Dit is seer wel bedacht, van die hebben bemint Die wijsheydt voor den schat, alsoo men klaer bevint Dat het heel Griecken Landt door wijsheydt plach te blincken, En niet allen om dat m' haer seven wijs bekint, Maer menigh Philosooph, wiens faem niemandt kan krincken, Roma voor desen tijdt m'uyt wijsheydts vloet sach drincken: Dat was niet alleen om Cicero wijs van aert, Maer Marcus Varro oock, en Titus wy ghedencken; Seneca door wijsheydt, veel nutheydts heeft ghebaert. Licurgus was voortijt door wijsheydt seer vermaert t' Lacedemonien, alsoo wy klaerlijck lesen, Coninck en Philosooph, die niet en heeft ghespaert Sijn selven, want men hem noyt en vant ledigh wesen, Door het cieraet der deught, is hy weerdigh ghepresen, Matich in sijn nootdruft, seer milt in 't weder loonen: Soo dat uyt sijne Leer veel nutheytds is gheresen, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke volck'ren woonen. In Vierigheydt groeyende. Gheboeten lust baert rust. {==S4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch. Op den Regel: Geluckich is het land, daer sulcke volck'ren woonen? HOe geluckigh zijn de Broeders by een te wesen In dat Landt daer d'oprechte liefde wort gepresen, So ons dat Paulus betoont met een soet vermaen, Die ons voor sijn Broeders heeft uytghelesen, Hy begheert dat wy in sijn liefde blijven staen: Godt is de liefde selfs die ons is voor ghegaen, Op dat wy lidtmaten zijn by Godt gheschreven: Geluckigh is de Gemeent, die soo voortaen Met goede Leer tot Gode worden ghedreven: Want eer yemant hem tot Godt wil begheven, Moet een suyver hert tot den Heer opdragen, Sijnen naesten beminnen, vredelijck leven, Want eer Christus voor ons aen 't Kruys was gheslagen, Sprack: bemindt u Vyant, 't is u Vaders behagen, Siet ghy hem, wilt uyt compas toch verschoonen, Met u tijdlijck goedt, dat is, liefde te verdraghen, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Suyver, geluckigh is de congregatie, Daer eenen Herder met goey fondatie, Gevonden wort by die Schaepkens verkoren: Ghelijck Moses was tot alder spatie Voor sijn Volcke, om vreught te oorboren, O Heer straft haer niet, laet niet gaen verloren Mijn Volck: dat was een Herder inde Woestijne, Die sijn Gemeente niet en wou versmoren, Maer heeft voor haer ghebeden met bly aenschijne: Geluckigh Volcke ist, te waren, daer gheen fenijne, Maer verkondight de rechte Schriftuere: Ghy Ghemeente eendrachtelijck laet u vijne In alsulcken plaets ghestelt, of seecker ure, Om u te verkondighen Godts Woort net en puere, Tot saligheydt uwer ziel int Hemels troonen, Roept, bidt, waeckt, sucht, weent, al vallet u suere, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==S4v==} {>>pagina-aanduiding<<} David een Man naer 's Heeren hert waerachtigh, Die gesondight heeft met Bethseba klachtigh, En was niet gedachtigh dan sondigh slapen, Voor dat Nathan hem te keeren gaet voordachtigh: Heer Koningh daer is een Man heeft hondert Schapen, Eenen anderen Mensch, hoe kan hy vrucht rapen, Hem is uyt sijn schot ghestolen een Schaepken teer, Van den Mensch die soo machtigh was in veel knapen, Die 't hem ghenomen heeft, verstaet wel mijn leer: Wat is die schuldigh Heer Koningh, de doodt: noch meer, Ghy bent den man, Koningh, wilt u eens bedencken; Geopent sijn ooghen als beecken vloeyen seer: Wy dooden Urias, als wy ons Broeder krencken: De schoone Bethseba die ons komt wencken. Wech begeerlijck quaet wil niet meer betoonen, In alsulcken quaet fenijn in te drincken, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. Christelijcken Prins bidt Godt ons Vadere Dat hy ons wil trecken allegadere Tot eenen Vrede in ons arm Nederlandt, Ghy bent ons Advocaet, jae ons ontladere, Wy zijn ghevallen benout aen allen-kant: Den Coopman plach te floreren in abondant, En derf van veer niet meer komen aen 't boort: Den armen Lantman gespolieert, 't is niet meer schant: Maer den armen steets is oock belast rechte voort: Mars en Bellona zijn op de been aen allen oort. O Heer wilt ons arm Nederlandt bewaren, Elck sucht, klaeght, weent, roept ende doe sijn rappoort: Komt Eendracht, komt Vrede, wilt ons ghesparen, Half leven, half doodt, heel in beswaren: Sucht niet meer Mensch, komt, komt, ick salt u loonen, Al die belast, beladen zijt, mijn dienaren: Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Bedwinckt u Gemoedt. {== T1r==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch. Op den Regel: Geluckigh is het lant, daer sulcke volck'ren woonen? HOe is den Mensch verblint al in sijn Hert en sinnen, Hy die 't verganckelijk, voor 't eeuwich goet beminnen, Achten niet Godts gebodt, noch oock syn heylich woort, Maer men siet hem elaes! Den boosen Padt in rinnen, Vervult met Haedt en Nijdt, sijn siele hy versmoort; Verslijdt soo sijnen tijdt, en gaet in boosheydt voort, Iae sijn s' Naestens voorspoet, sal hy altijdt benijen, In hem en is gheen rust, maer baert altijdt discoort. Maer hy die Godt bemindt, die soeckt tot allen tijen Door Broederlijcke Liefd', rond'som aen alle sijen, Sulck een dommen Mensch, te oeffenen tot goet, Gaet hy den wech verdwaelt, hy sal met herten blijen, Wijsen den rechten Padt, met eendracht wel ghemoet: Dit is de waere deucht, die dese wercken doet, Die sijnen Naesten mensch altijdt soeckt te verschoonen, En Godt ghehoorsaem is, hem tot de deuchden spoet, Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Geluckich is het Landt, alsoo daer staet gheschreven, Daer die ghemeenten al, in vreed' en eendracht leven, En die ghehoorsaem zijn aen hun Oversten goet, Want sy sullen met my, seght Godt, hoogh zijn verheven, Die sijnen Naesten Mensch, ghelijck hem selven doet, En hem bystaet in noodt, met herten wel ghemoet, Dus ondersoeckt Godts woort, ghy cloecke van verstanden, Soo leeft ghy hier in rust al door der minnen gloet; Thoont oock ghehoorsaemheyt, stelt u leven te panden, Ghetrouw' voor 't Vaderlandt, soo comt ghy in gheen schanden, Want onghehoorsaemhet is, soo ons Iob seght claer, Een ongherustigheyt, jae tweedracht voor de Landen, En wordt van Godt ghestraft met fellen Oorlogh swaer, Waer uyt dat claerlijck blijckt mijn Broeders openbaer, Datmen ghehoorsaemheydt met Liefde moet bethoonen, Aen Godt ons overhooft, en ons Regenten naer, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==T1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ghehoorsaemheydt heeft Abraham ontfanghen, Sijn beloften van Godt, daer hy had naer verlanghen, En door ghehoorsaemheyt kreegh Noë ghenade vroet, Wanneer Godt heeft ghestraft het Volcks boose ganghen, Soo dat het al verdronck door s' Waters overvloet, Maer Noë met sijn ghesin Loofden Godt met ootmoet, Die door Godts stercke handt behielen daer het leven: Liefd' met ghehoorsaemheyt den Mensch wel leven doet; Door de ghehoorsameheyt al van Iudith verheven, Soo is Bethulia oock ongheschent ghebleven, Dat soo seer was benoudt van Holiphernus macht: Godt heeft Iudith eerbaer de sterckheyt ghegeven, Dat sy hem heeft ghedoot, met haer handt, door sijn cracht. Dus laet ons al ghemeen, mijn Broeders met eendracht, Thoonen ghehoorsaemheyt, daer Godt ons naer sal loonen, Tot ons naesten ghesindt, met Liefde dach en nacht, Geluckigh is het Land, daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. Tobias wijsselijck die heeft, alsoo wy leesen, Dees wercken groot gheacht, en hoochlijck ghepresen: Hy sprack tot sijnen Soon eer hy storf de doodt, Ick beveel u mijn Kindt, wilt dit ghedachtigh wesen, Dat ghy behulpich zijt uws Naestens inden noot, Dat ghy den naeckten cleedt, die honghert, deelt u Broodt, En thoont hem metter daet u jonsten t'allen stonden, Den Krancken die besoeckt, en acht gheen wederstoot: De Broederlijcke Liefd laet by u zijn bevonden, Met den Samaritaen, verbindt, gheneest sijn wonden, In al sijn teghenspoet, reyckt hem minnelijck u handt: Want wat is de Liefd doch alsment wel wil doorgronden, Als daer niet blijcken by die wercken Triumphant. Dus beminde al, ontknoopt den minnen bant, Met goey ghehoorsaemheyt, Godt sal u naermaels Croonen, En bout op desen steen, ghy wint een weerdich Pandt, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. In vyerigheyt Groeyende. {==T2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gorcum. Op den Regel: Geluckich is het land, daer sulcke volck'ren woonen? HIer dinghme vant gheluck, en waer in dat bestaet, Een waer-g'luck-salicheydt, ô! hoochsten geeft my raet, Hier van bewijs te doen, van dy moet ick verwachten, Sonder u can ick niet, t'vergeefs toon ick mijn crachten, Soo Godt gheen hulp en sent, van u comt 't waer gheluck, Een hulp zijt ghy alleen in 's Menschen hoochsten druck, Wilt dan oock mijn ghedacht met uwen Geest verstercken, Dat ick gheluckich mach op 't woort gheluckigh mercken, Nu staet te wijsen aen, wat Volck'ren dattet sijn, Dat door haer deuchden maeckt 't Landt luckigh inden schijn, 'k Segh inden schijn met reen, wat Landt can sich doch noemen Gheluckigh inder daedt, en sonder vreese roemen, Daer vreese is int Hert, het waer gheluck ontbreeckt, Dies van het aertsch gheluck, elck maer in schijn en Preeckt, Naer menschelicke spreuck, hoop ick nochtans te thoonen, Want Land geluckich is, daer sulcke Volck'ren woonen. Indien de Musa my ten rechten heeft ontdeckt, 'k Bevindt dat dit besluyt na d'ander vraghen streckt, Ick sal oock voor dit Volck gheen ander Lieden soecken, Als Volck die in 't ghebruyck van Wijsheyt haer vercloecken, Voor eerst een goeden raedt den Mensche hebben moet, Die wijsselijck ghebruyckt, dats uyttermaten goedt, Een wijsen raedt die is den Lande hooch van noode, Een raedt die yeder Mensch, tot ware Godtsdienst noode, Een raedt die 't Over-hooft raedt geeft te sijn bemindt, Een raedt daer m'inder daedt gheen eygen baet en vindt, Een raedt die steedts ghedenckt de Burgherlijcke rechten, Die 't vry-ghevochten volck, niet maeckt tot eyghen knechten, Een raedt die niet bestaet in eenich hooft alleen, Maer daer de Wijsheyt blijckt van meerder als van een, Dees raden moetmen dan met danckbaerheyt beloonen, Geluckigh is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. {==T2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch dient hier sulcken Volck dat aen des Werrelts strant, Staet als een Baecken, dat gheheele Nachten brant, Om aen te wijsen hoe dat al des Werelts staven, Geraecken uyt dees Zee in een ghewenschte Haven, Benevens goeden raedt, oock sulcken Over-hooft, Die als hy scheert en schat, niet al te veel en rooft, Een Ov'richeyt die steedts 't gemeene niet en plaghen, Met sulcke lasten die sy naulijcx connen draghen, Hier dient oock een ghemeent die willich draecht de last, Die haer wort opgheleyt waer door haer vryheyt wast, Een Opper-hooft die weet na redens toom te stieren, Al 't ghene wat hy doet, wiens deft'ghe manieren, 't Volck tot een Spiegel dient, door Wijsheyt soo regeert, Dat elcken ondersaet hem als een Vader eert, Die door de deuchde blinckt, verdient veel eeren Croonen, Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Socrates Philosooph van Gorgias gevraeght, Hoe dat hem 't leven vanden Grooten Persch behaeght, Of hy niet gheluckich was, waer op Socrates seyden, Soo deuchde hem verciert, en wijsheyt hem geleyde: Hier blijckt dat waer gheluck, in Wijsheyt meest bestaet, Die recht en wel ghebruyckt, Rijckdom te boven gaet, Om dan een goet besluyt, van t'waer gheluck te maecken, Sal ick t'noodwendighst met een woort of thien aenraecken, Een yeghelijck schuldich is, sijn Kinders op te voen, En elck nae sijne gaef, Wijsheyt te leeren doen, Een oprecht Leeraer moet sijn Volck'ren soo voor treden, Dat oock het gantsche Volck, mach volghen sijn schreden, Een goede Ov'richeyt, d'Inwoonders geven doet, Dat oock door 't gheven selfs, sy winnen meerder goet, En d'een voor d'ander moet, sijn selven niet verschoonen, Gheluckich is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Rust baert lust. A. van Brey. {==T3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht. Op den Regel: Geluckigh is het land, daer sulcke Volck'ren woonen? OM dat 't Mensch'lijck geslacht in rust en vree soud' leven, Soo heeft den grooten Godt goe Wetten haer gegeven, Daer beneven gestelt, Mannen tot Ov'righeydt, Om te Regeeren wel, door Godes Geest gedreven, Voorsichtigh, Vroom, en Trouw', Wijs, kloeck, vol goet beleyt, Die d'Overtreders quaet, hier straffen met bescheyt, En de vroome ghemeent, met al haer macht beschermen, Met een oprecht ghemoet, ghewilligh zijn bereyt, Om die bystandt te doen, diemen door g'welt hoort kermen, Dat niemant onghelijck geschiet, 't zy Rijck of Ermen, Sonder baet-sucht, of gunst, noch Haedt, maer g'lijck als blint, Oprechtelijck deur gaen, in alles met erbermen, De gheen die zijn bedruckt, te helpen: men bevint, Dat sulcken Ov'righeyt van yder wert bemint, En dat haer de ghemeent danckbaerlijcken betoonen, Met eerbiedicheyt haer aen d' Ov'righeyt verbint, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Het Landt gheluckich is daer de Volck'ren te same, Leven eendrachtelijck, in rust, en vree bequaeme, Daer d'Ov'righeden kloeck wijselijck Regeeren wel, Volghens Gods Heyl'ghe Wet, meewaerdich aenghenaeme, Niet op gheblasen trots, hoovaerdich, stuur, wreet, fel, Maer vriend'lijck, goedertier de ghemeent haer bevel Dan willichlijck neemt aen, als goede Onderdaenen, Met eerbiedigheyt haer ghehoorsaem wesen sel, Een yeder Mensch altijdt, dan groeyt ghelijck de graenen, De Eendracht, Liefd en Trouw, vredich, nae Gods vermaenen, En daer de Volck'ren t'saem leven eendrachtigh goet, d'Ov'righeyt, en ghemeent, daer stortmen weynich traenen. Want Godt over sulck Volck sent sijnen seghen soet, Die in vreed'saemheyt hier wel leven met ootmoet, Sal Godt de Heer hier nae met s' Levens Croone Croonen, Sijn milden seghen zy ghenieten vol voorspoet, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==T3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daermen vreed'samig leeft, oprecht, ghetrou, in eeren, Daer yeder een met vlijdt d'Onderdaenen en Heeren, Trachten altijdt te doen dat reed'lijck is en recht, Alle onheyl en quaet van haer soecken te keeren, En leven nae Godts Woort, eenvoudich, nederich, slecht, In suyveren Gods-dienst, daer werden vast ghehecht, De banden van eendracht, waer door Landen en Steden, Groeyen in goe voorspoet, gelijck als Godes Knecht, Moysis beschreven heeft, van veele wonderheden, Oock hoe Godts Volck dickmaels door tweedracht wert bestreden Door haer Sonden swaer, en door Afgodery, Dat ander Goden vals sy hebben aenghebeden, Met een verkeerden sin, dien Godt verlieten sy, Die haer hadde verlost van dienstbaer slaverny, Maer als s' hadden berou, ginck Godt haer weer verschoonen, Maecktense door sijn macht van haer Vyanden vry, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Godts zeghen comt ghewis over alsulcke Landen, Daer de Menschen al t'saem haer gheven in Gods handen, En leven na sijn wil, volghens sijn Wet, en woort, In alle eerbaerheyt, hatende t' quaet vol schanden, Doende afstant van sond, en gaen in deuchden voort, In Liefden, en eendracht, daermen met yver hoort, Godts woort oprecht, ghetrou, maer niet verkeert bevonden, Met Gods(schijn) dienst vermomt, waer door men Godt verstoort, En halen op den hals veel Plaegen ende Sonden, Maer daermen Christus leer ongevalst 't allen stonden, Hoort, en waeren Godts-dienst Oprecht'lijck wert gedaen, Daer sal Godt sijne straf niet senden onghebonden, Maer Godt de Heer sulck Volck, als sijn Kinders neemt aen, Haer Vee sal vruchtbaer zijn, Godt sal haer steedts by staen, In noot, en sal met vreucht haer rijckelijck beloonen, Soo dat sulck Volck niet sal met commer sijn belaen, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Reyn gheneucht. Schout altijdt twist. {==T4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht. Op den Reegel. Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen? O Wel gheluckigh Volck, wel ghesegende Landen, Daer vree en liefde woont door waere eendrachts banden: Hier wert Gode omhelst, den Godsdienst recht bemint, Hier is ontrou haet, twist, geen onheyl meer voor handen, Waer door Melck, Honich vloeyt, Godt heeft dit Volck ghesint, Om sijn Wet en sijn Woort, datmer onsmetlijck vint, Geleert, ghelooft, beleeft, ghevolcht in alle waerheyt, Waer door het goede steedts het quade overwint. Dies hier de gulde eeuw weer blinckt in alle claerheyt, Alles goets overvloeyt, hier is onrust noch swaerheyt, Want sy vereent met Godt, steedts voor in vrede gaen: Niemant leeft hier t'onrecht, maer in deucht en eerbaerheyt, Dies strijdet Godt voor haer jae sal ter neder slaen, Door sijnen Erm seer sterck, die teghens haer opstaen, Ia sal haer Landen noch door sijne goetheyt Croonen, De Hel, Duyvel, noch Doodt, en kanse gantsch niet schaen, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Ia wel gheluckich Volck! mach ick dit volcx naem geven, Want sy heylsaem voor Godt in waere eendracht leven, Niet soecken gelt of Schat, maer haer ziels profijt: Hoveerdy en staets-pracht is vert van haer gedreven, Ontucht, Oneerbaerheyt, Twist, Tweedracht, Haedt en Strijdt, d' Overheyt Vaders zijn, als voesters in haer tijdt. Die soecken 's Lands volcx Heyl, en t'onheyl sy verjaghen, En lijdent suer en soet, gheen onrecht men daer lijdt, Want wat 't volck overcomt sy g'willich met haer draghen, Ia haer lijf, goet en bloet, sy stedes voort Landt waghen, En voor de Godtsdienst recht sijnt Vaders vol van deucht, En wat tot Godts eer streckt sy volghen met behaghen, O wel gewenste eeuw! O Landt vol reyn gheneucht: Daert al nae wensch voort gaet, en elck int goet verheucht, Als waere Broeders die in Christ' sich recht vertoonen, En leven in Eendracht soo wel d'Oude als Ieucht, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==T4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist niet gheluckigh Landt daermen in Dorp' en Steden, Godts heylich woort steedts hoort suyver oprecht beleden: Daer den Godtsdienst te recht tot Ziels heyl wert geleert, Door Godts vroome dienaers in waere Suyverheden! Dies wert Godts heylsaem Wet by yder Mensch ge-eert, In alle ned'richeyt yder tot Godt hem keert, Dies keert sich Godt tot haer door sijn groote ghenaden, Ia blijvet steedts altijdt en al haer doen vermeert, Komt den swacken te baet, en met sijn woort versaden, Breeckt niet ghekroockte riet, maer met sijn hulp te staden, Soeckt dat verlooren Schaep gantsch vande Cud' gedwaelt. Ach wel gheluckigh Landt daert Volck dus tredt Godts paden, En Godst goetheyt dus vloeyt, daert al van boven daelt, Wat Ziel, Lijf nodich is, dit Godt oock selfs verhaelt, Ia wil die sijn Woort vocht aent Landt en Ziel beloonen, Alles naer lust en wensch, dus vant Geloof niet dwaelt, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Lof sy ons Prins, ons Godt, die sijn volck heeft vercooren, Eer s'Weerelts gront oyt lach als sy waeren verlooren, Onnut hier tot het goet oft tot haer heyl bequaem: Maer ghy die voor ghenaet met goetheydt comt te vooren, En maeckt haer u ghelijck, ja heylicht haer Lichaem, Ia int beloofde Landt ghy haer weer leyt te saem, Door u ghenade groot, die ghy daer steedts laet blijcken: Ghy segent al 't volcks doen, dies sy heylich u naem, Iae hoetse voor Vyandt dat sy gans niet beswijcken, Soo datse sijn ghemint, ghevreest in veele Rijcken, Door uwe hulp alleen sijn sy tot staedt ghebracht. Dies 't Landt vol overvloeyt by gheen Landt te ghelijcken, Want 't is haer al na wensch door uwe groote kracht, En al wat is oft comt, t'wert al van u verwacht, 't Staet alles in u Handt ghy die haer niet sult hoonen, Maer gheven doort gheloof, dit wert by haer betracht, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Reyn gheneucht. Ick wacht een beter. {==V1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorn. Rood Angieren. Op den Reghel: Geluckigh is het lant daer sulcke Volck'ren woonen? Den Coninck Salomon, Die heeft tot Godt ghebeden Om wijsheyt en verstant, op dat hy mocht altijdt Inder gherechtigheyt, Godtsalighlijck voortreden Sijn volck dat onder hem, seer verre ginck uytreden, 't Welck moste sijn bewaert, beschermt en bevrijdt, Den selven Coninck ons, ront opentlijck belijdt, Dat ware vreese Godts, is rechte wijheydt t' achten, Die onsen Geest verheught, en ons ghemoet verblijdt Wanneer wy daer met lust, begeerighlijck nae trachten. Hoognoodigh is het dan, dat wy met gantscher krachten Godt bidden dat ons, sijn vreese gheve siet, Geen knechtelijcke vrees, maer houden in ghedachten, Ons kinderlijcke plicht, sijn Vaderlijck ghebiedt, Want sonder sijne hulp, vermochen wy gantsch niet, Ten sy hy door sijn Gheest, ons herten komt bekroonen, Dat elck uyt roepen moet, Heer wat ghy wilt gheschiet. Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Wie dat den Heere vreest heeft lust tot sijn Gheboden, Wie dat den Heere vreest, sijn naesten liefdigh mindt, Wie dat den Heere vreest, moet d'aertsche leden dooden, En 's vleesch begheerten quaedt, steedts zoecken uyt te rooden, En tot een yders hulp, en bystandt sijn ghesint, Soo datmen ware liefd', door het Gheloove vindt, Wtbreecken als de Son, die schijnt in elcks aenschouwen, Over goede en quaed', over Vader en Kindt, Haer stralen helder glans, kan niemandt wederhouwen: Soo moet een Christen vroom, in 't goede niet verflouwen, Maer door 't Gheloove deught, bewijsen yder een, Inde deught wetenschap, en vorder altijdt bouwen, Op Chritus 't Fondament, den kostelijcken Steen, Daer elck vry onbevreest, vrymoedigh mach toe treen, En vruchten des Gheloofs, door rechte liefde toonen, Dat hier na wort gheerft, een Vreughde onghemeen, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==V1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sijnder hedens daeghs, vele die haer beroemen, Leven van Christi 't hooft en van sijn Kerck en Bruydt, Maer alst wordt ondersocht, soo zijnt meest blauwe bloemen, 't Sijn hoorders uytterlijck, maer daders niet te noemen, De wercken gheven veel, een ander teycken uyt: Daerom Iacobus wel, stelt tot een vast besluyt, Bewijst my u Gheloof, en dat door uwe wercken, Ick sal u mijn Gheloof, betoonen dat het spruyt Oprecht en ongheveynst, dat yder het kan mercken, Soo moet een waer Gheloof, den Christen Mensche stercken, En toonen 't Gheloofs vrucht dat Liefd' ist Fondament. Het Blaysoen wit en Doel, voor Wijsen, Leecken, Klercken, Dat Christi Schapen al, aen moeten sijn bekendt. De broederlijcke Liefd', reyn suyver ongheschent Daer toe ghemeene liefd', bewijsen als Godts Soonen, Blymoedelijck wel doen, en dat tot levens endt, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. Ons alderhooghste plicht, die is hier in gheleghen, Vreest Godt houdt sijn Ghebodt, en daer ist al vervaet, Ghehoorsaemt mijne Wet, en wandelt in mijn weghen, Soo sal ick u wel doen, en schencken mijnen zeghen Spreeckt Godt al wat ghy doet, dat streckt tot uwer baet. Gheseghent sult ghy sijn, waer dat ghy gaet of staet, Gheseghent sult ghy sijn, in alle Uwe Steden, Gheseghent wordt u Veldt, u Ackeren en Saet, Gheseghent werdt de Vrucht, als dan van onse Leden. Den seghen schenckt ons Godt, verhoort onse Ghebeden, Wanneer wy tot hem gaen, en klaghen onsen noodt, Al moeten wij somtijd's, den padt des droefheydts treden, 't Victorieuse Lam, toont ons sijn liefde groot, Dat heeft voor ons ghekampt, verwonnen Hel en doodt, En sal ons eyndelijck, brenghen in 's Hemels Troonen, Daer wy met Lazaro, rusten in Abrams Schoot. Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. VVilt hooren 't VVoordt. J. Boeckaert. De waerheyt boven. {==V2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorn. Rood Angieren. Op den Regel: Geluckigh is het land, daer sulcke volck'ren woonen? Dat yder ware Deught tot in sijn Ziele boeyde, En banden ydele waen onwaerdigh uyt het hert; Doen was ons Vaders-landt, dat staegh eendrachtigh groeyde, Noyt in het blinde met dees woeste eeuw' verwart: Maer naeckte waerheydt blonck, in wijse doen, soo vert, Dat haer doorluchte Geest een spoor gaf tot de Deughde. 't Gelucksaligh Volck dat be-yverde, met smart, Om ons een vyer-baeck hier t'ontsteecken voor de Ieughde. En vyer-baeck daer wy ons noch heden in vervreughden, Mits Goddelijcke glans van die ons hert besit, Die ons in't Goddelijck soet de ziele soo verheughde, Dat wy beooghden recht het eeuwigh heylsaem wit: Hoe rustigh ist ghemoet, die mach beleven dit. Dat haer de Hoeders voor de Kudde trou vertoonen, En stryen in den Gheest, tot in het laetste Lidt. Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Als zeeghbaerheydt hier in ons overswack ghemoede Haer gulde Zetel houdt, en soeckt ghestaegh te hoeden Des toorns hittigheyt en toomeloosen loop, Dan komt ons kloeck vernuft en stiert, ghelijck den vroeden, Als Coningh onsen Geest, in liefd', gheloof en hoop. Drie deughden ons ghewijt, wiens doen een Christen noop En nau hoort nae te treen, als eyghen in dit leven, Op dat het Godlijck soet ons ziele soo bekroop, Dat wy met Saul ons in Godt ghevanghen gheven, En laten 't Heyligh schilt ons herte soo omkleven, En gorden met den bandt des waerheydts, dat de Heer, Door Goddelijcke schick, ons hoet van veer te sneven. Och! hoe gh'lucksligh souden wy dan immermeer Besorghen het ghemeen, en eyghen Heyl, soo veer Dat wy de Werelt hier een spieghel souden toonen. Die ons tot danckbaerheydt dit Lof soud' geven weer: Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. {==V2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer dat het recht stuer en spoor van Godes wetten Hier in het groot ghebiedt de heerschappy komt setten, En dat hy die regheert hem als een voorbeelt stelt, Daer is een onderdaen ghehouden mee te letten Dat hy 't ghebieden des Wet-gevers niet en schelt: Maer hem soo voege om het overdwaels gheweld: Van 't wangelaet ghemoet met sijn vervolgh te toomen, Op dat hy daer door mocht het vry bevochten Veldt, Van stille rust en vree, noch eyndelijck bekomen. Waer toe ons oeffeningh dient noodigh waerghenomen Dat in voorsichtigheydt al onse doen bestaet, En dat ghetrouwe Liefd', in ons, ghelijck den Vromen, Een stercke Borst-kleedt noch tot het ghemeen bevaet, Dan soud' eendracht by ons ghestadigh vroegh en laet Braveren tot een spijt van alle die ons hoonen. O Werelt, daer de tucht soo is in hoogher graet, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. Die hier bedocht den staet, waer in wy woelent swerven En wachten dagh op dagh ons eeuwelijck bederven, Of eyndeloose vreught, dat nae de bittere doodt Ons openbaert, als hy de draet komt schielijck kerven, Noyt soud' hy door de vrees van dese leyde noodt, Ghelijck de Wijse-man ons daer van mee ontbloot, Zijn tijdt hier Goddeloos of in onnut besteden, Maer Liefde, Deught en Trou, sou hem met yver groot Bestieren tot de tucht van Christelijcke zeden. Gherechtigheyt soud' hem beswalleken de leden, Geen woecker, haet of nijt, en brocht hem in gevaer, Gheen vuyl bekommernis, hoe seer die hem bestrede, Verleyde hem een schim of ooghenblick tot haer: Maer Goddelijcke glans verlichtet hem soo klaer, Dat hy ootmoedigh hem en ned'righ soude toonen. Och! daer ghemeen rust soo heerscht, ick segh voorwaer, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. VVilt hooren 't VVoordt. J.F. Vijgh. Kent u swackheyt. {==V3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorn. Op den Regel: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen? GEen ghelt, of groote schat, gheen Ooreloghs practijcken, Geen schranderheyt van breyn, geen sterckheyt van de steen, Geen naem noch groote faem, en kan in't minst' doen blijcken Een Landt gheluckigh is voor and're Coningk-rijcken; Want dit en dierghelijck is daer toe al te kleen. Het lost noch weert in't minst gheen ong'luck noch gheween, Als by eervarentheydt ghenoegh wert ondervonden, Maer de Gherechtighe (naest Godt) sijn 't eenigh een Die 't Landt in spoet en luck en eendracht hout ghebonden: Want der Gherecht'gher Deught die evenaert de sonden Vand' and're voor de Heer, soo dat tot gheender tijdt (al schoon de schult is groot, jae menigh duysent ponden) Het Landt nae sijn verdienst van Godt werdt ghekastijt, Maer 't wert in teghendeel met Heyl ghebenedijt, En in Gods huld' bewaert, gelijckmen kan betoonen, Dies is dan wel gheseyt, ten aensien van 't profijt: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Had Godt in Sodoma, Gherechtighe ghevonden, Soo hy door d'Enghelen mondt aen Abram heeft verklaert, Iae slechs een kleyn ghetal, het waer om haerde sonden, Niet in des Heeren grim, met Hemels Vyer verslonden, Maer 't waer door Gods ghenae tot heden noch ghespaert: Want sijn God'lijckheyt en is soo niet van aert Dat hy de goen en quaen te samen soud' vertreden. Geen, daer toe sijnse hem te aenghenaem en Waert, Hy hout, om haerent wil, het landt in rust en vrede. Hy wil sy als een sout, met Deughs gherechtighede, Of als een Helder licht, by 't boos' verdoolt gheslacht, Verstrecken sullen, tot verbet'ringh vande zeden, Van hem die op sijn plicht niet al te veel en acht: Want 't beelt van vroome Lien heeft hier in groote kracht. Om dit en sulckx meer wil Godt een Landt verschoonen. Wordt dan met waerheydt niet ghesproocken en ghedacht, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==V3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen Iacob, Laban diend' (schoon Laban onrechtvaerdigh Sijn loon verandert heeft) de Heer heeft Labans Vee Om Jacobs g'rechtigheydt, en deughd'lijckheyt goet-aerdigh, Gesegent en Vermeert, jae Godt hiel hem soo waerdigh Dat hy in alle dingh Godts segen Voerde mee, En die waerd' uyt ghestort, met heyl, met luck, en vree, Waer hy ghehuysvest was, of sijne dienst was plegend'. Men leest van 't waerde pant, van Joseph, wat hy dee Of waer hy overgingh, dat Godt dat heeft gheseghent. Om sijn Gerechtigheydt wert Potiphar bereghent Met rijcken overvloet. Waer uyt men klaer kan sien Dat Godt soo oock een Landt met liefd' en gunst bejegent Waer in dat hy bevindt veel recht oeff'nende Lien. En nae dat Saelmon seyt, en kant niet aers gheschien, Want de Gherechtighe een Volck met spoet komt kroonen. Wel saligh sijn die gheen die 't Landt dit nu aen-bien. Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. Want de Gherechtighe hout Godt in all's voor ooghen, Hy lieft een yghelijck, schoon hem een ander haet. Den Armen Vremdelinck vint by hem mededooghen, Hy leyt hem in sijn Huys, hy is op 't Hooghst bewoghen Dat hy sijn leen van Godt, door een gherechte daet, Besteet daer Godt het eyst, en niet door eyghen-baet, Tot meer als nut ghebruyck, vant leen bestaet te steelen. Hy loopt, hy soeckt, hy vraeght, waer dat ghebreck ontstaet, Daer gaet hy Godes-gaef milt-dadigh mede deelen; Hy kleet de naeckte Lien; hy laeft de dorst'ghe keelen; Hy acht by krancke lien sijn tijdt seer wel besteet; Hy 's als een seghen Gods; hy onderhouter veelen, Naest Godt, dees g'rechtigheydt is hem een vorst'lijck Kleet. Ghebeurt het hy in't Landt het rechter Ampt betreet, Of Prins of Coningh is, hy siet op gheen Persoonen, Hy sal door gift, noch gunst bestmetten sijn gheweet. Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. VVilt Hooren 't VVoort. J. Iansz Deutel. Tracht nae 't goede. {==V4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Noortwijck. Op den Reghel: Gheluckigh is het landt, daer sulcke Volck'ren woonen? MEn leest in de Schriftuer, Genesis tweemael negen,Genes.18:19.V.21. Hoe dat door sondigh Volck, een Lantschap wert geplaecht, En ongheluck verkrijght, en hoe oock daerenteghen, Een Landt gheluckigh is, door Volck dat Godt behaeght, Ghelijck om sonden wil, Sodoma onversaecht Gheheel wiert omghekeert, en oock tot As verbrande Maer Loth Rechtveerdigh was, alsoo de Schrift ghewaecht, Een Man nae Godes sin, suyver van sondt en schande, Die wiert ghewaerschout om te trecken uyt dees Lande, Dies hy na Zoar treckt, en doet al Godts begheert. Want Loth hem stelt gheheel, alleen in Godes hande. Doen wiert om sijnent wil de Stadt niet omghekeert, Gheluckigh was die Stadt, om dat sy was vermeert, Met een Godtvreesent Man, hier by wil ick betoone, Dat soo een Landtschap is, daer men Gods vrees hanteert, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woone. Ghelijck oock Abraham, Godt vreesde soo wy leeseGenes.20.V.27. Door sijn gheluckigh was Abijmlechs Landtschap siet, Als Abrahams Ghebedt, tot den Heer was gherese, Godts seghen heel vruchtbaer is doen aldaer gheschiet, Want de Vrouwe des huys en konde baren niet, Want Godt om Sares wil, haer hadde toe ghesloten, Dan Abram heeft ghewoont, tot Gherar uyt verdriet, Quamen sy al ghelijck, hebben oock weer ghenooten, De vruchten haers Lijfs 't landt met ghena begooten, En dat om Abraham, die Godt ghehoorsaem was, 't Volck dat ghehoorsaem is, en sal Godt niet verstooten, Als ick van Ionadab in Ieremia las,Ierem.35.V.17 Daer Godt het ongheluck en 't Landt van Iuda ras, Belooft te seynden toe, maer hy looft te verschoone, De Rechabijten Volck alsdoen op 't selfde Pas, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woone. {==V4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheluckigh is oock 't Landt en mach hem wel verblijde, Daer soo een Volck woont, heel wijs en kloeck van raedt, Als Ioseph in sijn tijdt, die Egypten bevrijde, Door sijn kloecke verstandt van haer aenstaende quaedt, Als hy uyt Pharoos droom, het selfde verstaet, Dat haer den Heere sou, twee seven Iaren sende, De eerste seven goedt, en d'ander metter daedt. Dat soude Iaren zijn, van hongher en ellende, Maer Ioseph door wijsheydt, ginck van dees Lande wende, Dees plaegh en heeft terstont, een wijsen raet bedocht, Soo wiert door Iosephs raet, veel Kooren opghekocht, Tot voorraet vant verdriet, o wijsheydt waert om kroone. Die het Egyptens rijck behoudens in brocht. Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren leve, Daer d'een den ander gantsch, gheen quaet of hinder doet. Daermen door liefde wert, tot het Gheloof ghedreve, Die vreedigh met eendracht besitten al haer goet. Daer d'Ov'richeyt is wijs, en daer 't Gemeen met spoet Haer onderdanigh houdt, en leeft in rust en vrede, Daer Godes vreese woont, Daermen in liefde soet, In eendracht, Vree, en rust, sijn leven gaet bestede, Daer gheeft Godt zijn geluck, zegen, en voorspoet mede, Daer 't Volck met lieft en trou te samen zijn ghepaert, Een Volck waer in dat woont verstant, wijsheyt, en rede, Door wijsheydt trou eendracht, wert gantsch een landt bewaert, Een Volck dat door Gods vrees. Den zeghen Godts vergaert, Die Godes Wetten houdt sal hy met zeghen loone, Dit Godt tot gheenen tijdt met Ongheluck beswaert, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Wt Liefdt Bestaen. Cornelis van Langevelt. Soeckt Vreught. {==X1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Noortwijck. Op den Reghel: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen? GEluckigh is het Landt, versien met goede Wetten, Noch gheluckigher ist, daer men Volckeren vindt, Die al haer lust en doen, nae Gods begheeren setten, Die haten quaet bedrijf, en haer met liefd' verbindt, En die eendrachtigh zijn, want eendracht die verwint, En die in Deught voort gaen, en al haer quaedt doen staecken, Die haer Naesten, en Godt, van harten seer bemint, Die gheen Afgoden valsch, nevens haer Godt en maecken: En daer Gods Woort haer is, als een brandende Baecken, En die Gods Wetten soeckt, te volghen ghehoorsaem, Die sijn Naem niet misbruyckt met ydelijcke saecken, Maer die hem roemt, en prijst, en looft, sijn waerde naem; Die Godt bekennen recht, want dat is haer bequaem, Die haer oeffenen staegh in 't gheen Godt wil bekroonen, En dat haer nodigh is, aen Ziele en Lichaem, Gheluckigh is het Lant, daer sulcke Volck'ren woonen. Gheluckigh 't Lant, daer 't Volck de ware Gods-dienst plegen, Die stadigh tot ghehoor van Gods Woordt, en Leer gaen; Gheluckigh 't Landt daer 't Volck Afgodery staen teghen, Een Volck, dat kuysheydt mint, en geylheydt teghen staen: Die ondersoecken 't Woort, en volghen goet vermaen, Die altijdt danckbaer sijn voor Gods giften en gaven, En die de naeckte kleen, en vreemde niet versmaen, Die d'hongherighe spijst, en dorstighe gaen Laven, Gheen Volck, dat hier om gelt, of eersucht stadigh draven, Maer die de Sondaers troost, als sy sijn in 't verdriet, Die na 't Hemels goet sien, en niet nae Werelts haven; By dien de waerheyt woont, en leugentale niet. Die van haer overschot de Arme hulpe biet, En die d'Armen soo wel als Rijcke vriendtschap toonen, En die een yder doen, 't gheen wil dat haer gheschiet, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==X1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheluckigh 't Landt daer 't Volck voorstaen Weduw en Wesen En die haer hulpe bien in druck en teghenspoet, Die vresen haren Godt met kinderlijcke vresen, Die niet hoovaerdigh zijn, maer ned'righ, slecht en goet, Die met offenen staegh, haer Godt vallen te voet, Met een verslaghen geest, uyt storten haer ghebeden, Alleen in Christi naem, met een oprecht ghemoedt, Om op te Off'ren soo een suyver hart besneden; Een Volck, dat tweedracht schout, en stadigh haeckt na vreden: Een Volck, dat red'lijck is, en Godt te recht aenkleeft, Die onderdanigh zijn, oprechte overheden, Die niet al te goet sijn, noch al te straf en leeft, Die yder nae verdienst, een oprecht vonnis gheeft, Die de Rijcke niet meer als de Armen versthoonen, Maer die een yder doen, nae hy bedreven heeft: Gheluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. Gheluckigh is het Landt daer 't Volck haer niet vertrouwen, Op eyghen doen en kracht, maer op haer Godt verblijdt, En die op den grontsteen den waere Christus bouwen, Die, die voor haer Heylandt en Verlosser belijdt, Die haer selfs kennen recht, en die Vleesch lusten mijt, Die goe vermaningh doen, en die malkander stichten, In ware deught oprecht, die nemen waer haer tijdt, Die d'ander stellen voor, haer Goddelijcke plichten, Die selfs voorganghers zijn een ander te verlichten, Die haer beroep neemt waer en daer niet in vertraeght, Die niemandt onrecht doen, door valsche maet of wichten, Maer die gheduerigh staegh nae oprechtigheydt jaeght. Gheseghent sy het landt, daer 't Volck haer soo staegh draeght Een Volck die altijdt doen, het gheen dat Godt behaeght, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Uyt Liefd' bestaen. Arent van Eyckenhorn. Neemt waer u tijdt. {==X2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelburgh. In Minnen groeyende. Op de Reghel: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen? GEluckigh is het Landt, daer Godt is des Volcks Heere, Daer Coninck, Prins, en Vorst, Leeraer, en Onderdaen, In allen haer bedrijf, trachten naer Godes eere, Haten Afgoden dienst, volgen de reyne leere, In allen haren noot, tot haeren Schepper gaen, Die haer met vleesch en bloet, oock nimmermeer beraen, Noch vleesch hout voor sijn arm, noch op Menschen verlaten, Van herten danckbaer zijn, voor 't goet dat sy ontfaen, Verfoeyen, vuyl ghewin, verachten, Eygen-baten, Medoogen met den noot, gheneyght tot Caritaten, Dat niet aers is ghesint, noch stelt zijn troost in 't goet, Maer soeckt dat boven is, die onreynigheydt haten, En oft somwijlen wort, beproeft, door teghenspoet, 't Blijft steedts by zijn beroep, het denckt wat my Godt doet, Het is tot mijnen best, Godt sal my naermaels loonen, 't Veracht sijn eyghen werck, 't wast hem in Christi bloet, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Gheluckigh is dat Volck, dat hem steedts wil ghewennen, Den Heere sijnen Godt, in wercken, en natuer In Heerlijckheydt en macht, pooght recht en wel te kennen, Leert sijnen boosen aert; en quade lusten spennen, Op dat ghy sijnen Godt sou dienen dagh en uyr, En kruyst sijn eyghen Vleesch al siet de Duyvel suer, Geeft hem selven aen Godt, tot een heyl'ge Off'rande, Off'rende daghelijcks, op dien Altaer, puer, Die hem selven eens gaf , in doodt in groote schande, En stelde Lijf en Ziel, vrywillighlijck te pande, Als een Herder trou, voor sijne schapen al, Dies haer verstoorde Godt: nu is seer goederhande, En seght haer seghen toe, in oneyndigh ghetal, Hier des Landts overvloet, hier naermaels gheven sal, Het Hemels Coninchrijck, onverwelckrijcke Kroonen, Die tot den eynde loopt niet blijft onder den val, Gheluckigh is het Landt, daer suclke Volck'ren woonen. {==X2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheluckigh is dat Landt daer Godt sijn Kerck wil waken, Gheluckigh is dat Landt daer Godt sijn bont oprecht, Gheluckigh is dat Landt, daer Godt wil wooningh maken, Gheluckigh is dat Landt, daer Godt schept zijn vermaken, Om dat de Volck'ren gaen in sijn weghen recht, Hoort wat de groote Godt, van sulcke Luyden seght, Ghy zijt mijn Bont, mijn Erf, mijn Bruyt mijn uytverkoren, Mijn Sooglam, mijn vermaeck, mijn Tortelduyfjen slecht, MijnTroetelkint, mijn vreught, mijn Lief wedergeboren, Ick ben met u verlooft, 'k heb u mijn trou gesworen, Wie u aenraeckt, die raeckt mijn Oogen-appel teer, Die u haet, die haet my, gheeft den moet niet verlooren, Ick ben u borght, u schilt, ick ben u Godt u Heer, Soo ghy vast blijft by my, ick wijcke nimmermeer, Ick wil om mijn naems wil, u feylen noch verschoonen, Blijft soo in u beroep, met opsicht op mijn eer, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Gheluckigh is dat Volck dat de sond' is ghestorven, En in gherechtigheydt, voor sijnen Godt nu leeft, Dat Godt uyt liefden dient, dat weder is verworven, Door Christi weerde bloet, doent lach versmoort verdorven, Nu ongheveynsdelijck, aen Gode overgheeft; Sijn goet rechtsinnigh hert, en alles wat het heeft, Dat vrede heeft met Godt, door den Gheloof verkreghen, Dat door gheen Slaefsche vrees, en sittert noch en beeft, Dat Volck, dat tot Godt is, en Godt tot haer gheneghen, Dat Volck, dat Godt belooft, zijn hulp, zijn heyl, zijn zeghen, Dat Volck, op wien Godts oogh, ghestaelijcken sien, En nauwe achtingh heeft, op alle hare weghen, Een afgesonder Volck, voor d'Weerelt seltsaem Lien, Dat in Godts Heylighdom, knielt met nedrich ghedien, Die haer als lichten hier, in duysternis vertoonen, Voor wien is al wat is, wat was, en sal gheschien, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. S.B. Patienti verwint. {==X3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelburgh. De Blauwe Acoleyen. Op den Regel: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen? WEl sy dien Volcke, die, de Heere hare Godt // is, Want hy haer Heyl, en troost, haer burght en haer slodt // is, Dit selve bleeck aen Iob, een uyt der Heyd'nen stam, Hy siet alleen op Godt, hoe wel by Vrienden spot // is, Iae sijn Huysvrouwe selfs, die spotlijck tot hem quaem, Maer door haer reden werdt, den goede Man niet gram, Noch sy en konden hem in gheen manier verstooren, Het meeste dat hy sprack, dat was Godt gaf, Godt nam, De spot der Vrienden most, den goede Man oock hooren Maer sprack naeckt ben ick hier ghekomen en gheboren Van moeders lijve aen, naeckt moet ick henen gaen Iob was een spieghel van de lijtsaemheyt te voren Hy was een man die bleef, gantsch onbeweegh'lijck staen Daer aen de Heere Godt, groot wonder heeft ghedaen Ginck hem met dobbel Goet, en segheningh weer kroonen Siet dese spieghel aen, o Mensch 't sal u niet schaen Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Abram de Patriarch, die was een verre sienden; Maer Loth, oock des ghelijck, sy waren beyd' naer Vrienden De Heere segnd' haer, met veel Vee dat haer Landt By naer te enghe werdt, de Herders die haer dienden Die werden twistigh dat, d'een d'ander brocht in schandt D' een seyd' dits mijn weyd', weyt ghy aen ghene kant. Maer doe Abram en Loth, vernamen d'Herders kijven Seyd' d'een tot d'ander kiest, de recht oft slincke handt Want wy doch Vrienden sijn en willen Vrienden blijven De Heere liet sijn heyl, aen die vroom sijn beklijven. Dit bleeck door Iacob med', want Laban sijnen Oom Die wert gheseghent oock, in alle sijn bedrijven Want Iacob diende hem, ghetrouw'lijck ende vroom Tot dat 't ghepleckte hout, dreef op de water-stroom Waer voor de Heer hem gingh, met soo veel schapen loonen Voor sijnen trouwen dienst, al scheen 't Laban een droom Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==X3v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer gaf Iacob heyl, en schanck Hem vele goeden, Hoe wel sijn Sonen maer op 't velt het Vee en hoeden, Twaelf Soonen hadde hy, waer van een Ioseph hiet, Waer van thien Broeders op hem hadden quaet vermoeden, Waer over dat de Heer nochtans sijn heyl uyt giet, Sijn broeders sochten hem te brenghen in 't verdriet, Om dat hy 't liefste Kindt des Vaders was verkoren, Sy meenden hem om hals te brenghen, doch 't gheschiet Dat sy hem in een put, heel meenden te versmoren: Maer Godt de Heer en liet den Iongh'linck niet verloren, Gaen, maer heeft hem bewaert, voor het boosdadigh stuck Sent hem in een vremt landt, al waer hy met sijn ooren Een vremde spraecke hoort, de Heer hielp hem uyt druck, En gaf om Iosephs wil, den Pharo groot geluck, En 't gantsch Egypten Landt, door een van Iacob sonen, Godt seghent sijn Volck, seyt de Propheet Abacuc, Gheluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. Gheluckigh is het Landt, alwaer de Heer der Heeren Sijn seghen over stort, sulcks streckt tot sijnder eeren, Gheluckigh is den Bod' die ons den vrede brenckt, Gheluckigh is het Volck, die haer tot Godt bekeeren Welckx sond' vergheven sijn, die de Heer niet ghedenckt, Maer uyt ghenade haer de verghevinghe schinckt Om Christi dierbaer bloedt, een mael aen 't kruys vergoten Doch voor die ghene niet, die aen weer zijden hinckt Maer voor die ghene die sijn rechte Bont-ghenoten, Sijn, die en sal de Heer, doch nimmermeer verstoten: Wel dan gheluckigh Landt, gheluckighe Ghemeent, De Heer wilt langhs soo meer sijn Kuddelen vergrooten, Afsond'ren van het Volck, welcks hert steets blijft versteent, Of gheve dat sy met Christum werden vereent, Nu dan gheluckigh Landt, gheluckigh Volck wit thoonen Dat yder segghen mach, selfs die u heeft verkleent, Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Houdt raedt,, voor daedt. {==X4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Segvvaert. Op den Regel: Geluckigh is het land, daer sulcke volck'ren woonen? BEromt vereenight Landt vol glory, rijckdom, seghen, Hoe heerlijck wert in u van als rijck'lijck verkregen, Ghy zijt een Canaan door Godts bescherm en handt, De Fama van u blaest soo ruchtbaer t'aller weghen, Dat gheen Rijck sy op aert in soo'n Heerlijcken standt, Ghy uytmunt in welvaert, te Water, en te Landt, U eghenschap en kracht die sietmen stadigh groeyen, U Volck'ren wonderbaer bevechten hun Vyandt, Het eyghen wijs vernuft sietmen 't ghemeen verfoeyen, De ware Religie die sietmen deughdigh bloeyen, In suyveren Gods-dienst, wiens wortel, kracht en aert Ghegront is in Gods Woort, waer door men vaeck siet vloeyen Soo rijck'lijck 's Hemels jonst op goet en bloedts welvaert, Dies nu met redenrijck voor waerheydt werdt verklaert, Om dat Leeraers ghetouw, 't Woordt Godts suyver vertoonen, En sulckx van d' Inwoonders ghehoort werdt en bewaert, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Men siet Godts Kerck en Bruyt vruchtbaer aen allen kanten, Versien is 't Christendom met trouwe Godts Gesanten, Wiens Beesten gantsch verlicht arbeyden vroegh en laet, Om 't recht Christ'lijck Geloof in yder ziel te planten, Verkondighen daer toe dat Goddelijcke zaet, Dat eeuwigh Hemels Woordt, Godts diep verborghen raet, Hun loff'lijck' wandelingh kan elck een prickel wesen, Om mercken waer de plicht eens Christens in bestaet, Sy treden yder voor, nae 't Godd'lijck Woort ghepresen, 't Gheen is in 's Neerland's schaer vruchtbarigh hoogh geresen, Vermits hun Leer staet vast in 's Gheloofs eenigheydt, Oock Christelijcken raet en ord're uyt ghelesen, Waer door 't ghemene Volck hen yverigh bereydt Om leven na 't behaegh van 's Hemels Majesteyt, 't Geen namaels kan de ziel in d'ontsterff'lijckheydt kroonen, En gheven tijd'lijck heyl, dies wel recht werdt gheseydt, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==X4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een yder Christen ziel kan in Godts waerheydt leeren, Hoe rijck'lijck de ghenaed' vloeyt van den Heer der Heeren, Op die, d'welck na sijn Woordt hun leven stellen aen, En haer met hert en sin tot sijn Gheboden keeren, Om soo eerst en voor al nae 't eeuwigh rijck te staen, Gheluckigh is sulck Volck want 't sal hun steedts wel gaen Door dien Godt is haer hulp, hun ghebeen wil hy hooren En haer van 's Vyandts list en slaverny ontslaen, Ia selfs spreckt sijn waerheydt, u Vyandt sal versmoren En vallen in hun sweert, gheen dingh sal u verstooren Maer ghy sult in Vryheydt gherust sijn t'aller stondt, Van als hebben ghenoegh als lieve uytverkoren Soo ghy maer hout mijn Woordt en leeft na mijn verbondt O troost rijcke beloft, ghevloeyt uyt Godes mondt, Hoe lieff'lijck is sijn jock, hoe heerlijck sijn beloonen, Wel mach dan sijn gheseyt, daer elck recht bruyckt sijn pondt. Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. Dit wel gheluckigh heyl past op u Neerlandts scharen Door dien men u oprecht in Gods-dienst voort siet varen, 't Gheen 't aldermeeste is daer 's Hemels Prins op siet, Daer door heeft hy ghestelt tot 's Vaderlandts bewaren Ons Staten wijs in raedt, die door hun kloeck ghebiedt Regeeren ons vry landt dat yder rust gheniet, 's Ghelijcks heeft hy verweckt door sijn wonder wercken Soo veele helden trou, die tot 's Vyandts verdriet Hebben een waeckend' oogh om op hun list te mercken Vermits hun wreetheydt kracht t'uyt roepen Godes Kercken 't Gheen tot noch is misluckt, mits ghy Heer hulper zijt En door u arm kloeck ons Helden gaet verstercken Die voor 't ghemeene best sijn yv'righ inden strijdt, Vechtende voor sy selfs hun goet, en bloedt, niet en verschoonen, Soo dat de Fama mach uyt blasen t'aller tijdt, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Seght waerheydt. Bemint Godt meest. C.A. Palesteyn. {==Y1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. 't Groen Lauwerier, Op den Reegel. Geluckich is het Landt daer suclke Volck'ren woonen? AL dat het groot en wijd Wtspansel, houd beknepen; En al dat 's Weereldts rond in d'omgangh heeft begrepen; Iae alles datter is in Hemel, en in Aerd': 't Is alles op de toets van yverheydt' gheslepen. Ick vind' in Genesis, het Eerste; dus verklaert: God sach zijn Schepsels aen; 't was al seer goed: en waerd. Die inden Hemel zijn, O! al de Heyl'ge Geesten! Soo veelmael, als zy aen den Menschen zijn g'openbaert: 't Was met een yverheyd, in dienst van d'aldermeesten. O! al de Schepsels! Iae d'onredelijcke Beesten, En daer-en-boven, dat op d'Aerd' nau wesen heeft, Toont yver: oock, 't ve'er-volck der Lucht, en in Foreesten; De Visjes mee, die in de Zee-diept woont. Dit geeft, Den redelijcken Mensch (soo langh, als hy hier leeft) Een wenckje: dat elck moet hier waere yver thoonen. Het recht yv're Volck, in onspoed zelden sneeft: Gheluckigh is het landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Voor eerst de dienaer Godts, in d'Hemelsche gheboden; Een ware yverheyd, die is haer hoogh van nooden, Apokalipsi, drie; Och! waert ghy heet, of koud! Maer, om u laeuwigheyd, soo sal ick u uytrooden. Deur waren yver, is de Kercke Godts ghebout, Van Christus, en zijn Volck. Den yver, is het Goud, De paer'len, en 't Christal; die Godts Kerck doen vercieren. Goe yver, in 't Geloof en Liefd', Godts Kerck behoud In 't alderswaerst vervolgh: wat dolinghs datter swieren; Een waren yver, doet de Leeraers 't Schip wel stieren: Soo van hun selven: als haer Schaepjes, de gemeent. Een waren yver, houd het Volck, in goe manieren, In Gods-dienst, in 't Geloof, in Liefd', en Trouw, vereent. Het ware yv're Volck, vaeck voor haer Sonde weent: Hun deuchd' (dunckt haer) altijdt, is niet ghenoech voor 't loone. Den yver, blinckt voor God; als kostelijcke ghesteent: Geluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. {==Y1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo d'yver in Natuur uytmunt, en in Godts Kercke: Soo is hy oock het snoer, van al de Aerdsche wercken; Want daer gheen yver is, daer gaet het al te niet. Deur yver, bloeyt het Landt; het doet de Steden stercken. Die recht yver heeft, heeft selden veel verdriet; Want krijght hy teghenval: zijn goed bemerck, insiet Dat het Gods Liefde is; die hem eens wil beproeven; Sijn yver niet verslapt: maer d'onlust schoon uytwied; Soo 't hert deur flaeute sluyt: den yver kan't opschroeven. Den Bou-mans-yver, brengt ons immer al 't behoeven; Want d'Huys-mans traghe hand, maeckt d'Ack'ren onvruchtbaer En soo den Ambachts-man niet yvert; 't baert bedroeven. In 't kort, waer yver mist, daer is 't wel haest gevaer; 't Geen dat geen leven heeft, dan kan't ons maken waer; Want al dat stille staet (al waer het noch soo schoone:) Bederft. Maer d'yver, houd het alles sterck en klaer: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. O Princ'lijck Akolai! Den yver moet ick prijsen, Want 't is de Voester-vrou, van alle waere wijsen, Van Reden, en Natuur, van liefde, en van Deuchd: Gods Wet, houds inde ziel; het Lichaem doed zy spijsen: Den Hemel-wegh, zy baent: het Hert baert zy gheneucht: Den Ouden zy vermaeckt: eer bied zy aen de Ieughd: Geleertheyd, vlechts' een krans; en al de Redens-bloemen; Ons groene Lauwerier, deur yver seer verheucht. Hoe veel deurluchtigh Volck, (die elck een waerdich noemen) Het zy dan, door wat konst of werck, m' haer waerdy roemen; 't Was yver, die haer doen ter eer bracht, in dees tijdt' Want traegheydt, sal 't verstandt, en konst, des mens' verdoemen: Maer ware yverheyd, leeft langh; en d'eer, saemt wijd. De Miere is 't voorbeeld, van d'yver; die verblijd De Ziel en 't Lichaem: als sy yv'ren nae Godts Throonen; De meningh is oprecht, al is daer Altijdt strijdt: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. In Jeuchd Groeyende. Vander Woude. {==Y2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. Op den Reegel. Geluckich is het land, daer sulcke volck'ren woonen? 't GRoenste van mijn jeucht, 't soetst van mijn Iaren, Geluckich ginck verby, ick wist van geen beswaren, Want onspoet hadde noyt mijn soete lust verdooft, Ooc had mijn drijvent schip noch noyt Neptunus baren Of siltich nat beseylt, oft Thetis rugh gheklooft, 'k Had maer tot noodts bescherm, noch binnen 's Landts geslooft: Maer qua begeeringh quaem mijn onbekent verleyden, Door ick en weet niet wat, sy mijn verstant berooft, Sy roept en dwinght mijn uyt dit slecht ghedoen te scheyden, Wilt tot een groote vaerd, seyd sy, u Schip bereyden, Doet reeders last en macht u Schip voort wel bemant Met kloecke gauwe Mmaets ras vaerdich sonder beyden, Dit is u 't nodighst best, begeeft dees dorre strandt, Seylt heen na Tagus vloed of Peru s' Goude rant, So sal dan al het Volck met eer u hooft bekroonen, Onsterflijck blijft u naem, elck spreeckt nae sijn verstandt, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Ick ongheoeffend was, in d'oeffeningh van reden, Of kennis van mijn self (of haer) bedrieghlijckheden, Gaf haer terstond Gehoor met onbedacht bestaen, En sonder langh beraet mijn eyghen Ieuchts vryheden, Ick daedlijck my ontslae, heb nae haer raet ghedaen, Mijn Schip dan toegherust vingh ick de reyse aen, Begaf 't bekende Landt met uytghespannen seylen, Met wel gewenste koelt door-sneed ick d'Oceaen, Raeck inde groote Zee daert die p'loot niet con peylen, Doen wenst ick wel weer thuys, ick sach wat groote feylen: Dat ick op sulcken reys al onderworpen was, Ick woud' het Schippers ampt tersont doen wel verreylen, Om mijn voorighe staedt, hier soeck ick door 't Compas Het onbekende Landt, door sulcken grooten plas, O vinder van dees Konst kost ick u doen beloonen, Doch sal met dese eer u prijsen vaerdigh ras: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==Y2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Had ick een goed Compas niet met mijn t Scheep genomen, 'k Was levendich noch niet Neptunus straf ontkomen, Door Storm en groot onweer soo quam ick inden noot: O Ysselijck gevaer wel waerdigh voor te schromen. Daer men voor Oogen siet dickmaels de wreede Doodt, Het ongheluck mijn treft, jae mijn van als ontbloot: Schip breking ick byna noch nauwelijck kost ontvlieden, Door hulp, doch vant Compas, ontquaem ick desen stoot, Heel Zee-moet afgheslooft soo socht ick te bespieden Een goe bequaeme ree, dat al 't Scheeps volck aen rieden, 't Landt dwers van ons af wy vonden ancker gront Bequame havens mee den Stuer-man deed ghebieden, 't Schip te vertoyen wel twelck hy gheraden vont, Sijn wijsselijck bevel volbrachten wy terstondt, Die goe raet geeft in noot die moetmen eer bethoonen, Tot danckbaerheyt sijns gonst dit teeld een vast verbond, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Het Schip dan wel vertoyt lagh stil nu inde Haven, Ick peurde op het Landt 'k had lust mijn hert te laven, Met water soet en versch of soecken eenich fruyt, Ick vand hier naerstigh 't Volck vast inden Lantbou slaven, d' Een spitten 't Land' wat om, en d'ander socht 't onkruyt, Te wieden uyt het goed, den ander 't Iongh ghespruyt, 't Geen hindert 't Oofts gewas wel naerstigh af gingh snoeyen, De rijp ghewassen vrucht, den ander als een buydt, Gaet voeren in de schuur, een ander weer de Koeyen, En Schapen Mmelckt, en hoed, de Vroukens haer beboeyen, Om maecken Boter, Kaes van Schaep en Koeyen nat, Vernoeght deed elck sijn werck, dit deed' mijn In Ieught groeyen. Dees haer oeffeningh dan mijn leerden 't rechte padt; Hier heb ick 't nodighst best door reden uyt ghevat, Hier leerden reden mijn den Mensch sijn doen verschoonen, Die redens nut niet het als een Gout-rijcke schadt, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. In Ieught groeyende. 't Nodichst Ist Best. {==Y3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer, 't Lauwerier. Op den Reghel: Gheluckigh is het landt, daer sulcke Volck'ren woonen? MEn acht hier veelderley geluckig' Land, ter werelt; Als daer het volck uytsteeckt in Rijckdom en in schadt: Of daer het waters gront blinckt, van het schoon geperelt Koralen en ghesteent: of daermen Stad, by Stad, [Deur welvaert] vind ghebout: of daer 't Moerbezy-blad, Den zijd-worm queeckt; waer af 't Land vloeyt van zijde waren, 't Goud-laken, en Damast: of daermen 't edel-nat, Parst uyt de druyven; 't geen 't hert koestert voor 't beswaren: Of daer het blinckend' Goud' en Silver, komt uyt d'aren, Des Aerd-rijcks: of, daer 't swermt van Schepen, Kiel, by Kiel: Daer 't graen, vis, voog'len, vee, saemt overvloeds nieu-maren: Of daer trots-moed van 't Volck niet licht deur onspoed viel: Of daer de Lucht, en 't landt, gesond is, voor de ziel: Of daer veel wetenschap uyt d'hars'nen komt vertoonen; Dat 't wijse Oog, wel voor 't best, van 't verhaelde hiel; Vermits 't gelucks lof rust, meest op het wijs verschoonen: Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Naer 't Eed'le Akolai, wil ons koers anders stellen; 't Landt wort geluckigh [om 't Volck die 't bewoont] genoemt. Dit schijnt met swarigheyt mijn binnenste te quellen; Hoe! Al 't verhaelde Land, vergeefs met g'luck geroemt: Want, 's Werelts hoochste pronck, is al maer slecht verbloemt; Soo moeter yetwes zijn, dat waerder is om prijsen: Wel d' Aerde teelt het niet; al 't Aerds wort doch verdoemt: Behalven d'Aerd' alleen, die God opwaerts sal wijsen. Daer merck ick [so my dunckt] 't geen 's Lands geluck doet rijsen; Dat is 't Gods-dienstich Volck: wiens lust, is Godes Wet. 't Landt dat sulck volck veel bercht; doet Godt geluckich spijsen: Want Godts beloft, gaet vast; die is haer by-gheset. Men weet wel, dat geen Mensch hier leeft, heel sonder smet; Soo besight God zijn roed wel eens, als 't Volck hem hoonen: Doch d'herten heel gedweech, vermorselt, en verplet; Die smeecken om genaed, als goedaerdighe Soonen: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==Y3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Is Obed Edoms Huys niet om de Arck ghezegent? Om Iob, sijn kind'ren goed: na'et uytstaen van 't Proef-stuck? Salem, om David; die Godt dweegseam had bejegent? 't Beloofd'-land, (om Gods volck;) met alderley gheluck? Seyt 't spreeck-woort niet: God laet sijn volck noyt inden druck? De gantsche schrift, is vol; maer Deutronomi klaer'lijck, In't acht-en-twintighst, vind ghy 't loon, voor 't Wetten-Iuck: Geluckigh sal het Land zijn, (seyt Godt openbaer'lijck) Daer ghy woont: als ghy houd mijn Wetten, wel eenpaer'lijck. O! wel geluckigh Land: alwaer is goe God-vrucht! Hoe soude Godt haer met sijn roede straffen swaer'lijck? Ierus'lem wordt ghespaert, om Davids liefd', en sucht: Wel hoe! daer d' Hemel-wegh betreden word in tucht; Soud God nu oock sulck Land niet met gheluck doen kroonen? Daer d' Harder 't schaepje wenckt, en 't schaep tot d' Harder vlucht; Dat's proef van 't Lands geluck; daer vest den Heer sijn troonen: Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Prince. Maer 't Princelijcke Volck deur teghenspoeden druckigh; Van Godt (uyt liefd') gheproef: gelijck Godt toetst sijn kindt: Sulck Land, in schatten arm, is 't aldermeest geluckigh; Daer d'harten tot haer Godt eendrachtigh zijn gesint: Daer d'Heere, om de deuchd, de Heyl'ge zieltjes mint: Daermen het quaet afweert, als recht Christen leden; Daermen (deur 't naestens liefd', en eendracht) d'herten bind: Daermen Godt Temp'len bout van waer inwend'ghe vrede: Daermen den armen helpt met spijsen ende kleeden: Daer yder wil, dat Den Geest ondersoecket Al: Daer d'opperste ghebied, bestiert word na de reden: Daer elck betracht te zijn van 't suyvere ghetal; Daer d'Hemels Akolai, hier na haer Prins zijn sal. Sulck Volck trapt op 't onheyl; en kneust sijn helsche koonen: Wenscht alle Mensch 't gheniet van 't Hemels soet gheschal; 't Jeucht groeyend' Lauwerier gheeft sulcke d' eeuw'ge loonen: Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Altijdt strijdt. Cornelis vander Woude. {==Y4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. Op den Regel: Geluckich is het land, daer sucle volck'ren woonen? OM niet te zijn beswaert met vuyle ledigheydt, Soo was mijn grage lust tot rijmen haest bereydt, Daer natuer mijn toe dreef, de edele Goddinnen Die hier zijn met de soete Nector wel besproyt, Om te wesen wel belieft van die de konst beminnen, So soet en aengenaem is Reden-rijckse leer: Waer door men veel bekomt en raeckt tot grooter eer; Die liefd de ware deucht en soeckt hem te generen, Met 't gheen sijn Ampt getuyght en sijn beroep me brenght, En soeckt alle onheyl uyt het Landt te weeren, Daer liefde wert gevoedt, en trouwe niet verplenght, Tot heyl van 't soete Volck, en de ghemeene hoop: Soo is het best datmen de deuchde gaen betoonen, Daer door men blijft by een en raeckt niet op ter loop, Als men Godt gheeft sijn eer, en onse Prins verschonen, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Also den vromen Helt Moses wel eer heeft gedaen, Doen die van Israel int hert waren belaen: Om teghens de groote macht en 't gheweldt te strijden, Want door sijn Gebedt sachmen haer onder gaen, Het Amalakietse Volck mosten te rugge rijden, En vlieden achter uyt met al haer groote macht: Want sijn gheheven handt dat was de grootste wacht, Tot heyl van 't lieve Volck, die waren soo verslegen En in haer hert bedroeft, om te komen door den strijt: Want tot een reyn ghemoedt is Godt soo toe ghenegen, Als sy waren bedroeft, soo haestigh weer verblijd. Die in de deught volhert en van het quaet hem mijd: Dan soo sal hy bloeyen, als heden doen de Boonen, Steden en Landen groot uytbreyden wijt en zijd, En met gheen onghemack of onheyl haer behoonen, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==Y4v==} {>>pagina-aanduiding<<} O wel geluckigh Landt dat leeft nae dese Wet, En een yder hem dan na Godes wille set, Met 't gheen sijn Ampt getuyght, 't sijn Princen ofte Staten, En leven alst behoort, ghelijck ons Heylandt, het In alles voor ghegaen, hoe souwen wy het laten, Die in alles suyver was en heeft hem niet ontsien, Om alle ongemack en onheyl te ontvlien: Soo deughdigh ginck hy voor, en sprack met goede reden Tot welvaert van het Volck en het ghemeene goet, Op dat een yder een tot deucht hem sou besteden, Om te leven vredigh, jae suyver ende vroet, Dat ons ten besten dijt, en maeckt een zegen groot, En wesen reyn en klaer als het smeer uyt de konen, Oock wesen wel bevrijdt voor alle last en noot, En houden goet accoort als de Musicijne toonen, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Dit is een welvaert al van een Stadt ende Landt, Aldaer de Heeren wijs en met goedt verstandt, En met een goet beleydt ons goede Wetten gheven, En daer de reyne Leer ghehavent en gheplant: De Gemeente dan haer tot ghehoorsaemheyt begeven; De armen haer gheneren met reyne winningh soet: Daer men Godts Kerck sticht, en al tot deuchden spoet, En soeckt de leugens quaet en achterklap te mijen, Daer alle onheyl uyt spruyt, en veele hinder quaet, Tot nadeel van het Landt, en alle goede tijen: Sy wert by alle vromen verschoven en ghehaet, Daer liefde suyver is, en maeckt ons seecker wis, Die aen de waerheydt blijft, die sal Godt weder hoonen, Soo hy maer tot den eynde volstandigh is, Ende heerlijck al in het Paradijs bekroonen, Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Ick wout wel, I.M. Fortuyn. {==Z1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer, 't Lauwerier. Op den Reghel: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen? DE Wereltsche vooghdy bedwinght haer Ingheseten De som'ge tot verderf, en and're hoogh tot staet, Haer wil uyt macht bestaet nae dat sy gaet uyt meten, Het sy op eeren krans of laegher veer versmeten, 't Gheschiet uyt wil nae macht en schickingh van sijn raet, Soo dat der Dienaers dienst niet altijdt streckt tot baet; Wanneer de hoop van gunst tot Honing wort verbroocken, De trouwicheyt verflenst, het Loon van dien is quaet, Den yver wort verdelgt, en tmach niet sijn ghebroocken, Door lonck der Princen straf, 'tmoet blijven heel ghedoocken, Maer soo is het niet met die hier Gods Wet betracht, Haer naem of werck en can in eeuwicheydt verschroocken, Int diepste van d'Ellent, 't vervolch hun niet versmacht: Vernieut van tijdt tot tijdt, dies hy den Palm-boom slacht, Die altijdt bloeyent bloeyt met onverdorde Kroonen, d' Wtdeylders van Godts Woort ick op het hooghst hier acht, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Niemant ter werelt wijs mach edel sijn van leven, Gewaerdicht voor oprecht, beneen des Hemels tent, 't Is over langhe vant gheheylicht Volck beschrefen, Hoe de Tessaloniers haer hebben steedts begeven, Tot Schrifts uytleghts beduyt, en tot ghehoor ghewent, Midts dat sy sochten door, waer 't wesen mocht ontrent, 't Geen s'Hemels toegangh haer ghewesen had de Paden, En vondent oock also, en maecktent voort bekent, Aen and're die haer mee al soo ginghen beraden, Al die de Wet uytdeelt, hy wort hier Rijck beladen, En grooter eer omkranst van die hen oock benijdt, Daerom liet 't oude Room haer Borgerij versaden, Int leeren vande Wet, op dat het vroomheyt dijt, Want sonder dees ghewis waren wij d'Eendracht quijt: Die ons daer door blijft by met daeglijcx 'twoort te thoonen, Het gans ghemeen met vreucht haer in soo een verblijdt, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==Z1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien daer niemant was die s'Hemels wech verkonden, Door sendingh of door last, 't liep alles in het Wilt, Dat werck der goeden bleef vant boos niet ongeschonden, En 't gantsche Werelts woel dat nu soo wort ghevonden, Door Leeraers mondt beklemt, het wulpsich is gestilt, Den gever van het al bereyckten ons seer milt, Sijn Wet int woeste Landt aen sijn gheliefde Volcken, Op dat niet haeren tijdt Afgodisch bleef verspilt, Wanneer hy 't steen ghegroef aengaf om te vertolcken, Vermits hy sach dat sy verdroncken inde kolcken, Van ydelheydt, dies sandt hy Leeraers tot haer leer, Op dat sy sloeghen 't Ooch nae s'Hemels sael'ge Wolcken, Bedaelen in het Hert, wien was haer Opper-Heer, Het is het hooghst bevel haer staegh te lieven meer, Van al wat sterff'lijck is, die ons de Wet beloonen: Het onsterff'lijck lof neemt tot sulck een sijn keer, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. De Geest het al door-soeckt, door haer stem tot int Herte, 't Beweecht 't versteent gemoet, bedwinght des Konincx staf, 't Baert wroegingh inde Siel, teelt vrydom van Hels smerte, Brenght Liefd', oprecht geloof, doet Vleesch, Duyvel, Doot terte In dullicheydts ghesproy, maelt sonden heel tot Kaf, Het sWerelts woest gheraes ghedreygh is veel te laf, Om dees waerheyts Mondt, te gronde waerts te stooten, Wie sou dan immermeer hier kunnen wijcken af, Daer 't wel ghereglt Volck met streden onverdroten, Sy hebben met verheuch nae s'Hemels wit gheschoten, Al hoe haer leyder was door haer vercondingh recht, Dies kan gheen ongheval bedervings by hyn vlooten, Die 't suyv're woort uytdeylt als eenich heylich knecht, Dus segh ick met bewijs der Leeraer trouwe vecht, 't Gemien blijft tot gheluck al wil haer yemant hoonen, 't Bewerck veel heylich maeckt in dien ment wel uytleght, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Liefd' al meer. {==Z2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Graven-Hage. Op den Reegel. Geluckich is het land, daer sulcke Volck'ren woonen? WAnneer een Land' bekleed' is met oprechte Zielen, En daer elck naer Godts Wet met Hert, en Ziele doelt, Daer oock met recht geloof, elck voor sijn Godt wil knielen, En daer in yders Hart, de Liefde noyt verkoelt, Maer daer in yders Ziel, de Eendracht staech in woelt, Want d'Eendracht (soomen seyt) verstercken yders Landen, Als elcke redens Ziel dat innerlijck ghevoelt, En dringht sijn adems tocht tot Godt als Offerhanden, Door Bracke traens ghesmeeck, voor onser Sonden banden, En dat elck naer sijn plicht, sich selven niet verboost Op sijn Overheyt, maer laet elcx Liefde branden, En daer den Armen werdt hardts grondelijck ghetroost, En 't geen m'om Godts wil geeft, doch onbeschouwen loost, Daer elck naer Godts Gebodt, dit alles wil bethoonen: En daer m'in tijdt van noodt den anderen verpoost, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Waer in een Christen Land' een yder neemt ter Harten, Datmen den Honger spijst, en oock den Naeckten kleet, Sulcx is de rechte salf voor onser zielen smarten, En daermen om Gods wil aen 't dorstich Volck besteet, Te lesschen haeren droocht, daer oock een yeder meet, Met Goddelijcke Maet en weecht met goede wichten, En daermen in Godts naem, het Tempel broodt wel eet, Dat sijn de Fackels die elcx ziel ten Hemel lichten, Daermen sijn Naesten, en sich selven soeckt te stichten, En daer een yder volcht, het Goddelijcke spoor, En in de Wortel tast van alle sijn ghewrichten, Midts Godt ons selver stelt alsulcke Wetten voor, Daer dus een yder sluyt sulcx in sijn sinnen Choor: Sulcx sal den Heer met troost, de sijne wel beloonen, Want die Godt vreest, die geeft de Heere weer gehoor, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==Z2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer yder naer den Geest in Christus weghen wandelt, En daer een yder steunt op Godt met heyl'ge hoop, En daer en yder een oprechtelijcken handelt, Want sulcx en is met Gelt noch Schatten niet te koop, Dat's een oprecht geloof, bekleed' mit Godes doop, En daer elck noyt en doet, recht tegen sijn gheweten, En daer naer 's Werelts lust, noyt niemand' niet en loop, En als elck Godes macht daer nimmermeer vergeten, Daer elck door liefden roept, lof sy den hoochst gheseten, En glory sy den naem, die Ziel en Lichaem voet, Daer soo het leven, van een yder wort versleten, Daer segh ick dat den Mensch, sijn ziele meed' behoet, Dit is dan voor een Landt, het alderhoochste goedt, De sulcke die sal Godt met 's Levens Kroon bekroonen, Dat heeft Godt aen den Mensch' bewesen met sijn bloedt, Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. Daer elcx verdoolde Schaep, door Gode wert gevonden, En op den rechten wech van Godt weer wert gheleyt, Daer elcx boetveerdicheyt gheschiede voor de sonde, Daer helpt God yder een, door sijn bermhertichet, Daer is des Hemels vreucht van Gode voorbereyt, Die Godes Liefd' uyt voert met woorden en gedachten, 't Sijn sulcke die Godt met sijn Vleug'len omspreyt, En hoetse voor ghevaer, met Goddelijcke krachten, Als dus een yder sich van Sonden weet te wachten, Daer wert dan yder ziel, wel Goddelijck vergult, Daer elck in Hart en Ziel, het heylich hooch wil achten, Oock daer Godts Heyl'ge naem met prijsen wert vervult, Daer sal God' uyt ghenaed' vergheven al hun schult, En sal de sonden daer elck minnelijck verschoonen, En daer in teghenspoet, een yder draecht ghedult, Gheluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. Met ghenuchten. Vrees krenckt hoop. {==Z3r==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Graven-Hage. Op den Regel: Geluckigh is het lant, daer sulcke volck'ren woonen? VAn Grieck of van Romeyn, is ons wel naer ghelaten, Soo menich voorbeelt dat tot onser leeringh streckt, 't Zy van goet recht of Wet, die strecken mocht tot baten, En tot beschermingh van t'ghemeene best perfeckt, Waer door tot haerder eer wert grooten lof ontdect, Om dat sy sonder sucht volvoerden hun Regeeringh, Daerom bleef haren roem onsterflijck onbevleckt, Maer om dat sy hier in vast stelden d' opper eeringh, Soo is dien ouden roem ghekomen tot verneringh, Maer wy die beter zijn, hier van bericht bequaem, En alleen steunen op des Heeren woort en Leeringh, Laet ons die prijsen, die als Overheydt eersaem, Strijden voor 't Vaderlandt in d' Opper-Heeren naem, En d'Ondersaten oock hun vlijdt daer toe bethoonen, Voor Godes heyligh Woort niet om een yd'le Faem, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Te meer om dat wy sijn beheerscht van sulcke lieden, Van Hooch-gheboren-stam, en van een vroom ghemoet, Die niet en lijden dat 't ghemeen sal schaed gheschieden, Maer soecken 't ghemeene best, in eenen goeden spoet, Te houden, al waert met verlies van goet en bloedt, Sulcx Cicero bethoont, voor Vrienden en bekenden, Die liet sijn eyghen nut, en socht t'ghemeene goet, En stont t'welvaren voor zijns Landts aen allen Enden, Door midd'len oft door raedt, die hy wist voor te wenden, Dies Caesar tot hem sprack, met reden wel bedacht, Ick moet u prijsen, hoe wel ick u soeck te schenden, Dat ghy 'tghemeen staet voor, en eyghen luck veracht, O Helden van ons landt, toont oock de selve kracht, Stelt u voor ooghen doch ons welvaert te verschoonen, Dan sal u goe ghemeent uyt roeyen dach en nacht, Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {== Z3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer Tarquinius woord' brengen heel ter schanden Het Roomsch ghemeene best, heeft Brutus vroomghesint, Hem soo kloek wederstaen, dat hy hem 't Landt uyt banden: AEmilius die oock veel Landen overwint, Verovert grooten schat, die als een Vader 't kindt, Hy al te samen aen 't ghemeene heeft gheschoncken, En voor sijn eyghen deel, behield' hy niet een lint, Te meer sijn vroom ghemoedt voor allen heeft ghebloncken, En sijn vermaerde naem de Werelt door ghekloncken, Dit schijnt wel groote daedt, doch van veel beter stof Wy moghen roemen hier, want Land-liefds vyerge voncken Door glorien yders hert, int eel Bataeffsche Hof, En door 't Vereende-landt, bralt haren hoghen lof, En door hun vromigheydt 's Landts welvaert soo bekronen, 't Gemeen, dies singet op met stemmen fijn en grof, Gheluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Besluyt. Ghy vry vereenicht Landt, wiens scherp geklaeude Leeuwen, Steedts wacker om u gaen, en hoeden u voor leedt, Ick meen u Bataviers en onversaechde Zeeuwen, Die vryheyts wegh gebaent hebt door veel bloet en sweet, Doen 't Albas Tijger-dier verhit in gramschap wreedt, V dacht op t'onvoorsienst moordadich te vernielen, Doen saghmen onversaecht, elck Patriot gereet, Om al dit Moordt gespuys te hacken in de hielen, Doen nam u macht weer toe; hun krachten die vervielen, Ons staedt die bloeyde tot op huyden desen dach, Dies elck voor Gode wel mach danckbaer nederknielen, Datmen hier soo gerust, en vrolijck leven mach, Alsmen in eenich Landt, in al de Weerelt sach, Waer mede salmen nu dees seghen weer beloonen? Seght met verheuchde Geest, en met een bly ghelach, Gheluckigh is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. Met genuchten. Hout altijdt goe moet. {==Z4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ketel in Hollandt. Zonne-Blom. Noyt meerder vreughd. Op den Regel: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen? WEl Christ-gheloovigh Volck! dat weynich in getallen, De werelt overtreft, en onder voet gaet treen: Wel edel hoopgen kleyn veracht vast over allen, En d'een'ge Werelts schat! Des Scheppers ware le'en; Voor wien de Vorsten vlien, die zijn met gulde kle'en, Maer met gheen deughd' verciert! Godts rijck, gevrijt van sonden Het Paradijs op aerd'! hoewel het wert bestre'en, Met veelderley verdriet, onwin'lijck doch bevonden, Gelijck't gebleecken is in alle eeuw' en stonden: De Arcke Noë gelijck: daer d'Heer zijn bloet voor goot, Begaeft met d' Heyl'gen Geest: Op waerheyts vaste gronden En Hoecksteen vast geboudt, vry zijnde voor 't gestoot, Van onweers vlaghen sterck, hoe bar, hoe gril, hoe groot: De vrinden Christi waert, en Godts beminde Soonen: Een heyligh Priesterdom, rijck, arm, naeckt oft bloot: Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Want oft de Berghen al verplaetsen uyt haer stede, Soo wijckt doch nimmermeer Godts gonst van dit geslacht: Dit sijnse daer mee Godt verbondt maeckt van zijn vrede, Merck wat Egipten lee, doen Godt sijn Vrienden bracht Uyt Pharos slaverny, hy was haer licht by nacht, En heeft voor haer gestreen, ghelijck wy konnen leesen, Haer Vyandt inde Zee verdroncken en versmacht: En noch die hem doet dienst met kinderlijcke vreesen, Belooft hy haren Godt (die haer ontfermt) te wesen; O! (seyt hy) voor ghewelt en onrecht hebt gheen schrick, 't En sal u naken niet, noch dit noch geen van desen, Mijn kinderen u rots en stercke schilt ben ick, Wat Krijghsvolck salder zijn, hoe sterck, hoe groot, hoe dick Vergadert, dat zijn macht aen u sou dorven thoonen, Soo 't niet en is vergaert alleen door mijn beschick? Geluckich is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. {==Z4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dat hem teghen u verheft sal 't niet gelucken: (Seyt Godt) want ick, ick maeck 't dat die u schaet komt om, Wat tongh u schelden sal sult ghy met re'en verdrucken, En maecken int gherecht al u beschelders stom, Dit geef' ick u tot erf, mijn waerde knechten: kom, Ontfangh u rechte deel van my, ick laet 't u weten, Kan oock een Moeder oyt haer vrucht vergeten dom? En oft dat waer mocht zijn, sal ick u niet vergeten: Dat sal u werden t'engh daer in te woonen meer, V stichters sullen u uytbreden onghemeten, V breeckers sullen vlien en wijcken van u veer, V Vorsten sullen zijn u Voester-heeren teer, En vallen u te voet op't aensicht met haer Kroonen, Ghy ondervinden sult dat ick u heyl begeer. Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Dit volck men kennen kan, aen 't ware Godsdiensts teken, En eendracht int gheloof, als Broeders teghen een: Wiens Rechters zijn ghewoon een yder recht te spreecken, Wiens Vorsten d'ware leer beschermen en verbre'en, En die den Godsdienst vals verdrucken en vertre'en, Wiens Herders anders niet betoonen met haer leven, Als 't gheen zy leeren gaen aen yder in 't ghemeen, Daer alle Zonden quaet wert uyt het Landt ghedreven, En daer een yder leeft nae Godes Woort beschreven: Van soo een Volck den lof nae eys te spreecken uyt, Het Zonne-blompgen is te swaer een last ghegeven. Hoe menich duystenmael wert ons des' Christi Bruyt, Gepresen in Godts Woort? hoor David singhen luyt, Haer Lof en Prijs! Wie kan dit waerde Volck dan hoonen, Daer Godt den Heere selfs haer Lof en Prijs beduyt? Gheluckigh is het Landt, daer sulcke Volck'ren woonen. Noyt meerder vreught. {==Aa1r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Hasersou. Op den Regel, Geluckich is het landt daer sulcke volck'ren woonen. EEn Rijck hoe groot van macht, hoe sterck van krachts bedrijven Is het tegen hem selfs, ten kan niet staende blijven: Want het is gesondeert als op verstuyvent zant, Men kan 't noch sterckheydt noch vasticheydt toeschrijven, Maer Liefde en Eendracht, dat is een stercken bant, Verciert met macht en kracht, bevesticht in Godts handt: Dat is een Landt verciert met Goddelicke Wetten, Verteert d' oneenicheydt gelijck als heeten brant, Waer is een Rijck soo stout die haer wat kan beletten, Met Krijgh of Oorlogh, geen macht en kan 't versetten: 't Is door Godts handt bewaert, en Goddelicke macht, En wat daer onder is dat moet tot gruys verpletten, Haer plaets en is niet meer te vinden dach noch nacht: Maer waer de Liefde is, en Vreede, en Eendracht Daer is de Wachter Godt die sit op 's Hemels Throonen, Beoocht sijn Dienaers dan die na 't volherden tracht, Geluckich is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Een Goddelick Propheet was een Godtvruchtigh Koningh, Sittende in sijn stoel en heerelicke wooningh, Begaeft met wijs verstandt, en was der Vorsten licht, Voorganger van de deucht, gerechticheydts beloningh, Een Man na Godes hert die sprack een soet gedicht, Sijn tonge was de pen eens goeden schrijvers sticht, Want hy was recht verlicht, met wijsheydt hy vertelde, Al van een Koningh die gerechticheydt uyt richt; Die de bedruckte helpt en haer met troost verseldet, Soo ghy wilt trecken uyt ghy Tempels Godts, ghy Helden Verciert u Goddelick, 't Gebedt laet sijn u swaert, Soo sal Godt voor u heen gewis trecken te velde, Die door sijn stercke handt den vyandt maeckt vervaert; O ghy geluckich Rijck zijt door Godts handt bewaert, Want hy die voor u strijdt heeft lief sulcke persoonen Die na sijn wille doen, en Godtl'ijck zijn van aerdt, Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. {==Aa1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Werckt doch gerechticheydt in alle des landts hoecken, Des armen mensch gebreck wilt neerstich ondersoecken; Soo komt den zegen Godts op u met groot geluck, En over 't gantsche Landt, want Godts troos'licke Boecken Geven daer van getuych, O steunsel in den druck! Voor al die op u bout een swaer gewichtich stuck, Voor u ghy Beelden Godts waer aen ghy zijt verbonden, Doch met Godt licht om doen, verlaet den valschen tuck, Maeckt dat u voeten staen op Goddelicke gronden, Hecht daer u herten aen met yver t'allen stonden, Want hy seydt hulpe toe een borch onversaecht, Voor hem de aerdt ontset als hy maer wil verkonden Sijn Goddelicke macht, der boosen ziele knaecht: Maer ghy geluckigh Landt ghy die de name draecht, Van Godes volck te zijn, O Goddelick beloonen! Ghy zijt van hem verrijckt, het boos landt werdt geplaecht Geluckich is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Prince. O Goddelicken Prins, u naem moet zijn gepresen, Ghy hebt de volcken lief die uwe name vreesen, En die u niet en vreest daer op valt uwe straf In groote grimmigheydt en tooren uytgelesen, Stort ghyse haestich neer in't diepe stinckent graf, Verdelchtse tot den grondt, verstroytse als het kaf, Dat haestich werdt vervoert van snelle herde winden, Gelijck in ouden tijdt altijt verdruckingh gaf Haer die ongoddelijck haer wech niet en besinden, Sy smelten voor u heen, ghy doet 's als roock verswinden, Door uwe yvers kracht sy haestich zijn verspreydt, En in den laetsten dach en sullen sy niet vinden Den Goddelicken wech die haer ten leven leydt, Maer ghy, ghy volcken Godts die Goddelick arbeydt, Sal inden laetsten tijdt u Godes handt verschoonen: Over u sal opgaen des Sons gerechtigheydt. Geluckigh is het Landt, daer sulcke volck'ren woonen. Met lifd' volbracht. Van Dobbel {==Aa2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn Van vier seventhien Regels, op den Regel als volght. ICk mach wel huylen als een Ionckvrouwe met tranenIoel Cap.1.vers.7. Die eenen sack aentreckt, om haren Bruydegom En als een Weduwe, die in 's werelts loopbanen Dach en nacht sit en schreyt, om dat het soet vermanen Mijn soete Bruydt van sonden niet doet keeren om,Trens.v.2. Want mijn herte bedroeft, en mijn mond bekans stom Over d'ellendicheydt die ick hier moet aenschouwen, In dit beloofde Landt, gelijck als in t' Pausdom,. Dat mijn Kind'ren deurgaens in liefde soo verflouwen; Ick schickte my tot rust, ja sonder misvertrouwen, Door mijn vredigh bestant, voor den tijdt van twaelf jaer, Doch men siet anders niet dan kerven ende houwen, Om den Orangien Boom heel uyt te dempen gaer, Is dat vreede gesocht? Maer niet als Loth eenpaer, Die met sijn Huysgesin, en Noach met sijn Soonen, Die in oprechtigheydt, Godts Gebodt volghden naer. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Mijns herten vreuchde neemt als nu ter tijdt een ende,Trens.3.vers.15. En mijne rey en wordt in een wee-clage verkeert; Och Heere siet doch hoe ick ligh in swaer ellende! Van wee mijn herte slaet, waer ick my keer of wende, Ben deurgaens seer bedroeft, buyten heeft my het sweert Der Spaensche tieranny, 't welck grootelicx my deert In 't huys wil my de doodt tot een Weduwe maken,Trens.2.10. Binnen haer mueren wijt haren mont op geweert, Van beneden in 't huys tot boven op de dakenPsalm.55.10. Meenen de soete Bruydt te branden en te blaken, In mijn Paleysen schoon rust een onstuymich windtPsalm.55.10. Der oneenigheydt, en een groot vyer op het baken, Dat nu rontomme blinckt, of mijn volck soo gesint,Ezech.1.4. Ware tot vyers verderf en 't selve soo bemint, Daer tegen segh ick neen, Godts volck niet om verschoonen Dienen haer Vader vroom als een gehoorsaem kindt. Geluckigh is het Landt daer sulcke Volck'ren woonen. {==Aa2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Trens.1.12.Ick was voor desen als een Olijf-boom vol vruchten, Dat yder over hem moest verwonderen seer, Hoe sijn gingh alle dinck in mijn landt sonder duchten: Maer nu eylaes! Hoe jammerlick magh elck suchten, Ieremias.5.30.Over den armen staet van dese landen teer, Door des vyandts practijck, 't welck altijdt blijckt en meer; Doe ick was stil en fijn, en hadde goede ruste, Quam haest gedreven aen een groot onstuymich weer, Die al mijn schoone vrucht door quade vyer uytbluste, Iob 3.10Daer te vooren elck hert en ziel het lichaem kuste, Maer zijn nu gantsch verdeylt om te verbreken meest Mijn steeden groot en sterck, onder ander met luste Waren in vreedens band verknocht met Godes geest, Zijn nu des hoomoets vol om gaen ter Bruylofs-feest, En des broodts eeten sal, soo men wel kan betoonen Dat de Apostelen noyt en hebben soo geweest. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Beneffens dat mijn volck noch leeft in grove sonden, Zijnder noch menschen nieuw, gesinde Leeraers fel Die mijn verderven soeckt met haer Leer ongebonden: Hoe wel hebben geleert d'Apostelen tijdt en stonden, Van sulcke Leeraers snoot onder 't volck Israel, Die haer verbinden vast aen den grooten Babel, Stellent al in oproer by Burgers ende Boeren, Door haer raetslagen vaslch gemaeckt met den duyvel, Om sulcke tijranny van Ducdalf in te voeren, Als Leeuw en Tijgers fel sy op de Schapen loeren: Och! wat een jammer groot is dat in 't herte my Datter soo veel in 't landt maken verwerde snoeren, Hierom merckt noch op die mijne Schapen zijn, Ghy vrome Herders trouw stellen voor Godts aenschijn Lincken als sterren klaer door het eeuwigh bekroonen, En met den Bruydegom drincken den klaren wijn, Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Zeger Moyaert. 't Best is goet. {==Aa3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere, Antwoorde Op den Regel Van de witte Lely en de blaeuwe Acoleyen binnen Veere. GEsegent is het landt hier onder 's Hemels wolcken, Daer Godes Kind'ren zijn lieftallich by den volcken, Want deur haer deughtsaemheydt een yder werdt gesticht, Van Gode hier gestelt beneden als sijn tolcken: Want door dat heylich woordt wert menich mensch verlicht, O wel geluckigh landt daer yeder doet sijn plicht! Daer eyder in Godts vrees sijn wegen recht gaet rechten, Daer men tot Godes eer wel loffelicke dicht, Daer men Lof-sanghen singht als doen Godts trouwe knechten, Daer yeder sijn verschil in Godes vrees gaet slechten, Daer men den boosen wech van gantscher herten vliet, Daer men gebruyckt Godts woordt voor kijven of het vechten, Daer men den armen mensch hulpelick handen biedt, Daer men Godts heyligh woordt met vreughden preecken siet, Daer men de ware deught uyt liefde recht gaet loonen, Daer men gevangens veel vertroost in haer verdriet. Geluckigh is het Landt daer sulcke volcken woonen. Daer men gelatentlick gaet wandelen Godts wegen, Daer men geduerelick d'eendrachtigheydt gaet plegen, In alderleye staet, O wel geluckigh landt! By u gevonden werdt gewisselick Godts zegen, Daer men den vroomen eert als 't kostelickste pandt, Daer men in Godes vrees ontsiet sijn machtigh handt, Daer men oock steedes gaet sijn Lof en Eer vermeere, Daer men niet tegen Godt of sijn Gesalfden kant, Daer men d'Afgoden gaet uyt Godes Tempel keeren, Daer men kust den Soon soo David ons gaet leeren, Daer men oock niet en houdt den goddeloosen raedt, Daer haet, nijdt, twist, gekijf, ons naesten niet kan deeren, Daer yeder met vermaeck in Godes wegen gaet, Gesegent is dat huys, gesegent is die staet Daer yeder sijn geloof gaet uyt de wercken toonen, Daer men oock niet bemint onrust of eygen baet. Geluckigh is het Landt daer sulcke volcken woonen. {==Aa3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer ick mijn selver keer dit staet op vaste gronden, Ick vind het Landt vol vreught gesegent t'allen stonden, Daer yder in den Heer op sijnen wegen let, Daer Godes heylge vrees by yder werdt gevonden, Daer men in waerde houdt Godes heylge Wet, Daer men als een patroon 't selfde in 't herte set, Daer men met vreughden strijt onder Christi banieren, Daer men oock vindt, dat is, den Antechrist verplet, Daer men u Sabbath Heer, uyt 's herten gront gaet vieren, Daer men oock niet en siet de vuyle lusten swieren, Daer men justitie houdt den vroomen tot een schilt, Daer men oock niet en hoort den rooden Draeck staegh tieren, Daer met sijn naesten is altijdt in vreed en stilt: O wel geluckigh mensch! Godt tot u spreecken wilt, Komt heden in mijn Rijck, geniet der vreughden kroonen, Want ghy my wel behaeght, tot u mijn lief is milt. Geluckigh is het Landt daer sulcke volcken woonen. O nieuw Ierusalem! Op u soo ga ick dincken, Op u heylige Stadt daer niemandt niet kan mincken, Van uwe Borgers veel die woonen in u Zael, Wel salich is die man die 't nieuwe daer sal drincken, Och! die daer wesen mocht een wachter in 't portael, O by dat wesen Godts! daer vint ghy 't altemael Der vreughden volheyt steets die Borgerij verselden, Daer wert met vreught gehoort de Goddelicke tael, Van u o Mannen Godts! onwinnelicke helden! Die voor den rooden Draeck haer herten knyen noyt velden, Daer singht ghy vrolick nu voor 't Lam halleluja, Daer hoort men roepen staegh, soo ons Schriftuer vertelden, Heyligh, heyligh o Godt! groot zijt ghy in gena, Daer werden afgedrooght haer oogens tranen dra, Daer werdt gehoort de stem, komt hier mijn Bruydt mijn schoone Geniet dit heyligh Rijck u lange toe geda. Geluckigh is het landt daer sulcke volcken woonen. In reynder jonsten groeyende, Jacob van Eepen. Hierna een beter, {==Aa4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Op den Regel. GEluckigh is dat volck dat Godt houdt voor sijn Heere, Dat lust heeft tot sijn woordt, en inde reyne Leere, Dat steets en altijdt tracht te houden Godts Gebodt, Dat staegh in Liefde bloeyt, de deuchden wilt vermeeren, Dat recht Godtvreesend' is als Moyses ende Lod, Dat gantschuyt de natuer veracht d'Afgoden vrod, Dat hoer, of schelm, noch dief, noch tuymel-geest kan lijden, Dat staegh en duerigh bid, versmaende 't quaet ravod, Dat in Godts wetten schept sijn vreucht en sijn verblijden, Dat Godt heeft tot sijn hulp om 't quaede te vermijden, Dat neerstich ondersoeckt de Wet des Heeren goet, Dat duldelijcken draecht sijn Heer, sijn Godts kastijden Wanneer 't gesondicht heeft of tegens Godt misdoet, Dan danckbaer is in noot en groote tegenspoet, Dat vastelijck vertrout dat Godt hem sal verschoonen, Dat Godes Wet en Woordt vast draecht in sijn ghemoet. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Dat volck dat Gode vreest en wandelt in sijn wegen, Dat krijght door Godes handt den mildelijcken zegen, Dat vindt altijdt Godts hulp in 't lijden en verdriet, Dat vindt als voor sijn voet sijn vyanden verslegen, Ia oock sijn vyandt self hem noch wel hulpe biedt, Dat volck dat eerstmael lach als neer gebogen ried, En dat nu als een boom op Lybaen staet verheven, Dat Godes goeden Geest als Hemels dauw begied, Gelijck als den Propheet wel klaerlijck heeft beschreven, Dat wandelt op den wegh van waerheyt en van leven, Dat vliedt de duysternis, en wandelt in het licht; Dat hem van gantscher hert tot Gode wilt begeven, En dat geduerigh oock sijn broeders onderricht Met Godes heyligh Woordt voldoende sijnen plicht; Dat goede naermaels wilt als uyt genade kroonen, Dat troost schept in Godts Woordt, de vreemde leert en sticht. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. {==Aa4v==} {>>pagina-aanduiding<<} O wel geluckigh volck dat Godt heeft uytverkoren, En door sijn waren geest wel reyn heeft wederboren, Dat staet gelijck als vast in Godes seker handt Dat al Godts Schapen zijn bevrijt van 's Vaders thooren, Dat Christus heeft verlost uyt alle sond' en schand, Dat nu niet meer en vreest noch Wolf noch Leeuwen tant, Noch Draken, noch Serpent, noch Beer noch vreemde dieren, Noch Mensch, of watter is, 't zy water, vyer of brandt, Of storm, of winden fel die vreeselijcken tieren, Dat doodt, noch duyvel, hell', of haer geselschap vieren, Maer staet als in een borcht van Gode vast gestelt, Dat strijdt als Ridders kloeck onder des Lams banieren: Verdrijvend' haer partij, en slaende uyt het veldt Dat Godt heeft tot sijn hulp als scherm Heer voor 't gewelt, Dat hem noch Sonn', noch Maen, noch hit, noch kou kan hoonen, Sich oeff'nend in Godts Wet, soo David ons vermelt. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Prince. Geluckigh is dat volck dat steets tracht met verlangen Naer Godes heyligh Woordt, dat gaven heeft ontfangen, Te dienen nacht en dagh den Heere soo 't behoordt, Dat Godt den Heere prijst met Psalmen en Lof-sangen, Dat recht en waerheydt spreeckt, dat niemandt en verstoort, Dat in Godts Tempel gaet Godt vreesende recht voort, Geen achterklap en spreeckt van geenderhande dingen Tot 's evenaesten schand' dat niet en werdt becoort, Omm' 't recht van geen of die met onrecht te vermingen Dat noyt een schrale vrucht ontfonck door woeckers dingen, Dat den Goddeloose noyt in ondeucht cere geeft, Dat vast blijft by sijn woordt, en b'loften sonderlingen, Dat wel voorsichtigh is en nimmermeer en sneeft: O wel geluckigh volck dat naer Godts Wetten leeft! In vreese boven al, die sulcken mensch kan loonen, Wiens geest 't al ondersoeckt voor wien dat alles beeft. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Dinckt op 't eynde. Io.To.Ro. {==Bb1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Op den Regel. GEsegent wert een landt alleen door goede lieden, Die trachten door de deucht als voor het boos te vlieden Ick segge dat een stadt, of landt door haer bestaet, Want Godt die comt door haer sijn hant ons aen te bieden, Ia sonder haer in 't eynd' een lant verlooren gaet, Ghelijck Egypten eens door Iosephs goeden raet Voor grooten dieren tijt noch wierde wel behouwen; Ia Pharo selver oock, die bleef door hem in staet, Gheseghent wier het volck, die quamen 't landt te bouwen, En dat om Iosephs wil, om dat hy was vol trouwen; Ghelijckt aen Potiphar oock van te vooren bleeck, (Daer Ioseph niet ontstack door boosen lust der vrouwen,) Gesegent wier sijn huys, den segen niet en weeck, Want door sijn vrouwens praet noyt Ioseph en besweeck, Hoe wel sy hem ghenoech quam boosen lust te toonen, En stont op hem met 't oogh vol overspils en keeck. Geluckich is het landt daer sulcke lieden woonen. Soo langhe als oock Loth in Sod'ma quam te blijven, (Doch wel dat hare sondt hem quaem van daer te dryven) Soo wier de stadt en 't landt door hem alleen bewaert, Hy was als een Pilaer, die haer doen quaem te stijven; Maer dat hart-neckigh volck dat was te boos van aert De sonde heeft haer selfs Godts vyanden verklaert, Soo dat sy in de hel sijn levendig versoncken, Haer boosheyt heeft aldaer die sware straf ghebaert, Haer hebben ingeslickt d'ongrondige speloncken, En moeten in dat vyer in eeuwicheyt nu voncken, Dit heeft haer meest ghebracht in sulck een droeven stant, Om dat sy op haer goet in hooghmoet gingen proncken, En d'arme oock in 't minst noyt boden eens de hant, Dat was den onderganck van haer en van haer lant; Ghewaerschouwt hadde Loth noch sijne schoone Soonen, Maer 't scheen hen spottelijck, en rochten oock van kant. Geluckigh is het landt daer sulcke lieden woonen. {==Bb1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Had Abram connen thien rechtveerdige bewijsen, Godt hadde sijnen toorn soo hooch niet laeten rijsen, Godt sou haer en haer landt noch hebben wel ghespaert, Hoe wel sy hem als nu niet in der hellen prijsen, Daer was geen beternis met haer doch op de aert; Sy vonden noch in't minst haer hert niet eens beswaert Doen 't mes stont op de keel, en doen 't begon te branden, Doen wier Loth eerst van haer voor een Pilaer vermaert, Soo datmen immers siet dat onse vaste panden De goede sijn alleen, die bidden voor de landen, Dit bleeck genoechsaem wel aen Loth noch metter daet, Den Engel vatten hem noch selver by der handen, Soo langh als hy daer was soo bleef het landt in staet, Niet doen en conde hy, hy sprack haest met my gaet. Want Sodoms boos gespuys quam 't goet met quaet te loonen, Maer doen Loth van haer was, doen quam haer clacht te laet, Gheluckigh is het landt daer sulcke lieden woonen. Maer wy zijn oock al meest gelijck de Gadarenen Die spraecken tot den Heer, gaet doch van ons gaet henen, Veel liever hadden sy de swijnen in haer landt Waer van dat eenen hoop was inde zee verdweenen, Iae die de Duyvel selfs gheholpen had van cant. Sy sochten niet in't minst dat costelijcke pant, Dat haer aen ziel en lijf te passe conde comen, En eeuwigh blijven sou in eenen vasten stant; Maer laet ons doen in al ghelijck betaemt den vromen, Soo sal van ons het heyl noyt werden wegh-genomen, Want dat is eygentlijck den onbesweken steen Die mach wel tegen wint, en zwaere water-stroomen; De oeffeningh der deucht, die is oock voor 't gemeen, En voor een yder best, hoe groot hy sy of cleen, De quaede comt de Heer door goede te verschoonen, Ick segg' een Stadt of Lant bestaet door haer alleen, Geluckigh is het landt daer sulcke lieden woonen. Cornelis Hendricksz. Udemans {==Bb2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. By de witte Lely en Blaeuw Accoleyen, Op den Regel. MEn leest in de Schriftuer dat d'eerste werelts tijden, Daer haet, nijt, toren quaet niet was gestelt besijden, Dat Godt die weerelt gans doort water liet vergaen; Maer Noah den vromen man ginck Godt in d'Arck verblijden, Om dat hy vreesde Godt hielt hem de Heere staen, Soo oock den Abraham, soo Genesis doet vermaen, Dat hy de Vorsten vijf met vreughde heeft verslaghen, Midts hy sijn Broeder Loth met droefheyt sach belaen, Dit Lant geluckigh was, ick antwoort op u vraghen, Daer Abraham woonde steedts na Godes wel behaghen, Den seghen Melsidech, dat wel ghetuyghen kan Dit Lant van volheyt juyght als d'ander hongerich klaghen. Ia David de Propheet is hier getuyghen van: 'Tbleeck oock aen Ioseph wel, die 't Rijck Egipten dan Van hongers noot bevrijt, dus wilt de vrome croonen, Want om der vroomen wil wert 't lant ghesegent man Geluckigh is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Is niet den Labans huys gesegent tot dien stonden Om dat de vreese Godts in Iacob wert bevonden? Wert niet sijn huys en vee ghesegent over al, D' Egiptens Potiphar na Genesis oorkonden, Wert niet sijn huys en meer ghesegent in dat dal Om Ioseps wil alleen? Die in het reyn ghetal Der vroomen stedes staet, 't is seker dat de landen, Godt om der vroomen wil met vreughde zeg'nen zal. Is niet het Iootsche Heyr geruckt uyt 's vyandts tanden, Soo langh als Mose bleef op heffen d'heylige handen? Dus om der vromen wil Godt sijnen segen sent, O wel geluckigh lant daer woonen dese panden! Ten tijden Marc Aureel was Godt oock daer ontrent, Om toonen d'hulp'lijck handt aen d' Ouders regement. Exempels veelderley, Schriftuer ons kan betoonen, Want Godt sijn zegen steedts op 't lant der vroomen went, Geluckich is het lant, daer sulcke volck'ren woonen. {==Bb2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Helias eens ginck ten Hemel opwaers varen, Elysea die sprack hoort hier naer syn verclaren: O waghens Israel en haer ruyteren mee. Elysea die ginck dat vrouken wel bewaren Als hongers nooden ginck bedwinghen lant en stee. Om Salomon sijn wil was Israel in vree. Den Tempel Godts men sach onder sijn Rijcke bouwen, Om Iosua zijn wil, hoort wat den Heere dee Int dal van Gibeon: de Son ginck stille houwen. Om dat den Mose ginck op Godt den Heer betrouwen, Ginck Israel door meyr droogh voets met Wijf en kint. Dus om der vromen wil gaet Godt het lant aenschouwen Met een genadich oogh, slaet dit niet inde wint, Want 't zijn de slooten vast der landen wel versindt; Dus om der vromen wil gaet Godt het lant verschoonen, Ia voor des Weerelts gront hy Eeuwich haer bemindt. Geluckich is het lant daer sulcke volcken woonen. Het lant van Israel men sach van vreughden juychen, Gelijck als ons doorgaens de woorden Godts betuygen; Soo langh zy ginghen steedts in Godts ghebooden recht, Die Man den honingh sal in overvloet steedts suyghen. Tarwe in overvloet gheeft hy den trouwen knecht. Door 't groot Ioordaensche meyr soo baede Godt een wech, Om Iosua sijn wil die 't volck heen ginck leyden De muer tot Iericho ter neder is geslecht, Tot teyken dat Godt wil niet van zijn Kindren scheyden, Ten tijden Zodoma ginck Godt soo langh verbeyden Tot Lot was uyt ghegaen, doen wiel de straffe neer. Wel Salich is het lant daer dese Lammers weyden, Gheduerich is Godts vrees, om haer wert meer en meer Het landt van vreughden vol, dit streckt ons tot een leer, Om volghen deughdens padt, den Heere sal het loonen, En vryden 't vorder lant van pijnelicke zeer. Geluckich is het lant daer sulcke volcken woonen. Cornelis Tessynck. In reynder jonste groeyende. {==Bb3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere, Antwoorde: Op den regel vande Blaeuw Accoleyen binnen Vlissingen, Den Geest ondersoucket al. Gheluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. GHy volck'ren des Aertrijcx, comt, en wilt nu aenhooren Met uwe oogen siet, en opent uwe ooren, Het welck een landt, en volck, gheluckelijcken maeckt, Daer meed' oock wert gestilt, Godts plaech, en grimmigen tooren, Dat is waer elck sich selfs, en eygen doen versaeckt, Daer yder voor zijn ziel, ghestadelijcken waeckt, Gherustelijck 't Gemeen, haer welvaren betrachten, Daer yder tracht zijn ziel, weer by zijn Schepper raeckt: En alles is in rust, om meerder rust te wachten, Daer Heyl'ge Mannen zijn, die op Godts woorden achten. Die steets in 't Gheeselijck werck, waernemen haren tijt Om onder Christi bend' te strijen met alle crachten, Dewijl dat het Gemeen, gheen overlast en lijt. O recht ghesegent landt, daermen Godts huys bevryt: Oock daermen voor 't Gemeen, de ruste siet vertoonen. Daer elck in Godes Ougst, hem neerstelijcken quyt. Geluckigh is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Daer elck in het gheloof, stantvastich is bevonden. Daer yder een verfoeyt, zijn erf, als eygen sonden. Alwaer elck een aenroept, den name Zebaodt, Daer yder een sijn ziel, met Gode heeft verbonden, De liefde wert bemint, al haet, en nijdt, bespodt, Daer een yegelijck leeft, na Godts woort, en Gebodt, De Liefde insghelijcx, haer weerliefd' comt te geven, Want waer oprechtelijck de liefd' is, daer is Godt. Wien door den mensch vercrijcht het eeuwich salich leven, Wel luckich is dien Man, die Geestelijck wert ghedreven. Dat uyt Godts suyver woort, zijn heyl hy soeckt, en treckt, Sijn salicheyt uytwerckt, met vreese, en met beven, De eene d'ander oock tot wederliefd verweckt, Daer yder een sijn gangh', na 't Hemelsch Cana streckt, O daerm' in liefd', met liefd', malcand'ren siet verschoonen, Daer elck opent sijn hert, sijn sonden niet bedecht. Geluckich is het lant, daer sulcke volck'ren woonen. {==Bb3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer Melck met het Lam Gods, de Bruylofs feest ziet houwen, In welck geselschap men, den Bruyd'gom mach aenschouwen, G'lijck hy in zijn bevel, een yder dat gebiet, Waer elck niemant als op zijn Godt comt te vertrouwen, Die hy dan uyt genaed' comt helpen uyt verdriet, Om Christi wonden root; maer na verdiensten niet, Want hy is d'hoorn des heyls, daer 't alles moet van groeyen, Gelijcmen uyt sijn Schrift, dat leeren hoort, en ziet Wt wiens Fonteyne dat de vreed' oock comt te vloeyen, Daermen geen Volck'ren haer met 't sweerelts siet bemoeyen. Maer gantschelijck vertreen, dat haer de ziele plaeght, De staetsucht, pracht, en prael, oock 't eenemael verfoeyen. Daer yder voor sijn ziel, gestadich sorge draeght, Daermen 't goet doet, 't quaet laet, en den vreede na jaeght, Yder sijn lodt versorgt, om met sijn Godt te woonen, In 't nieu Ierusalem, gelijck hem dat behaeght, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Prince. Lof Prins der Princen al, Almachtigh goedertieren, Die 's Hemels troon besit, en 't lant comt te regieren, Begaeft u volck'ren doch met uwen Heyl'gen geest Dat sy in't tranen dal, haer herten tot u stieren, Den armen geven ghelijck, ghy milde zijt geweest, Den naeckten cleen, en dat elck een u name vreest, Niet op den boosen wech, maer gaen na u geboden, Dat door eendraghtigheyt, het landt van quael geneest. Yder hem tot u keert, verachtende d'Afgoden, Suyvert uyt uwen Thuyn sect stichters ende Ioden, De oproerders verdelcht, door u mogende handt, Laet van u erfdeel cleen, u jonst niet zijn gevloden. Op uwen heyl'gen bergh, u vijge-boom doch plandt En door uwe ghenaed' sent d'eendracht in het landt, Dat yder weet ghy zijt de Heer van alle troonen Oock tot u wet en woort, aenleggen haer verstandt, Geluckigh is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Pieter Spoormaecker, Spoort na deught. {==Bb4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere, Witte Lelyen, ende Blaeuwe Accoleyen, In reynde jonsten groeyende. HOe lieffelijck en hoe fijn, hoe deftich moet het wesen, Int landt daer noyt en was, een oorlogh op geresen! Daer alles watter leeft, in goede vrede rust, Het is gelijck den dauw op Harmons berch ghepresen, Oft als den Balsum soet op Aarons hooft geblust, Och! in alsulcken land, mijn hart te woonen lust: Daermen geen Trommels hoort, noch geen Banieren swieren, Daer geen Trompet en klinckt, daer alles blijft ghesust, Daer elck een leeft in vreucht, beyd' menschen ende dieren, Daerm' yder en elck een de Sabatten siet vieren, En houden Godts ghebodt, gelijck als hy gebiet, Daer men de Overicheyt d' gemeynte siet regieren Met wijsheydt en verstant, beschutten voort verdriet, Gelijck als Salomon, soo men in Regum siet. Die Godt den grooten Godt, daer over ginck beloonen, Bouwd' Godes Tempel op, van bidden niet af-liet, Gheluckigh is het Landt, daer sulcke volck'ren woonen. Daermen Godt niet en kent gaet 't gantsche lant verlooren, Want niemant hem aenbid om blusschen zijnen tooren, Die 't menschelijck geslacht, door Adam heeft behaelt Hier voortijts int begin, als Vader eerst geboren: Want sonder Godt den Heer, een yder mensche dwaelt, Maer die om Christus wil, is met Godts geest doorstraelt. Die wandelt in het licht, het duyster is verdweenen, Gelijck d'Euangelist, Ioannes ons afmaelt, In sijn gemeynen Brief, dat Christus is verschenen, Om ons te helpen uyt 't swaer suchten ende steenen, Daeromme die Godt kent, gheduerelijcken bid Maer dit Godt niet en kent, vaert als een stroom daer henen Al verr' een ander wech, als daer ons Coninck sit, Maer Godes heylich volck, een yder als een lit, Van Christi onsen Heer, hem gantsch vrymoedicht toonen, Daer 't volck sijn Godt recht dient, seght hier de Lely Wit, Geluckich is het lant daer sulcke volcken woonen. {==Bb4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheluckich is dat landt, gheluckich zijn die weghen Daer Godt soo milde stort, sijn Goddelijcken seghen. Daer Godes Heylich woort wert suyverlijck gheleert, En daer den mensch 't verstant van Gode heeft vercregen, Omm' Godt te dienen recht, ghelijck hy dat begeert. Daer 't Kindt uyt reynder hert' sijn Vaer, en Moeder eert: Sijn Broeders desghelijcks, niet ontrouw is bevonden, Daer yder een de deucht, met sedicheyt vermeert. En daermen altijt hoort, Godts loff, en eer verconden, En daer Godtvruchticheyt, van Gode toe gesonden, Van yder wert begeert, en ghehouden in haer staet, En daer de eendracht woont, met liefdens bant ghebonden: En daermen niet en weet, van eenich twist, of haet, Daer yder een vergeeft, sijn even naestens quaet, Aldaer d'een d'andere soo met liefde gaet verschoonen, Daer yder goet wilt doen, en 't quaede gantsch verslaet. Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Prince. Prince gy die daer sijt, in 't hoochste gheseten, Die ons dijn recht, en wet, uyt liefd' hebt laten weten: Om ons te brenghen soo, uyt Satans boos gewelt, 'T welck ons hebben voorseght de Leeraers, en Propheten: Die ghy hier voortijts hebt, over dijn volck ghestelt, Om dijne schapen t'hoed, die ghy wel hebt ghetelt, En voor des s' werelts grond, haer namen opgeschreven. In 't Levend' boeck des Lams, daer van Ioannis melt In sijnen Apoclips, door Godes Geest ghedreven. O wel gheluckich volck, die naer Godts wetten leven, Vernieut zijnd' inden Geest, o soete Borgery, Compt t'saem, wilt dach en nacht, Godt lof, prijs, eere geven, Ghy sult Godts aensicht sien, en zweven neffens zijn zijd' Als uytgelesen volck, van alle vlecken vry, En inder eeuwicheyt, staen voor des Hemels throonen, Hierom aenbid den Heer en segget oock met mij: Geluckigh is het land, daer sulcke volck'ren woonen. Memento Mori. Co. D. Rompel. 1641. {==Cc1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeslandt, Verklaringe op den Regel, Wtgesonden by de Vlissinghsche blaeuw Acoleyen, en ghestelt by den Maeslandtschen Olijf-boom 1641. Regel. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. DEn Godts-dienst is geseydt, 't gemeen is meest van nooden, Daer dan den Godts-dienst blinct in waerheyts suyv're glans, Met nijver wel doen naer Godts heyl'ge Wets Gebooden, Daer is een saligh volck, verciert met deughdens krans, Geluckigh is dat Landt daer beyde Vrouw en Mans Behert'gen 's Heeren dienst met heet ontsteecke minne, Geluckigh als een Hof omcingelt met een Schans Die geen vyants gewelt geweldigh kan inwinne; 't Belooft luckzaligh landt dat Godts beminde inne, Is daer 't geloovigh volck naer Christelijcke plicht, Gods-dienstich knielen met gebogen ziel en sinnen, In onbeveynst gelaet voor 't Goddelijck gesicht, Geluckigh is het landt daer Godt sijn Tempel sticht In 't herte van het volck, om namaels haer te kroonen, Geen tijdelijck geluck komt hier by in gewicht. Geluckich is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Hoe wel het Landt alhier geluckigh ick wil nomen, Soo werden doch gemeynt d'Inwoonders van dat landt Die wel geluckigh zijn, indien sy zijn de vromen, Die als den wijngaert zijn in Godes Hof geplant, D'Aerdtrijck baert dien haer vrucht, verciert aen allen kant, Het water is dien nut door 't voetsel aen te bringen, De locht ten leven dient, 't vuyr dien ten oyrbaer brandt, Het Vee dien voedsel geeft, vermaeck der Voogh'len singen Om kort sy vinden lust, en rust in alle dingen, Ia selver inde pijn, mits dat haer is bekent Dat Godt tot saligheydt komt aen haer lichaem vringen, Al ' geen haer over komt, 't zy blijtschap of torment; Is dit geen luckigh landt daer Godt sijn Leer soo sent, Bekrachtight met den Geest? Dat daer d' Inwoonders toonen, Hoe Godt 't geloovigh hert tot hem in Christo went, Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. {==Cc1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer in bestaet 't geluck soud yemandt mogen vragen, Die sich niet schaemde verblint te zijn geacht, Is dit geen groot geluck? 't geen andere achten plagen Dat dat met vreughdigh soet d'inwendigheydt toelacht, Is dit geen groot geluck dat wat de boosheydt wracht, Tot smaet, ja tot de doodt van Christi recht gesinde, Dat sulcks al streckt tot vreught, vol Goddelijcke kracht, Van 't recht geloovigh volck, van 's Heeren wel beminde, Een Christen sal altijdts sijn welgenoegingh vinde, In leven of in doodt roemt hy in sijnen Heer, Sijn hoogh begaefden geest, geen aerdtsch gewelt kan binden, Hy dringht met vasten moet na d'alderhooghste eer, Is dit geen groot geluck, wat wil men wenschen meer, Als in 't Godtsdienstigh hert Gods Groot-Soon te troonen, Die daer als Koningh ons sal stueren na sijn Leer. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Prins van het hooge Rijck, O Koningh vol van glory, Wat naeckt een grooter luck 't geluckigh Christen gild, Een onverderflick goet dat ghy door u victory Verworven hebt voor ons door goetheydt overmildt, Christus heeft voor den mensch sijn's vaders toorn gestilt, En uyt het dood'lijck rijck weer overbracht ten leven; Christus die heeft sijn volck uyt sondens slijck getilt, Opwaert door bloedt gereynt, aen 't Kruys ten soen gegeven, Is dit geen groot geluck, wy (die met anghstigh beven Wel mochten roepen, koom o bergen ons bedeckt Op dat wy niet en sien, hem die daer sit verheven) Nu soo vrymoedigh gaen ten troonewaerts onbevleckt, Gesuyvert door het Lam, vrymoedigh uytgestreckt, Seggende Vader goet, u Dochters en u Soonen, Hier knielen in u eer, ten prijse opgeweckt. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. C.I. van Aerd'. {==Cc2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Goes, Refereyn Van vier sesthiene, tot beantwoordingh, Op den Regel: Geluckigh is het landt daer sulcke volck'ren woonen. DE liefde Christi groot van boven neer gedaelt, Die heeft den mensch verlost van d'eeuwighlijck verdomen, End' heeft door sijnen Geest Godtvruchtelijck deurstraeld De herten van den mensch, tot hunder zielen vromen, Noyt heerelijcker jonst en kond den mensch bekommen, Als hem van uyr tot uyr, noch dagelicx geschied, Wy mogen wel te recht van sijn weldaden romen, Van segeninge veel, die den mensch staegh geniet, Oock noodige Leeftocht, soo men voor d'oogen siet, Het Aerderijck vruchtbaer, lustich playsant t'aenschouwen, Met Vee ende Gediert op des Aerdbodems grond, Van veelderhande Fruyt soo bloeyen ons Landouwen, Van Vlas, Wol en Lijnwaerd werden wy onderhouwen; Siet wat de goetheydt Godts sijn schepselen al jond Tot 's menschen zegeningh suyverlijck end' gesond, Dus een danckbarigh hert laet ons Godt weder thoonen. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Geluckigh is het Landt waer dat men woont gerust, Daer Godt sijn volck bewaert, geen dingh en magh hun schaden; Dies ick 't noch uytten moet, en seght met herten lust, Dat ons de Heere doet, bysonder de genade; Den Waecker Israels slaet al ons doen oock gade, Op dat den vyand loos ons niet en overvalt: Wild steunen op den Heer, met hem wilt gaen te rade, Met een oprecht gemoed, toond een blijde gestalt // Geen Stadt en helpt gewaeckt, hoe sterck die is bewalt, Soo Godt die niet bewaerd, voorwaer 't is al verlooren, Ons troost end' ons Heylandt, hy ist die voor ons sorght, Hy heeft te vooren ons van eeuwigheydt verkooren, Godt die de sijn' bewaerd, stilde sijns Vaders tooren, Doen ons den Sathan wreed by naer hadde verworght, Gedenckt dan dees weldaed geschiet van uwe Borght, Hy is ons helm en schild, hy wilt sijn volck verschoonen. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. {==Cc2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uytverkooren volck mogen wy zijn geacht, 't Gaet wel naer onsen wensch, lofbaer niet om volprijsen, Het landt geeft zijn gewas by daegh en oock by nacht, Ons Schepen veel ter Zee door hooge baren rijsen, En komen rijcklijck in met vreughdelijck bewijsen, Seer kostelijck gelaen van alles dobbeld fout, De waren veelderley die siet men daer uyt hijsen; Sulck oeff'ningh is een vreughd voor die 't te recht aenschout, Van Peerlen en Gesteent, oock Silver ende Gout, Soo werdt het volck verrijckt met goed'ren overvloedigh, Voor al moet wesen dit ons noodighste beright Datw' onse saligheydt voor al beminnen goedigh, Wie mint gerechtigheydt, het sal hem gaen voorspoedigh, In al 't geen hy bestaet sal 't hem vallen seer licht, Tracht dan naer 's Heeren Woordt, het welk een yder stight, Den Armen mild'lijck deeld, de Heer sal 't weder loonen. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Den Prins der Princen Heer, sijn goedigheyt erkend, Sijn zegen wil hy dan voorspoedigh t'onswaert wende, Toont liefde tot den Heer, dit in u herte prent, Ons een'ge Middelaer die hoed ons voor ellende Dat Duyvel, Doodt, noch Hell' ons eenighsins kan schende; Noyt liefde hoogh beroemt en was van meerder kracht Als d'alvoorsiende Godt sijn Soon ons ginck toesende, Waer op wy al gelijck wel moeten nemen acht, Gedenckt dan aen dees liefd', O menschelijck geslacht, Neem dit ter herten doch ghy krancke vaetgiens teere: Van 't geen Godt heeft gedaen, gevet hem lof en danck, Dan sal noch duysent fout dien seggen t'onswaerd keere, Als in 't beloofde landt voedt ons den Heer der Heere, Soo 't bleeck aen Syons volck, haer houdend' in bedwanck, Vreed', liefd' en oock eendracht laet zijn in u bevanck, Soo wil den Hemel ons genadelijck bekroonen. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. {==Cc3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn Van viermael sesthien Regels, Op den Regel als volght. 't WAs van 't begin aldus, en 't sal altijdt soo weesen, En heden vindt men 't oock dat geluckigh 't landt Waer in het volck te saem met lust den Heere vreesen, En daer de liefde sluyt als slot den vreede-bandt, Daer d'een dan d'ander bied een uytgestreckte handt, Tot hulp in alle noot in dit kort tijdigh leven, Want na den mensche weeck uyt sijnen eersten standt Soo kond hy uyt natuyr geen sulcke wercken geven, Daerom is Godes Woordt gesproken en geschreven, Op dat 't sou zijn eenen vasten peyl geset, Waer door den mensche werdt van 't quaedt tot goedt gedreven; Doch salich zijnse die dit Woordt doorsoecken met Een vlijt en herten lust, en houden dat als Wet, Want Godt die sal haer en het gantsche landt verschoonen Daer sy woonachtigh zijn, des spreeck elck onbelet: Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Want sulcke volck'ren seght den Heere toe sijn zegen In huys, op 't veldt en straet, en Acker soet bebouwt, Sijn Ooge haer geleydt op veyl en onveyl wegen, Wat noot haer werdt gedreyght, haer hert op Godt betrouwt, Sy weeten dat sijn Oogh haer gantschen staet aenschouwt, En dat hy helpen kan en willigh wil bewaren, Ia met sijn zegen milt hy 't gantsche landt bedouwt, Waer sy woonachtigh zijn, oft reysen ofte varen, Wie haet oyt wel ontfingh, of deylde sonder sparen Met vriendelick onthael den zegen overvloet, Die yders hert verquickt, want sy met lust vergaren Al wat haer hert begeert, tot ruste van 't gemoet; Siet wat dat Laban kreegh om eenen Iacob goedt, En waer dat Ioseph trad men sach de plaets bekroonen Na wensch met zegen milt, na luyt des regels soet: Geluckigh is het Landt daer sulcke vlock'ren woonen. {==Cc3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluckigh is dan 't Landt daer sulck werdt bevonden Dat boven alle goedt alleen sijn Godt bemindt, Een minne die een klip en pest is voor de sonden, En die de boosheydt gantsch vertreed en overwindt, Die alle deught soo vast in onse herten bindt, Dat wy ons naesten om geen waerom konnen haten, Die liefde is geplant in elck herbooren kindt, Hoe wel de Sathan die bestijdt in alle staten, Van ware Kind'ren Godts die hy weer moet verlaten Met schand, dewijl sy stees gaen tot 't onfeylbaer woordt Met vlijtigh ondersoeck, troostvloeyend boven maten, Welck Godt op 't hooghst behaeght, die yeder roept komt hoort Dees klaer Basuyne soet van't Oost, Zuyd, West en Noort, En zijt daer daders in, ick salt rijcklick beloonen, Met volheydt na u wensch, des segh ick voort en voort: Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Besluyt. Wel dan ons vrye Landt hoe veel vyanden 't vloecken Door veel Inwoonders, die de Heer haer herten kent, Die met een harten lust sijn suyver bond doorsoecken, En dat bewaren in een fijn hert ongeschent, Waerom den zegen God soo rijck'lick op ons sendt, Dat wy een wonder zijn in al des werelts oogen, Den Oorlogh die elck landt soo veel verdriet toewent, Daer in zijn wy gerust, grootmachtigh opgetoogen, Die pest die veel vernielt die hebben wy gesogen, En is ons al gelijck een voedsel goet geweest, 't Is ons een Sampsons Leeuw die hebben wy geboogen, De kaken op geruckt, soo dat van 't etend Beest Elck honich-raten neemt, doorsoeckt nu minst en meest, Of dit niet komet voort door 't geen ick u kom toonen, En om dees reeden speelt my altijdt in den geest. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Ick wil en kan niet, Wy rapen geneught. {==Cc4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, Refereyn, Op den Regel Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. GEluckigh is den mensch die Godt heeft uytverkooren, Want geenigh dinck en kan hem scheyden van den Heer, Want Godt die heeft hem lief van dat hy was gebooren, En sal hem in droefheydt vertroosten meer en meer, Want Godt heeft het belooft, die sijn woordt soecken seer Dat hy haer sal bystaen, by blijven tot den enden, Daerom och menschen al! doet doch naer Godts begeer, En wilt u doch altijdt al na Godts Rijcken wenden, En soeckt door 't recht geloof te zijn oock een bekenden, Al van sijn Rijcke groot, 't welck is een goedt erfdeel, Soeckt het door 't vast geloof, Godt sal u sijn geest senden, Die u sal leyden recht op sijn wegen geheel, Die desen Leyds-man heeft, die heeft genaden veel, Want Godt heeft den mensch lief, die haer deughdigh betoonen, Daerom o mensch! Danckt Godt, met Lof-sangh en gespeel. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Ghy moet u naesten liefhebben gelijck u selven, Want Godt ons dat gebiedt, soo 't klaer beschreven staet, Dat ghy twist, haet en nijd, moet als t' onkruyt bedelven, En u naesten reyn stich gestadigh vroegh en laet, Brenght hem ter rechter wegh, dat hy vermijdt het quaedt, Als een Christen behoort, wilt hem doch onderrechten, Want Godt behagen heeft in sulck een goeden daedt, Daerom u Broeder sticht, wilt soo door 't geloof vechten Tegen den Sathan wreet, met al sijn boose knechten, Ghy sult gezegent zijn hier op het aerdtsche Dal, Van Godt den Heer bequaem, voorwaer niet als den slechten, Maer als een Christen vroom ter werelt breet en smal, Hier na d'eeuwige vreucht met blijdschap en geschal, Daer sal den Heer sijn volck met 's levens Kroon bekroonen Al in des Hemels stadt, Godt is ons Borgh en Wal. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. {==Cc4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die den Armen bystaet, Godt sal 't hem weer vergelden, Hier en hier namaels noch, soo spreeckt de Heere goedt, Want dat heeft Godt belooft soo de Schrift gaet vermelden, Want wat den Heer belooft dat sal hy geven soet, Daer om den armen mensch staet hem by metter spoet, Heeft hy honger of dorst, laet hem geen gebreck lijden, Maer geeft hem spijs en dranck, hem soo ten rechten voet; Wilt hem in sijn droefheydt gestadigh gaen verblijden, Bedeckt sijn naecktheydt wel nu en tot allen tijden, En troost hem inder noot als een Christen behoort, Met Godes heyligh Woordt, dat hy 't quaedt stelt ter zijden, En sijn betrouwen set op Godes heyligh Woordt, Soo sal u Godt den Heer zegenen voort en voort, Al in des Hemels stadt, daer hy u sal verschoonen, Daer geen droefheydt en is spreeck ick met accoort. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. Besluyt. Prins'licke Broeders al, staet by Wedu en Weesen, Want Godt ons dat gebiedt ons menschen altesaem, Wilt haer vertoosten t'saem, en wilt den Heere vreesen, Godt sal 't vergelden u aen ziel ende lichaem, Dat ghy hebt voorgestaen Weduwen wel bequaem, En Weesen desgelijck, den Heer sal u verstercken Dat ghy soo hebt gestreen voor sijn volck en sijn naem, Want Godt haer Vader is alhier op 'swerelts percken, Want Godes goeden Geest die sal steets in u wercken, Om dat ghy noch bystaet Weduwen goedertier, En Weesen heel bequaem, want Godt dat gaet aenmercken, Hy 't altemael doorsiet al op de werelt hier; Daerom doet na Godts Woordt met een goede manier, Godt sal u met sijn Geest hier naer weder beloonen, Daer geen droefheydt en is (segh ick) in 't liefdich vier. Geluckigh is het Landt daer sulcke volck'ren woonen. In liefde vierigh, Bemint Godts Engels. Ioris Engelsen van Sevenbergen. {==Dd1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem, Oude Kamer. Gesangh Op den sin Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dingh hem hinder doet. Stem: Fortuyn eylaes bedroeft. &c. 1. BAtaafsche volck'ren die de suyv're Tempels eerdt, Daer Godes heyligh Woordt onfeylbaer werdt geleerdt, Voltreckt u Godsdienst met een oprecht gemoet. Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. 2. Al's vyandts groot gewelt, sijn listigheydt en quaet Vermach niet op het volck dat in Godts handen staet, Maer al haer loos gewelt vertreed hy met de voet, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. 3. Laet al u heyligh doen, en waerdigh oogenmerck Sien op de Eere Godts, en voordeel van sijn Kerck, Soo blijft u vyandt kleyn, hoe seer dat hy oock wroet, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. 4. Omhelst de vreese Godts, vereend' Bataafs geslacht, En geeft noch twist, noch haet, noch nijt, by u geen macht, Maer treed in Godes Wet soo krijght ghy goeden spoet. Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Besluyt. 5. O Vreede Vorst bewaerd de Staten van ons Landt! Beschermt u Volck en Kerck met dijne rechter handt, Bewaert den grooten Helt het Edel Nassous bloet, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Uyt. Trou moet blijken. Arbeyt om rust. C.V. Kittensteyn. {==Dd1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemse VVijngaert-rancken. Liedt, Op den sin, Die god heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Venus ick moet u klagen,, Fortuyn is my geschiet. 1. WIl ons de Heer bevrijden, Ons druckt geen tegenspoet Geen vyer, geen sweert, geen lijden Geen drooghte noch geen vloet, Ia selfs geen helsch gebroet Hoe boos 't oyt grimd of sach, Is Godt tot ons behoet Geen dinck ons hind'ren mach. 2. Als Pharao wou doen treuren Godts volck, Godts hulp alleen Dee 't water staen als mueren, Godt selfs ginck voor haer heen, Ter noot heeft haer den steen Gelaeft, ja Hemels man Aten sy, daer men geen Vruchten tot voedsel wan. 3. Gods hulp heeft aengehangen Daniel inder noot, Die Petrus den gevangen Sijn banden oock ontsloot, Die Paulus als hem schoot, Op 't lijf het slangen-dier, Dee sonder hinder, 't groot Serpent sling'ren in 't vyer. 4. Susanna heeft gekregen Godts krachtige bystant, En Ioseph alder wegen Godt hulpe sterck bevant, Ia Godts machtige handt De Iongers met haer drien Hielp, dat haer in den brandt Geen hinder kon geschien. Prince. 5. Prins als ons drucks verwinder Oock hielp den Tobias, Den visch deed hem geen hinder, Hoe wonderbaer genas, Sijns Vaders blintheydt ras, Den duyvel vluchte mee, By wien Godts hulpt oyt was, Geen dinck hem hinder dee. Liefd' boven al. Weest voorsichtigh. {==Dd2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemse VVijngaert rancken. Liedt, Stem: Van de 50 Psalm, Godt die der Goden Heer is, spreecken sal. DEn Harpenaer in noot zijnd' heeft gewilt Te roepen aen sijn Godt, sijn hulp en schilt, Sijn toevlucht, sterckt, beschermer, rotz en borght, Die voor sijn volck oyt waeckent zijnde sorght, Want Gode is, op wien men moet vertrouwen, Hy kan ons van verdervens hinder houwen. 2. Geen donder noch geen yselijcke storm, Geen water-vloet, noch slangelijcke worm, Geen Monarchy, geen geesten van de hel En konnen hinder quaele of gequel Den goen aen doen, want Gode helpt sijn kind'ren, Die niemant kan in 't alderminste hind'ren. 3. Wie Gode heeft tot sijne hulp atijdt, Doodt, spoock, gewelt, hem tot geen ramp gedijt, Of wreedelijck den wreeden Pharao Israel navolght om vernielen (soo) En hindert haer niet al het groot vervolgen, Want Gode breeckt 't voorneem des volcks verbolgen. 4. Of Ionas wierdt geworpen buyten boort, Of Daniel scheen tot eenen Leeuwen moort, Of Sydrach, Mysach en Abdenago, Tot vlam en vyer waren verwesen snoo, Niet heeft hen luy in 't minste mogen schaden, Die Godt te hulp heeft, zy hulp en genaden. Prince. 5. Of Petrus ende Paulus beyde gaer, Gekerckert waren, en gevangen swaer, Niet heeft gelet, Godts Engel haer ontsluyt, En leydet haer op straet den Kercker uyt, Niet hind'ren sal, noch kan, noch mach den vroomen Die Godt te hulp tot haer behoudt bekoomen. Liefd' boven al, Verblijdt in't kruys. {==Dd2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem, De witte Angieren. Op den sin, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Polephemus aen de strande. SOo Godt Noach vol betrouwen, Liet behouwen 't Leven uyt des doodts onspoet, Soo heeft hy dit landt gesegent, 't Volck bejegent Met genaed' in overvloet. 2. Waerd' den vroomen Loth voor schanden, En 't verbranden Wt Sodoma sonder boet, Want die Godt heeft tot sijn helper, Droefheydt stelper, Geenich dinck hem hinder doet. 3. Daniel in der Leeuwen kuyle, Wt haer muyle, Berghde Godt by 't leven soet, Door sijn kracht en stercke handen Hoed' hem vanden Wreede Leeuwen dul verwoet. 4. Soo Godt den David bewaerde, En hem spaerde Voor den Saul fel bebloet, En drie Mannen in den Oven Brandend' loven Sijnen name vol ootmoet. 5. Soo heeft Godt sijn reyne Kercke Door een stercke Handt, voor 't felle Spaens gebroet, Tot sijn lof en naems vermeeren, Voor 't verseeren Noch bewaert uyt Liefden vroet. Gods raat, bestaat. In liefde getrouwe. {==Dd3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem, Oude Kamer. Vijf-Vaersich Liedt, Op den Regel: Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet Stem: 51 ende 69 Psalm. I. DIe Godts Gebodt soecken te volgen hier, Krijgen sijn hulp, om in sijn Rijck te komen, Elias wierdt levendigh opgenomen Met Ros en Wagen, blinckende als vyer, Door Godes hulp, deylt Moysis 't Roode Meer, Dat Israel daer is droogh door getreden, Door Godes hulp sloegh Moysis 't water neer, Pharo verdronck, Israel stort Gebeden. II. Godts hulpe blijckt, door 't Metalen Serpent Aen alle die van Slangen waer gebeten, Genas terstont, sijn quael was haest vergeten Als hy sijn oogen derwaerts heeft gewent, Door Godes hulp, Balaams Ezel sprack Tot Balaam, die Godts Woordt volght volheerdigh, Naer dat hy driemael seven offers strack Met Kalf, en Ram, den Heer gedaen had weerdigh. III. Drie Iongelingen (door Godes hulpe goet) In den gloeyende Oven niet en branden, Daer sy op off'ren gebedts offerhanden. Daniel in den kuyl der Leeuwen, moet Door Godes hulp de Leeuwen hem niet schaen, Den honger heeft haer, noch hem, overwonnen, Van Habecuck heeft hy spijse ontfaen, Door Godes hulp, die dees twee ondervonnen. {==Dd3v==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Gidions heyr was maer drie hondert man, Die de Madiamiten deden vluchten Met Vlesschen breken, en Blasoens geruchten, Door Godes hulp hy 't weerbaer volck verwan, Den Engel Godts versloegh op eenen nacht Wel hondert en tachtentigh duysent Knechten, Daerom op brack Senachrib met sijn macht, Door Davids Godt, die sy quamen bevechten. V. Prince. Door Godes hulp, Petrus op 't water tradt Den Heer te moet, maer vreesde voor versincken, Die hem aenwees sijn swackheydt te gedincken, (Met groot begeert) de Heer hy daer aenbadt Door Godes hulp, Paulus Schip braeck uyt stont, En quam te land', daer hy van eender slangen Besocht werdt, maer niet doodelijck gewont, Godts hulp, en Trou, Blijckt, die na hem verlangen. J. Dersspoet aenziet. {==Dd4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlemse VVijngaert-rancken. Stemme: Den lustelicken Mey. Of Trou-lievers van ons Vaderlandt. NIet beter dan Christg'loovigh vroed t'Oef'ne Godtsael'ge deuchgen, Sy geeft tijdt'lick en eeuwig goedt 't Leven o volck der vreuchden, Want Godt die hy van herten dient Is sijnen schilt en sterckste vriendt, Want hy hoort sijn gebede, Geeft hem oock rust en vreede. Hoe wel 's hier alle luck en heyl Van Godt mogen verwachten, Houden sy sich van d'aerde veyl En alle aerdts gedachten, Haer hoop staet op 't eeuwigh alleen, En zijn met Godt gelijck als een, Maer doch sy vaeck bemoeyen Dat 't Landt in weeld' mach groeyen. Oock sal een Christgeloovigh hert Die Godtsalighlijck wandelt, {==Dd4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alle vreedheydt zijn ververt, Maer meedogenlick handelt Met sijn bedroefde Even naest, Die vaeck helpt, en troost in haest, Want hy dit vast afmetet, Godt hem oock niet vergetet. Gelijck hy sijn naesten genot Na 't lichaem steets bemoeyet, Soo voert hy onse ziel tot Godt Dat 's oock in liefde bloeyet: Want hy houdt vast in sijn gedacht Het goedt dat hy van Godt verwacht, Moet in sijn naesten wercken, Sal hy sijn hoop verstercken. Die soo door Christgeloovens kracht Godtsaligheydt uyt richten, Is by Godt hoogh in weert geacht, Die hem al ramp ontlichten, Ia hy ist die Godt soo bemint, Dat hy hem aen neemt voor sijn kindt, O die heeft dees genade! Geen dinck en doet hem schade. Liefd boven al, Godt liefd wel. {==Ee1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Liedeken, Op den sin Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet, Op de wijse: O nacht, jeloersche nacht. 1. ALle schepselen soo in de handt des Heeren, Dat sy tegen sijn wil komen doen quaet of goet, Daer uyt de vroomen nu konnen tot haer troost leeren, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. 2. Als de drie Iongelingen in den Oven waren, 't Scheen dat haer naeckten doen de meeste tegenspoet, Maer Godt heeft doen betoont, en willen openbaren, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. 3. Als den Walvisch had den Propheet Ionas gegeten, En met hem heenen swom, hy dacht ick sterven moet. Godt bracht hem weer aen 't landt, waer uyt wy konnen weten: Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. 4. Als Daniel heeft inder Leeuwen kuyl bevonden, Hoe dat een Christen ziel het lijden treuren doet, Soo heeft den Heer betoont noch op die selfde stonden, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. 5. Die Godt den Heer lief heeft, moet alle dinck te besten Gedyen, dat's sijn troost, al ist noch soo onsoet, Of bitter voor sijn ziel, daerom segh ick ten lesten, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Een ist Allen. Ian Willemsz. Tot Haerlem in de Laken-straet. {==Ee1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Der VVijngaert-rancken. Liedt, Op den sin Die Godt heeft tot sijn hulp, geen gingh hem hinder doet. Stemme: Van den Psalm 68. staet op Heer. Psal.18.3.DIe Godt heeft tot sijn schilt en broght, Wat cost die mensch te zijn besorght Dat hem niets quaets sou hind'ren, Want Godt die is tot haer gesindt, Die hy voorheenen heeft bemint, En noemt haer sijne kind'ren: Psal.103.4.Hy trecktse uyt d'eeuwige doodt: En staet haer by in anghst of noot, Met sijn geest vol genaden: Psa.23.3.Hy leydt haer op de rechte baen, Die yder Christen hier moet gaen, Rom.8.Geen dingh en mach haer schaden. 2. De vroome vreest geen ongeval: Psa.27.7Al wandelt hy in des doodts dal, Mat.10.20.Geen haer en kan hem krencken: 1 Pet.3.12.De Dagh des Heeren daer op siet, Psalm 34.5Dus is de macht des vyandts niet, Wat listen sy bedencken: Gen.37.22.Al werpt hy Ioseph in den kuyl: Dan.6.16Daniel voor der Leeuwen muyl: Al socht hy oock te braden Dan.3.23.Sadrach, Mesach, Abednego: Maer daer Godt toont sijn hulp alsoo, Rom.8.Geen dingh en mach haer schaden. 3. Godt toonden hem een hulp te zijn, By Israel in de woestijn, Iosu.8.9. en 10.En sloegh al haer vyanden: Iud.11.Daer Gidion en Iosua Iud.15.15.Door Barac, Simson en Iephtha, Iud.4.Oock veel door Davids handen. Iud.7.Daer om steund niet op paert, of macht, Psal.33.17.18.Maer op des Heeren hulp, en kracht, {==Ee2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ghy sijt beladen. Den vyandt vlucht en is verbaestIosu.6.4. Soo haest den vroomen Tromp maer blaestP.18.1 Geen dingh mach haer schaden.Rom.8. 4. De Eng'len hebben (tot behoudtPs.34.18 Der vrome) haer Leger gebout,Psal.91.11.36. Gestelt rondom sijn Hutten: Dus hy geen Iagers pijlen acht, Noch pest, noch grouwel, in der nacht, Want Godt wil hun beschuttenPsa.46.8 Al viel de werelt over hoopPsa.46.3 De vrome neemt tot Godt sijn loop,Psal.103.8. Want hy is vol weldaden: Al komt daer diert, of honger groot,Ps.34.11 Gezegent is, en blijft, sijn broodt Geen dingh en mach haer schaden.Rom.8. Besluyt. 5. Nochtans de vrome oock wel lijt, Maer dan wordt hy slechs gekastijt, 't Welck voor geluck is 't achten: Om niet van 't quaedt te zijn verleydt1.Cor.11.32. Dies streckt hem 't kruys tot saligheydt, Wie kan doch meer verwachten: Hierom ghy Akoleyen soet, Wiens geest nu ondersoeckt het goet,1.Cor.2.10. Ey! Vreest niet voor den quaden, Want als Godt voor liefd' boven Al Sijn Wijngaert-rancken helpen sal, Geen dingh en mach haer schaden.Rom.8. Liefd' boven al Weest eendrachtich. {==Ee2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. Vyf-vaersigh Liedt. Op den Reghel: Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Op de wijse: Geen ander putten soeckt noch graeft. Oft Soo haest het Rijck van Salomon. VVAnneer het volck van Israel Wiert van Pharonis hoogh vermeten, Vervolght, en mosten vluchten snel, Den Hooghsten heeftse niet vergeten, Maer haer verlost uyt tegenspoet Door sijne groote wonderdaden, Soo datmen vry gelooven moet Die Godt bewaert, kan geen dinck schaden. 2. Want het staet al in sijn gebiedt, Hoe sterck en machtigh van vermogen, Het moet al voor hem buygen, siet Soo haest sijn blixem komt gevlogen, 't Zy dan van oorlogh ofte pest Waer door den mensche werdt beladen, Is het niet voor 't gemeene best, Die Godt bewaert, kan geen dinck schaden. 3. Al stondy rontom in het vyer, En omringht van des menschen kind'ren, {==Ee3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofte by 't alderwreetste dier, Noch soudet u niet konnen hind'ren: Want hy die 't al sijn wesen geeft, Kan u bevrijden van den quaden, Sonder hem niets roert ofte sweeft, Die Godt bewaert, kan geen dinck schaden. 4. Sijn onbegrypelicken arm Omvat meer als des werelts ronden, Reyckt oock veer boven al 't geswarm, En peylt de alderdiepste gronden, Wie kan sijn stercke handt ontgaen? Mits sijne wijsheydt hoogh van raden, Daerom blijft desen regel staen: Die Godt bewaert, kan geen dinck schaden. Besluyt. 5. Dit is een regel vast gehecht, In's Hemels diamante wooningh, Wie daer oock yet wat tegen seght, Die wederspreeckt dien hooghsten Koningh, Dewelcke doet getuygenis Van de voorsien'ge rechte paden, Soo dat dit waer en seecker is, Die Godt bewaert, kan geen dinck schaden. Liefdes 't Fondament. {==Ee3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. Liedt. Gemaeckt by den Palmboom, In liefde werckende. Stem: Rosemond waar gy vliet. Of: Wilt den lof met geluyt. GHy die nu leeft in rust, Danckt hem die heeft uytgeblust Vws vyanden macht, daerse op de been Quamen, en sochen al gemeen V te neder slaen met hun vinnich sweert, Maer Godt is die het weert, En u hulp bewijst door sijn liefde groot van kracht, Die hy gebruycket dach en nacht. 2. Als hy maer eens sijn liefd' Ontsteeckt, en die in u griefd', Soo brandt ghy te saem in een stercken brandt, Die niet kan blussen u vyandt; Al woeden by staegh op u seer verstoort, En nam de wreetste moort Tegen u ter handt, hy en sou niet kennen doen Tegen u hulp den Campioen. Tab.3. Esais Soon Godes Kindt, Was bestreen door yver blint Van seer"/> meenigh mensch, maer Godt was sijn schilt, Die hem sijn hulp doe toonde milt, {==Ee4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy schier verdruckt door hen had geweest, Hy die daer onbevreest, Het al dwingen kan door sijn handen onsichtbaer, Die hielp hem dan daer uyt beswaer. 4. Dien Godt ist die 't noch al Hulp bewijst op 't aerdtsche dal, Van dat leeft, of sweeft, of dat kruypt en gaet, Sijn hulp het altemael bystaet, En 't sal eeuwigh zijn, dit seer vry gelooft, Want hy is 't opper-hooft, En daer kan niemandt afsnijden sijn liefde sterck Als hyse houdt in 's werelt perck. Besluyt. Daerom men wel ten recht Mach spreecken met woorden hecht, Die Godt heeft tot hulp die en heeft geen noot, Al moet hy lijden lasten groot Om het geen hy wil houden onbesmet, Want Godt ist die verplet Al de oeffeningh die daer tegen is gedaen: Dit g'looft by den Samaritaen. L.D.B. Deucht: Meurs. {==Ee4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. Palm-Boom. Nieuw Liedt, gemaeckt by den Palm-Boom, Onder 't woort, In liefde werckende, Ionge Kamer binnen Leyden. Op den Regel: Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dingh hem hinder doet. Wijse: Antwerpen rijck. 1. IN d'opper Zael Is Godt in 't hooghst geseten Om altemael Naer sijn wil uyt te meten, 't Welck in sijn raet Was van 't begin besloten, Hoe alle staet Sou wesen over goten Met anghst, sorgh, of verdriet, Of voorspoet soo 't geschiet, 't Gaet al naer sijn behagen, 't Welck by de schepsels trouw, Alles sonder berouw Moetwilligh zijn gedragen. 2. Soo dat elck hier Wesende dus beslommert, Deur het bestier, Moeten leven becmmert Over het geen Dat Godt den Heer wl senden, Of schoon elck heen Of ins en weer wou wenden, Ten sal ons niet ontgaen, Och! broeders neemt dit aen, En hoopt vast op den Heere, Die voor ons staet als borgh, Ende neemt aen de sorgh Voor sijne schepselkens teere. 3. Doch het gaet vast Dat wy hier moeten lijden, Zijnd' aen getast, Daer oock tegen te strijden, Met een mast werp Aen 't Ancker vast genepen, Of schoon van scherp Den vyandt is geslepen, En altijdt om ons swiert, Of als een brulder tiert; Treurt niet in uwe saken, Want die ons heeft herstelt Sal moedich als een helt Voor sijn beminde waken. {==Ff1r==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Of schoon van 't Oost Tot Weste wat verkoelde, Dat was den troost Die David in hem voelde, Zijnde soo vry In 't spreken sonderlinge, Dat Heere ghy Met my in den noot ginge, Oock in het dal des doots Daer veelderley aenstoots Het lichaem kon verhinderen: Maer ghy o goeden Godt! Tot een erfdeel en lot Bewaert staegh uwe kind'ren. Besluyt. 5. Soo Paulus seght, Dat niets ons kan beschaden, Zijnde geheght Aen Godt vol van genade, Duyvel, noch hel, Noch alle sijn aensoecken, En kan ons wel Hind'ren in eenige boecken, Want Godt heeft 's in sijn handt: En daer en sal niemandt Haer uyt sijn handen trecken, Vermits dat het besluyt Staet vast om sijns Soons Bruydt Ten leven op te wecken. Liefd werckende. Offert recht, Abraham Wemaer. {==Ff1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, By den Palm-boom. Liedt, Ghemaekt op den Reghel: Die God heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Op de wijse: Mijn droefheydt moet ick clagen. 1. GEluckich zijn de menschen Die God heeft t'haer behoet, Na hares herten wenschen Geen dinck haer hinder doet, Maer tot zielens vreucht soet Bevrijt van alle quaet Van den vyandt onvroet, In 't zaeyen van sijn zaet. 2. Exempelen veel verscheyden Wy vinden in t' getal, En onder die verbreyden, Ick u hier drie nu sal De eerste hier van al Is van Mesach, Sadrach, Abd'nego uyt den val Zijn verlost dat 't elck sach. 3. Zijn verlost uyt den vyere, En uyt de wreetheydt fel Daniel by de diere Sat daer in groot gequel, Doen sant Godt daer seer wel De Propheet Habecuck, Daer wert dien vroom gesel Weer verlost uyt den druck. 4. Dus die den Heere vreesen, Werden verlaten niet, Al werden sy verknesen Door 't vervolgh of verdriet, Godt die het altijt siet, Doet haer hulp en bystant, In 't uytterste hy biedt Haer willich weer de handt. Prince. 5. Princelick Godt Almachtigh, Die 't al in al regeert, Ghy kondet helpen krachtigh Die uwen name eert Want ghy niet en begeert Die van Laudici laeu, Maer die u lof vermeert Als d'Acoleyen blaeu. In Liefde werckende. Veraert in Liefd' Waernaert H.I. {==Ff2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. Nieuw Liedt, Gemaeckt by den Palm-boom, Ionge Kamer tot Leyden. Op den Regel, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Astrea lieve Maeght. DIe Godt heeft tot sijn wacht By daegh ende by nacht, Die is gelijck in een Bolwerck, Dat rontom is wel gemaeckt sterck Met mueren // die dueren In groote noot Tegen een sware stoot, En 't spannen // van mannen Die zijn in 't velt // verselt Met listen groot. 2. Die tegen 't Nederlande Gebruycken onverstant, Dat maer alleen om de vryheydt, Het Spangien stut met goet bescheyt: Om heden // in vreden Te leven doch, Dewijl hun woeden noch Niet endet // maer wendet Hem altijt wreet met leet, Beclaget, och! {==Ff2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wat heeft den Spangieaert al Hier gebracht tot den val, Door sijn te seer verbolgen sin, Al dee hy dickmael geen gewin; Hy woede // en spoede Hem even ras, Heel grimmich op het pas, Vermeeten // niet weeten Dat Godes kunst // en gunst Hier by ons was, 4. Maer Godt die 't al regiert, Beheert ende bestiert, Die heeft gestreden met ons Prins Dat hy vermaert is alle sins, Door Raden // en daden Veel uyt gerecht: Maer even wordt geseght, Vw Heere // komt d'eere, Want ghy die strijt // en zijt Met uwen knecht. Besluyt. 5. Al wat den Spangieaert boos Voor listen oyt verkoos, Dat is al gekomen tot niet, 't Is al door Godes hulp geschiet: Wat Schepen // begrepen Menigh aenslagh, Het komt al voor den dagh, Om 't helpen // Spaensch stelpen: Waer door men t'saem // Godts Naem Groot maken mach. In liefd' werckende. Arbeyt om loon, I.W.B. {==Ff3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Liedt, Opte voet of sin: Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stem: Psalm 24. DIe hem in Godts bewaeringh geeft, En wel tot sijnder hulpe heeft, Geen dinck kan hem hinder aen jagen, Want Godes Eng'len in 't gemeyn, Sullen op haer handen reyn In seeckerheydt de sulcke dragen. 2. Dat sy haer voet aen geenen steen En stooten, maer sy sullen treen Op Leeuwen, Add'ren, ende Draken, Want hem is haren naem bekent: Hy is by haer in al ellent, Haer noot hy wil tot eere maken. 3. Het bleeck aen Loth in Sodoma, Aen Ioseph die in ongena Sijns Broeders heftigh was gebogen, Aen Godts volck in Egipten Landt, Die Godt door sijne stercke handt Daer uyt geleydt heeft, en getogen. 4. Aen David den vermaerden Helt, Aen Daniel die was gestelt By hongerige Leeuwen woedigh. De Iongelingen in het vyer, En duysternis die men alhier Voordragen kan, wel overvloedigh. 5. Getuygh is selfs ons eygen staet, Eertijts gevallen in den haet Van 't onversoenlick Spangien machtigh. Hoe wonderbaer heeft Godt de Heer Tot lof sijns naems, en ware Leer, Haer tyranny vernedert krachtigh. Wt jonsten begrepen. {==Ff3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Balsem-Bloem. Liedt, Op den sin: Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Psalm 103. Ofte/ Gelooft zy Godt die my heeft uytverkoren. Genes.1.1.&c.DEn waren Godt die uyt niet wist te stichten Dit groote Ront, met al des Hemels lichten Ps.37.39.Ps.33.20Is voor sijn volck, in noot een sterckt en schilt: Exod.20.6.Die veel genaed doet aen sijn lieve kind'ren, 1 Par.29.12.Soo dat geen dinck hun schaden kan of hind'ren Als hy sijn jonst en hulp haer toonen wilt. Psal.91.5.vers.6. vers.5.2. Hy kan de kracht des felle pijlen stutten, En voor de sieckt, des middaeghs hitt' beschutten: En voor 't gemelt dat inder nacht geschiet, Van pest of doodt, die sluypend' ons bestrijden, Psal.23.4.Kan sijne hulp ten besten ons bevrijden: Psal.121.4.Want Isr'els Godt en slaept noch sluymert niet. Exod.14.7.3.Of groot getal van menschen hun bewegen Om met gewelt sijn hulp te strijden tegen, 't Is te vergeefs: hy weet in grooten noot vers.21.Door 't diepe nat een ruymen wegh te maken, vers.22.Waer langhs sijn volck kan heyligh over raken, vers.28.In tegendeel de aend're aen hun doodt. 4. Voor hongers noot, en tegen 't dorstigh sticken, Exod.20.22.23.Kan sijne hulp bequame spijs beschicken, Num.20.11.En uyt een rots om drincken volheydts vloet: 1 Cor.10.4.O waerde Rots! Die neffens 't tijdtlijck leven, Ioan.4.14.Den besten dranck ter zaligheydt kunt geven, Rom.8.31.Niets hindert ons als ghy u hulpe doet. Besluyt. 2 Par.20.6.5. In 't kort geen dinck en kan sijn hulpe keeren: Psal.4.8.9.Mits hy een Godt en Heer is aller Heeren, Mat.19.26.Ps.4.9.Die 't al vermacht, en hulpe geeft alleen. Toe-eygeningh.Die laet ons elck in ootmoet tot hem treden, En om sijn hulp aenhouden met gebeden: Psal.127.2.2.Want die is nut een yeder oock 't gemeen. In vreede vruchtbaer. A. van Oevel, Niet te hoogh. {==Ff4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. De sin van 't Liedt Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Wel soete sulje hoe dus straf. EEn Christen die Godts tooren vreest, Wordt by Godt bemint aldermeest, Sal hem sterckheydt verleenen, Biede sijn behulpsame handt, En laten komen heel tot schant Die hem willen verkleenen. 2. Als wy hem maer vallen te voet, Geen dinck ons dan hinder en doet, Sal ons vyanden stellen Tot een voetbanck, by David leest, Gelijck de sijnen sijn geweest, Die hem sochten te quellen. 3. Sloech David niet de Philesteen, Was 't niet door Godes hulp allen? Dat vraegh ick u nu alle? Dat Samson kreegh sijn oude kracht, 't Was door 't Gebedt dagh ende nacht Dat hy de Kerck dee vallen. 4. In Israel is ons bekent Door Godes Woort, dat hy daer sent Om het quaedt te beletten, Den Engel die daer in der nacht Duysenden sloegh door Godes kracht, Die de sijn wou verpletten. 5. Daerom die Godt heeft tot sijn hulp, Sijn vyandt mach wel in sijn schulp Hem selven gaen verbergn, Want Godts handt is machtigh en straf, En kan u malen heel tot kaf, Daerom wilt hem niet tergen. De Pen doet veel. {==Ff4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda. Regel. Die Godt tot een hulpe heeft, geen dingh hem hinder doet. Liedt, Op 's Regels sin. Stemme: Ick weet een schoon Kasteel. O Mensche wie ghy zijt, En wilt schricken noch vreesen In dees' perijck'leuse tijdt, Sal hy laten geen Weesen, Die ons kocht seer diet koop: Sathans listigen aenloop Weerstaen in levendige hoop. 2. Noch Duyvel, Doodt, noch Helt, Noch d'Engh'len der oneeren. Noch d'Heyrkracht te Babell', Noch die tot Balam keeren, Van Ant'hristi gebroet, Niemandt hier hinder doet Die Godt dienen met reyn ghemoet. 3. Leght op hem vry u last, Want hy sal niet gedoghen Leed, aen die op hem past, Maer als d'app'len sijns ooghen {==Gg1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschermen voor de Bend' Der duysterheyts Regend', Want wie ons oock Godts Tempel schend'. 4. Wy na 't eeuwigh besluyt Christi zijnde vercooren, Eerst'linghs na Schrifts beduyt, Die heden diens stemm' hooren, En 't Geloof 't God'lijck schijn Stephanus bekrachten fijn. Over sulcks all' dingh machtigh zijn. Prince. 5. 't Is soodaen dat geen staet, Keyser, Hertoch, noch Vorsten, Koning, noch Koninghs raedt, Prins, die na sulck bloet dorsten, Yets beschuldigen kan Voor Godt, noch trecken van De liefd' waer door hy die nam an. Per Hucaszoon Zas. Gods Wet,, is net. Oude geweesde Factoor by de Gous-blomm', uyt jonsten begrepen. {==Gg1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch. Een nieuw Liedt, Op de wijse: Den nachtelijck sanck een liedeken en dat weet ick. VErheucht Constrijcke Broeders nu tot deser tijdt, Wilt dees feest, volleest, en door Const-redenrijck; En wilt toch naer betamen, vreucht ramen, Tot lof en jonst, door liefd' en Const, Met mijn jonstigh versamen. 2. Ghy meucht u wel verblijden met eendracht en vreucht, Die godt heeft t'allen tijden tot sijn hulp in deucht, Die redens Const ter eeren, toch leeren, Want door den vreed in landt en steed Godes lof doet vermeeren. 3. Dees edel Const verheven ons in wijsheydt sticht, Is ons van Godt gegeven tot een eeuwigh licht, Laetse dan niet verfoeyen, maer bloeyen, Ghy die toch spijst, en onderwijst, Die hier in souden groeyen. 4. Dees redens Conste weerdich van de waerheyt meest, Die werdt verlicht waerachtigh door des menschen geest, En wilt die niet versmachten, maer achten, Door den geest die 't al ondersoeckt, Die Const benijt verachten. Prince. 5. Prince, dees Const eerwaerdigh moetmen kroonen gans, Dus maeckt van Ackeleye veerdich eenen krans En wilt hem niet verborgen, tot morgen, Laet liefde groeyen, wilt derwaerts spoeyen, En houdt geen Const verborgen. Laet liefde groeyen. {==Gg2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op den Sin vereyst. Ende gaet op de wijse: Nu legh ick hier in dees ellende. CLeyn moedigen mensch, houdt op van clage Over het leet dat u geschiet, Seght my waerom hebt ghy mishage Dat ghy terstont geen hulp en siet, Al wordt u schipken overlade, Is Godt met u, wie mach u schade. Men heeft gesien dat in Noachs tijden De werelt schier verdroncken lach, Maer noch heeft Godt hem willen bevrijden Door dat hy sijn geloof aen sach, Dus heeft hy hem al op de vloede Bewaert, met meer van sijne bloede. Al sach met Sodoma verbranden Tot assen, door des Heeren vraeck. Den goeden Loth is door Godts handen Verlost van desen helschen blaeck: Aberham heeft Godt seer wijs van zeen, Verlost uyt 't vyer van de Caldeen. Moysus een Leytsman goedertierich, Heeft veel prijkels wederstaen, Van Koninck Pharo seer bloetgierigh, Die Godts volck niet en wou laten gaen, Die is verlost door Godts begeeren, Daniel konde geen Leeuwen deeren. Prince. Soo sal den Prince vol genade (Soo wy hem dragen in ons gemoet) Ons oock verlossen van alle quade, Soo hy die schoone Susanna doet: De boose werden 't haer onbaten Gedoyt, Susanna vry ghelaten. In vierigheyt groeyende. Ick wensch u voorspoet Soo broeders plege, Leeft, en met ootmoet Oordeelt te dege. Geboeten lust, baert rust. {==Gg2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch. Een nieuw Liedeken, Op de wijse: Van Ian van Bernevelt. Moysis Bos, In vierigheyt groeyende. MEt David sal ick Heer, Mijn boosheyt gaen beschreyden Ootmoedigh vallen neer, Heer wil mijn ziel geleyden, Want in de rechte weyden Honich ende melck vloeyt, Daer sal ick gaen vermeyden, Want u hulp my besproeyt. Slaen met den Publicaen, Mijn droevigh hert en kermen, Komt toch Samaritaen, Gescheurt, gewont, in ermen, Met Oly my erbermen, In de wonden vullen stanck, Ghy sult my wel ontfermen, Help Heer ick ben soo kranck. Kranck heel tot der doodt, Snoot is mijn sondich leven, Ick en derf niet mijn hoot Heer slaen tot u verheven, Magdaleen daer beneven Hulp kreegh door u alleen, Ick hoop ghy sult vergeven Mijn sonden groot en kleen. Heer met den Moordenaer Weest toch mijnes gedachtich, Als ick sal komen daer In 't eeuwigh en almachtich, Mensch mijn hulpe sachtich Komt by mijn Vader goet, Weest Hemelrijck deelachtich, Gestort voor u mijn bloet. Prince. O uytvercooren Vat! Ick roepe u aen gestadich, Laet my toch hooren dat V goetheydt, en weldadich, Rechtvaerdich, niet versmadich, Die belast en beladen zijn, Komt al tot mijn genadich, Drinckt van den rechten Wijn. Bedwinckt u gemoet. {==Gg3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Vereyst by de selve kaerte. Op de wijse: Komt Daphne vlecht met my een kransken. 1. AEnhoort toch al Broeders vol minnen, Die den Heere bemint en vreest: Wilt ghy komen ten Hemel binnen, Soo wandelt hier al naer den geest, Al moet ghy hier hooren veel blamen, En wilt u daerom niet verslaen, Want Godt en sal niemandt beschaemen Die hier al na de waerheydt staen. 2. Siet Daniel Godts knecht vercooren Werdt vertroost, dus u verjolijst, Helias en was niet verlooren, Hy werdt van den Raven gespijst. Wie sachmen hier doch oyt verlaten, Hoe seer dat sy waren benout, En quamse Godt niet al te bat Die in hem hoopt, ende betrout? 3. Den krancken die aen de piscijne Wel driendertich Iaren lanck, Gelegen had in groote pijne, En 't Vrouken oock met den bloetganck, Al door haer goet geloof gepresen, Soo quaemen sy uyt hen verdriet, {==Gg3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heer die heeftse al genesen, Dus menschen al en twijffelt niet. 4. Senturio sach men niet wijcken, Die badt den Heer voor sijnen knecht, Sijn goedheydt die most doen daer blijcken Aen 't Vrouken dat daer quem voor 't Recht, Dat in overspel was bevonden, Sy werdt verlost, zijt dit wel vroet, Sy gaf hem lof, prijs, t'allen stonden, Om dat hy haer dees deuchden doet. Prince. 5. Koninck David en Magdalene Die droncken oock van desen Wijn, Doen werden sy suyver en reene, Oock Petrus en Mattheus fijn, Sacheus sachmen sonder falen Al met den Moordenaar voorwaer, Mosten daer haer saligheydt halen Wt dees Fonteyn Broeders eerbaer Door my Wouter Noelen, V.L. Dienaer verheven. Schrijvende voor Advijs, Sterven doet leven. {==Gg4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf-Vaersich Liedt, Op den sin: Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Op de wijse: Had ick duysent ysere tongen. HAd ick duysent ysere tongen Schoon van stof, Die altesamen queelden en songen Tot den lof, Van wijsheydt // die ons leyt Metter hant, op't ware deuchdens pat En door den schat Van 't geloof // op ons schoof, Goddelijcke hulp, soo dat ons niet Kan schaden yet. 2. In Gods Woort is het te lesen, Die Godt helpt Heeft geeningh ongeval te vreesen: Maer hy stelpt Al 't verdriet // acht oock niet Wat hem op aerden overvallen kan, Ia sulcken man Hem betrout // 't spreeck-woordt out, Die God heeft tot hulp, kan geen dinck siet, Hinderen yet. 3. 't Landt machmen wel geluckig noemen, Daer men hoort, d'Inwoonders op Gods hulpe roemen En Godts Woordt Niet verkeert // wordt geleert, Het welck wijsheyt onderscheyden moet, Daerom is 't goet, Dat elck tracht // na sijn macht Te oeffenen wijsheyt, en haer deucht, Die elck verheught. 4. De deucht die wijheyt ons gaet raden, Is d'oorsaeck Dan den mensch oock voor Gods weldaden Schept vermaeck In Gods lof // en niet slof Wort bevonden tot Godsdienst, waer door hy Sich maket vry Vande sond' // die hem bond' Aen de straf daer Gods hulp hem van vrijt, Tot aller tijdt. 5. Godts hulpe heeft oock wel bevonden Onse Prins, Want hy door sijn kloecke vonden Na sijn wins: Dickmaels doet // den hoochmoet Sijns vyants, door wijs beleyt dalen haest: Dies gantsch verbaest Spangien beeft // daerom heeft Nassou liefde tot Godts rechte Leer, En sijns Naems Eer Rust baert lust. Gornichem den 24 Iunij 1641. A. van Brey. Bij de Kamer vernieut uyt Liefde, by 't Zegel-bloemken. {==Gg4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dort. Stem: Verdwaelde Coninginne. 1. NIets kan den mensch hier hind'ren Als Godt hem bystant doet, Die Godt houdt voor sijn kind'ren Hy voor onheyl behoet, Geen druck, noch leet, Hoe quaet, hoe wreet Sal haer yet konnen quelle, Want Godt haer al Bewaren sal Voor duyvel, doodt, en helle. 2. Als de volck'ren eendrachtigh Leven in rust en vree, Godts mogentheydt Almachtich Haer sal behoeden mee, Voor strijt, en twist, Haet, nijt, en list, Voor 's vyants gewelt woedigh, Voor valsch verraet, Pest, brant, moort, quaet, En zegent sijn volck goedigh. 3. Godt heeft een welbehagen In het volck die met lust, Hem loven alle dagen, Hy stelt haer hert gerust, Spijst haer in noot Met's Hemels broot, Geen dinck sal haer onbreken, Haer Vee vruchtbaer Vermeerdert daer, De sonden zijn geweken. 4. Een oprecht Christ'lijck leven Is Godt seer aengenaem, 't Volck die God hooch verheven Altijt dancken bequaem, Vol heerlijckheydt, En wijt verbreyt Sijnen naem wert gepresen, Godt hier met vlijt Sulck volck altijt Haer hulp, en burgh sal wesen. 5. Looft Godt voor sijn weldaden O! menschen al gemeyn, Die ons schenckt door genaden, 't Welck vloeyt uyt sijn Fonteyn Vol Reyn Geneucht, Een ware deucht, d'Onverwelcklijcke Kroone Geeft Godt seer goet, Wt liefden soet Sijn volck hier na tot loone. Reyn Geneucht. Schout altijt twist. {==Hh1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht. Liedt op de stem: Laet ons den Heere loven. O Eendracht die van boven Steets in ons Landt neerdaelt, Geeft dat wy stedes loven V naem weerdigh verhaelt, Want ghy, o Hemel Maget, Ons seer langh hebt bewaert, Ia op u handen draget Tegens den Spaenschen aert. Ghy zijt uyt Godt gepresen, Ons hulp, ons schilt, in noot, Wt 't wesen aller wesen, Ghy vrijt ons voor aenstoot, Wat konnen veel Soldaten, Ruyters, Gelt, Schepen, macht, Tegens Gods arm hier baten, Of 't wert tot niet gebracht. In God, d'Eendracht, Recht, Reden Ons 's Landts macht in bestaet, Wie ons oyt heeft bestreden Quamen tot schant en smaet, Want wie met Godt strijt moedigh, Sijn hoop vast op hem stelt, Verwint sijn vyant spoedigh, Ia al haer macht versmelt. Wel 't Landt daer God sijn segen Dus mildelijcke geeft, Geen dingh en kan hem tegen Die God tot sijn hulp heeft, Want die op God Almachtigh Sich selvs verlaet vertrout, Die wert Gods hulp deelachtigh, Hoe seer hy was benout. Maer wee 't Landt daer gestadigh Haet, nijt, twist, tweedracht woont, 't Moet vallen ongenadigh, Hoe machtigh 't sich vertoont, Want God, den Vree bequaeme, Is twist, tweedrachts vyant, Derven sy God alt'same, Wee over sulcken Landt. Reyn geneught. Ick wacht een beter. {==Hh1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht. Liedt op de stemme: Heere God inden hoogen Troon. Of Alterdom part. 1. HOe wel bewaert is den mensch teer Die stedes helpt de Heer, En sterckt hem meer en meer, En hem regeert en alles geeft, Geen macht daer tegen heeft, Voor Godt het alles beeft, Want hy de sijne niet verlaet, Hen Vyanden Godt ter neder slaet. 2. Niemant kan tegen Godes macht, Ghy menschelijck geslacht, Neemt dit in u gedacht, Want wie dat Godt sijn arrem biet, Ellick een voor hem vliet, En raecken in 't verdriet, Hierom o mensch in God betrout, Op sijn woorden steeds stantvastigh bout. 3. Want die zijn steeds door Godt bewaert, En zijn hier onbeswaert, Geen hinder hen vervaert, En leven stees hier wel gerust, Haer quaet wert uytgeblust, Sy doen naer Godes lust, Met deughdigh loven nedrigh slecht, Met berouw en waere boet oprecht. 4. En God uyt sijnen hoogen Troon Die sent by hen ter woon De gulde Vrede schoon, En zijn in Christo t'saem verblijt, Die stedes voor haer strijt, 't Zy wie dat het benijt, Om hen te vrijen van het quaet, Oorlogh, strijt, en alle valschen raet. Prince. O Lande wel geluckigh Landt, Daer stedes Godes handt Volght tegen u vyant, Geen Koninghs macht of krachte groot En kan hen doen geen noot, Sy loopen in haer doot, Want God de sijne soo bemint, Om haer deught het quaede steeds verslint. Reyn geneught. Blijft in Christo. {==Hh2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorn. De Rood Angieren. Stemme: O Eeuwigh Godt van grooter machte. 1. WEl op mijn Ziel laet u bewegen, Danckt ende looft des Heeren naem, Ghy wordt geport, te zijn genegen, Om roemen zijn goetheyt bequaem, Die ghy soo dickwils hebt bevonden Als ghy in angst waert seer benout, Soo heeft hy u ontlast, ontbonden, Daerom mijn Ziel op God betrout. 2. Ick vraeg na Hemel noch na Aerde Sprack David met een vroom gemoed Als ick u heb, Heer hoogh van waerde V handt my overwinnen doet. Al storven aen mijn slincker zijde Duysent en thien duysent daer by, Ick vreese niet tot eenen tijden Als ick u Heer heb nevens my. 3. Siet aen d'exempelen der Oude, Moyses, Daniel, Elias, Abram, Isac, die op God bouden, Wie datter oyt verlaten was. Let op de vrome Iongelingen, Susanna kuysch in eerbaerheyt, Tot sonde kond haer niemant dwingen Sy hebben Godes hulp verbeyt. 4. Ia merckt aen al Gods lieve kindren Die hem hebben gedient gevreest, Noyt kond haer eenigh hinder hindren Gods hulpe is haer troost geweest. Dus laet ons nimmermeer beswijcken In dit ellendigh jammer dal, God laet sijn liefd' en trouwe blijcken, En sijn Geest ondersoecket al. 5. Prince. Op Princen, Koninghs Potentaten, Rijck, machtigh in 's Werelts gebiedt, Beminde wilt u niet verlaten, Sy waeyen dickwils als een Riedt, Veel beter is op God te hopen, In noodt lijtsaem te spooren voort, Sijn genade staet altijt open, Tot uwer troost wilt Hooren 't woordt. J. Boeckaert. De waerheyt boven. {==Hh2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorn. De Rood Angieren. Liedeken. Stemme: Schoonste Nimphe van het Woudt, &c. 1. VEel bekommernis en strijt, Door de tijdt, Komt ons menschen wedervaren, Maer wanneer ons d' Opper Al Schut den val, Kan ons niemant hier beswaren. 2. Iob verstooten uyt sijn staet, Werdt gehaet Van sijn Vrienden ende Magen, Maer nae veel gedult en sweer, Heeft de Heer Hem weer thienvult op-gedragen. 3. David onsen Koningh groot, Die in noot En in kommer heeft gestreden, Wert nae moeyte weer gekroont, En beloont Met een Rijck vol machtigheden. 4. Ioseph die soo menich Iaer In gevaer Van sijn Broeders was verschoven, Wert, door God, na Pharoos doot, Soo vergroot, Dat hy alles ging te boven. 5. Princen, wy die leven hier, 't Rood Angier Wenscht u heyl, geluck, en segen, Valt u tegenstoot te lot, Steunt op Godt, Geene Mensch en staet u tegen. Wilt Hoorn 't Woordt. J.F. Vijgh. Kent u swackheyt. {==Hh3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt. Stemme: O Kars-nacht schoonder dan de dagen. DE Menschen mogen Oorlogh voeren, De Werelt mach haer omme-roeren, De ramp mach golven als verwoet, Het luck mach vloeyen en weer ebben, Die Godt hier tot haer hulper hebben, Geen dingh in 't minst haer hinder doet. Wat schade Iacob, Esaus treecken, En Ioseph, schoon hy was versteecken, Verkocht, gevoert in een vreemt Landt? Wat schade haer den Hellen peesen, Doe Godt haer heul en troost woud' wesen, En gaf sijn Geest tot onderpandt? Schoon Haman vele list bedachte Voor Mardachey en 't Ioodsch geslachte, Schoon Achitofels loose raedt Bereyd' voor David duysent stricken, De Heere brackse al aen sticken, Sy vielen in haer eygen quaet. Geen hongers-noot, geen Leeuwen tanden, Geen vyer, geen water brenght tot schanden, Dien God met sijnen huld' geschut. Hoe scherp de boosen hare Pijlen Door 's Duyvels listen sme'en en vijlen, Het dijt de vromen staegh tot nut. De vrome kan in't lijden singen, Hy vraegh hier nae geen Aerdtsche dingen, Hy leyt met lommer overdeckt. Hy leyt en rust in Godes armen, Die kan en wil hem staegh bescharmen, Niemant hem uyt Gods handen treckt. Wilt Hooren 't Woordt. J. Jansz Deutel. Tracht nae 't goede. {==Hh3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Noortvvyck. Liedt op den Regel: Die God heeft tot sijn hulp geen dingh hem hinder doet. Stemme: Verdwaelde Koninginne. 1. LAet ons een vast betrouwen Stellen op Godes macht, Hy helpt ons uyt benouwen, Gelijck wy sien met kracht, Dat desen Heer Door 't Roode Meer Leyden Israels Kindren, Soo wie der leeft, Gods hullip heeft, Geen dingh en kan hem hindren. 2. Doen soo swaer was belege Samaria de Stadt, Dat door 's hongers bewege Een Moeder haer Kindt at, Doen Godt seer goedt Haer hullip doet, En verhoorde haer suchte, Den Heer vermaert Maeckt' hert vervaert Der vyanden de vluchte. 3. Siet op de Iongelinge, Gingen in d'Ove stout, Gods handt het vyer dee dwinge, Geen brandt heeft haer benout, Geen Leeuwen muyl Heeft inden Kuyl Daniel eens gebete, Hy hadt geen sorgh, God was sijn borgh, Gods Dienaer bracht hem ete. 4. Door Ierusalem mede Hem God als hullip stelt, Een Engel son benede, Die veel duysenden velt, Heeft doen ter tijdt De Stadt bevrijt Door sijn hullip genadigh, Hier aen ghy siet, Die God hulp biet, Geen dingh en is hem schadigh. Besluyt. Geen Pest kan my bekruype, Als God mijn hullip blijft, Sieckten die des nachts sluype, Aen my dan niet beklijft, Alwaer ick al By een getal Van boose 'k sou niet vreese, Hel, Duyvel, Doot, Geen dingh soo groot, Mijn hinderlijck kan wese. Uyt Liefd bestaen, Cornelis van Langeveldt. Soeckt vreught. {==Hh4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Noortvvyck. Liedt op den Regel: Die God heeft tot sijn hulp, geen dinch hem hinder doet. Op de stemme vanden 103 Psalm. Mijn Ziele wilt den Heer met Lofsang prijsen. 1. DIe d'Opper Godt, een Heere aller Heeren, Heeft tot een hulp, en kan hier geen dingh deeren, En mach met Paulus seggen onbelaen, Is God met ons, wie kan ons dan staen tegen, Duyvel noch Doot, noch vleeschelijck bewegen, Want Godes macht kan niemant wederstaen. 2. Al worden hem duysenden nae gesonden, Dat voor hem was der diepe golven gronden, En dat hy scheen ontbloot van hulp en kracht, God sou terstont de baren van een scheyden, Hem ongehindert door de golven leyden, Gelijck hy dee het Israels geslacht. 3. Al smeet men hem in een gloeyende Oven, Om soo met pijn hem van 't leven te roven, Iae in een brandt soo heet als die moght zijn, God sou de vlam sijn krachten wel haest dwingen, En helpen hem gelijck de Iongelingen, Weer ongehindert vry van alle pijn. 4. Al worden hy van haer nu hier gevangen, En dat hy most in een Kercker met Slangen, Of in een kuyl vol wreede Leeuwen fel, God sou de kracht der Leeuwen wel vermind'ren, En helpen hem daer uyt al sonder hind'ren, Gelijck hy det den Propheet Daniel. Besluyt. 5. Al soch hem den Duyvel met loose giften Te verkrijgen, of als Tarru kleen te siften, En dat hy hem het harte seer beswaert, Den Heer sou hem als Petrus mee bevrijden, Want hy wilt voor de sijnen altijt strijden, En hy haer als sijn oogh-appel bewaert. Uyt Liefd bestaen. Arent van Eyckenhorn. Neemt waer u tijdt. {==Hh4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelbvrgh. In Minnen groeyende. Liedt, Stemme: Si tanto gratiose. GEluckigh zijn de Volcken, Daer Godt sijn bondt en Kercke wil oprechten, Met vint onder den Wolcken, Koningh noch Prins, so groot als Godes Knechten, Duyvel noch doot, honger noch noot Geen vyandt kan haer schaden, Die God eens kochte, van des Duyvels gedrochte, Wt genaden. Al die heylige Scharen, Die om Godt staen wachten op sijn bevelen, Tot dienst sijner Dienaren, Altijt gereet, sonder oyt te verdelen, Zee, locht verklaert, Hemel en Aert Hoe dat sy zijn genegen, Om sulcke menschen, te dienen naer haer wenschen, Aller wegen. Dit heeft klaerlijck gebleken, In Israel, aen 't vollick sijner erven, Wanneer sy van hem weken, Hy straftse wel, maer wouse noyt verderven, Hy denckt terstont, aen sijn verbont, Wanneer sy tot hem vlieden, En weert die plaghen, want hy schept sijn behagen In die Lieden. David sprack met goet oordeel, 'k En vraegh o God naer Hemel noch naer Aerde, Als ick u tot mijn voordeel Mach hebben Heer, niemant my oyt en deerde, Door uwe macht, heb ik versmacht Den Reus, Leeuwen, en Beeren, Al mijn vyanden, bracht ick door u tot schanden, Wie wou 't weeren. Wat hebben wy te schroemen, Is Godt met ons, wie wil tegen ons wesen, Wie wil Gods Volck verdoemen, Die voor haer sterft, die leeft eeuwigh gepresen, Geen wreen Tyrant, noch Hels vyant, Hoe vreeselick sy woeden, Konnen verseere, die Godt om sijns Naems eere, Wil behoeden. S:B: Patienci verwint. {==Ii1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelburgh. Op den Regel. Stem: O Zyon schoon. DIe Godt heeft tot sijn hulp', wy lesen, Die sal voor Godt gheluckigh wesen: Och jae! Gheluckigh is die Man, Die hem van sonden wachten kan; Al struyckelt sijnen voet naer de grondt, Door de sond, de doodts wond, Geen dingh hem hind'ren doet. 2. Al waer den Mensch ter neer ghevallen, Godt naer sijn wensch', de Heer van allen, Recht den vervallen Mensch' weer op: Ghelijck hy deed den Heyl'ghen Iob, En gaf hem weer sijn goed, dubbel fout, Die betrout, op Godt bout, Geen dingh, &c. 3. d' Heyl'ghe Propheet die weeck den thooren Van Saul wreet, en werdt ghekooren Tot Koningh over Israel: David behaeghd' den Heere wel, Want hy heeft hem behoedt inden noot: 't Zy hoe groot, tot de doodt, Geen ding, &c. 4. Laet ons dan t'saem den Heere bidden, Drucken sijn naem recht int midden Van ons hert en sin met een, Sulcks is elck best, en voor 't ghemeen Hoogh nodighst, bidt met spoet aen Godt d'Heer, Die hem eer gheeft langhs meer, Geen dingh, &c. Prince. Dan sullen wy in onse Landen Wel woonen vry, dat ons Vyanden Selfs sullen segghen: siet dat Volck Is 't heylighst onder 's Hemels Wolck, Soo elck bekennen moet, want wy sien, Hoe wy strien, met dees lien, Gheen dingh hem hind'ren doet. Houdt raedt,, voor daedt. {==Ii1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Segwaert. Liedeken, Op den Regel, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen ding hem hinder doet. Stemme: De fiere Nachtegale. O Heer der Heeren goedigh, Hoe langh hebt ghy voorspoedich Door uwe handt behoedigh Beschermt ons vrye Landen, Voor Spanjens macht trotsmoedigh, Ons Erf-vyanden bloedigh, Die steets trachten verwoedigh Met tyrannij vol schanden, 't Aenranden boos en snoot V Heyl'ghe waerheydt bloot: Voorts te brenghen ter doodt V Volck, door wreetheydt groot, 't Geen niet en sal geschieden, Soo langh ghy hulp sult bieden Aen ons vrome Krijghs-lieden, Die ghy int Velt, als instrumenten stelt. Veel Iaren ende daghen Heeft Spangien gheleydt laghen Om 't vereent Landt te plaghen En gansch te brenghen onder, Maer al hun vlijtigh jaghen Is (midts Gods welbehaghen) Tot heden toe verslaghen Door ons Krijgs-volck met wonder, Bysonder door Gods macht Zijn sy merck'lijck verkracht Daerom wy met aendacht By 't Akoley uytsingen, O Schepper aller dinghen Die u kracht sonderlinghen Tot hulpe heeft, gheen dingh hem tegen streeft. Ons Krijghs-lien uytghelesen Heeft Godt soo langh voor desen Sijn hulpe hoogh gepresen Betoont, door sijn beschicken Dat sy Spaensch trots gheresen So veel hebben bewesen, Dat sy met anghstigh vreesen Van ons Krijghs-helden schricken, Iae wijcken int ghemeen, Vlieden verslaghen heen, Dies wy voor yder een Moghen met recht en reen Wel uytsinghen eendrachtigh, O opper Godt waerachtigh, Die u hulp is deelachtigh, Gheen Vyandt wreedt, kan hem doen eenigh leet. {==Ii2r==} {>>pagina-aanduiding<<} d' Exempels ons vermelden Hoe Godt wel eer verselden Veel Christelijcke Helden, Die tot haer lof en glory, Hun Vyanden ontstelden, Als kaf ter neder velden, Geen hinder yets haer quelden, Maer streden met Victory: Als David, Iosua, Gideon en Iephta, Die Godt helpt vroegh en spa; Soo oock ons Belgica Helpt hy tot allen stonden, Dies wy met tongh en monden, Wtsinghen en verkonden, Die Gods hulp voedt, gheen dingh hem hinder doet. Prince. Ghy Princieren vol eeren, Komt helpt den lof vermeeren Van d'opper Heer der Heeren, Die ons bewijst ghenaden, Die ons Vyandt kan weeren, Van ons vry Landt af keeren, En sal doen met begheeren, Soo wy maer wel beraden Met daden nemen aen, Sijn Goddelijck vermaen, En daer op blijven staen, Iae voort en voort ingaen Soo moet Hispangien wijcken En voor Orangien strijcken: Dus singht vry Reden-rijcke, Die Godt bystaet, gheen dingh hem nimmer schaet. Seght Waerheydt. Bemindt Godt meest. C.A. Palesteyn. {==Ii2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. 't Lauwerier, In Jeucht Groeyende. Liedeken. Stem: Wat mach Goosen doch gebreken. 1. MEnsch, gheschapen uyt de aerde; Na Gods eygen beeld gewracht: Van de tijd dat hy aenvaerde d' Ed'le ziele; (door Gods kracht:) Wort hem stadigh aengebracht Veel verscheyden smarten; Maer Gods hand // en bystand, Is de schild sijns harten. 2. Een goe ziel tot Godt ghenegen: Yv'righ na Gods dienst en Wet; Suyver in sijn staet, en wegen: Wiens begeerte vlucht de smet; Soo het quaed soeckt sijn verlet In des Hemels paden: d' Hulp van Godt // is sijn slot; Dat hem niet sal schaden. 3. d' Hemel-bladen geven proeven; Gods Woort het wel duy'lijck wijst; Al ghenaeckt ons veel bedroeven, Dat het hart haest wort gebrijst: Als des Hemels kracht ons spijst; Wy sijn gunst genieten: 't Grootste kruys // in ons huys, Sal ons niet verdrieten. 4. Die met Godes hulpe stijden; Wat daer is, 't en krenckt hem niet: In het midden van het lijden, Sulcke op Gods bystand siet: 't Lijden baert hem geen verdriet, Want hy lijdt het duldigh; En Gods sterckt // in hem werckt: Dat hy dit is schuldigh. Prince. d' Hemels Prins voor ons gheboren; Keurde 't lijden, in dees tijd; Sonder lijden is 't verloren; Godt maeckt ons door lijden blijd: Heeft hier iemand Altijd strijd: Gods Geest helpt de winder; Die van d'Heer // krijght dees eer: Geen dingh doet hem hinder. In Jeucht Groeyende. Kornelis vander Woude. {==Ii3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. Een Nieu Lied, Op de Stem: Wilhelmus van Nassouwe. 1. ICk wil mijn gaen verheugen, En wesen wel gemoedt, Want dit en is gheen leugen Al die Gods wille doet, En sal hy niet verlaten, En noch ten geender tijt, Maer haer komen te baten, Soo ghy volstandigh zijt. 2. Dit heeftmen sien ghebeuren Al aen die jonghen Helt, Doen hy daer moste treuren Voor sijn Broers in het velt, Als sy hem woude moorden, Soo was hy seer belaen, Maer Godt hem noch verhoorden Dat sy hem lieten gaen. 3. Daer door is hy verheven Gekomen tot grooten staet, Dit is ons voor gheschreven Datmen niet nae en laet, Om hier voor alle dinghen Te leven vroom oprecht, Dan sal sijn Geest ontspringhen En blijven vast ghehecht. 4. Alsoo hy ginck betoonen Aen David jonck en schoon, Als Samuel hem ginck kroonen En hem gaf tot een loon, Hoe seer hy waer verschoven By sijn Schaepjens int gras, Geraeckte hy noch boven, Dat hy een Koningh was. Prince. Vaert wel ghy Akoleyen Al aende Zeeuse strant, Den Lauwer sal u verspreyen Al uyt het vaste Landt, Dat ghy moet jeugdigh bloeyen In Godes zeghen soet, Dan sult ghy altijdt groeyen, Gheen dingh u hinder doet. By mijn Iacob Maartsen. Fortuyn ick wout wel. {==Ii3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. 't Lauwerier, In Jeucht Groeyende. Liedeken. Stem: Aenhoort doch mijn geklagh. 1. EEn Stad seer sterck gebout, Verrijckt met stoute sinnen: Daer 't Volck goe eendracht houd: d' Een d'and'ren wel vertrout: Al 's Vyands lagen schout: Vast op den Heere bout; Die Stad is quaed te winnen. 2. Een ziel in 't aerdsche dal, Berustend' op Gods armen: Die steeds schout 's Werelts mal, En 's Duyvels wreed gheschal: Belieft des deuchds ghetal: Gods hulp heeft tot een wal; Rust onder 't best bescharmen. 3. Het hart tot Godt ghekeert; Met d'Hemels hulp omlommert: Geen Helle hem verveert: Geen sond' hem overheert: Geen boose list hem deert: Geen schade hem verneert; Want hy leeft onbekommeert. 4. Of 't lichaem wierd' verscheurt, Deur eenigh aerds verslinder; Gods hulp, de ziele keurt: Dien Mensch geen schaed' ghebeurt, Hoe 't ongeluck hem steurt; Dat hart in't minst niet treurt: Die ziel lijd nimmer hinder. Prince. Een Princelijck ghemoed, Die Gods Geest laet bestieren: Die God sijn hulpe doet: Is altijdt wel behoed; Hem hindert gheen onspoed: In Jeuchde groeyt hy soet; Als Groene Lauwerieren. Altyt stryt. Kornelis vander Woude. {==Ii4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied op den sin: Die God heeft tot sijn hulp, geen ding hem hinder doet. Stemme: Den 67 Psalm Davids. 1. Die onder schut en scherm des Heeren Als in een slot of bolwerk woont, Dien kan gheen storm noch stromen deeren, Noch van gheen blixem zijn gehoont; Of veel winden woeden, En geterghde vloeden, Dreygen met de dood, Hy blijft even moedigh; Door Gods hulpe goedigh, Vry voor allen nood. 2. God is der vromen Arke veyligh, Daar Noah in Godsdienstigh rust. En Abram, door 't Geloove heyligh, Had Godt tot Schild, op vreemde kust; Als in veel gevaren, Hy by wreede scharen, Swurf in teghenspoed. Die den milden zegen Van Gods hulp heeft kreghen, Gheen dingh hinder doet. 3. Gods hulp vrijt Loth voor Hemelvonken, Als door Gods toorn, het gansche land Verdelgt, vernielt bleef en versonken, Om dat hy hem Godsdienstigh vant, Ook in gloeyend' oven, d' Wtverkoren loven Sijn hulp en bystand. Die Godt wil bewaken, Kan gheen smerte raken Selfs gheen Leeuwen Tand. 4. Voor het verscheuren vande wolven, Hy wijst ter vlucht, een veyle baan; Al waart door 't midden vande golven, Die hy doet onbeweeglijk staan. In hertzeer en suchten, Pest, en Krijgs-geruchten, Ons sijn hulpe stijft: Lijdt het lichaam schade, Gods hulp en genade By den vromen blijft. 5. Wie isser oyt van Gods beminden Vergaan, in proef, gevaar of strijd? Schept moed dan Hemelsche ghesinden In Godes diensten vurigh zijt. Dat hy u verciere Met zeegbaar Laurieren Jeugdigh groeyen laat. Die in Godt zoekt vrede, Noyt dingh leed hem dede, Gods hulp hem by staet. In Jeugd Groeyende. Paciferâ cingere. Olivâ. {==Ii4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaer. 't Lauwerier. Stemme: Mijn Rosemond alleen voor wien ick, etc. HOe langh benoude hert, verdwijnt ghy in u smert, Of zijt ghy soo benert in uwe sonden, Waerom bejaeght ghy niet, nae die kan u verdriet Geheel maecken tot niet in korter stonden, Op dat ghy meucht u ziel bevreden, Door hem die daerom heeft gheleden. 2. Soo ghy der Heeren Heer, toe voeght der eeren eer, Hy sal vermeeren meer sijn gulden regen, Want hy deed al die gheen, die met begraegingh treen, Nu en oock langh voor heen op sijnen zegen, Noyt Vyants mick begluerde hinder, Gelust, gerust blijft overwinner. 3. Het driftigh bies-gevlecht, gesonden trouwe knecht, Ontvlieght het bloedt gherecht Egiptenaren, Gheen Schutters pijl bevloogh, int swencken van het oogh, Verschricken hem bedroogh noyt in gevaren, Den briesschen muyl verstomt haer tanden, De kuysch bevrijdt uyt geyle handen. 4. Geen wrock van Broeders haet, kon teelen eenigh quaet, Als Hemel-Goden baet daer aen komt raecken, Of gheen vervloeckt ghewas, vyer-toppigh meerder was, Met al het stijf gheblas der Helsche kaecken, 't Vernietight in het boos begheeren, Godt is met hun, wie kan haer deeren. 5. Geen aerdsche Prins hoe straf, bedwongh met sijnen staf, Yets dat den Hemel gaf In jeucht te groeyen, Den Geest het al doorsoeckt, het Groen Laurier verkloeckt, Al of den Vyandt vloeckt om 't uyt te roeyen: Rethorica met gunst beladen, Noch spijt of nijt beswalckt haer bladen. Liefd' al meer. {==Kk1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haghe. Op den Reghel. Die Godt heeft tot zijn hulp, gheen dingh hem hinder doet. Stemme: Phillis de soete Meyt. AL was den Mensch omset, Met grouwels teghen Wet, En dat hem alle smet, Stondt voor sijn ooghen, En oft in sijn ghewest, De schrickelijcke Pest, Noch was tot 't alderbest, Om hem ghevloghen, Soo sal hem Godt, Noch wel behouwen, Die op 't ghebodt, Van Godt wil bouwen, Of yder grouwel dier Van Draeck, oft Leeuws getier, Of 't Adderlijck gheswier, Van hels fenijnen, V bits gestormen wilt Doch nimmer daer voor trilt Weert u met waerheydts schilt Soo sal verschijnen, Zijn Godtheydts kracht Die 't al sal teugh'len V hoeden sacht Met sijner vleugh'len. En of des Mensch ghekriel, Thien duysent om u viel' Soo sal Godt dijne Ziel, Noch niet betreffen Dus stelt u Ziel gherust, Want 't is Godt al bewust, Die u naer dijne lust, Dan sal verheffen, Ghy sult met vreught, Dan 't oogh versaden, Hoe Godt d'ondeught Send' d'onghenaden, Een Goddelijcke schaer, Behoet u voor ghevaer. Die sullen voor en naer, V Ziel vergrooten, 't Is Godt die u behoedt, Verheught van u ghemoedt, Ghy sult met dijne voet, Den steen niet stooten, Want die Godt dient, Met hart en sinnen, Godt is sijn Vriendt, Wt liefdens minnen. Besluyt. Al wiert ghy staegh besocht, Van al het Helsch ghedrocht, En hoe 't u quellen mocht, Godt kan het weeren, Die Godt te hulpe heeft, Al't onheyl datter leeft, Hem gheen verschricking gheeft Niet mach hem deeren, Noch hinder doen In alle rampen Dus wilt u spoen, Om vroom te kampen. Met ghenuchten. Dirck van Catz Factoor. Vrees krenckt hoop. {==Kk1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhaghe. Liedt. Stemme: O Nacht jaloerse nacht. 1. SInght met een blijde stem des Hooghsten wonderdaden, Die O vereende Landt, dus langh u heeft behoedt, Voor al dat schaden kan, dus roemt op zijn genaden, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dingh hem hinder doet. 2. Die in u meeste noot verhoorde al u klaghen, Doen ghy scheent als versmacht in onlucks diepe vloet En heeft na veel ghesucht u t'eenemael ontslaghen, Die Godt heeft tot sijn hulp, gheen dingh hem hinder doet. 3. Of al de Werelt raest op u met bits vergrammen, Toont dat ghy daerom niet laet sincken uwen moet, Denckt op die sijn versterckt in 't midden vande vlammen, Die Godt heeft tot sijn hulp, gheen dingh hem hinder doet. 4. Ghedenckt doen ghy noch waert in meeste swarigheden, Hoe voor des Hemels schick, het eel Nassousche bloedt, Voor u gherechte saeck, verwinnigh heeft gestreden Die Godt heeft tot sijn hulp, gheen dingh hem hinder doet. Besluyt. Blijft Princelijck ghesint, met u Vorst van Orangien, Dijns Vyandts trotse macht te treden onder voet, Tot uwer Landen eer, en nederlaegh van Spangien, Die Godt heeft tot sijn hulp, gheen dingh hem hinder doet. Met ghenuchten. Ian Janssen. Houdt altijdt goe moet. {==Kk2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ketel in Holland. De Sonneblom. Noyt meerder Vreught. Liedt. Op den sin: Die Godt heeft, &c. Stemme: Als Cupido den Godt der minnen. WIe is in macht so hooch verheven Als onsen Godt, Voor wien 't gheschapen al moet beven Op sijn Ghebodt, Die met een vuyst de zee kan meten, En met een span 't Ghehemelt boven de planeten Omvaten kan; 2. Dien grooten Godt kan al bedrijven Wat hy begheert, Dus die in zijn genade blijven, En die hem eert, Die tot zijn hulp heeft Godt den Heere Gheen dingh kan schaen: Hy kan en wil: wie sou het weeren Oft teghenstaen. 3. Ick vraech na Hemel noch na aerden Wanneer ick u Slechts hebben mach mijn Godt vol waerden Iae dat ick nu In Lijf en Ziel versmachtingh lijde, Spreeckt David eel, Soo zijt ghy doch tot allen tijden Mijn troost mijn deel. 4. Soo aen u rechter zijde vallen Thien duysent meer, Een sal u treffen niet met allen; Als Godt de Heer V met zijn veed'ren wil beschutten, Gheen quaet en zal V Wedervaren in u hutten Noch ongheval. 5. De Eng'len sullen tot u naecken, En draghen soet: Op Leeuwen, Adders, ende Draken Sal staen u voet: Ia selfs de doodt kan u niet schaden, Ghy d'Hemel wint, In 't sterven, als ghy Godts genaden In u bevint. Noyt meerder vreughdt. {==Kk2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hasersoude. Liedt op den sin, Die Godt heeft tot sijn hulp, gheen dingh hem hinder doet. En gaet na de stem: Van den Lof-sangh Maria. 1. DIe hier vromelijck vecht, En hout Godts Wetten recht, In al sijn hart en sinnen, Die is verseeckert klaer, Dat hy door Gods handt swaer, Ghewis sal overwinnen. 2. Al waert ghy in doodts noot, Van uwen Vyandt groot, Noch hebt ghy niet te vreesen: Want die het quade vliet, En op sijn Hulper siet, Sal niet verlaten wesen. 3. Gheen hinder, noch gheen druck, Gheen straf, noch ongheluck, En sal haer over komen, Want een genaden wolck, Beschermt Gods Heyligh Volck, Voor lasterlijcke stroomen. 4. O over groot ghenaet, O hulpe die vast staet, Ghegront op Godt en Heere, Die in sijn handen sluyt Sijn over schoone Bruyt, Bevrijt haer voor 't verseeren. 5. Want die 't met lieft volbracht, Vast na haer komste wacht, Nae die vroomlijck volharden, Te brenghen in sijn troon En oock des levens kroon Sal haer tot loon ghewarden. Met Lieft volbracht. Van Dobbe. {==Kk3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluys in Vlaenderen. De Distel-Blom Liedt Op Den Reghel. Die Godt heeft tot sijn hulp, gheen dingh hem hinder doet. Op de Wijse: Swinters Somers even groen. 1. Die God heeft tot sijn hulp gekregen, Geen ding en sal hem hinder doen, Maer ghenieten altijdt sijn zeghen, Om te strijden stout en koen; Ghelijck de martelaers ghepresen Gestreen hebben tot der doot, Om 't gheloove soo elck mach lesen, Dat reyne liefde in haer was groot. 2. Wanneer God de Heer den doot sendet Tot den weder gheboren Mensch, Gemoet hy hem half weegh en wendet Ten Hemelwaert naer zijnen wensch, Want sijn burgerschap en begheeren, Is daer al eer hy selve is, Daerom geen ding en kan hem deeren, Want Godt sijn hulp, en troost gewis. 3. Sijn leven is in Godt verborghen, Dus en vreest hy Duyvel, noch Doot, Maer stervet altijdt sonder sorghen, Versekert van dat Hemels broodt. Na Ierusalem stelt hy sijn ganghen, Dat boven inde Hemel leydt, Sijn Salighmaker te ontfanghen, Daer groot vreught voor hem bereyt. 4. Den Patriarch Abram vol waerde En achte niet op sijn Lichaem, Dat most verrotten inde aerde, En sijn der Wormen aes bequaem, Ghelijck den vromen Iob verheven, Naer sijn doodt weder sou op staen, En met den selven huyt in 't leven, Van Christum werden aengedaen. Prins. Dus looft gy bruyt Gods uyt verkoren Herboren door sijn gheest en kracht, Hem die verdreef, 't Serpent verloren, En niet aenhoorte 't boos gheslacht, 't Welck soeckt geduerigh u verderven, Door practijcken en met ghewelt, Christus die voor ons moste sterven, Heeft Vyandts macht ter neer gevelt. 't Best is goet. Z. Moyaert. {==Kk3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Liedt. Op de wijse: Phillis quaem Philander teghen. 1. PHaro den Egypten Coninck Maeckte steets Gods volc verhaet, Maer hy met sijn gantsche Wooningh In het roode Meer vergaet, Israël aldaer ter stee, Trock daer door in goede vree. 2. Herodus die socht te dooden Ons Heylandt, Godts Voester-kindt, Maer sy sijn hem haest ontvloden, Sijn aenslach die was maer wint: Petrus vry henen gaet, Of de Wacht voor deure staet. 3. Voor al gaet ghy ons bevrijden, O Godt; van doodt, Duyvel, Hel, Door u lieve Soon sijn lijden, Zijn wy vry van al 't ghequel: Dus betrout op hem alleen, Hy is Godt en anders gheen 4. Nu mijn ziele wilt niet vraghen, Naer de Weerelt goddeloos, Nu het is sijn wel behaghen, Dat hy my in eeuheydt koos, Dus mijn ziele vroolijck Iuyght, En Godt danckbaerheydt betuyght. 5. Prince dierghelijck exempel Bracht ick hier wel meer ter handt, Maer den Heere doet sijnen Tempel Allen tijdt goet onderstant, 't Is sijn Bruyt en waerste schoon, Sy ontfangt der vreughden Kroon. In reynder jonsten groeyende. {==Kk4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Liedt. Naer de Voyse: Van d'Enghelsche Lamentatie. 1. O Wel gheluckigh Landt; Daer 't volck den Heer aenkleven, En met een goet verstant, Naer Gods Gheboden Leven, Zijn Heyligh Woordt, En teyckens van 't Verbondt, Soo dat behoort, Naer komen t'aller stondt. 2. Rijckdom, en eere goet, Met volheydt aller dinghen, Sal Godt den Heere vroet, Deses Volcks huys toe bringhen, Want 't op hem boudt, Die op hem vast blijft staen Die Godt behoudt, Gheen dinck en kan hem schaen. 3. De Sonnes stralen heet, Noch Maene kout van schaden, Serpenten, Draken, wreet, Noch Mensche, noch den quaden, Noch Hel, noch Doodt, Of watter strijden wilt, Godt is ter noodt, Haer borgt, haer sweert haer schilt. 4. Den Vader Abraham, Isaac en Iacob mede, Voor siende op het Lam, Naer jagende de vrede, Merckt Iosaphat, Ioseph en and're meer, Die hebben gh'hadt Haer lust, en haer begheer. Prince. Het Volck dat Gode vreest, Sietmen in deughden bloeyen, Verkrijght Gods gaven meest, Goet In reyn jonsten groeyen; Godt-vruchtigheydt Rijst tot den hooghsten Throon Godts Majesteyt, Schinckt der genaden Kroon. Denckt op 't eynde. Io.To.Ro. {==Kk4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Op de wijse: Al watmen hier in dese VVeereldt siet. 1. WAt hoeft den Mensch te weesen doch alhier, Die altijdt staet in Godes goet bestier, Hy staet bevrijdt in een vast Bolle-werck, Onwinnelijck an altijdt even sterck. 2. Niet schaden kan hem Helle noch de Doot, Hy stelt dit al vrymoedigh buyten noot, Hoe dickwils was oock David in den anghst. Godt stondt hem by als hy was alderbanghst. 3. Godt quam te hulp oock Daniel in den kuyl, Daer bondt hy toe der wreeds Leeuwen muyl, Hy maeckten haest die wilde Dieren tam, Want yder Leeuw die lagh daer als een Lam. 4. Den Oven die was gloeyende ghemaeckt (Ghelijck een Vyer dat van de hitte blaeckt) Heeft oock in 't minst gheen hindernis ghedaen, Want onverseert sachmen de mannen staen. 5. Godt eerst voor al dan tot u hulpe kiest, Soo wint ghy vast, jae noyt ghy dan verliest, Hy is den Vorst, hy is den grootsten Helt. Den Vyandt haest alleen hy neder velt. Cornelis Hendrickz Udemans. {==Ll1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere, Liedt, Op de Stemme: De fiere Nachtegale. DIe heeft de hulp des Heeren, Daer sietmen staeg vermeren De vruchten van u leeren, Exempels dat bewijsen, d'Hel honden haer niet deeren, Vry sijn sy van verseeren, Want ghy gaet van haer keeren, De sonden vol af-grijsen, Dus vraghen sy niet naer, De werelt vol gevaer: Want om haer Godes schaer, Steets waken sonder vaer, Dus gaen sy sonder sneven, Met den hoofd op geheven, Soo lange als sy leven, Sullen Heer hier na, Onbevleckt voor u sta. 2 Ick sal hier sonder falen, Exempels gaen verhalen, Leghse vry in waegh schalen, Ghy sult het soo bevinden, Godt heeft ter Hel doen dalen, Die Sodomase talen: Die vrome sonder falen, Die Godt al langh beminde, Die leyt hy vrolick uyt, Ghelijck sijn lieve Bruyt, Welrieckent na het kruyt, 't Geen uyt den Hemel spruyt, Den man Godts heeft gheslaghen, Goliadt na 't behaghen, Van Israel tot dien dagen, Sijn Heyrscharen mee, Hielden niet lange stee. 3. Men mach hier oock wel weten, Hoe een van die Prophten, Wert nederwaerts ghesmeten, Tot in der Leeuwen Kuyle, Als hy daer was gheseten, Gedierte con niet eeten, Alleen door Godts secreten Was toegestopt haer muylen, En Gidion die helt, Die heeft ter neer gevelt, Sijn vyanden ghewelt, Met drie hondert ghetelt, Trompetten en ginghen blasen, Den vyandt ginck verbasen, Sy vochten gelijck dwasen, Dus helpt Godt altijdt, Sijn Kinderen wijt en sijt. 4. Die mannen in den Oven, Ginghen den Heer hier boven, Steedts met lof-sanghen loven, Den Heere was haer hoeder, Hier dient oock niet verschooven, Maer gaet het vast ghelooven, Hoe Abram ginck ontrooven Den Loth sijn lieve Broeder, Hy sloegh de vorsten neer, Met al haer gantsche heer, Met vreughden quaem hy weer, Iemant hadt eenigh deer; Met Sydeech den Coninck Die gaf hem met sijn wooningh, Den segen tot belooningh, Dus helpt Godt altijdt, Sijn Kinderen wijt en sijt. 5. Ghy hebt ons Heer verkooren, Al lange van te ooren, Eer dat wy sijn gebooren, Tot u wel lieve Kind'ren: Ghy ginck de Hel verstooren, Daer in wy mosten smooren, Ghy stilde 's Vaders tooren, Wat kan ons nu meer hind'ren Ghy overwon de doot, Heer door u wonden root, Wy rusten in u schoot, Bevryt van alle noot, Dus sal mijn ziel neer buyghen En steedes voor u Iuyghen, My danckbaerheydt betuyghen, Tot u o mijn Godt, Dijn vyanden ten spodt. In reynder jonste groeyende, C.T. {==Ll1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere, De Witte Lelyen, en in reynder jongsten groeyende Den Prophete Davids dertigsten Psalm, met zijn voyse: uyt den Text ghepast. Op de Sin-spreucke vande Blauwe Accoleyen tot Vlissingen, Den Geest ondersouket al. Die Godt heeft tot sijn hulp geen dingh hem hinder doet. 1 ICk prijs u Heer, g'hebt my verhoocht, En bid u dat ghy niet ghedoocht, Vermits ghy groot en machtigh zijt, Dat mijn vyanden t'een'gen tijt Over mijn staet hun selfs verblijden, Want die ghy helpt die zal niet lijden. 2 O Heer ick schreyde doch terstont, Maeckte ghy weder my gesont, Mijn ziele naulijcx aengeroert, Hebt die uyt de Helle ghevoert, Daer d'ander in der Hellen vaerden, Door uwe hulpe my bewaerden. 3 O Heylighen zinght lof en danck, Want Godes tooren duyrt niet lanck, Die savonts drouf te bedde gaet, 's Morghens met vreuchde weer opstaet, Dus machmen wel met waerheyt segghen, Die Godt helpt blijft niet nederlegghen. 4 Want Heer na u vermaeck en lust, Hebt ghy mijn Berch sterck toegherust, Doch doen u aensicht van my weeck, Verschrickten ick, en gantsch besweeck, 'k Wil tot u roepen, ende smeecken, Want die ghy helpt sal niet ontbreecken. 5 Wat is 't bloet nut, als ick ben doot, Doch sal het stof dat ghy zijt groot, V dancken dat ghy bent ghetrouw, O Heer hoort en troost my in rouw; Mijn vreughde treyn wilt niet vermindren, Want die ghy helpt, niet can hen hindren. Spoort na deught. {==Ll2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Veere. Op de Stemme: Van den ix Psalm. 1 COmt Broeders comt, comt hier by mijn, En laet ons t'samen vrolijck zijn: En onsen Godt, niet om vol prijsen Die onse ziel eeuwigh wilt spijsen. 2 Compt, compt, drinckt van dat water reyn, Dat vloeyt uyt des levens Fonteyn, Drinckt droncken van dien wijn verheven, Soeckt 't soet begin van 't eewich leven. 3 Godt is ons wapen, en ons schilt, Voor dien die ons bestormen wilt, Dies vrees ick niet in geene dinghen, Alwaert dat Hemel, en aerd' verginghen. 4 Ons Hooft sit boven inden throon, Dats Christus, Godes eenich Soon, Bidd' staegh voor ons wy zijn sijn leden, Gaet tot sijn Huys stort u gebeden. Prince. 5 Hoe seer dat nu den Satan vroedt, En vreest hem niet, weest wel ghemoedt, Noch hoocht, noch diept, en can ons hindren, Godt is met ons, wij zijn sijn Kindren. Memento Mori. C.D. Rompel, 1641. {==Ll2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maes-Lantschen Olyfbooms-Liedt, Op den sin Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dingh hem hinder doet. Aen de Vlissinghsche Acoleyen, 1641. Stemme: van de 68 Psalm, Staet op Heer, &c. VVAnneer dat Godt als mogend' Heer, Hen die daer volgen waerheyts leer, Sijn hulpe wil betoonen, Geen vyants macht noch scharp geweer, En kan den sulcken doen gheen deer, Gods handt sal haer verschoonen, En stutten door Almooghent heen, De slincxeslaghen vande wreen, Ia doen die dickwils coomen Op der verwaenden eyghen kop, En setten op den eeren top, 'T gheselschap vande vroomen, 2 Dit is ghebleken menichmael, Nae 't heyligh woort onfeyl betael, Aen veel verscheyde lieden, Noe was in des Arrecks sael, Doen 't water deckte Bergh en dael, Doen 't niemant kon uytvlieden; Ioseph verwon de valsche lack, Die 't valsche wijf Potiphars sprack, En wierd seer hoogh verheven, Door Godes hulp, en Israel, Traden door diepe rood'meers del, Daer Pharo quam om 't leven. 3 Al's vyants sterckt, en 's Tirans macht, Moet stuyten daer d'helpende cracht, Van 's Heeren hulp comt blijcken, {==Ll3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit tuyght al 't Goddelijck gheslacht, Dat in Gods naem te strijden placht, Als dees en diergelijcken, De Kindren die in Ovens brant, Beschermt zijn van Godts stercke hant, Noch tuygent onder eeuwen, Godt hielp oock Daniel in den kuyl, Daer sparden wreed' by wreden muyl, Van bloet dorstighe Leeuwen. 4 En die sijn oogh wat verder slaet, En in sijn alderbinnenst gaet, Met waer-gheloof ontsteecken, Die vindt daer raedt, en compt ter baedt, Dat al 't opvloeyend' vyants quaet, Sijn dijck niet sal doorbreecken, Die hy in Godt heeft vast ghestelt, Sond', Duyvel, Doodt, noch Helsch ghewelt, En hebben geen vermooghen, Op Godes uytvercooren goet, Die hy in noot sijn hulpe doet, Door vaderlijck meed'dooghen. 5 Hoe Prinslijck is het leven dan, Van een van Godt geholpen man, Niemant en kan hem krencken, Gods vrye keur, die roept hem van, Het Caf ter schuyr door sijn wan, En doet hem helde blincken, In 'teeuwigh ontoeganghelijck licht, In 's vaders lieflijck aenghesicht, Schoot vry voor alle hindren, Dit spruyt uyt liefd, die Godt ons draeght, Wie Godt in Christo wel behaeght Hy helpt want 't zijn sijn Kindren. C.J. van aerd. 't Spruyt uyt Liefde. {==Ll3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Goes Liedeken: Op den Regel, Die Godt heeft tot behulp, geen dingh en can verhindren. Stemme: Couragieuse Violette Reyntje Fleur &c. WAt heeft Godt veel wonder wercken, aen dees landen oyt betoont, Dat streeft tot voorstand der kercken, daer med' ons vryheyt becroont Als hy d'Arend niet verschoond, Soo int Nederland, Door den wederstand, Bleeck met ons sijn Kindren, Die op Godt bout, alst Slot betrout, Niemandt kan hem hindren. Batavieren 't heeft gebleken, hebben d'Maraen niet gemist, Met Laurieren diend besteecken, 't Distelblomcken hier op gist, En de Lelye inden twist, Heeft ons by gestaen, Spaeingh in Ly doen gaen, Met gelt, volck, en kindren, Die op Godt bout, alst Slot betrout, niemandt kan hem hindren. Hoe veel listen vol van boosheyd, heeft niet ons vyand verfiert, Men'ghe twisten, ja Godloos seyt, in ons ingewand gestiert, Moord noch branden niet ghevierd, Soo elck speuren can, mids 't betreuren van 's Edeldoms vermind'ren, Die op Godt bout, alst Slot betrout, niemandt can hem hindren. Niet te min wy sijnt doorcomen, ons onsoet verkeert in vreughd. Vlied de sin van 't vleesch becomen, En hooghmoet soo veel ghy meugd, Maer hanteerd altijd de deughd, Die sulcx fijn mee doen, na al mijn bevroen, Werden des vreughds vind'ren, Die op Godt bout, alst Slot betroud, niemandt kan hem hind'ren. In dijn hert laet zijn geslooten, Christi wesenlijcke Kerck, Dat mijn smert m'oyt heeft verdrooten, Betuyght dit cantelijck werck, 'k Maeck met gantscher hert my sterck, Biddend' om verlof, Spin ick 't dan te grof, Soo van hier als gindren: Die op Godt bout, alst Slot betrout, niemandt kan hem hindren. Met gantscher herten. Om Spellen Misiond braeinigh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Scripti nomen habes numeris Anagramma resolvens. {==Ll4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op den Regel: Die Godt heeft tot sijn hulp geen dingh, &c. Stemme: Prijs weerigh pleyn, vol Nardus Blomken reyn, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Loof ons Heyland Van zijn goede bystand, Doorsoeckt Historien, Memorien, Victorien Van sijne milde hand, Die ons sijn segen sand t' Verwinnen ons vyand. Wensch en beleeft, wensch Gods Geest in u sweeft, Bly t' saem u handen lecht, verstanden hecht, vry landen recht, Die in wel varen streeft, hy is die voorspoedt geeft, Voor wien het alles beeft. Siet wat de Heer, voor ons doet t'elcken keer, Die wil genegen zijn, 't bejeghen dijn, met seghen fijn Sulcx is te wenschen seer, gevende hem de eer, Tot ons hulp meer en meer. {==Ll4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Sions staet, nimmermeer en verlaet, Wilt hem doch flouwen niet, vertouwen diet, behouwen biet, 't Geloof ten strijde gaet, gunnende wijsheyds daed, Vol van goeden voorraedt. Bidt met ootmoet ons Heer, valt hem te voet, Elck wensch ghestadigh fijn, begnadich mijn, sucadigh wijn, Neem niet in overvloet, Die Godt heeft tot behoed, Geen dingh hem hinder doet. Anno 1641. Spaert eerst Fenijn. {==Mm1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt Op den Regel, Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Op de Stemme: Rosemond die lach gedoocken. DIe dit Godt van herten minnen, Met een vast vertrouwen goet, Niemandt kan haer overwinnen, Wie ist die haer hinder doet? Want de Hoeder Iacobs sterck Is haer heyl en bollewerck. Hy die alles heeft gheschapen, Neemt die volck'ren in beschut, Hy die is haer schilt en wapen, En hy leytse in haer hut, En vermorselt alle macht, Die na haer verderven tracht. Wel dan volck'ren uytverkoren, Priesterlick beroepen Saet Die niet gaen en kond' verloren, Laet u dreyghen alle quaet: Wilter niet verschricken van, Want u niemandt hind'ren kan. Wilt doch nerghens niet voor vreesen, Hy is uwen grooten loon, Hy die was en is en wesen Sal, oock na des Hemels Troon, Kan vernielen met verdriet, Voor sijn Oogh wie hy aensiet. Besluyt. Komt dan sijn verkoren kind'ren, Die een lust heb in sijn Woordt, Dat u niemandt niet sal hind'ren, Wandelt in sijn liefde voort, Duyvel, hel noch sond' noch doodt Kan u maecken genen noot. Ick wil en kan niet Wy rapen geneucht. {==Mm1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden. Een vijfvaersich Liedt, Op den Reghel, Die Godt heeft tot sijn hulp, gheen dinck hem hinder doet. Op de wijse: Swinters Somers even groen. DIe Godt den heeft heeft uytverkooren, Geenig dinc dien mensch hindren kan, Want God laet den mensh niet verlooren, Die God bid met gebeden an, Want God den Heer sal haer bewaren Voorwaer doch al sijn schapen wel, Gelijck de Schrift ons gaet verklaren Geen machten heeft doot, duyvel hel. 2 Hiob die heeft veel moeten lijden Al van den Satan boos en quaet, Die hem wreedelijck ginck bestrijden, Maer hy docht op sijn toeverlaet, Die hem bewaerden in dien dagen Gelijck hy doet sijn kindren al Die Godes Woord vierich naerjagen Want hy dien mensch bewaren sal. 3 Daniel by de wreede Dieren Daer hy al in de kuyle sat, Den goeden God seer goedertieren, Die Daniel ten recht aenbadt, Den goeden Godt seer goet bevonden Die hem bewaerden in de kuyl, Dat hy gantsch niet en wert verslonden, God hulp hem uyt der Leeuwen muyl. 4 David die spreeckt recht en bequaemen, Al stortser by u menschen veel, Meer dan tien duysent al te samen God kan u bewaren geheel Al waert ghy by Leeuwen en Draken Ghy sult die treen onder den voet, Soo ghy int geloof vast gaet waken, Want Gods bewaringh is heel goet. Besluyt. Ghelijck inden gloeyende oven Waren de Iongelingen reyn, Sy hebben haren Godt gaen loven, En baden Godt soo in't gemeyn, Godt sont by haer sijn boden krachtich, 't Welck was den Engel Gods seer vroom, Door 't liefdigh vier van God almachtich, Oorlof by den Orangen boom Bemint Gods Engels, Ioris Engelsen van Sevenberghen. In liefden vierigh. {==Mm2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden Een vijf-veersich Liedt, Op den Regel, Die Godt heeft tot sijn hulp, gheen dinck hem hinder doet. Op de wijse: Blaest op vergult Trompet. O Heer mijn hulper doch Wilt mijn wesen genadich, En wilt mijn straffen niet In u thooren onsoet, Wilt my behoeden och, Door duyvels listen schadich, Als ghy maer sulcx gebiet Geen dinck ons hinder doet. 2 Sulcks is an Hiob wel En and're meer verscheyden, Wie op den Heer altijt Stelt sijn vertrouwen goet, Het volck van Israel Den goeden Godt geleyden, Als God maer voor ons strijdt, Geen dinck ons hinder doet. 3 Wie op den Heer betrout En sal tot geenen stonden, Al 's vyants listen boos Treet Godt onder den voet, Godt sijn volck onderhout 't Welck heden werdt bevonden Breeckt duyvels listen boos, Geen dinck ons hinder doet. 4 In uwen naem o Heer Wilt ons al t'saem bewaren, An wien wy sijn verplicht Te bidden tot behoet, Om bystant meer en meer, Op dat men hoort verklaren V naem met reyn gedicht, Sulcx ons geen hinder doet. Besluyt. 5. O Heer wilt door u geest Ons al te saem verstercken, Die u aenroepen recht Met een vierich gemoet, Om komen eens ter feest, Als gehoorsame Klercken, Als Godt maar voor ons vecht, Geen dinck ons hinder doet. Gods Engels gelooft. W.E. van Sevenbergen. In Liefden vierich. {==Mm2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoorde Op de vraghe: Wat oeffening is elck best, en noodights voor 't gemeen. Ofte mijn innerlijcken menschsNV op mijn teer verstandt, ha! Comt wilt u verkloecken, En wilt my in het cort een vraghe hier verbreen, Doorsiet met alle vlijdt seer neerstelijck de boecken, Ach mijn ziel! leert my doch, door des geest, ondersoecken Vraghe.Wat oeffeningh is elck best, en noodighst voor 't gemeen? Een vraghe vry seer nut, en noodigh yeder een, Die van elck, hooft voor hooft, behoort te zijn gheweten, Op dat wanneer de doodt lichaem en ziel sal scheen, Wy niet onnodigh van ons tijdt hebben versleten Gene.25:33.In oeffeningh alleen om een schotel moes te heten, Dat is om 's werelts eer of rijckdom seer onsoet, Want de werelt die vergaet met al dat daer in is, maer die den wille Godts doet blijft inder eeuwicheyt.Die haer wel schoon vertoont, gelijck een gulden keten, Maer haestelijck verdwijnt, gelijck een snellen vloet, En oeffent u van niet om 's werelts eer of goet, Maer oeffent u hier in (dits best en noodichst mede, Dat yeder Christen-mensch met vlijt betrachten moet, De ware kennis Gods, in Christo liefd en vrede. Wat oeffeningh kan der doch ter werelt beter wesen Als dese kennisse Gods in Chriso Iesu siet? Geen oeff'ningh en is oyt soo hooghe op gheresen: Hoe eerlijck s'haer vertoont, also wy konnen lesen, Of sy is na de doodt, maer als een enckel niet, Maer door dees kennis Godts in Christo meer gheschiet, Ende dit is het eeuwich leven dat sy u kennen den eenighen waerachtigen Godt en Iesum Christum dien ghy gesonden hebt Ioan.17:v3. Ierem.9.vers.23.24.Want sy baerdt, ja sy is oock selfs het eeuwich leven. Wat oeffeningh kander dan beter sijn my bediet, Of noodighst voor 't gemeen, met pennen oyt beschreven? Daerom spreeckt God de Heer by den Propheet verheven, Wie hem berommen wil, die berom hier in, Dat hy my kenne dat ick ben dien Godt beneven Bermhertich, genadigh, rechtveerdich, oock niet min: Want sulcx my oock behaeght spreeckt Godt daer nae sijn sin, Daerom stel ick voor vast, dees regel hier ter stede, Dat het noodighst en best is voor ons ziels ghewin, De ware kennis Godts, in Christo liefd en vreede. {==Mm3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dese kennis Gods, in Chriso nu al vooren,Verstaet hier oock de ware kennisse Gods want daer is een tweederley kennisse Gods, daer is een ware kennisse, daer is oock een bloote kennisse die alleene inde hersenen soeckt ende en komt niet in het herte, en dese kennisse hebben oock de duvelen, siet Marc. 5.7. Moeten wy weten, hoe men Godt recht kennen sal, Niet voor soo veel hy is een rechter vol van tooren, Die den Godloosen sal verwerpen en verstooren Maer dat hy in Christo ons sijn wil al in al, Om sijns soons wil ons kendt voor schapen van sijn stal: Want hy om Chriso heeft ons uyt genaed' erschapen: Wy laghen inden doodt door ons Voorouders val, En draeghen van natuer alsnoch het duyvels wapen, Merckt de kennis ons selfs ten hoogsten oock noodich.Daerom is noodich oock dat wy goe kennis rapen Van onsen staet eylaes, en oeffenen met kracht Eer dat den nacht begint, en wy commen te slapen Den slaep des doodts, waer na gheen tijdt meer wert verwacht. Verstaet hier by de ziele den geheelen mensche.Ach Christen zielen dan en slaept niet tot dien nacht, Maer oeffent u hier in met smeecken en gebede, Want dese oeffeningh is noodighst van u betracht, De ware kennis Godts, in Christo liefd en vrede. Soo wy Godt kennen recht, in Christo, dan sal groeyen De liefd' en vrede soet, tot Godt en mensch voorwaer,De liefde is de vervullinghe der Wet. Rom.23:vers.10. En sullen noyt gewis onsen naesten verfoeyen, Maer allen haet en nijdt veer uyt ons herte roeyen: O dan sal yeder siel sijn als een guld Pilaer Bequaem, om eens van Godt gebruyckt te zijn hier naer, Om in den Tempel Gods, voor eeuwelijck te woonen: Want die in liefd' en vreed hem oeffenen sal eenpaer, Die sal God uyt genaed, om Christi wille kroonen.Ioan.13:vers.34.38. Ach laet ons tot besluyt ons vlijtich dan betoonen, En oeffenen ons staegh in liefd en vrede voort, Soo sal Godt uyt genaed' sijn erfdeel noch verschoonen, En onder ons houden staen den Candelaer van sijn Woort, Want waer liefd' is en vreed', werd tweedracht gantsch verstoort:Sonder vrede ende heyligh-maeckinghe sal niemandt Godt sien. Ierem.12:14. Leert dan liefd' oeffenen recht, als Paulus eenmael dede, Soo sult ghy mercken wel, hoe noodich u behoort De ware kennis Gods, in Christo liefd' en vrede. Matthijs Ionck-Heere Tracht nae beter. {==Mm3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoordt Op de vraghe: Wat oeffningh is elck best, en noodighst voor 't gemeen. Wtghegeven op de Camer vande Blaeuw Akoleyen, binnen Vlissingen. Onder 't woordt, Den Geest doorsoecket al. GHeloove, hoop, en liefd', heeft yeder Christ van doen Op 't hooghst, voorwaer om zijn een van Gods uytvercoren, Als oock tot vreed' oprecht moet yeder een hem spoen, En vierigh in gebeedt by avondt en de noen: Dat elck in sijn beroep, om mijden Godes tooren, Getrouw blijft tot den endt, werdt ons gestelt te vooren: Maer welck het best doch is, elck t'oeff'nen werdt gebraecht, En noodighst voor 't ghemeen, geen reden spreeckt verlooren, 't Is lief' en vreed' oprecht, die Godt het meest behaeght: Met hert en ziel liefdt Godt, wilt ghy niet zijn geplaeght; Ia hier aen gantschlick hanght de Wet en de Propheten: Dat yeder een, naest Godt, liefd' tot sijn naesten draeght, De liefd' en baert gheen quaet, maer vreed' in 't hert wilt weten, Soo met een woordt ghenoech, want daer liefd is geseten, Daer is den vreed' oock wis, int gantsche werelts rondt: Laet dan de ware liefd' noyt van u zijn gereten. Godt en u naesten liefd uyt hert en zielens grondt. Die my niet lief en heeft, ons Christus duld'lick seght, En heeft Godt noyt ghekent, want Godt de liefd' gepresen Selfs is tot aller tijt, blijft dan in liefd' oprecht, Godt sal u lieven weer als een ghetrouwen knecht: Maer sonder het geloof, werdt ons wel klaer bewesen Dat niemandt saligh werdt, het blijckt oock, en by desen Werdt noch de hoop gevoeght, maer dees drie t'saem gestelt Is d' aldermeeste siet, de liefd' schoon uytgelesen, Want al had' ick 't geloof, ick berghen met gewelt Versetten konde swaer, ja dat ick waer verselt Met Propheeten schoon, en veel verborgentheden: En laes! de liefde soet, die waer als een ras helt Van my geweken, ach! soo waer ick afgesneden, Daer doch geen liefd' en is, gantsch wegh zijn al de seden, Al gaef ick al mijn goedt den armen en terstondt Mijn lichaem aen het vier, 't waer niet sonder liefds reden. Godt en u naesten liefdt, uyt hert en zielens grondt. {==Mm4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft niet door louter liefd', tot 't menschelick geslacht, De Sone Godts op aerdt, den tijdt van al zijn leven, Den toorn sijns Vaders swaer, gedraeghen gantsch veracht? Hierom te geener tijdt yets kan werden bedacht Dat Godt soo seer behaeght, als weerliefd' sonder beven, Die dan de liefd' aenkleeft, Godt sal hem noyt begeven, Paulus schrijft nauw een brief aen de Gemeynten al, Het sy die van Corinth, of Romen hoogh verheven, Of bidt haer dat de liefd' doch geensints coomt ten val, Maer groeyet meer en meer. David met bly geschal Singht Gode lof en danck, dat liefd' seer overvloedich In hem, tot Godes wet, toeneemt in't aerdsche dal. Wie ist die scheyden sal ons vande liefde goedich In Christo 't ware Lam, sal 't zijn vervolgingh bloedich, Of naecktheyt, hooght, of diept, of hongerige mondt? Neen duyvel, doodt noch hel, wert op my soo voorspoedich. God en u naesten liefd uyt hert en zielens grondt. Prince. Christus die spreeckt een wee over de Pharizeen, En al die liefde reyn voorby gaen t' allen tijden, Maer die naer liefde staen, rijck, arm, groot ofte kleen, Gods segeningh in als sal hun steedts zijn gemeen, Soo op 't landt, huys en vee, druck sal hun staen ter syden; En naermaels, dits noch 't meest, Eeuwich met God t' verblijden. Kan dan ter wereldt wel, yets zijn van beter aerdt Als Liefd' die 't al verwint, want alles sonder mijden, 't Zy Prophetien schoon, of kennis hoe vermaerdt, En talen veelderhand 't en wert geensints gespaert: Maer coomt alles tot niet, hier aen sonder beraden Ist dat de Sone Gods die self de liefde baert, Sijn goe Disciplen kent, dies soo wie sijn weldaden Wilt me'e deelachtigh zijn, moet hem in liefd' versaden: Liefd' is den rechten bandt, der volmaecktheyt gesondt, Wie rechte liefde liefdt, geen dingh en kan hem schaden. Godt en u naesten liefdt uyt hert en zielens grondt. Pickt uyt het goet. {==Mm4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoorde: Op de vraghe: Wat oeff'ningh is elck best en noodighst voor 't gemeen. AL wat men doet oft laet, 't moet strecken tot Godts eere Voor d'Heer die eeuwigh leeft, en alle dingh regeert; O mensch vraeght hem om raet, en kennet hem een Heere, Ia wilt hem heyl'gen doch, en sijnen naem vermeere, Dewijl hy in sijn Wet dat ernstelijck begeert: Want hy die heeft gemaeckt den mensch, en dan oock leert Hoe men hem eeren sal, en sijnen wil naer commen, Beschreven in sijn Wet, ja wilt dat men hem keert Van boosen wegen af, te doen gelijck de vrommen Die altijt vreesen Godt, en sijnen name rommen, Die eerlijck is en weerd, ja noyt genoech gepresen, Want die 't wel bedenckt, hy staet ghelijck de stommen Ia daer is geen verstand, soo hooge oyt geresen, Die 't eens uytspreecken kond', en 't sal oock nummer wesen. Geen dingh en is soo groot, Hemel Aerd is te kleen Om hem t' omvatten wel, dies tracht doch wel in desen Godts naem t'heyl'gen voor best, en is noodighst voor elck een. Want Christus heeft gewilt, hoe wy doch bidden souden In 't geene hy ons leert, te oeff'nen int gebedt: Voor al heyl'gen Godts naem, indien wy hem vertrouwen Op 't geen hy ons belast, om 't Geloof te behouden: Noyt lasteren Godes naem, maer hier doch wel op let Als m' hem niet eeret recht, sijn Cand'laer hy verset, Ghelijck gebleecken is aen veel volcken en staten, Die door sijn oordeel recht te gronde sijn verplet, Als sy Godt eerden valsch, ten mocht hun al niet baten: Om Godt te dienen recht, moetmen het al verlaten, Goedt, bloedt, vriendt, magen, al 's vleesch boose lusten quaet, Beminde sonde soet, men moet het alles haten En oeffenen wat goedts. Men vraeght den besten raet In korte woorden goet, als m' uytgeeft metter daet. Wat oeffningh is elck best, en noodighst voort gemeen? Ick antwoord' kort en vry, wel hem die staegh voort gaet Godts naem t' heyl'gen voort best, en is nodighst voor elck een. {==Nn1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo langh men Godes Naem, en eere sal bewaren Soo langh sal men gerust blijven in goeden stant; Merckt doch op Christi Bruyt, en Kerck over veel Iaren, Als sy deed' naer sijn wil, hoort haer doch eens verclaren, Ick ben aen hem gehecht vast als een muur gheplandt, Een zegel op sijn arm, door liefde cloeck ghemandt; 't Geloof en hope vast, dat gaet ons dan behoeden, En brenght ons door den strijt, ja vry van eenigh sant. Als wy dan suyver zijn van eenigh quaedt vermoeden, Vry door Godes genaed, want hy neemt al ten goeden: Wy menschen zijn te swack, om ons te oeffenen wel, In sijn Wet naer sijn woort, maer wascht u in des' vloeden. Van sijne wonden reyn, och! mensch beacht dat snel, Oeffent doch danckbaerheyt, int hert weest doch niet fel, Maer soeckt een oeffeningh, uyt het best en anders gheen, Is Godt te vreesen recht uyt trecken 't oude vel, Godts naem t'heylgen voor 't best, en is nodighst voor elck een. Prince. Den Principaelsten roem, van die men Godt can geven, Is dat hy ons ghemaeckt heeft tot sijn heerlickheyt, Om sijnen wil te doen, als in den Hemel even, Van d'Engelen wert gedaen, soo moeten wy met beven Vordren sijn Koninckrijck // 't welck duert in eeuwicheyt, Tot sterckt heeft hy sijn broodt, ons dagelijcks bereyt: Vergeven moeten wy al onse schuldenaren, Soo vergeeft hy ons schult, en sonden hoogh gheheven, Daer wy, door Adams val, heel in vervallen waren, Van versoeckingh ons vrijt en 's Duyvels hooge baren, Want u Heer is dat rijck, de cracht en macht in al, V sy oock d'heerlickheyt, d'welck men niet can verswaren: Maer die dat meent te doen, hem naeckt ghewis den val, Maer men moet dancken nu oeffningh groot en smal, Mijn principaelste streckt, alleen op den hoeck steen, Gheluckigh is hy dan, die 't wel betrachten sal, Godts naem t'heyl'gen voor 't best, en is noodighst voor elck een. Anno 1641. den 21 May opgeheven. Blaes Leendersz. Soeckt naer 't eeuwigh nieu. {==Nn1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn, Op de vrage: Wat oeffeningh is elck best en nodighst voor 't gemeen? DEn mensche van natuer, die is gantschlijck genegen Te oeffenen sijn doen steets naer sijn eygen lust, Onnut tot eenigh goet, oeffent sijn quade plegen, Door ongehoorsaemheydt, waer door hy Godes zegen Hen wendet van hem af, en maket steets ontrust, Godts tooren ever hem, dat die niet zy geblust, Door ongehoorsaemheydt die hy en hem betoonet: Godts tooren nimmer kan ter degen zijn gesust, Soo langh ongehoorsaemheydt noch in den mensche woonet, Want met ongehoorsaemheydt hy sijnen Schepper hoonet: 't Is een afgodery die Gode gantsch mishaeght; Maer een gehoorsaem hert den Heere recht bekroonet, Die uyt een liefd' den Heer geduerighlijck na jaecht, Nimmer is desen mensch voor ongeval versaecht; 't Is noodighst voor 't gemeen als dees deucht gaet op rijsen, En yder mensche best, die dese oeffeningh draeght, Gehoorsaemheydt uyt liefd' aen Christum te bewijsen. Och! of mijn volck my doch met recht gehoorsaem waren, En Israel mijn wegh betrede met ootmoet, Ick soude steets mijn hulp aen haer lien openbaren, En haer vyanden steets met druck en schandt beswaren, Dat haer begin en end, sou zijn met tegen spoet. Maer dit mijn heylich volck sou ick met honich soet: En met de vrucht des landts seer rijckelick versaden, En steets op haren wegh bevrijden haren voet: Ia wil haer heyl steets zijn die haer wel wilt beraden, Want gehoorsaemheyt uyt liefd', zijn wel de beste daden Die men bewijsen kan aen Godt sijn Schepper trou, Gantsch nodigh voor 't gemeen, die hem hier steets om baden, Sijn rijckelick van Godt geholpen uyt benou: Want die hem oeffent dus, ick bid u doch hoe sou Sijn eygen best hem niet toekomen sonder ysen? 'k Segh ja het nodighst is dat ick wel wenschen sou: Gehoorsaemheydt uyt liefd' aen Christom te bewijsen. {==Nn2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort wat met reden seght Iermia den Prophete, Dat offerhande niet eens mach geleken zijn By de gehoorsaemheydt, dit laet hy klaerlick wete, Maer de gehoorsaemheydt de gaet hy hoogh uytmete, Dat die is aengenaem in Godes oogen fijn, Als die uyt liefd' geschiet in waerheydt, niet in schijn: 't Is nodighst voor 't gemeen, en voor sijn eygen beste; Hy sal dit g'hoorsaem volck met oly ende wijn, En met gezegent vee verzaden ende meste, Ia sal aen hem geen goet of vreuchde laten reste: Maer sal op hem de oogh steets houden tot sijn eer, Want g'hoorsaemheydt uyt liefd' sou die niet vast doen veste; Het beste voor den mensch als hy in Godt den Heer Hem oeffent door de liefd' geduerigh meer en meer, En met gehoorsaemheydt sijn Schepper komt te prijsen, Het moet wel nodigh zijn, het is al mijn begeer: Gehoorsaemheyt uyt liefd' aen Christum te bewijsen. Christus gehoorsaemheydt heeft ons tot Godt doen naken, Die hy hem bewees uyt liefde, sonder dwanck, Een Voorbeelt voor den mensch, dat hy oock al sijn saken: Soo rechten sou, om voort en gantsch tot Godt te raken, Want hoe kan Godt den Heer verkrijgen meerder danck Als liefdens g'hoorsaemheyt te singen met gesanck, En voegen steets sijn dracht om g'hoorsaem hem te wesen, Offer begeert hy niet, maer een die steets sijn ganck Rechtet, op dat Godts Naem daer door mach zijn gepresen, Voldoende sijn beloft, die hier uyt komt geresen Wt liefdens g'hoorsaemheyt die Gode in hem stiert, Want hy ist die den mensch het herte neycht in desen, Dat hy naer sijnen wil soo levet gemaniert, En dat hy sijne sont door g'hoorsaemheden viert, d' Welck hem seer nodigh is om sijne ziel te spijsen, Het is de beste deucht die niet en is verciert, Gehoorsaemheydt uyt liefd' aen Christum te bewijsen. Spoet naer 't goet, Lambrecht Verbrugge. {==Nn2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn, Op de Vraech: Wat oeffeningh is elck best en nodighst voor 't ghemeen. GElooft sy onsen Godt, door sijnen een'gen Soon, De welck hy alle macht, den selven heeft ghegeven; Door Christus onsen Heer, moghen wy door sijn Throon, Comen met ons ghebeen, en wachten goeden loon: Want Doot, Duyvel en Hel heeft hy van ons verdreven, Soo dat vrywilligh wy mooghen sonder beven Comen na onsen Godt, als eenen Vader goet, Al wat wy door 't gheloof, de hoop, en liefde even Versoecken door ghebeen, Godt sal door Christi bloet, Dat selve gheven ons, al wat ons bidden doet: Ia dickmael geeft hy die, die van hem wat begeeren, Veel meer als daer sy om den Heer vallen te voet. Hy neemt die selve aen, als wetten t'sijnder eeren, Die met verslaghen geest, bidden den Heer der Heeren, 't Sy voor haer naesten (of) voor haer persoon alleen, Godt wilt verhooren haer, ghelijck de Schrift gaet leeren: T goet ghebedt is elck best, en nodighst voor 'tghemeen. Wat heeft het goet ghebedt wel goet aen dien gebaert, Den geen die in't ghebedt oeffenden met ghedachten, Wanneer het maer en was dat zondens boosen aert, Godts Kindren waren in de sonden quaedt beswaert, Wanneer sy int ghebedt, oeffenden dach en nachten, Dat sy den Heere Godt, ghebeden vooren brachten, Vyt een nedrigh ghemoet, van dats haden misdaen, Wat dede Godt? hy deed lijck hy duysent gheslachten, Gesegent heeft, die hem van herten bidden aen, En noch door het gebedt blijven die landen staen. Door oefningh des ghebets blijft al dinck noch int wesen: Want om des goedts ghebedt, der vroomen onbelaen, Sy oeffenen 't ghebedt, en bidden Godt in desen, Dat hy haer hooren sal, dat hy sal zijn ghepresen Van haer in eeuwicheyt, en oock alle de geen Die van hem zijn ghedwaelt, dat sy hem moghen vreesen 'T goet ghebedt is elck best, en nodighst voor 't gemeen. {==Nn3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn, Op de Vraech: Wat oefningh is elck best en nodighst voor 't gemeen. HOe dick heeft 's menschen kindt door d'oefningh des ghebedt, Sijn selven, en oock daer hy voor badt, gaen te vrijden, En heeft de man Godts niet de straffe swaer belet Van Godes Tooren, die het volck schier had beset? En Iosua die de Koninghen ginck bestrijden, Die heeft door het ghebedt, haer al gebracht int lijden; En oock de Son en Maen, doen staen by na een dach, Godt bracht Manasse doe hy bad in het verblijden, En Davidt den Propheet, hoe heeft hy met gheclach, Hem ghoeffent int gebedt, dickmaels maeckt hy ghewach, Staegh te bidden voor hem, en voor de ondersaten, En Esay' wanneer dat hy de sonden sach, Hoe heeft hy Godt ghebeen! en dat tot haerder baten: Wat zeyt Ierusalem, Heer ghy zijt doen en laeten, Wy zijn te samen al, van den wech afghescheen, Godt toonde sijn ghenaed' en barmhertighe maten, 'T goet ghebedt is elck best en noodighst voor 't gemeen. Prince. Siet hier een waer Patroon ons Salichmaker heeft Hem staegh in het ghebedt gheoeffent aen sijn Vader, Wat seght hy bidt en klopt, en soeckt terwijl ghy leeft, V Vader die is goet, hy u het selft geeft: Wanneer ghy met ghebeen, hem staech toe komt al nader; De oefningh des ghebedts, dat is des levens ader: Door 't ghebedt werden wy, Godes vrienden te gaer, Door 't ghebedt krijghen wy Godts Geest als een berader, En seght Iacobus niet al tot ons Christnen claer, Dat elck doch bidden sou voor sijn naesten voorwaer: Want het krachtich ghebedt, mach veel by Godt daer boven, En Paulus seght oock mee: in sijn Sent-Brieven daer, Datmen voor ons alleen, niet sal bidden en loven, Maer voor de menschen al want 't ghebedt can verdoven Godes gramschap seer heet; de oefningh in ghebeen Maeckt dat ons zielen van het quaet sal zijn verschooven; 'T goet ghebedt is elck best, en nodighst voort ghemeen. Eer voor gout, Joris Claer-bout. {==Nn3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Op de vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor't gemeen? 1. Ioha.3.1.SIet aen de liefde groot, die ons den Vader geeft, Dat wy Godts kind'ren zijn, soo sult ghy dierbaer achten Liefde te houden vast, want hy die eeuwigh leeft, Die is, die was, die blijft, daer alles vooren beeft, 1 Ioha.4.8.Die is de Liefde self, laet ons voor 't hoochste trachten Naer dees nodigen schat, want d'heer van grooter machten Deut.6.5.Die geeft ons dit gebodt, hebt Godt lief boven Al, Mat.22.37.Vw naesten als u selfs, met u gemoet en krachten, Ioha.13.35Draecht ghy liefde tot Godt, hy u beminnen sal; Ioha.15.13Neemt tot getuygenis hoe Christo in den stal Rom.5.8.Gekomen is seer arm, als wy lagen en stoncken, 1 Ioh.3.16Door onse groote sond' vervloeckt in 't aerdtsche dal, 1 Ioh.4.10.Wt rechte liefde siet is ons 't leven geschoncken; Ioha.15.17Oeffent u in dees baen, laet liefd' in u hert voncken, Rom.8.28.Want ons sulcx nodigh is, of de smert blijft ons by: Mat.25.35Toont dan doch in 't gemeen die daer laecht als verdroncken, 1. Tim.1.5.Het eynde des Gebods liefd uyt een reyn hert vry. Rom.5.5.Hebt ghy de liefde dan, het is den heylgen Geest Die dees gaef in u sent, daer door ghy kont belijden Oprecht vreucht tot Godt, en sult minst ende meest Vereenigen met hem, geen quaet ghy dan en vreest, 1 Ioh.4.16 Die in de liefde blijft, blijft in Godt 't allen tijden, Ioha.14.24Hy hout des Heeren Woordt, maer die 't setten ter zijden Is in de liefde niet: die hem dan oeffent vast In desen soeten troost, Godt sal hem niet benijden: Mat.16.24Maer Christo lijden waert is hem dan toegepast, Oock hem te volgen naer en is als dan geen last: Heb.13.3.Hy neemt oock groote vreucht in 't toonen van weldaden 2. Thes.3.10Tegen sijn naesten soet, die steets in deuchden wast, 1 Ioh.3.17.Als yder mensche dan wandelt op dese paden, Iacob.2.15In Christo hebben vreucht, in hem vinden genaden, Eph.5.27't Is nodich in 't gemeen dat elck hert gaende zy Rom.13.8.Te volgen Godes wil, toonende wel beraden Het eynde des Gebodts liefd uyt een reyn hert vry. {==Nn4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo liefde waer als doodt, ach! wat souden wy zijn, Ellendigh, arm en naeckt, vol smetten ende sonden: Maer neen dien Herder trouw, Christo den MedecijnLuc.10.32. In onse wonden giet Geest'lijck Oly en Wijn; O overgroote Liefd'! eer oyt de tijden stonden,Eph.1.4. Is uyt genaden soet der sonden bandt ontbonden, Hy komt en nodicht ons met desen reden soet.Ioh.13.34. Hebt doch malkander lief, als ghy my hebt gevonden,Ioh.15.12. Niet uyt droefheyt of dwanck, maer met een herte goet,2 Cor.9.7. O! wat een schoonen troost brenght dit in ons gemoet,Ioh.15.12. Dat wy hem hebben lief om dat hy ons beminde,Iohan.5.2. En uyt sijn eygen wil voor ons storte sijn bloedt:Iohan.4.9. Laet dan ons oeff'ningh zijn by alle Rechtgesinde, Ons kleyne liefde teer, die wy by ons bevindeLuc.7.44. t' Off'ren op sijn Altaer met een herte seer bly, Soo sal dien Heylandt trouw in ons gemoet dan binde, Het eynde des Gebodts, liefd uyt een reyn hert vry. Prince. Staet naer de Liefde dan, Geestelijck vyerigh zijt,1 Cor.4.1. Want sy lanckmoedigh is, vriend'lijck werdt sy beschreven,1 Cor.13.4. En veele gaven soet voet al de deuchden wijt,Rom.13.9. Sy vergaet nimmermeer, dies weest daer in verblijt.1 Cor.13.8. Geeft 't geloove sijn kracht, wy hebben niet te beven,Galat.5.6. De vervullinge der Wet ons van Gode gegeven:Rom.13.10 En wie Godts kind'ren zijn, dat wordt hier aen bekent,Ioh.13.35. Bant der volkomentheydt, laet ons in Liefde leven,Colos.3.14 Soo sullen wy in ons bevoelen hier ontrentIesai.64.4. 't Beginsel van dien stant daer ons oock Geest'lijck went1 Cor.2.9. Naer 't Hemels Koninckrijck, al by Christo hier boven,Iacobi 1.12 O Fonteyn van de Liefd'! uyt u een strael maer sent In yder van ons hert, eeuwigh wy sullen loven, En altijt singen lof in des Hemels Voorhoven: O! nodich oeffeningh in 't gemeen u en my,Luc.7.47. Dies volcht met herten dan, wilt ghy niet zijn verschoven, Het eynde des Gebodts, liefd uyt een reyn hert vry. Den noot breeckt Wet Iohannes van Epen, 1641. {==Nn4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort, Op dees Vraech, Wat oefningh is elck best, en nodighst voort gemeen. Matt.5.2.WAt oeffeningh can daer ter werelt beter zijn, Ioha.14.6.Als d'oeffeningh waer door men zalich wort ghepresen, Luce.6.20.Vanden mont der waerheyt, dus wilt aenhooren mijn, Luce.2.11Hoort en wilt doch verstaen, mijn gevoelen tot dijn: Matt.5.6.Ons Salichmaker seght; dat die salich sal wesen, Matt.5.5.Die hongert en dorst na gherechtigheyt by desen, Luce.6.21.Die daer sachtmoedich is, en van Godt wert ghegroet, Matt.5.9.En die arm zijn van Geest sijn rijck alsoo wy lesen, Matt.5.8.De vreedsame die zijn mee salich metter spoet, Matt.5.7.Die reyn van herten is, en de geen die met vroet, 1 Tim.6.19Sijn g'luckich oock de barmhertighe verheven, Luc.12.33En die, die treurich is, en van sijn sond' doet boet, Luc.16.9Dees sijn salich alt saem, dit staet seer claer geschreven, Dees vergadren een schat, die de Heer haer sal gheven; Dees soeckt naer Godts rijck recht, sijn schat in d' Hemel leyt, Dees oefningh is elck best, oock noodichst voor die leven: Matt.6.33Recht soecken na Godts rijck, en sijn gherechtigheyt. Ioan.6.27.Werckt geensins voor de spijs, secht Christus die vergaet: Luc.12.31Maer souckt naer 't rijcke Godts, en ghy sult spijs becomen, Iere.23.6.Van dijn gherechtigheyt, door 't Geloof ghy wert versaet, Gen.15.6.Soo zijt ghy rechtveerdich en 't wordt tot uwer baet Acto.13.39V al gheworpen toe, ghy sult geen prickel schroomen, Luce.8.31Het Coninckrijcke Godts verricht ghy als den vroomen, Psa.91.5.Een dinck u noodich is secht Christ int openbaer, Ioan.5.24.Compt doch alle tot mijn ghy zijt vry vant verdoemen, Luc.10.42Want siet ick ben de wech, en de waerheyt eenpaer, Mat.11.28En 't leven comt tot mijn u gerechticheyt claer Ioan.14.6.Soo ghy van mijn begeert, ick geef u water crachtich, Iere.33.16Daer ghy niet meer van dorst: maer leeft eeuwich hier naer, Godts gherechtigheyt wert volbracht ghy wert deelachtigh, Mijn vlees en bloet tot spijs soo wort ghy geensins clachtigh; Of Godt hoort u altijt, wanneer ghy tot hem schreyt, Dees oeffeningh is elck best, 't ghemeen nodighst waerachtigh. Recht soecken na Godts rijck, en sijn gherechtigheyt. {==Oo1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Christ' ons gerechtigheyt de doot gansch verplet, Die recht hier na soeckt, die gaet waren God-dienst plegen:Iere.33.16. Sy houden 't woort Gods als een fackel, die ghesetPsalm 119.105 Is, recht op haren wech, waer op dat wort gelet, Genaed' waerheyt is, daer Gods goetheyt verswegenPsalm 85.25 In de vergad'ring der Heyligen is gelegen:Psalm 89.8 Gods macht, 't geloof, en liefd' is daer in overvloet,Psa.85.11. Vreed' en gerechtighheyt cust malcand'ren ter degen.Ioan.4.22. Weest neerstigh int gebet, 't welck oprecht is en soet,Rom 5.5 De hoop blijft niet beschaemt: want God die te recht voetIoan.10.11 Die recht soeckt na Gods rijck, bevrijt God vanden quaden,1.Cor.9.24 Die haer den prijs op't eynd naer 't loopen krijgen doet,Mat.15.30. Die komen al tot hem, die met sieckt sijn beladen:Ioa.6.44.45 Want sijn Vader treckt, die Gods geest gaet die recht raden: Want die recht soeckt die vint, dus segh ick met bescheyt:Ioa.14.17 D'oeffeningh noodighst is, voor 't gemeen sijn Gods paden,Mat 6.33. Recht soecken na Gods rijck, en sijn gerechtigheyt. Recht soecken na Gods rijck is noodich voort gemeen, Want siet sy zijn te saem oock alle afgeweken, Te saem sijn sy onnut, ja David seght met een,Psalm14.3 Is daer die daer goet doet, haer hert is als een steenRom.3.10. Verhart, en sy zijn t' saem uyt 't Paradijs gesteken,Psalm 53.4. Ia soo den Sone Gods niet selfs had uytgekeken,Gen.3.24. Sy hadden eeuwighlijck voor God niet konnen staen, Maer Christus heeft volbragt aen 't Cruys 't heeft klaer gebleken Voort menschelijck geslacht, dat hem te recht neemt aen,Ioan.19.3. Hy heeft Gods gerechtigheyt ten vollen ons voldaen:1. Ioan.1.7. Dies die tot Christus komt, die wast hy met sijn bloede,Apo 1.5 Die wort van hem bemint, geen ding en kan hem schaen:1 Pet 1.5. Want siet de kind'ren Gods streckt alle ding ten goede,Rom 8.28. Die doort geloof naer Christ' tracht en van sond is moede,Mat 6.33. Die wort van hem ontfaen die Gods lof recht verbreyt, Dit is noodigst en best, yegl'ijck zy op sijn hoede, Recht soecken na Gods rijck, en sijn gerechtigheyt. 't Vlees is niet nut. {==Oo1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoorde, Op de Vrage: Wat oeff'ningh is elck best, en noodighst voor 't gmeen? 1. 'T Is goet dan yder mensch, hem oeffenen om te winnen, Den kost voor zijn gezin, met eer en neerstigheyt. Maer een oeff'ningh is elck best soo ick can versinnen, En noodighst voor 't gemeen: dat 's dat elck gaet beginnen, En tot den eynd' betraght, dat hem magh sijn bereyt Eeuwigh der Zielen rust. Hier naer moet sijn beleyt Vroegh ende spaed sijn doen, doch wie sal dit erlangen? Die hem hier oeffent in dat hy van sonden scheyt, Verlatende den twist, naer vrede neemt sijn gangen, Versoenend' hem met God, op dat de wreede prangen, Van sijn eygen gewis vredigh werden gestilt. Die sulcx doet sal de Heer genadighlijck omvangen, En geven op der aerd' veel meer dan hy selfs wilt, Vreed' met een yder mensch: die vred' naer jaeght verschilt Niet veel van Godt: want hy is Godt des vredes eten. Dees oeff'ningh dunkt my best voor elk, dat hy traght milt, Oprecht in liefd' en vred', met Godt en mensch te leven. 2. Wie in oprechtigheyt steeds wandelt voor den Heere, Die sal op sijnen bergh vrymoedighlijken staen. Maer wee die is geveynst Godt sal hem van haer keeren, En in het tegendeel bewijsen groote eere, Die oprecht'lijk voor hem, hun wegen stellen aen. Godt Woont by 't reyn ghemoet, hy wiltse niet versmaen, Die oprecht sijn van aert, al sijn sy swak bevonden: Dus ghy oprechte dan wilt u verblijden saen, Want Godt genadighlijk vergeven sal u sonden: God's kind'ren hebben steed's, hun selven onderwonden, Voor Godt en yeder mensch, oprecht te leven: siet, Iob, David, Samuel, en Hiskia, die konden, Met ander heyl'ge meer, hun troosten int verdriet, Om dat s' hadden geleeft, oprecht: en geensins niet, Het noodighst' voor 't gemeen, door schijn-deugt weg gedreven. Wel mensch' dit dan betraght, want Godt aen elk gebiet, Oprecht in liefd' en vred', met Godt en mensch te leven. {==Oo2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Al die oprecht'lijk leeft, die sal oock liefde draegen, Tot Godt en yeder mensch: en daer de liefde is, Daer woont mede terstont, en wijken vele plaegen: Liefd' doe den mensch voor Godt, en mensch' voor mensch behaegen: Liefd's oeff'ningh is elk best, dat's seker en gewis. Al hadd't ghy sulk geloof, dat ghy (naer 't getuych'nis Der schrift) de bergen kond't versetten uyt haer stede, Iae liedt verbranden self, u eygen lighaem fris, En hier by al u goet, aen d'arme wegh-gaeft mede, 't En soud' u baeten niet, soo ghy in liefd' en vrede, Niet soght opreght met Godt, en 't menschelijk geslacht Te leven: is de liefd', niet voor al Godes bede? O ja! God's Wet die wert vervult door liefdens kracht, Hebt lief dan mensch', heb lief u Schepper, dagh en nacht, Met hert ziel en gemoet, wilt hem voor al aen-kleven. V Naesten als u selfs beminnende, soo tracht, Oprecht in liefd' en vred', met Godt en mensch te leven. Prince. Die oprecht inde liefd', hem selven gaet verkloeken, Die sal met Godt en mensch, verkrijgen vrede soet. Al die oprecht in liefd', naer vred' jagen en soeken, Met Godt en yeder mensch o wie sal die vervloeken? Sijt ghy met Godt in vred', u naekt geen tegenspoet: Want hy sal senden dan zijn vred' in u gemoet. En die gaet al 'tverstant, der menschen verr' te boven: De vred' is als den Dauw, ja als den Balsem goet. Op thooft Aarons was: wie kan ten rechten loven, D' oprechte liefd' en vred', geen kruyt soo goet in hoven, Geen Gout, Peirel, of Steen, kan wesen soo dierbaer, Als rechte liefdens vred': en waer die wert verschoven, Sal oorlogh, dieren tijdt, en peste volgen naer. O mensche wie ghy sijt, bedenkt dogh eens hoe swaer, Het viel Christus Gods Soon, eer u vred' wert gegeven. En dus elkx best 't gemeens noodighst betraght voorwaer, Oprecht in liefd' en vred', met Godt en mensch te leven. A. De vleeschouwers. 't Vleesch is swack. {==Oo2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrage, uytgegeven by Prins en Deeckens vande Camer van Retorica, de Blau Acoley, binnen de stad Vlissingen, onder het woordt, Den Geest ondersoeckt al. Vraghe,VVat oeffeningh is best, en noodigh voor 't gemeen. AL mijne herten wensch, en gebed 't allen stonden, Dat is tot God den Heer, voor Israel oprecht, Phil.1:9.En al die in waerheyt, belijders zijn bevonden Van Gods wet en sijn woort, en die altijt vermonden Psalm 133Leven als broeders hier, eenvoudich ende slecht Rom.12:1Volgens onsen Godts-dienst, gelijck ons Paulus segt, Dat wy den gantschen tijd ons leven mochten leyden Tot Godes prijs en eer: nochtans veel zijn ghehecht In haer sorgeloosheyt, sonder daer of te scheyden, Psalm 14.Ghelijck wy dagelijcks sien, slimmer als Turck of Heyden, Dus hier van Kamers weegh, dees vraegh voor yeder een Wert uytgegeven, om d'Antwoorde te verbreyden: Wat oeffeningh is elck best, en noodigh voor 't gemeen: Komt nu aen mijn vernuft, en maeckt hier geen gebeen, Doorsoeckt Gods woort met vlijt, soo langh alsmen segt heden, Terwijle ghy noch leeft, maeckt u ras op de been, Te wandelen voor God recht, met vierige gebeden. Genes.5.22.Te wandelen voor God recht, daer van konnen wy lesen In Noach den Propheet, en Abraham seer waert, Genes 17.1Wandelt voor my weest vroom, seght God, ick sal u wesen Gen.15.1Een schilt en loon, jae zijn hier in van God gepresen, Want haer meest' oeffening was in Gods wet vermaert, Exodi.Moyses wandelt met God, oprecht sijn woort verklaert, Iosua Ged.Iosua, Gedeon, Samuel en de Propheten Psalm 131David die oeffent hem, in Gods wordt hem bedaert Esra 4.9.Te leven in ootmoet, Esra sonder vergeten, Neh.9Nehemia wandelt recht, s' hebben Gods wet gheweten: Te wesen d'alder best, oeffeninge vroegh en laet Voor haer Lichaem en Ziel, s' Landts wel-vaert d'Ingeseten Neh.1.4.5Sijn verheucht in voorspoet, bedroeft alst qualick gaet, Bidden al hare sond, waer door dat oock den smaet 1.Tes.5.17.Der straffe wert geweert, vant volck, lant ende steden, Die hem en 't lant bemint, bid God om dees genaed, Te wandelen voor God recht met vierige gebeden. {== Oo3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wil wandelen recht voor God, sonder verseeren, Moet door't vyerigh gebed, 's lants sonden bidden af, En dat God door sijn geest de sondaers woud' bekeeren,Ephes.4.6. Op dat wy so al t'saem mochten den Heer der HeerenPsalm 51. Trou dienen na sijn woort, en niet en blijven straf Eer ons de bleke doot komt halen in het graf, Dan waer het al te laet, dan woude God niet hooren, Dus oeffent u in tijts tot bidden, of God gaf Dat wy en 't Vaderlant mochten ontgaen Gods tooren, Dit was der vroomen daed, hoe hoogh of leegh gebooren, In Ampt en Staet hoe groot, elck heeft sijn sond bekentNeh.1.4. Voor God, en hebben 't lant en den Gods-dienst al vooren In haer gebedt vertoon, de droefheyt en ellent Met vierige begeert, leest 't Oude-Testament,Ies.37.17.18. Dits de best oeffeningh voort Lant en Christi Lieden, Op dat Gods Heylich woort in ons mach zijn geprent,Gen.5.17. Te wandelen voor God recht, met vierige gebeden. Prince. Die dus wandelt met God, kan hem wel gerust stellen,Psalm 4. Al wat hem over komt, maeckt daer in geen verdriet,Ps.119.41. Hy neemt 't gebed by d'hand, tegen het vuer de Hellen,Ps.119.46. So dat hy voor hem selfs, en voor 't land kan vertellen Gods groote goedigheyt, die haer alsins geschiet Sy voelen in haer troost, sien 't lant juychen met vliet,Ps.19.76 Vol neeringh over al bevrijt van haer vyanden, Dus ghy die 't beste soeckt, van 's lands welvaren, siet Dat ghy u oeffent wel in Gods wet goederhanden, Den suyveren Gods-dienst, den pilaer van ons landen,Ephes.6.6. En 't vierige gebed, schilt tegen wat benaut, Die hem dus oeffent recht, oordeelt ghy met verstanden, Verhieft voor hem het best, en 't lant wort vast gebout Tegen onsen vyant, den Antichrist seer stout:Psa.122. Dus laet ons al te saem ten huyse Gods gaen treden,Psalm 31. En dan in alle noot u vast in God betrout,Gen.5.22. Te wand'len voor God recht met vierige gebeden. Ir. Coppens. In God betrout. {==Oo3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn, op de Vraghe: Wat oeffeningh is elk best en nodigst. Voor 't gemeen overgegeven den 21. Mey 1641, binnen Vlissingen. HEt Blaeuwe Acoley, door des geest ondersoeken, Spreekt Mercurium aen, dat hy ras sou verbreen, Dat elk openen sou sijn oversoete boeken, En niet versteeken sou sijn konst ywers in hoeken: Wat oeffeningh is elk best en nodigh voor 't gemeen? Maer beantwoort dees vraegh die Prins Dekens met een Hebben ons voor-gestelt, op dat men noch sou leeren De konst vermeerderen steets, en dat sonder geween, En soo na mijn verstant heb ick hier gaen studeeren, Open u mijn vernugt Retorica ter eeren, Het geen ick beantwoordt dat stel ick nu seer klaer, De liefde Godts is, die niet is om vermeeren Die neem ick tot antwoordt: Want ick bid siet eens daer Den Propheet Mosis aen, die d'Heere liefde waer, Nodich wast voort gemeen en oock sonderlinghe; Want het was selfs voor Gods vyanden swaer, Godts liefde en 't geloof is een goe oeffeninge. Door het geloove oock en vrese Gods waerachtigh Wast dat Mosis verlost het volck van Israel, Als hy de Heere badt voor hare sonden klachtigh, En de Heere toonde haer zijn genae almachtigh, Door het gheloof en lief ginck Abraham seer wel Om te Offeren zijn Soon voor des Heeren bevel, 't Was noodich voor 't gemeen: Want het van d' offrande Christus een voor-beelt was, daerom dat d' Heere snel Abraham daer over prijst, en dat met goet verstande, Den Propheet Daniel oock, om dat hy goederhande De Heere sijnen God diende, en liefde oprecht, Doen hy gevankelijk was al in vreemde lande, Den Coninck had een droom, die cond niet uytgelecht Van al de Wijsen, of van Meester ofte knecht, Maer Daniel die leght s' uyt door een seer wonder dinge, Door een gesichte dat Daniel sagh niet sleght, Godts liefde en 't geloof is een goe oeffeninge. {==Oo4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een gesichte dat Daniel is verschenen, Dat de Heer onse Godt doen hadde soo bestelt, Maer door Gods beschikkingh soo is het weer verdwenen, Nodich wast voor tgemeen gelijck als wy voor henen A's doen hebben geseyt, want het doen was vermelt Dat Daniel en de Wijsen souden gequelt Worden, de Ioden oock soo hy daer gaet verbreyden, Capittel twee int Boeck daer hy dit so vertelt, Dat sy mosten altsaem van dese werelt scheyden, Daniel Capittel ses gaet ons noch meer uytleyden, Soo dat wy daer uyt sien dat de liefd' onses Heer Voor elk wel nodighst is, want wy sient sonder beyden, Doen Daniel uyt den kuyl getrocken sonder meer Wiert van den Coninck. Doen dat hy liet sonder seer Wtroeyen, dat men sou de eere Godts voortbringen, Dit broght Daniel te weegh door Gods lief desen keer, Godts liefde en 't geloof is een goe oeffeninge. Prince tot een besluyt sal ick noch stellen vooren, Een exempel seer klaer oock lustich en schoon, David verlostese oock soo wy noch sullen hooren Het volck van Israel, voor des Philisteus thooren, God gaf hem in sijn handt, den hooghmoedigen throon, David voor liefde Gods en oock tgeloof ydoon Heeft haer daer op bestaen tegen hem te gaen strijden, Soo sien wy dat het is beter als Conincx kroon, Want sy haer altesaem daer in gingen verblijden: Noach de Arcke bouwt doort geloof te dien tijden Voor zijn heel huysgesin te bewaren, die al Oock Vogelen elcx twee die haer gingen verblijden, Als het volk met de wateren in sweerelts dal, Daer meed wierden geplaeght en zy met soet geschal In des Heeren Arke gingen sijn lof steets singe: Dus segh ick noch als voor, en dat sonder mal Godts liefde en 't geloof is een goe oeffeninge. Ian van Liere out. 14. jaren. Gereet om te leeren. {==Oo4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoorde, Op den regel: Geluckigh is het landt, daer sulck een volck in woonen. MEn kan men mach geen lant, met recht geluckig noemen, Dan daer Gods ware woordt, wert suyverlijck geleert, Sijn noyt volpresen wet, waer voor den mensch moet schromen Het Euangelij soet, tot troost al van den vromen, Daer tvolck God waerlijck kendt, en hem ten rechten eert, Waer door een goede wet het quaet wel wert geweert, Al waer den onderdaen door liefde wert gedreven, Daer d'een den ander sticht, en hem vant quaede keert, En maeckt Godts ware woordt een regel van sijn leven, Die noyt niet vollen wil haer tot de sonde geven, En niet en misvertrouwet aen Godts genade goet, Of Werelt, Duyvel, Hel, tot hem komt aengeheven, Stadigh op Godt vertrouwt, in druck of tegenspoet: Iae alles acht voor dreck, om Christi dierbaer bloet, O sulck een volck wilt God, eens uyt genade croonen, Dus wensch ick over luydt, met hert en monde soet, Geluckich is het land, daer sulcke volckeren woonen, Geluckigh is het landt, daer tvolck hem staegh laet leyden Door Godes geest, die doch ons hert en wesen kendt, Daer trouwe Leeraers ons, den rechten wegh bereyden Tot goet om noyt van hem in eeuwighheydt te scheyden, Geluckigh landt daer Godt al sulcke boden sendt En daer Godt uyt genaet ons tot zijn volck soo wendt, Als sy de vuyle sondt haer steedts laten berouwen. Waer mee dat sy Gods wet schand'lijck hebben geschent: O sulck een volck dat sal Gods heyl eenmael aenschouwen Wanneer sy leggen af haer boosheyt sonder flouwen, En dat de lieft in haer vertoonen sal haer kracht, Geluckich landt wiens volck op desen hoeck-steen bouwen, Die haer vyanden al ter neder heeft gebracht, En die voor hem nu sijn een Priesterlijck geslacht, En een verkregen volck, die God eens wil beloonen, En spreeckt mijn siele dan, met herte en gedacht. Geluckich is het landt, daer sulcke volckeren woonen. {==Pp1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluckich is het landt, daer wijse Voester Heeren Regieren in eendracht, tot op-bouw van Godts kerck, Daer men den vloecker quaet niet lijdt noch wilt begeeren, Den hoeren-legher stoort, den lasteraer gaet weeren Den smader van Gods woordt, den spotter van sijn werck Stelt buyten het Verbondt, soo langh haer ooghe-merck Tot boosheyt is geneyght, geensins en tracht te lijden, Daer men niet aen siet, Rijck, Hoogh, Geleert, of Cleren, Daer men de jonghe jeucht laet leeren end' castijden, Daer men der weed'wen saeck in 't recht niet stelt bezijden, Daer men de wees gedinckt en over d'arm ontfermt, Daer 't weerlijcke sweert gevoert wert t'allen tijden, Den boosdoender gestraft, den vromen wert beschermt, Daermen niet en verstoot, den Vreemdelinck verermt, Daer men om geen geschinck het quaet en wil verschoonen,Deut.16.v.19. En daer de liefd' tot't goet, int hert soo is verwermt, Geluckich is het landt, daer sulcke volckren woonen. Geluckich is het landt, daer niet de stom AfgodenDeut.16.v.22. Werden in plaets ghedient, van God tot alder stondt, Daer men gelooft en doet het 't geen God heeft geboden, En Christum niet versaeckt al met de blinde Ioden, Maer hem met hert en ziel belijdt met volle mondt, Een volck waer mee dat Godt gemaeckt heeft zijn Verbont, Die haters zijn vant quaet en alle boose wegen, Die kennen haer natuer genegen tot de sondt, Daerom met alle vlijt de selfde steets gaen tegen, Die oock liefde tot Godt en haren Naesten plegen, En alle vyantschap, ende geveynsden haet Afleggen, t'aller stondt, en wachten soo den zegen Van Godt, door Christum goet, alleene uyt genaet, Die oock gedencken voort, sijn eeuwighe weldaet, Die hy in Christo haer genaed'lijck quaem verthoonen, Ach ach mijn ziel die moet, uytwerpen in dees staet Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Matthijs Ionck-Heere. Tracht nae beter. {==Pp1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn, Op den Regel: Geluckigh is het Lant daer sulck een volck in woonen. AL het lant was vervloeckt, en moest eenmael versincken Om sonden grof en groot van Adam en sijn kind'ren, Die sonden bleven doen, en altijdt bleven hincken Tot Noach inde Arck ginck, bleef haer sonden stincken, Volherdend' in boosheyt, ja sonder te vermindren, Maer Noach bleef op God vast staen, die sonder hind'ren Hem heeft behoet, bewaert, en wederstelt opt landt: 't Welck doen geluckigh was, om dat Gods trou bemind'ren Alleenlijck woonden daer, 't welck Godes woort voortplant, En Godes heyl'gen naem predicten op de strant: Waerom God heeft belooft, en met een eed gesworen, 't Lant t'verdrincken niet meer, maer hy sal met sijn hant Altijt behoeden die, end' niet laten verlooren, Maer segenen het lant tot spijs sijns uytvercoren, Met wasdoms vruchtbaerheyt wil hy haer hier dan loonen, Die door't geloof van verr sagen d'eenichgebooren, Geluckigh is het lant daer sulcke volck'ren woonen. God begeert dat den mensch zy tot sijn wet genegen T'overwegen sijn leer, in woorden groot of cleen: Want yder woort is goet, ja streckt hem tot een segen, Dien, die't wel ondersoeckt, en gaet in sijne wegen: Men leeft, soo Christus spreeckt, niet van den brood' alleen, Die planten bouwen wil, die moet op den hoeck-steen Wercken, en dan door 't vier moet het dan sijn beproeft, Echt oeff'nen in Gods wet, is noodich voort gemeen, Wanneer God yemant roept, 't dient dan niet meer vertoeft, Maer wercken door de liefd' met geloof soo't behoeft, Hoopen op hem die eens voor sijn volck heeft geleden, Met boetveerdigh berou over sijn sond' bedroeft, Recht kinderlijcke vrees, en vierige gebeden, Soo men vind en Gods woort, niet uyt het hooft gaet smeden, Wel dien die soo voortgaen, en hun geloof soo toonen, En brengt meer volcx daer toe met Christelijcke reden, Geluckigh is het lant daer sulcke volck'ren woonen. {==Pp2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheluckigh is het lant, daer de wijsheyt regeert, Der Coningen wijs sijn, en daer verstand'ge Vorsten De Heerschappije recht ghebruycken, en oock weert De boosheyt uyt het volck, jae deucht met vreuchden leert: Te prijsen zijn de geen, die naer den vreede dorsten, En recht doen allesins, ja wel den aldercorsten: Want de gerechtigheyt, die is een groot gewin: Meest die gedroncken heeft uyt liefdens soete borsten, Sijn naesten als sijns selfs, God met haer kracht en sin Lief hebben, dat is veel, wel hem die sulck begin Te plegen is gesint, sijn naesten als sijn selven Te doen: ja hem staen voor, dat is 't geen dat hout in Propheten en de wet, die haer talent niet delven, Maer leggen het te werck, en komen voor den elven Wercken in den wijngaert, gelijck de rechte Soonen, Die hares vaders werck voor inbreuck overwelven, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Prince. Het principaelste volck dat in den lande is, Daer pastmen niet eens op, ja wert weynich gedacht Dat eene wijse man verlost de stad gewis, Die sijn wijsheyt heeft van Gods geest gaet niet mis: Maer sijne kloeckheyt komt d'onwetend' onverwacht Tot hare schande voor: maer die steunt op Gods kracht Gelijck de Bruyt die lach op haer liefs slincker arm En met de rechter arm omvangen als met macht, Die vragen nergens naer, jae niets nae't boos geswarm, Maer strijden heftigh kloeck, en tredent op den darm, Want hier naer sullen sy leven in volle vreucht, Die hier niet en verkout: maer blijft gestadigh warm: Die sijn het die God wil, ghestaegh in vol geneucht, Ind' nieu Hemel en Aerd, daert vry is van ondeucht Verheerlijcken, en dan haer stellen op de throonen, Wel die, dien troost gevoelt, hem die 't is seggen meucht. Geluckigh is het lant daer sulcke volck'ren woonen. Soeckt naer 't eeuwigh nieuw. Claes Leendertsz. {==Pp2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn: Op den regel. Geluckich is het land, daer sulck een volck in woonen. VVAnneer den mensche komt, sijn hert en ziel te neygen Tegen Godts wil en wet, door ongehoorsaemheyt, Soo komt de Heer het landt, het landt dat hy zijn eygen Niet nemen wil met straf, en sware plagen dreygen Tot een verdiende straf, die nimmer daer van scheyt, Dat het geen vruchten geeft, maer moet steedts dragen leyt Door 't ongehoorsaem volck, die in den lande sweven, Ia staegh de Heer aen 't landt, sijn toornigheyt uytspreyt, Soo langh den mensch den Heer, van herten niet aen-kleven Maer voeden op haer lust, waer toe sy sijn geheven Sonder te thoonen lief of g'hoorsaemheyt oprecht, Maer soo wanneer het volck, den Heere vreest met beven, Soo wert veel heyl en vreught den lande toe-gesecht, Als liefd' en g'hoorsaemheytdt, den mensch Godes wegh, leght Bewandelt, met een lust, om hem uyt lieft te kroonen, Soo wert 's landts welstant vast van Godt den Heer gehecht, Geluckich is het landt, daer sulck een volck in woonen. Ia als den mensche komt, uyt liefde t'allen dagen Door de gehoorsaemheydt, sijn Godt te roepen aen, En steedts in sijne wet een lust heeft en behagen, Hy sal haer steedts sijn heyl en hulpe toe gaen dragen, En haer vyanden al verstroeyen en verslaen, Ia sullen steedts met smaet en schande moeten staen; Door dien sy 't heylsaem volc gans soecken te verdryven: Want God haer helper is, die haer wel wil beraen, Ia wil in eeuwigheydt daer woonen ende blyven, By dit sijn eygen volck en 't landt steedts doen beklyven Een rijck gezegent Vee, en overvloet van vrucht, En sal veel wijn en melck om hare vreucht te styven Voort-brenghen door Gods kracht en vriendelijck gerucht, Want daer den mensch uyt lieft tot sijnen Schepper sucht, En God door g'hoorsaemheyt steeds biddet sonder hoonen, Dan wert den mensch bevrijt onder des Hemels lucht, Geluckich is het lant, daer sulck een volck in woonen. {==Pp3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sou den Schepper doch ter werelt meer bewegen, Om heyl en vreughde doch te brengen over 't landt, Alsdat den mensch Godt diendt, soo hem wert voor gedreghen, Naer sijnen wil en wet, om krijghen sijnen zeghen En looft door g'hoorsaemheydt, niet naer sijn selfs verstant, Maer daer Gods wil hem stiert die hem aen biet de hant, Waer in hy stellen moet sijn hoop en vast vertrouwen, Op dat hy noyt en komt tot on-eer ofte schant, Maer wil in vaste hoop op sijnen Schepper bouwen, Ia laet hem noyt geen dienst te veel zijn of berouwen, Maer is gehoorsaem Godt naer sijnen wil en wet, O een geluckich landt, waer dat men mach aenhouwen Sulck een Gods-dienstich volck, binnen u vast geset, Dit landt moet steedts bestaen, en nimmer sijn verplet, God wil hier aen zijn macht, en heerlijckheyt bethoonen, Hy heeft het selve lief, het brenght hem vreughde met, Geluckich is het landt, daer sulck een volck in woonen. Wat een geluckich landt, waer dat God heeft gaen stellen Herders, die desen wegh den mensche leeren siet, Op dat zy hier in vast, bestaen steedts sonder hellen En haer des Heeren lof tot haren dienst vertellen, 'T is een geluckich landt, waer dit alsoo geschiet: Daer de Herders zijn getrou, en Gode steedts aen biet, Liefdens gehoorsaemheyt tot voorstant vant gemene, En hier in niet vertraecht, noch nimmer van en vliet, Ia laten God haer troost steedts zijn en anders gene, Op dat hier door het landt bevrijt sy van gewene En God sijn zegen van het selve niet en scheyt, Maer met zijn jonst bekroont, ja met zijn liefde rene, Op dat het ghoorsaem volck, met vreuchde daer in weyt, Ia 't eeuwigh beste goet in hoop hy vast verbeyt Daer met den Heer hem sal seer rijckelijck beloonen, Daer zy oock nimmer niet en weten van geen leyt, Geluckich is het landt, daer sulck een volck in woonen. Spoet naer 't goet. Lambrecht Verbrugge. {==Pp3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn: Op den Regel. Geluckigh is het lant daer sulck een volck in woonen. OM wie-ens-wil laet God soo lange staen de lande? Om sijnen eygen wil, tot prijs van sijns naems eer, Van die, die Gode heeft verkooren met verstande, Of schoon de werelt staegh verdient smaet, ramp, en schande, Om die segent hy haer, in al gewesten seer, Die sijn heyligen naem met oprecht herten teer Aenbidden doort geloof, in Christus ons geboren, Door hem wert ons gebet volmaeckt al meer en meer, Om hem wil hy 't ghebet van ons versoecken hooren, Om hem so geeft hy ons bey wijn, melck ende kooren, En wat ter saligheyt ons meer behoeven mocht, Wanneer wy doort geloof, 't gebedt, Godt brengen vooren, O! dat is onse God een offerhand gebrocht, Dat ons wel-rieckent maeckt, door 't gebed wert gewrocht Dat ons verlosser ons Gods aensicht eens sal toonen, Sijn volck is met sijn doot, en sijn gebed gekocht, Geluckigh is het lant daer sulck een volck in woonen. God segent staegh het lant en menschen die daer leven, De qua'en segent hy tot haer verderf seer quaet, Ten aensien haer natuer seer boos is, sonder sneven, So dats' uyt boosheyt haer tot ondanckbaerheyt geven, Niet siende dat het komt, alleen door Gods genaed, Maer de goe wercken wel sien op sijn wijsen raed, Dat het alleene komt van Godes rijcken zegen, Ia wat haer overkomt, bekennen sy het staet, Al tot haer besten, so en sijn sy niet verslgen, Al wat de goede God toesent in alle wegen, Bekennen sy dat het na wensch uyt vallen sal: Sy bidden, heere God, het goet moet sijn verkregen Van u, dies hoopen wy op u genade al, Door Christus onsen Heer sult ghy ons stems geschal Verhooren, want ghy het belooft hebt ons te loonen, Dan God u wil geschiet, seggen sy in dit dal, Geluckigh is het lant daer sulck een volck in woonen. {==Pp4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hem die met Daneel bid, oeffent alle dage Sijner gelegentheyt, die hy hier leven kan, Hy wert van God verhoort, dat hy de quade plage Kan op doen houden, door dien hy God kan behage, Soo dat in plaets van straf komt segeninge dan: Elias den Propheet, dien godsaligen man Die heeft het dorre lant bevochticht door gebeden: Hester door haer gebeen, die heeft het rijcke van Die grouwelicke moort bevrijt, dat gene steden Gehoort wort sulcken schrick, als Aman heel t'onvreden Meend' uyt te wercken door sijn mede-werckers boos, Maer hy heeft selfs de straf en sijn aenhang geleden: En Abraham die heeft sijn gebeden altoos Op Gods krachten geset, maer niet op menschen broos, Het lant is om sijn wil gesegent wonder schoone Tot Gods eer door 't gebed, in Christus sijn volck koos, Geluckigh is het lant daer sulck een volck in woonen. Prince. Ionas heeft hem en de Ninivyten van sonde Beheert door het gebet, dat sy de sware straf Niet leden, daer sy van God op dien selven stonde Gedreyght waren, maer God genas die sware wonde Also de plagen wil God van't lant houden af, Niet om der quaen die hy verteeren sal als kaf, Maer om der goede die sijn naem staech groot gaen maken: Potiphar die God so veel segeninghen gaf: En Laban die sijn lant met seeg'ningh vol sach raken: Om wie wast? Ioseph, en Iacob die al haer saken Stelden aen haren God, en baden hem, soo dat Hy haer versoecken gaf: so wil God tot die naecken Die oeff'nen int gebed, sullen in 'swerelts pat Also gesegent sijn, dat den Duyvel selfs mat Sal sijn, die soecken haer 't ontroven van die croonen, Geluckigh is het lant daer sulck een volck in woonen. Eer voor Gout. Ioos Klaerbout. {==Pp4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Regel, Geluckich is het landt, daer sulck een volck in woonen. Ephes.1.4.HEeft den Alwijsen God, van eeuwicheyt verkoren Hem op Aerdt een Gemeent, eer de gront was geleyt, Te wesen onstraff'lijck, soo laet ons neerstich sporen Voor hem te leven soo, dat liefd' niet gae verloren: Want liefde is het wit dat steedts het quaet beschreyt, Maer bemindt Godes leer, die heel den dagh verbreyt En Schept daer wijsheydt uyt, doet ons oock atijdt trachten Naer de Godsalighe, volght de gerechtigheyt, De getuygh'nisse Gods voor haer efdeel zy achten, Voert zijn gheboden uyt, by dagen en by nachten, Om die te houden dan, Gods volck arbeydt en sweet En is altijdt bereydt, om steedts daer op te wachten, Wel salich is den man die daer toe is gereet, Hy sal van God de Heer, met zegen zijn bekleet, Valt hy uyt swackheyt teer, God sal hem wel verschoonen. Daer men dees oeff'ningh siet, segh ick met liefde heet Geluckigh is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Siet wat vrucht liefde baert, doet Gods volc gantsch ontsetten Over d'afwijckers boos, der valschen wegh sy haet, Oock d'onstantvastige, maer bemint Godes wetten, Den wegh der leugenen, soecken zy te beletten, Beschreyt d'hartneckigheydt, van der godloosen raet, Wert in-genoemen droef, over haer blintheydts staet: O Goddelijcke liefd' wat kondt ghy Gods volck wercken, Doet haten het bedrogh, en spreeckt ons herte baet, Dat wy het quaet wel sien, doch met droefheyt bemercken, Als liefd' in ons is swack, u liefd' gaet ons verstercken Dat wy u prijsen dan met een herte oprecht, Vertellen oock u naem alleen en in u Kercken Singende daer u lof, uyt u spreucken niet slecht, Gelijck als David deed' u aengenamen Knecht, Psalmen vol van u leer, gestelt op soete thoonen, Daer Gods volck door de liefd' tegen de sonde vecht, Geluckich is het landt, daer sulcke volckren woonen. {==Qq1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsmen het ghebodt Gods acht boven d' rijckdommen, En tot een geest'lijck zaet neemt sijn getuygenis, Is niet de liefde soet die van Gods woordt doet rommen, Dat sy veel schoonder bloeyt, als d'alder schoonste blommen, En soeter in den mondt als Honich-Raten is, Gods volck staet door de liefd' naer sijn bevelen wis En schept vertroostingen, uyt al de soete reden, Het is het eenich wit, sy gaet daer op niet mis, Gheluckich is den mensch, die aldus gaet besteden Sijnen kost'lijcken tijdt, die kort is hier beneden En bemint Gods ghebodt, jae boven eenich gout Oock met een rechte liefd' altijdt soeckt voorts te treden, Wat ist dat hem belet God hem niet wederhout, Maer geeft hem meerder kracht, soo hy op hem vertrout, Als elck uyt liefde recht, tracht naer des liefdes kroonen,Iacob.1.12 Soo segh ick voor gewis, daer men op liefde bout, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Prince. 'T is dan een groot gewin, Godsalicklijch te leven, En wat ons overkomt, al van des Heeren handt Ons seer gewillighlijck daer onder te begeven, Wy hebben geenen noot, liefde vrijt ons van beven, Want die de Heer heeft lief (het is een vasten bandt) Castijt hy Vaderlijck, doch tot een beter standt, Noch daer en is hier niet, in leven of in sterven Dat ons te rugge houdt, Gods liefd' is onder-pant, Verdruckingh of vervolgh, benautheyt menich werven, Honger, naecktheyt, of sweert, kan Gods liefd' niet doen derven In allen desen siet, soo overwinnen wy, En sullen dan hier naer, door Christo 't Rijck be'erven, Noch Dood, noch Leven hier, Overheydt noch macht-vry, Hoochte, noch Diepte, en scheyt ons niet van Christo bly, Maer God sal ons hier naer, door Christo weldaedt loonen, O: Overschoonen standt daer dese liefde zy, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Iohannis van Epen, 1641. Den noot breeckt VVet. {==Qq1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn Op den Regel, Geluckich is het landt, daer sulck een volck in woonen. Levi.26.4.IN Godes woordt soo gaet de Heere aldus spreken, Dat hy 't landt seg'nen sou en geven wijn en broot, Iae den vrede en sou daer nimmermeer ontbreken, Indien 't volck sijn ghebodt houden en niet versteken Sijn wetten, en sijn in-stellingen kleyn en groot, Ter selver tijdt, spreeckt God, wil ick hooren u noot, Den Hemel sal de Aerd' mee hooren in die tijden, De Aerd' het Koorn en Most en Oly, u sond' root Maeck ick witter dan wol, hy wil die steeds bevrijden Die recht soeckt nae Gods rijck, siet eens 't landt kan niet lijden Hos.2.20.Den Abraham en Lot Vees veelheydt: want het landt Esaia 1.18.Dat wiert soo kleyn voor haer, dat d'Herders by nae strijden Gen.13.6.7.8.Om 't water voor het Vee, dies namen sy ter handt Te scheyden van malkaer, al door der liefden bandt, Door dees gaet God het landt met segeningh bekroonen, Die recht soeck naer Gods Rijck en sijn gherechtigheyt, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Ons Vader Abraham die recht naer Gods rijck trachtet En sijn gerechticheydt, hoort wat Gods woordt verklaert: Het lant om sijnent wil gans veel schoon vrucht voort brachte, Soo dat het wordt bemint, jae God gaet hem hoogh achte, Gen.13.18.Geeft hen dees zegen om dat hy Gods woordt bewaert, Dat zijn zaet worden sou, gelijck het stof op d'aerd', Iae in sijn zaet souden alle geslachten wesen Gen.12.3.Gesegent, op de aerdt Gods woordt ons openbaert Gen 28.14Het selfde van Isack, ende Iacob gepresen, Die seer gelegent zijn, soo dat wy daer van lesen Dat 't landt om sulcken volck dickwils gesegent is: Men leest van Potiphar en Ioseph, dat om desen Sijn huys gesegent is, 't landt Egypten gewis Door hem gesegent is: want siet ten ginck niet mis, Den dieren tijdt die quam en Iacob met zijn Soonen Gen.41.54.Comt daer woonen by hen, Ioseph leeft buyten gis, Gen.46.29Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. {==Qq2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sulck in Sodoma thiene waren bevonden,Gen.18 32. Seght God de Heere selfs zy waren geweest vry, De straffe hadde God over haer niet gesonden, Daerom zy voor den Heer oock niet bestaen en konden: Abram en konde daer geen thiene brengen by, Lijckwel den Engel kost zijn werck niet doen, ten zy Lot met de zijne al daer uyt waren gekomen:Gen.19.22 Men leest oock voorder van David aenhoort doch my, Al ginck den Philisteen voor Gods volck dickwils roemen Dat God haer heeft verlost door hem hy ginck niet schroemen Maer leydt hem kloeck daer neer, soo dat het landt daer naer1.Sam.17.8.16 Door hem gesegent is: want siet dit is den vromen Man, die de Heer toe secht dien segen belooft daer,1.Sam.17.49 Dat eeuwighlijck sijn zaet soude erven voorwaer Het eeuwigh Coninckrijck en heerschen op veel throonen,Psa.89.37. Met Abram, Isack en Iacob, dus segh ick maer Geluckich is het landt, daer suclke volck'ren woonen. 'T landt daer sulck volck in woont heeft eeuwigh met Godt vrede, Dit landt niet hind'ren kan, want 't God altijdt behoet Geluckich is sulck landt d'welck Godt houdt voor zijn stede, Om te woonen aldaer, daer hy wert aen-gebede, Die God heeft tot zijn hulp geen dinck hem hinder doet: Want siet den kind'ren Gods streckt alle dinck tot goet,Rom.8.28 Ia selfs de sonde quaet al verthoornt zy de Heere Sy baert in haer berou en oock een rechte boet: Want Christ die recht bewaert, God die gaet niet begeren Den doodt des sonders, maer dat hy hem recht bekeere En leef in eeuwigheyt, Christ haer bevrijden sal: Want God schelt haer sond' quijt alles om sijns naems eere, Dat landt geen dinck ontbreeckt; want siet den grooten al Voor haer steedts sorge draeght, en wachter op haer walIes.35.4. Die nemmermeer en slaept, maer gaet haer vyandt loonenIes.43.25. 't Quaet op haer eygen kop, bevryt 't landt voor in val,Ies.41.11. Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. 't Vlees is niet nut. {==Qq2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoorde Op den Regel, Geluckich is het landt, daer sulck een volc in woonen. ALs Godt in den begin, d'Aerdt-bodem had geschapen, Hy segendese seer en maeckte se vruchtbaer, Op dat den menschen daer geneught op soude rapen, Soo lang zy souden zijn, sijne getrouwde knapen, Sy b'hoefden niet te doen eenighen arbeydt swaer. Doen was geluckigh tlandt, maer weynigh tijdts daer naer Eylacy door de sond' soo quamen Godes plagen. Ia 't aerdtrijck wert vervloeckt van God: doch int gevaer Bewees Godt dat hy hadde noch in den mensch behagen, Doort vrouwen zaet: waer in hy al die naer hem vragen Vergeven wilt haer schult en zegenen altijdt Wanneer de menschen maer God vreesen t'allen dagen, Hy wil haer maken hier door spijs en dranck verblijt: En geven vrede soet, jae een gewenschten tijdt, Soo zy oprecht in liefd' en vreed' haer als sijn Soonen En Dochters dragen steedts als dan sy breed of wijt, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Geluckigh is dan tlandt want Godes oogh wil waken, Over alsulck een volck, ten goedt en niet tot quaet: Geduerigh wil hy haer een vaste ruste maken, Soo zy oprechtelijck naer Godes liefde haken O soo komt hun den vreed gelijck den dageraet: Wt welcke baer-moeder dan dauw haers jeugts op-staet, Derhalven sulck een landt geluckich is ten rechten, O wanneer dat een volck Gods wetten niet verlaet Dan wil de Heere selfs, voor haer strijden en vechten, En redden uyt den noodt, haer twist-saeck wilt hy slechten, Ia haer bevrijden steeds zy behoeven geen gewelt, Te vreesen als een volck hem vast aen God gaet hechten Oprecht in liefd' en vreedt en sijn gheboden stelt Als 't Doel-wit hunnes ooghs, soo wil God hun int velt In huys op waer zy sijn, sijn segeninghe thoonen Ia sparen steden selfs om een oprechten helt, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. {==Qq3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als God den Suntvloet op de gantsche aerd' liet komen, Hy heeft om Noachs wil zijn huysgesin gespaert Met al hen vee dat hy in d'Arck hadde genomen, En door het offers reuck heeft dees oprechten vromen Van God verkregen, dat taerdtrijck soud' zijn bewaert Voor een tweeden Sunt-vloet: om Abrams beed' vermaert, Soud' God van steden vijf sijn straf hebben weerhouden Hadden daer in geweest maer thien oprecht van aert. Om eenen Ioseph will' God Potiphars huys bouden: Om Amos biddens will' hem Israels straf oock rouden: En wat heeft God oock niet om Moysis wil gedaen Aen tvolck van Israel, sonder sijn beed' zy souden Onder Gods thoorne straf hebben moeten vergaen: Hondert tachtich vyf duyst man liet de Heer verslaen Int Syrisch Legr, en Ierusalem verschoonen Om Hiskia die God oprecht diend' en badt aen, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Prince. Och dat mijn volck maer woud' wandelen in mijn wegen, Seght God, ick dempte haest hare vyanden al, Als tvolck oprecht in liefd' en vreed' leeft Godes zegen Komt over haer gelijck den vroegh en spaden regen, D'oprechte God bewaert int cruys en ongeval, Wie hem aenraeckt het is even soo sy den bal Aenraeckten van Gods oogh, gheluckigh dan te achten, Is tlandt, waer in dat een alsulck volck woonen sal, tWelck onsen God bemindt, en vreest uyt al sijn krachten, Naer jagende den vreed' onder alle gheslachte, Wie gherechtigheydt werckt die is God aengenaem, Geluckigh dan is tlandt daer tvolck van sond' hem wachten, Oprecht in lief en vreed' steedts levende te saem, Met goedt eendrachtigheydt: want God door sijnen naem Die wil hier tijdlijck en hier namaels eeuwigh loonen D'oprechte uyt ghenaed', daerom ick segh, bequaem Geluckigh is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. 't Vleesch is swack. {==Qq3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den regel, Geluckich is het landt, daer sulck een volck in woonen. O Lant gesegent lant, al'waer de overheden Ios 4.24.15God dienen naer sijn woort, en daer wert opgericht 2 Regum.18Den suyveren Gods-dienst in haer lant ende steden: Daer oock de Sabbath-dach niet en wert overtreden, Maer daer de deucht alsins gelijck een keersse licht: Daer oock de Overheyt met haren aengesicht Dut .1Hun niet verheffen hoogh boven haer broeders: want 1.Thimo.6.17.Die lief heeft sijn gemeent, hy 's lants welvaren sticht, Sulck Overheden darf niet vreesen sijn vyant, Godt sterckt hem als een leeu: O hoe geluckigh lant Sijt ghy en al u volck, die sulck' Vorsten ontmoet: Bemint haer als u hert, doet haer altijt opstant Iud.5.8.Met u gebed tot God dat ghy haer hulpe doet, 1. Thimo.2.23.Op dat ghy onder hen leyt een stil leven goet, Door Godes segen wijs, seer weerdich zijn te kroonen Sulck overheden trou die gaen Gods wegen soet, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Geluckich is het lant, daer Herders zijn gesonden Tot het volck, om Gods woort te leeren openbaer, Iesa.52.7.Niet om tijd'lijck gewin, maer troulijck verkonden Rom.10.15.t Volcx overtredingh groot, en Iacob hare sonden, En nemen so met ernst de wacht des Heeren waer, Titum.1.4.Gesegent is het lant en tvolck die woonen daer, Iesai.58.1.In sulcken klaren licht, daermen Gods woort mach hooren 1.Reg.2.3En oock gebruycken soet de Sacramenten klaer Mat.26. en Mar.7.16.Van Christo ingestelt, twee voor sijn uytverkooren Aen sijn gemeent vergunt, op dat sy niet verlooren Souden geven den moet, maer versekert zijn sterck Van sijn lijden en doot, tot harer troosts oorbooren: Daert volck aldus gelooft is Christus ware kerck, Die ooc houden in weert de Herders om haer werck: 1.Thes.5.13.Sulck volck is aengenaem, God die sal haer verschoonen Al in den jongsten dach, geven haer 't hemels perck, Geluckich is het landt, daer sulcke volckren woonen. {==Qq4r==} {>>pagina-aanduiding<<} O Lant gesegent lant, al waermen hout in eeren,1.cor.7.17 Volgens Gods heylich woort, den Houwelijcken staet, Op dat daer door Gods Kerck mach groyen en vermeerenEphe.6.6. Door kinderen op gevoet, die Godes wegen leeren, Waer door dat wort bekent het ware Abrams zaet,Ephe.6.1 Daer oock d'ouders ge-eert werden vroech ende laet Van haer kinderen recht met vreesen ende beven,Iacob.1.28. Daer oock de Weduwen werden sonder haer schaet, Geholpen met raet, troost, de weesen sonder sneven,1.pet.4.10 Daer oock de armen bly wert onderhout gegeven,Iac.2.15. Den naeckten wert gekleet, den hongerigen brootMat.25.30 Wert gebroken, en daer de oude vroolijck levenMat.25.36 De gevangen besocht, de kranck getroost in noot,Psa.133 Daer geen twist noch krackeel en wert by kleyn noch groot Gehoort, maer leven als Broeders met soete toonen,1.Pet.4.8. Soo dat men allesins merckt vreed' en liefde bloot, Geluckigh is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Prince. Geluckich is het landt, daer tvolck gestadich waken Tegen des dyvels list, met wapen taller tijdtEph.6.13.18. Welck is het waer gebedt, en tgeloof sonder laken En ander deuchden meer, die tsaem een harnas maken, Campen een goeden camp inden geestlijcken' strijt,2.Tim.4.7 Die soo geduerich waeckt, al wordt hy hier benijt Verkrijght goet overwin, Gods segeningh gepresen2.Tim.4.8. Al ist dat Godes volck hier op der aerden lijt, God helpt haer uyt den noot, gelijck hy heeft bewesen Aen zijn volck Israel, al waren hoogh geresenPsal.34. Hare vyanden groot, God geeft haer onderhout Van Taru en Honich soet, wil oock tgequel genesenPsal.81. Daer met wy zijn belast, van onse vyandt stout, Zegenen onsen Vorst, dat hem thert niet verflout, Verwacht alsoo den Heer die een yder sal loonen, Van tgeen hy heeft gedaen, dus vast in God betrout, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. I. Coppens. In God betrout. {==Qq4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Op den regel, Geluckich is het landt, daer sulck een volck in woonen. NV dienter oock gedaen een regel te verklaren, Daer sulck een volck in-woont, tis een geluckich lant, Daer de Heer onse God het volck gaet in bewaren, Als wy aen Moysis sien, hoe dat de Heer ginck sparen Het volck van Israel en dat door Moysis, want Hy daer den Heer om badt, dat hy doch sijne hant Aen sijn volck niet wou slaen. Want hy haer had gaen leyde Al door sijn stercke kracht uyt het Egypten-landt, S'hadden ghesondight swaer, maer Moysis daer om schreyde En badt den Heere aen, soo dathy sonder beyde Hare sonden vergaf, die zy hadden gedaen, En zy met Moysis doen haer tot den Heer bereyde: Ist niet een luckich volck, ghelijck wy oock verstaen Daer God de Heere haer om bevrijt vanden quaen, Gelijck als Moysis ons in sijn boeck gaet vertoonen, En wilt daer op dan oock een weynich gade slaen, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. Gelijck als Daniel mee doen hy daer was gevangen, Hy verlost 't volck al Ioden en Wijsen daer, Den Coninck hadt een droom waer naer hy had verlangen Om uytgeleyt te zijn, maer niemandt sonder prangen En konds uytleggen niet: Want tgeen wy sien dats waer Daneel Capittel twee die seght ons, dat daer maer God de Heere als doen die gaet het soo beschicken, En laet het Daneel sien door een gesicht voorwaer, Om dat de Ioden haer weer om souden verquicken, Want in prijckel des doods meest alle oogenblicken Waren zy noch als doen in perijckel seer groot Maer de Heer verlost haer door Daneel sonder schricken Doen zy waren aldaer in haren grootsten noot, Hoe g'luckich was dat landt door Daniel mijnjoot, Want God de Heer haer door Daniel gaet verschoonen, Want God gaf noch uytkomst hoe dicht dat was de doodt, Geluckich is het landt, daer sulcke volck'ren woonen. {==Rr1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluckich was het landt door David die de Schapen Hoede zijns Vaders ras, doen op deselve tijdt, Versloegh den Philisteus oock sonder schilt of wapen, Maer met vijf steenen die hy doen hadde gaen rapen, Al uyt de beecke daer in het water met vlijt, Hoewel de Reuse haer aen dede doen veel spijt, Maer door des Heeren hulp soo wierd' hy daer verslegen, Waer door het volck van Israel waren verblijt Ende danckten den Heer van sijnen grooten zegen, Van de Victory schoon, die zy hadden gekregen, Want de Philisteen liepen doen als zy sagen, dat Haren sterckste was doot, en dat sonder bewegen, En tvolck van Israel die verslegen haer plat Dat zy konden niet meer loopen, want moed' en mat Waren sy vanden slagh, daeromme de schoon Soone David van Sauel wiert, daerom dit wel vat, Geluckich is het landt, daer sulck een volck in woonen. Prince. Noch een stuck weert om sien, alsoo wy konnen lesen, In twee Regum acht Capittel stel ick goet, God wil verderven niet Israel soo bewesen Wort, nu ter selver tijdt: Want David wert gepresen Van God de Heere daerom dat hy d'Heere soet Hadde gevreest altijdt, oock in aller ootmoet, Hadt sijnen wil gedaen, oock al sijn leve dagen, Ende hadde getoont oock altijt ware boet, Noach die hadde lief God den Heer met behagen, So dat hy bout de Arck voor sijn huys, sonder klagen: Ende oock Iosua vreesde mee God de Heere: Waerom dat hy oock veel vyanden ginck verjagen, Want hy sijn toevlucht nam tot Gode telcken keer, Waer door dat God hem gaf victory meer en meer: Dus segh ick noch als voor en sluyt hier meed' ydoone, 'T is uyt liefde gedaen en het geschiet tot leer, Geluckich is het lant, daer sulck een volck in woonen. Ian van Liere out 14.jaer. Gereet om te Leeren. {==Rr1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt. Op den sin. Die Godt heeft tot zyn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Gabriel was van Godt ghesonden. GEluckigh is dat volck gepresen, Dat Godt heeft tot sijn schut en scherm, Die noyt steunen op geen of desen, Op eenich vleeschelijcken erm: Want dit is haren troost al vooren Dat sy weten voor vast en goet, Die God heeft tot zijn hulp verkooren Geen dinck is dat hem hinder doet. Hoe seer dat de vyanden rasen En woeden tegen Godes Kerck, 't Is te vergeefs al wat sy blasen, God die belachet al haer werck, Haer aenslagen bestaen met schanden, Waerom dit is de reden soet Die God heeft tot hulp voorhanden Geen dinck is dat hem hinder doet. Steunt dan weerde Christen zielen Op desen God van Israel, Niet isser dat u sal vernielen, Noch werelt, duyvel, doet, of hel, Daerom op hem wilt doch vertrouwen, Want ick segh u voor vast met spoet, Die God heeft tot sijn hulp behouwen, Geen dinck is dat hem hinder doet. Schoon of wy hier hebben te strijden: Met onse boose sonden quaet, Soo wy God kennen t'allen tijden Bermhertich, goedich, vol genaet, In Christo geeft hy ons den zegen, Want dit is de belofte vroet, Die God heeft tot sijn hulp gekregen, Geen dinck is dat hem hinder doet. Prince. Princelijcke weerde gheslachten Daer is gheen steunsel inden noodt, Als van den Heere te verwachten, Want selfs midden in den doodt Kont gy noch seggen ick sal leven, En roepen met een bly gemoet, Die God heeft tot zijn hulp verheven, Geen dinck is dat hem hinder doet. Matthijs Ionck-Heere. Tracht nae beter. {==Rr2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt, Op den sin, Die Godt heeft tot zyn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Lof-Sangh Mariae. ADam gevallen sijnd', God weer de sond' verdwijnd': Enoch wert op-genomen: Noach die wert bewaert, Sijn Kind'ren, t' Vee gepaert, Als d'water-vloeden komen. Abram uyt Caldea, En Loth uyt Sodoma, Genadichlijck getogen, Israels volck versmaet Beswaert door laster quaet, Helpt God met groot vermogen. Wt Egypten met spoet, En gaf 't Manna seer soet, Eer zy van honger sterven, God sijne wetten geeft Op dat men daer nae leeft Vry vant eeuwigh verderven. Den meesten sin die sloegh Op hem, die 't cruyce droegh, End' ons vrijde van pijnen, Sodanich in genaedt Bewaert hy waer zy gaedt, End' doet de mist verdwijnen. Prince. Hy bewijst hem een Prins, End' wil dat wy alsins Op doodt noch hel en passen, Noch op water noch vyer, Ick leef met troost dan hier, 't En canm'al niet verrassen. Soeckt naer 't eeuwigh nieuw. Claes Leendersz. {==Rr2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt, Op den sin, Die Godt heeft tot zyn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Geswinde boode van de Min. VVEl wie sal doch Godts eyghen volc Van hem scheyden wijt Die hier nu onder 's Hemels wolck Van hem zijn bevrijt, Als een helt hy hem toont, Die 't gewelt niet verschoont aen haer, Hy verdrijft haer alle gaer Die hem tegen is, Gans vergaet gewis, Want hy is te sterck, Tegen die bestrijt sijn werck. Die Gode tot zijn hulpe heeft Niet ist dat hem deert, Die hem wel vastelijck aenkleeft Wert van hem ge-eert, Hy bewijst jonste soet Die daer rijst metter spoet, seer bloot, Die hy troosten wil in noot, Dien hy helpt alleen Daer en isser geen, Die hen connen spoen Om haer hinder aen te doen. Gods macht die wert geleken by Een verteerent vyer, Hoe soud dan o mensche ghy Hem weerstaen al hier, Want hy leyt u gedacht, En hy spreyt al u macht tot niet, Soo daer dickmael is geschiet: Maer dien helpt den Heer, Die krijght meer en meer Zegen door sijn geest, Als hy hem van herten vreest. Die Godt steedts helpen wil, die streckt Alle dinck tot goet, Ia niet hem van sijn liefde treckt, Maer heeft over vloet Van genaet, die hem scheyt Van het quaet, en hy weyt getrou Steedts met blijtschap zonder rou, Dat hem niet en schaet, Want hy helpt uyt smaet Wien hy helpen wilt Vrijt hy door zijn mogent schilt. O heylig mensch en landen vroom, Die zijn hulpe krijcht, Draegt in God uwen hoogsten room, Nimmer daer van swijcht, Want ghy sijt vry gestelt En bevrijt noyt gevelt ter neer, Want God helpt u t'allen keer, Brenght nu eer en lof, Die u uyt het stof Namaels helpen sal, Met een vreughdelijck geschal. Lambert verbrugge. Spoet naer 't goet. {==Rr3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt, Op den sin, Die Godt heeft tot zyn hulp, niemant hem hinder doet. Stemme: Gabriel was van Godt ghesonden. VErheught u vry alle oprechten, Al is de werelt boos en quaet Al wil de duyvel u bevechten En dat u vleesch u staegh aengaet, God die wil u t'samen verhooren, Dat werelt, duyvel, vleys, niet sal Noyt maecken dat ghy zijt verlooren, Maer sult bespotten selfs haer al. Ghy vrome die staech bid den Heere Wie sal u eenich hinder doen? Al zijn u krachten swack en teere Soo zijt ghy stercker, wilt vermoen Als de werelt en boose menschen V Vleys en den duyvel, gewis, Door Christus siet ghy uwe wenschen Want u God soo genadich is David den vrient Gods heeft gestreden Tegen den Goliat seer groot, Al was hy kleyn, God was hen mede, Dat hy den Reuse sloegh ter doodt: En Gydion heeft sijn vyanden Met zijn weynich ter neer gevelt: Daneel ontquam der Leeuwen tanden: Simson sloegh duysent als een helt. Christus Soldaten al seer goedich, Vreest niet God wil u hulpe zijn, Al rasen u vyanden woedich En acht dat niet, 't is maer een schijn, Ons Saligmaker heeft verwonnen Den doodt, den duyvel, ende hel, So dats' u niet beheerschen en konnen, Ghy zijt t'samen vry van 't gequel. Prince. Prince den Heer die wil doch maken, Dat wy hier mogen al te gaer In sijn ghenaet en vrientschap raken, Om te bidden soo meenich jaer, Als hy hier ons sal laten leven Met oprecht herten menichfout, Amen, ick hoop God sal het geven Dat wy kiesen Gods Eer voor Gout. Ioos Claerbout: {==Rr3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den sin, Die God heeft tot sijn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stem: Psalm 68. ALs den mensch eerst van God viel af, En laed' op hem ons aller straf, Heeft hy Gods stem gaen hooren, Het saet der Vrouwen sal 't serpent Den kop vertreden, tot dien endt Dat ghy niet gaet verlooren: Komt singht en geeft den Heere danck, Die ons treckt uyt des duyvels dwanck Door dien Heylant waerachtich, Die t' samen God en mensche is, En onsen Salighmaker wis Door zijn verdiensten krachtig. Doodt, duyvel, hel mach dreygen seer En alle boose menschen teer, En vreest niet in u woone, Geboren is onsen Heylandt, God ons tot een Getuyge sant, Dits mijn wel lieve soone, Hy is onsen Emanuael, Scherm ende schilt, oock niemant el, Leeuw uyt Iuda gesproten, Die hem dan lieft met hert en geest, Int gemoet eeret ende vreest, Heeft sijn liefde genoten. Om onse sond wert hy gehaet, Veracht, gespot, ende versmaet, Hy ginck 't verduldigh lijden, Hy leerd', hy smeeckte mette mont, Heelde de krancke, en ontbont, Hun smetten tot dien tijden: Dit alles maer een voorbeelt was, Van de geest'lijck verlossing ras Die hy eens sal bewijsen, Als hy ons voor sijn vader stelt, En dan vrijt van 's Duyvels gewelt, Daer wy hem eeuwich prijsen. Aen 't Cruyce is hy opgerecht, Al of hy was der sonden knecht, Hy moeste den doot smaken Om onse boose sonden schult, Leet het gewilligh met gedult, Siet dese liefde blaken: Och menschen vreest voor geen gevaer, Aenschout hier uwen middelaer, Wilt steeds door u gebeden Trachten al tot berou en boet, Niemant ist die u hinder doet, God heeft voor u gestreden. Prince. Siet hier de meeste vreuchde groot, Christus verrees al vanden doot, Nam den Duyvel gevangen, En dat hy overwonnen heeft, Is voor hem die in Christo leeft, Daer naer heeft hy verlangen, Vreest niet, want ons verlosser schoon Op voer tot ins sijns vaders throon, Om aldaer te bereyden De plaets voor sijn verkooren bly, Die hy sal nemen aen sijn zy, Sonder eeuwich te scheyden. Iohannis van Eepen. Den noot breeckt wet. {==Rr4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt, Op des Regels sin, Die God heeft tot zyn hulp, geen dinck hem hinder doet, Stemme: Och waerom is den Hemel toch gheneghen. I. DIe God de Heer heeft tot sijn hulp gepresen Wel dien man die Godt sijn sonden schelt quijt, Die man sal voorwaer gelucksaligh wesen, Sijn huys dat sal voorspoedich zijn altijt, Al wat hy doet sal gheluckigh voortgaen, Geen ding ter werelt sal hem konnen scha'en Die God te recht neem aen. IJ. Die God sijn Herder is sal niet ontbreken, Hy weydet hem op't groen aen elcken kant, Al waer hy in een duyster dal versteken, Hy vreest niet, want God heeft hem by der hant Sijn staf en stock vertroostet hem seer klaer, Die God tot sijn hulpt heeft in't openbaer Niet hindert hem voorwaer. IIJ. Die onder de bescherminge des Heeren Sit, vreest niet, want gheen dingh hem hinder doet, God is sijn vader, wat hy sal begeeren 't Sal hem gegeven worden metter spoet, God is sijn hulp, Christ' heeft voor hem betaelt Aen 't cruys, 't hantschrift der sond ontween gehaelt, Voor hem ter hel gedaelt. IV. Die God tot sijn hulp heeft is wel beraden, Pest, hel, doot, duyvel, of al watter is Schaet hem niet, want de Here gaet hen versaden En stellen hem hier namaels aen sijn dis, Met Abram, Isack, en Iacob seer soet, Den kindren Gods streckt alle ding tot goet, Berou en ware boet. V. Gheluckigh is sulck landt, hem kan niet hind'ren, Dat God sijn hulp heeft, die haer geleyt, Daer sulck volck woont, die daer sijn Godes kind'ren Soecken na Gods rijck en sijn g'rechtigheyt, Die de Heere sijn God is tot een stut, Niet hindert hem want hy haer recht beschut, Al is het vlees niet nut. 't Vlees is niet nut. {==Rr4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op des Regels sin, Die God heeft tot zyn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Bedroefd'lijck mach ick nu wel treuren. O Menschen wilt oprecht'lijck leven, In liefd' en vreed' met God en mensch: Want God wil steedts zijn hulpe geven Dien die hem vreest naer sijnen wensch, En die sijn hulpe heeft, behoeft niemant te vresen 'Sy Weduwen of Weesen, Als Godt in zijn behoedt Haer nemen gaet, Hoe dat haer saecke staet Die God heeft tot zyn hulp, gheen dinck hem hinder doet. Als Noach Gods hulp hadd' voor desen, Den Sundt-vloet heeft hem niet geschaet, Gods hulp Abraham, seer op-geresen Bevrijdt heeft en verlost vant quaet, Isack, Iacob, Ioseph en tvolc Isr'els tot schande, Niet in Egyptenlande, Quam door Gods hulpte goet, Moysis, Assa, Kaleb, noch Iosua, Die God heeft tot zyn hulp, gheen dinck hem hinder doet. Siet David selfs in sond gevallen, Door Gods genaed', verkrijght berouw, En sijns Geests hulp naer t sondigh mallen Doet hem met Loth voorts sijn getrouw: Als Hiskia in noot Gods hulpe hadde verkregen, Sijn Vyanden versleghen, Werden terstondt int bloet, Gods hulp uyt tnet Samaria ontset, Die God heeft tot zyn hulp, gheen dinck hem hinder doet. Daniel inden diepen kuyle, Geen hinder door Gods hulp vernam, Van de seer wreede Leeuwens Muyle, De Iongelingen in de Vlam Des Ovens, niet verseert en wierden al te samen: tVolck Israels ontquamen, Der Elephanten voet, In droefheydts tijt, Soo wierden zy verblijt, Die God heeft tot zyn hulp, gheen dinck hem hinder doet. Prince. Paulus, en al dApost'len mede, Als zy Gods hulp hebben gehadt, Sy zijn gesterckt gheweest in vrede, Daer med' meer dan met eenen schadt, Of lijden, ja de doot, hun mochte wedervaren, Als trouwe Martelaren Soo grepen zy een moet: Want voor en naer, Dit blijft seker en waer, Die God heeft tot zyn hulp, geen dinck hem hinder doet. A. de Vleesch-houwer. 't Vlees is swack. {==Ss1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt, Op den sin: Die God heeft tot zyn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Schoon Diamant. LOoft God den Heer, Die zijne kinderen teer, Can helpen uyt verseer, En alle nooden, Storm, onweer, Vyer, water, sweert, jae meer, 't Moet van ons nemen keer, Selfs in het dooden, Want als God sent zijn booden, d'Engels die veerdigh doen zijn bevel Te helpen zijn volck wel Wt haer anghst, en gequel, Niet kan ons hind'ren snel, Hoe groot, hoe swaer, hoe fel, Dat zijn de snooden. d' Werelt vergaet, Noach Gods hulp ontsaet, Loth wert verlost vant quaet Wt Sodoms stede, God Abraham by staet, En Iacob vroegh en laet, Al was Ioseph gehaet Vint Gods hulp meed': Al wast dat Moysi leed' En Israel van Pharaos hant Benaut, aen allen kant, Voor water achter lant, Gods hulp maeck: hem tot schant, In de Zee, by de strant, Versmoort t' onvrede, Belegert swaer Was Samaria, maer God die verloste haer, Van haer vyanden, Seer wonderbaer, Ierusalem uyt vaer Den Iongelingen daer Sy niet verbranden: Daniel uyt 's Leeuws tanden: Onder Aman de Ioden stam. Elias Gods hulp vernam: David ende Ionam, Paulus 't water ontswam, Petrus door d'Engel quam, Wt ketens banden. Al wast 't Neerlandt, En Gods kerck inden brandt, Van Duckdalf den thyrant Ia elck most lijden, Om Godst woordt, want Sy waren over mant, Geen hulpe scheen voor d'hant, 't Landt te bevrijden: In dese droeve tijden Heeft God gesonden sijn hulp getrou, Wt het huys van Nassou, Om het landt uyt den rou Te helpen Man en Vrou, 't Huys Gods met nieuwen bou Weer te verblijden. Prince. Wandelt voor Godt Recht, en houdt zijn gebodt, Het welck is een vast slot Voor landt en steden: Vliet 's werelts rot Dat met Gods wet den spot Houden, wilt komen tot Den Heere treden, Met vierige ghebeden: Geluckigh is het landt ghekroont, Daer sulck een volck in woont, Dat God liefd' ongehoont, Die Gods hulp verschoont, Geen hinder haer verthoont, Leven in vreden. Ir. Koppens. In God betrout. {==Ss1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt, Op den sin, Die God heeft tot zyn hulp, geen dinck hem hinder doet. Stemme: Schoonste Nimphe in het Wout. 1. DAer God de Heere seer soet Hulpe doet, Wie kan dan den mensche hind'ren? Niemandt op des werelts ront, Of terstont Kan hem yewers aen niet mind'ren. 2. Soeckt den Heere Godt altijdt Metter vlijt, Soo en kan u niemandt deeren, Gelijck de Propheet David was, 'k Seght u ras, Ghy blijft vry uyt het verseeren. 3. Oock ghelijck, d'Apostelen goet, Seere vroet, De sond' mocht hem selfs niet raken, Die God altijdt soo bewaert, Onbeswaert, d'Hel mach teghen hem niet blaken. 4. Doodt waer 's uwen prickel seght, Overleght, Hy met eenen blyen moede, V overwinningh waer 's die, Seght hy blye, Tegen de Hel metter spoede. 5. Prince. Och aensiet doch dit gheluck // Voor den druck, Want die God niet gaet behoeden // Hy en kan doch niet bestaen, Moet vergaen, Door Gods handt en felle roeden. Ian van liere out 14. jaren. Gereet om te leeren. {==Ss2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Caerte, Uan weghen de Blau Acoleye, aen alle gekomen liefhebbers der Cameren van Reden-rijck: midsgaders, aen alle Broeders van de Blau Acoley. ALso de vrienden sijn int soete wel te gader, Vraech regel en het liet te saem wel is volbracht? Soo opent wederom, door liefd' der konsten ader, 't is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader.Reghel. Vier twaelven noch hier toe, elck neemt de sin wel acht: Want drie die hebben prijs, die best hebben gewracht, Oock heeft den sulcken prijs die promst sijn werck sal lesen: T'elf uren moet het werck ter kamer sijn gebracht, Volcht voorts den rechten stijl, so wert u konst gepresen. Den geest ondersoecket al. Den hooghsten prijs is een schotel van drie pont: Den tweeden prijs, een schotel van twee pont: Den derden prijs, een schotel van een pont: Voor die't best sal prononcieren een Sout-vat. Prijsen voor de Broeders van onse kamer: Den eersten prijs, een schotel van twee pont: Den tweeden prijs, een schotel van een pont: Die 't best sal pronuncieren, een Sout-vat. {==Ss2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Distel-Blom, Refereyn, Op den Regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. NAer God den mensch oprecht, gestelt heeft int lust hof, Gaf hem een vast bevel daer niet te treden of, Of anders soude hy met den doot zijn gesmeten, Maer eylacy Adam, sijnde van aerd en stof, Heeft door het Serpents list Gods gebod haest vergeten, 't Welck heeft in hem en ons gebrocht nijt ende haet Om dat de Adam ginck also van de vrucht eten, Sulcx konde Kain sel, als oock den Iudas weten, Den een sijn broeder doot, d'ander sijn Heer verraet, Was dat den goeden wil oock niet gevolcht in't quaet: Dus soude yder mensch wel blijven een misdader, So Christi bloet ons niet reyn maeckte 't onser baet, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. 't Is God die in ons werckt den wille tot het goet, En volbrenget altijt, naer sijn behagen soet, Gelijck ons Paulus leert, door Godes Geest gedreven, Dat niemant 's Heeren wil oprechtelicke weet, Of moet hem werden eerst van Gods geest zijn gegeven, Om in soet heyligheyt soo met Christum te leven, Alsoo niemant bequaem van sich selfs, ja niet een Om eenich goet te doen, ter eere Gods verheven, Maer dees' onse bequaemheyt komt uyt God alleen, Datmen in Christum roemt, en bouwt op den hoeck-steen: Want hy is de Fonteyn, 't levens springende Ader, Dat oprecht Hemels broot, 't welck ons siel spijst gemeen, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Ss3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus die is den wech, seght hy en de waerheyt, En 't leven die de mensch in alle waerheyt leyt, Want sonder hem niemant kan tot den Vader treden, Hy roeptse al gelijck, alsoo de Schrift uytbreyt, Die hier de sijne zijn, al in dit dal beneden, Daerom hy ernstelijck sijn Vader heeft gebeden, Dat niet eene van die en kan verlooren gaen, Want hy alleen voor haer aen dat kruys heeft geleden, Die sijn Vader hem gaf heeft hy genomen aen, En geeftse sijnen geest, en wille te verstaen In hare herten soet, van deucht hy een versader Dus niemant hem beroemt die hier wel heeft gedaen, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Want Paulus klaerlijck seght, niemant hem selven roemt Van ware heyligheyt dat van de Heere komt, Alsoo des menschen doen ydelheyt is by desen, Die op sijn heyligh werck staet is alree verdoemt, Gelijck de Phariseen, in hooghmoet opgeresen, Maer Paulus die heeft hem met danckbaerheyt bewesen, Doen hy gedreven wiert vant goet tot de ondeucht, En loofde God daer voor, dat 't beste deel gepresen In hem selven keeck naer een ander wech met vreucht: Soo dede Stephanus in Christum seer verheucht, Om dat hy in sijn doot sijn troost was en berader, So elck een lesen mach, so oud als jonge jeucht, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. 't Best is goet. {==Ss3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vere. Op den regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. ALso den mensch alhier, in dit droef tranen dal, Sijn plicht na Godes woort met recht betrachten sal, Noch oock sijn saligheyt wercken met vrees en beven, Of dat sijns naestens nut de rust is over al, Ten zy hy God de Heer, die hooge is verheven, Aenroept, en bidt om hem sijn geest daer toe te geven, Want anders al sijn doen was onnut en veracht, En een ellendich mensch, so waer den mensch gebleven, Berooft van alle hulp, niet uyt sijn eygen kracht: Daeromme dan o mensch, so g'yet te doene tracht, Weest danckbaer uwen God, want hy is 's wijsheyts ader, Barmhertigh, goedertier, en oock van grooter macht, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Wat waer al 's menschen doen, sijn leven en sijn plicht, Of hoe hy na de wet hem selven had gesticht, Om sijne saligheyt van Gode te erlangen, En dat de liefd' in hem mocht werden afgericht, Sijn naesten insgelijcx, de selve oock ontfangen, Soo hy ondanckbaerlijck bleef in sijn oude gangen, Yd'lijck was sijn werck, en met dien al sijn doen: Geeft God dan lof en eer, roemt sijn naem met lof-sangen Ootmoedich en danckbaer, met haest wilt na hem spoen, Soo sal hy door sijn geest u na der zielen voen, V naesten sullen oock in liefd' loven te gader, Dus soeckt dan Veer u best, vliet van het quaet vermoen, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Ss4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsoo Godt machtigh is, die 't alles heeft gemaeckt, Wt niet doen niet en was, en niet heeft aen-geraeckt, Maer door sijn Godlijck woordt en nae zijn wel behagen, Soo wil hy dat elck een zijn eygen doen versaeckt, Niet steune op sijn selfs, maer d'eer hen op te dragen Of yeder een zijn doen en alle zijn raetslagen, Was hem onaengenaem, hy sloeghse in de wint 't Gemeen ghenodt oock met de vrede in haer dagen, Dus soo ghy in u doen yet pooght ofte begint, Tot Godes wijsheydt gaet u selven eerst versint, En spreeckt dan o mijn ziel, God is mijn hert berader, Die my bewaert gelijck een Vader doet zijn kint, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Prins die het al regiert in Hemel en op Aert, Ghelijck ghy in u woordt u selven soo verklaert, Wilt dan u mogend' hant in onsen geest soo wercken, Dat wy door uwe wet, g'lijck die is g'openbaert, V groote majesteyt en kracht moghen aen-mercken, En door geloof en liefd', ons swackheydt soo verstercken, Dat onse saligheydt daer door wert uyt ghewrocht, Oock eendracht in het landt, noyt eenich quaet bedocht, Tot welstant van u volck, u landt en uwer kercken, Al 't onheyl afgeweert, dat ons langh heeft besocht, Op dat een yeder tot u mogentheydt kom nader, Met danckbaerheydt en eer, als sijnde vry ghekocht, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Spoort nae deught. {==Ss4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Govda Gouts-blom, Knye-werck, Op den Regel: 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. ACh wat is doch den mensch Heer, dat ghy sijns gedenckt, Of wat is 's menschen kint, dien ghy aen-neemt en schinckt Het leven in u Soon, wanneer hy was gevallen, Eylacy door de sond' die ziel en lichaem krenckt, Doe wees u goeden geest hem vast en stercke wallen In u Soon 't Vrouwen zaet, in welcken dat ghy allen, Die sulcx gelooven recht vergiffenis toesecht, Indien sy wilden voorts verlaten 't sondigh mallen En hun bekeeren tot u, met een hert oprecht, 't Welck in liefde tot u en den mensch vast gehecht Is, met versaeck huns selfs, soo wilt ghy Heere nader Hun komen met sijn geest, wijsen dijn wegen slecht, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. 't Was door 't geloof, het welck Gods geest in Abel wracht, Dat hy een Offerhandt beter als Kain bracht Voor God, siet als Gods geest van Saul was geweken, Hy kond' met sijn gebedt, tot God niet gaen: by nacht Gaet hy om soo hy meynt, noch Samuel te spreken, Maer wat onluckigh eynd' quam naer dees boose treecken, Als 't Philistijnse heyr Isr'el dreef op de vlucht, Eylacy Saul heeft hem jammerlijck door-steecken, Waer over David heeft soo menichmael gesucht, Door kracht van Godes geest dreef Moysis door de lucht: 't Gebedt, tot Amaleck gedempt was, gantsch te gader, d' Aenroepingh van Gods naem en is geens menschen vrucht, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Tt1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heer te roepen aen, in sijnen meesten noot, En kan den mensch eylaes! Niet doen, dit siet ghy bloot In Adam d'eerste mensch, want hy vreesde met beven (Hoorende Godes stem) voor de gedreyghde doot, Maer door 't beloofde zaet kreegh hy als een nieuw leven: Want hy betroude vast dat 't gheen Godt seyde even Alsoo geschieden soud', die maeckt' hem weder sterck, Niet ons, niet ons, O Heer! Seght David daer beneden, Maer u komt toe alleen de eer van 't heylighe werck Des vierigen ghebedts, daerom heeft Godes kerck Met David seer gebeen om Godes geest, de ader Des krachtigen gebedts te hebben met opmerck, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Van Enoch, Noach, en van Abraham ick las, Dat sy met Isaack, Iacob en Elias Door 't wercken van Gods geest vierich hebben gebeden, Tot dat Godt uyt der hooght haer heeft geholpen ras, Iosua des ghelijcx, wanner hy heeft gestreden, Soo krachtich door Gods geest tot God badt van beneden, Dat Son en Mane stil stont aen het Firmament, Tot dat hy gantschlijck hadd' de vyanden vertreden: Van Assa, Hiskia, en Amos ist bekent, Van Petrus, Daniel, hoe door 't gebedt gewent, Sy hebben 't ongheluck als Gods geest hun berader Was, 't vyer heeft oock geensins de Iongh'lingen geschent, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. VVt jonsten begrepen. {==Tt1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelborch, In Minnen Groeyende Knye-werck, Op den Regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. EEn Mensch uytter natuer, naer dat hy eerstmael viel En heeft geen wil noch kracht in lichaem noch in ziel, Om yetwes goets te doen, hy was geest'lijck gestorven, Soo dat hy 't minste goet by hem niet over hiel, Maer lach versmoort, versmacht, door den val gantsch bedorven, Verliest het beelt zijns Gods, heeft duyvels beelt verworven, Tot quade gantsch gheneyght, tot 't goede onbequaem, By hem en is geen raet, eylaes 't is al verkorven, Maer siet de groote God, wil zijnen heylghen naem, Niet laten ongeroemt, niet laten sonder faem, Dies-half vloeyt van hem af, een hertgrondighe ader, Herschept, vernieuwt den mensch met lijf en ziel te saem, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Wie kan uytter natuer, ey lieve noempter een, Hem verned'ren voor God, met tranen en gheween, Wie looft hem in de doodt, wie prijst hem in der hellen, Wie wil zijn Majesteyt, zijn lof en eer verbreen Sijn wonderwercken al, verhalen, of vertellen, Wie wil hem tegen macht, en list des duyvels stellen, Die maer aerd' is en stof en enckel damp en niet Waer mee mach doch den mensch, zijn arme ziele quellen? Soo God hem niet en treckt, ach, hy blijft int verdriet, Niet een en sucht te recht, hy naer den Hemel schiet, Iae selfs is zijn ghebedt met al zijn doen te gader Een grouwel voor den Heer, die op 't recht herte ziet, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Tt2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heeft Cayins Offrand', int minste hem ghebaet, Sijn hert was niet vernieuwt, hy heeft zijn Broer gehaet, Om dat sijn ziel was recht, door Godes geest gedreven, Esau verkoopt sijn recht, veracht sijn weerde zaet, Waerom, hy kon sijn hert, aen God veyl overgeven, Soeckt met tranen berouw, hy vint geen in sijn leven, Achab sijnde bedroeft, verneder voor den Heer, Sijn hert was niet beweeght, door Godes geest verheven, Dus gaet het over stuer, 't quaet meerdert meer en meer Sy sien op haer ellendt, en niet op Godes eer, 't Verdriet dat perst haer ziel, God is haer geen berader, 't Is lippen preveling, God hoort die nimmermeer, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Comt dan ghy Godes volck, rechtschapen kindren goet, Vernedert u voor Godt, met hert en met gemoet, Bekent zijn liefd' hier in, dat ghy sijt wederboren, Siet uwen Heylandt aen, die voor u stort sijn bloet En heeft u tot sijn bont en erfdeel uytverkoren, Den scheyts-muer is gheweert, gestilt is 't Vaders thooren, Hy heeft volkomenlijck voor al u schult vol daen, Al sijt ghy hier in noot, geeft den moet niet verlooren, Den wech is veyl en vry, om tot u Godt te gaen, Sent u ghebeden op, soo ghy moet blijven staen, Door een oprecht gheloof, God is u noyt versmader, God hoort de sondaers niet, neemt haer gebedt niet aen, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. S.R. Patientie verwint. {==Tt2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoorde Op den Regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. I. DEwijl de reden maeckt noch eyst eer dat wy scheyden Een Antwoort, op 't versoeck, 't geen ons is voor-gestelt, Behoortmen te voldoen de Blauwe Ackoleyen, En met een yver lust te treden in het velt, Al waer de Broederschap met liefde is verselt, Daer is des Heeren geest, en vorder alle vroomen Hebben daer nae ghetracht om 't sefde te bekomen: Want liefde is alleen het grootste fondament Waer op men bouwen kan en oock met recht mach roemen, En waer de liefde is daer is Gods geest ontrent: Want liefde is alleen die ons kan brenghen nader In Godes Hemelrijck die zijn geloof bekent, 'T is 't werck van Godes geest te roepen Abba Vader. 2. De liefde ist alleen, waer op wy moeten bouwen, En die bewaren steedts in een oprecht gemoet, Want sonder liefde kan men het geloof niet houwen, Ten zy men door de liefde het geloove voet, Want Paulus seyt te recht, 't is niet al wat men doet, Soo men geen liefd' en heeft soo wert men niet bevonden, Gelijck de wet ons eyscht, die God ons heeft ghesonden, Door Moysis zijnen knecht te doen recht nae sijn woort, En leven voor den Heer oprecht tot alle stonden, Op dat men niet te gront met Sodoma versmoort, Maer neemt tot hem u keer die welck is u Out-Vader, En hem recht valt te voet ghy wordt gewis verhoort, 'T is 't werck van Godes geest te roepen Abba Vader. {==Tt3r==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Siet watte liefd' heeft God ghehadt tot sijn verkooren, Dat hy zijn lieve Soon sondt neder op der aerdt, Om dat het mensch geslacht niet soude gaen verlooren, Maer dat zy door de liefd' t' saem mochten zijn bewaert, Daer Christus 't mensch geslacht ten vollen heeft verklaert, Hoe dat men nae zijn woordt oprecht behoort te leven, Voorwaer de kroon sal u hier naemaels sijn gegeven En heeft voor ons alleen geleen veel smarten groot, Om dat wy inden throon t'saem mochten zijn verheven, Daer voor heeft hy gesweet bloedigh droppels root, Want hy is oock alleen den eenigen Sprinck-ader, Om dat hy aen het cruys gestorven is de doot, 'T is 't werck van Godes geest te roepen Abba Vader. 4. Hierom wilt nu al 't saem met yverich ghebeden, In liefde door 't geloof t' saem tot den Heere gaen, En met een reyn gemoet tot God u tijdt besteden, Gewisselijck soo sult ghy het Rijcke Gods ontfaen, Want God doet door de schrift de menschen dit verstaen, Dat men door de liefde van het geloof moet lijden, En vromelijck voor God moet in den Campe strijden, Want siet den Heer die sal u helpen t'aller tijt, En kan u uyt den noot van het verdriet bevrijden, Het zy in wat geval ghy komen moecht of sijt, Want hy is al en al, en kan ons alte gader Verlossen van het quaet, soo ghy sijn woordt belijt, 'T is 't werck van Godes geest te roepen Abba Vader. Balsem blom. In vreden vruchtbaer. {==Tt3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoorde: Op het knye-werck, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. DOen heden my den dagh, sijn soete gonste boot, En dat de gulde Son, ons lieflijck quam verlichten En met haer gulden strael doort ruysschent bosse schoot, Ontwaeckt ick uyt den slaep en sagh het Morgen-root, Doen porde my den geest om wederom te dichten Tot Godes eer, en om mijn Naesten oock te stichten, Maer 't vlees hier tegen was en trachte nae de rust, Den geest int tegendeel vervolghde voort sijn plichten En wou in geenen deel van vlees sijn uytgeblust, Dies sprack ick tot mijn ziel, den geest die is belust En komt u porren aen, ach op en treet hem nader: Want siet hy weet doch wel, en sijt daer van bewust, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Wat sou den armen mensch op aerden wesen siet, Ten waer hy door Gods geest, gestadich wiert geleydet, Ephs.2.1.Maer als een dooden romp, soo Paulus ons bediet Iae soo ickt segghen mocht, min als een enckel niet, Iae slimmer als het Vee, dat in de Velden weydet, Daerom de waerheydt selfs ons dese leer verbreydet, Dat het den geest Gods is die ons levendich maeckt, Die ons stiert en regiert, en ons soo vriend'lijck vleydet, Iae die in den gebeedt, met ons geduerich waeckt, En soo met al sijn macht, nae ons welvaren haeckt, Iae dit steets met ons knielt, voegt ons handen te gader, Dus segh ick met Gods woordt, seer duydelijck en naeckt, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Tt4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het oock alleen dat ons Iacobus leert, Dat den geest treet voor ons met onuytspreeck'lijck suchten, Want ghy weet niet seght hy wat ghy bidt of begeert, Maer den Geest Gods van u al inder palen weert, En maeckt dat u gebedt voor God komt sonder duchten, Waer door dat uwe siel in vreughde kan verluchten, En bekomen den vreedt van een gherust gemoet, Of alsser sweert u treft, of als ballinck moet vluchten, De geest die is u troost in druck of tegenspoet, Die getuyght tot u ziel, dat ghy in Christi bloet, Gereynight sijt als uyt der recht Fonteynen Ader, Soo dat nu wederom 't verstandt my spreken doet, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Den geest alleen die maeckt ons alle dinck bekent, Want sonder kennis en kanmen God niet behagen, Wat oeffeningh dat den mensch mach hebben aen gewent, 't Is alles te vergeefs, hy is alsiende blent, Soo hy geen kennis heeft, hoe dat hy hem sal draghen, Daerom soo moet Gods geest geduerich 't allen dagen, Ons een Leermeester sijn, om kennis en verstant In ons te queecken aen, ach laet ons dan nae jagen Gods geest, die ons alsins soo milde biet de handt, Gesegent sal dan sijn ons doen en laten: want Hy sondt een heylich geest, die ons hoedet vandt quader Tot besluyt ick versaeck, mijn selfs en segh voor 't lant 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Matthijs Ionck-Heere. Tracht nae beter. {==Tt4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn: Op den regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. ALs Christus Godes soon tot Gethsemane klaechtich, Bedroeft tot aen de ziel by sijn Discip'len was, Iae dat hem druppl'en bloets, uytbarsten voorwaer krachtigh, Sprack met het woort Abba, tot sijn vader almachtigh, En bad waert mogelijck, hy den drinck-beker ras Van hem doch nemen wou, maer 't quaem God niet te pas, Want d'uure sijnes doots die was by naer gekomen. Doch Christus vorder spreeckt, o mensche! broos als glas, Door den Mont Pauli soet, 'k heb 't quaet van u genomen, En mijnen goeden geest, op dat ghy niet soud' schromen, V toegesonden siet, waer door ghy roepen kond Abba O vader mijn, ghy doet my als den vromen, Want uwen geest getuycht tot my met vollen mont, Dat ick herbooren ben, waer voor uyt 's herten gront, Ick u steets lof en prijs geef als mijn trou berader, 'k Was in des doots gevaer en ghy maeckt my gesont, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Niet een goede gedacht, oft woort wy van ons eygen Ter werelt brengen voor, maer 't goet eylacy siet Dat ick wil doen ick niet, tot 't quaet gaen ick my neygen Paulus ons claer getuycht, wie wil dan langer dreygen Te bidden om Gods Geest: want door 't gebed geschiet Dat Gods Geest tot u komt, en helpt uyt swaer verdriet, O geest! Volkomen geest, wie u heeft kan niet sneven, 't Is door u dat David singht soo meenich schoon liet: Dat alle heyligen veel vreucht hebben bedreven Tot lot en prijs van u, en noch doen sonder beven, Wie u heeft doet geen quaet, maer 't dijd hem al tot goed, Nimmer sal hy vergaen maer met u eeuwich leven, O Geest! van sulcken kracht, die lijf en ziele voed, Geen martelaers hoe veel, s' en waren wel gemoedt 'T en waer door u, dus geeft ons 's geests kracht alle gader Soo willen wy te saem roepen tot u seer soed, 'T is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Vv1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemant tot God en koomt 't zy laegh of hooch verheven, Ten zy dat Godes Geest hem krachtelijcken treckt, Wie dan in't Boeck des lams wenscht om te zijn geschreven, Bidt God om sijnen geest, hy sal hem niet begeven, Maer suyv'ren hun alt'saem, die met sonden bevleckt Sijn hoe seer het oock is, malcand'ren dan op weckt In des Geests ondersoeck, wilt Gode recht beminnen, Valt hem vierich te voet, u sonden niet bedeckt: Dit doende, Godes geest, sult ghy voor vast gewinnen Daer d'wereldts buyten staen, daer sult ghy komen binnen, En met al d'Heyligen eeuwichlijck zijn verblijdt, Hoort wat Christ' tot ons seght, om trecken onse sinnen Door mijne lout're liefd', zijt ghy God ingewijt, Niet uyt u wercken ist dat ghy geroepen zijt, Maer door de g'nade Gods, ist dat ghy komet nader Om spreken recht tot God, nu en tot aller tijt, 't is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Christus noch duyd'lijck spreeckt, sy die voor desen waren, Vreemt van het burgerschap, een verdorven geslacht, Syt door't werck van Gods geest, geworden zijn dienaren, Maer laes! sijn eygen volck en wild' hy geensins sparen, Trock 't licht seer klaer van hun, bracht over hun de nacht, t Is door Gods geest dat wy steedts houden goede wacht, Tegen des duyvels list, die ons soeckt te verslinden Als een brieschende Leeu, maer nu heeft hy geen macht Door 't werck van Godes geest, wy Gode konnen vinden En Abba roepen uyt, als sijn rechte beminden, Bevrijt van alle quaet, jae van duyvel en doot, Hier door wy 't goede doen en 't quaet niet onderwinden, Wie Godes geest verkrijght, rust in Abrahams schoot, O! werck van groote kracht, die ons so brenght uyt noot, Wie u d'eer niet toe schrijft is Godes wets versmader, Geeft wy van dese kracht geensins werden ontbloot, 't Is 't werck van Godes geest te roepen Abba Vader. Pickt uyt 't goede. {==Vv1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Knye-werck, Op den regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. DEn mensche van sich selfs is tot het quaet ghenegen, Want sijn natuer brengt voort verdervingh aller wegen, 't Goedt in hem noch ghesien, sich selfs doch niet en leert, Iae kan niet komen tot de wet sijns selfs te degen, Soo diep is zijnen geest vol quaet; maer God niet eert Onderworpen; hoe kan 't wesen hy hem bekeert, Wanneer hy hoort Gods woordt uytspreken als een zegen, Versaeckt u selfs en komt met ootmoedich begeert, Om radingh van Gods geest, dat ghy daer door moecht weten Hoe diep den val is, en verder in gegeten Boven 't gewisses macht uyt liefdens rechte Ader, Comt God roeren 't gemoet ten gronde af-gesmeten, 'T is 't werck van Godes geest te roepen Abba Vader. Wt ons selven niet goedts, maer uyt ons selven boos Sijn wy uyt der natuer, maer Godes geest altoos Die werckt 't al in den mensch, iae 't quaet ten goeden enden, Wt liefde tot den mensch, want 's menschen liefde broos Is tot des duyvels raet geneghen sterck met benden, Want eer dan Gods geest komt niemandt ist die Godt kenden, Door ons verstandt noch werck, want een hert dat is voos Dat heeft noch jeugt noch kracht, ghy mensch waer wilt gh'u wenden, V sonden die sijn het die u van Gode scheen, Gheweken sijt ghy af al t'samen jae niet een, Die wercken eenich goedt, Godts geest is dan den Ader Van liefde en genaed', tot sijnes eers verbreen, 'T is 't werck van Godes geest te roepen Abba Vader. {==Vv2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Abba Vader, wy door 't verdienst van Christi wercken, Roepen vry over luyt, om dat in alle percken Niet schaed' de hel noch doodt, hy heeft aen-genomen fijn De ware menscheydt van Marie, wilt hier op-mercken, Ons vleesch in als gelijck, maer vry van sond' te sijn Moeten wy dat verstaen, want hoe soud' hy ons pijn Hy die daer sondich is laden op hem, dien stercken Moest over wonnen zijn, end' sijnen valschen schijn Moest wesen klaer ontdeckt, doort licht van Godes geest, Van hem die overstolpt was sonder alle maten, End' in volheyt des tijdts, hem af-nam al de vaten Om dat door list en sterckt, hy niet soud' sijn een schader, Wel roept dan overluyt, wie dat ghy zijt van staten, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Wie Godes geest niet heeft, die en komt hem niet toe, Maer die God eens aenraeckt en wert hy nimmer moe, Wie Godes geest gevoelt die sal in liefde swellen, Wie Godes geest heeft in, die staet ghelijck de vroe, Wie van God wert ghetiert die gaet sijn kracht vertellen, Wie met Gods geest regiert niet kan hem tegen stellen, Wiens ziel raeckt Godes geest kan strijden tot den bloe, Wie van Gods geest gesterckt is kan 't slangen vel pellen, Wie die Fonteyne smaeckt, den sulcken nimmer dorst, Wiens geest de ghenaed' proeft, die loopt op 't alder korst, Wie door Gods geest hem kent, welck is sijn sondts ontlader, Verwerpt sijn vryen wil en roept sterck uyter borst, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Soeckt naer 't nieuw, dat eeuwigh duert. {==Vv2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Knye-werck, Op de regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. ROept my aen in den noot ick sal u helpen trou, En mijnen Geest aen-bien, met een seer groot ontfermen, Dit segt ons Gode toe, dat hy dit steets doen wou Als wy ons sonden vlien, en hebben groot berou, En roepen Christum aen met een seer droevich kermen, Dat hy ons uyt genaed' door sijn geest wou beschermen: Want 't is Gods geest die ons op goede wegen weyt, En die de selve heeft ontvanght hy in sijn erremen, Want sonder sijnen geest is ons doen ydelheyt, Wie kan hem sellifs doch beroemen met bescheyt, Als wy en hebben niet dien goeden sond ontlader, Geluckigh is den man die door hem wert geleyt, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Niet ons, niet ons, maer u, maer u, komt toe de eer, Want ghy zijt een fonteyn daer alle deucht uyt vloeyen, En die den mensch uyt liefd leyt in u rechte leer, En wilt door uwen geest henlieden d'allen keer Met een medogentheyt bevochten en bespoeyen, Dat sy als ced'ren groen geluckigh mogen bloeyen, Want ghy dien mensch altijd ter rechter zijden zijt, Op dat ghy haer bevrijt van duyvels list of boeyen: Want als den mensch hem selfs versaeckt en God belijt, En heeft sijn wetten lief met ernst ende vlijt, Op dat hy hier door wil ons zijn een goe berader, En geven niemant d'eer, als Gode t'allen tijt, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Vv3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder Gods geest ist niet, of wy al vele doen, Wy komen sonder dien den Heere niet aenkleven, Sonder sijn geest en kan den mensche hem neet spoen Of Christum kennen recht, of hebbe geen vermoet, Maer sijn ghelijck het riet, wech van den wint gedreven, Ia komen steets in angst met druck en droevich beven, Door dien hem God den Heer niet op sijn wegen stiert: Want 't is Gods goeden geest die ons in hem doet leven, Dat daer geen boos bedrog van ons en wert versliert, Maer hier door leven wy, g'hoorsaemlijk gemaniert, Als hy ons gonste doet, en opent desen ader, O wat een grooten schat die dus den Heere viert, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Niemant kan roemen hem over des Heeren geest, Dat hy die uyt verdienst van Gode heeft ontfangen: Want 't is den selven, die ons alle minst en meest, Int goede stiert, en doet smaken der deuchden keest, Dat wy in liefde trou maken ons rechte gangen, En onsen naesten niet met eenich moetwil prangen, Ia sonder sijnen geest so is den mensche niet, Al sijn gebedt is stof, en ydel sijn lofsangen Soo langh als God den Heer dees gaef u niet aenbiet, Want sonder sijnen geest en kan niet sijn gewiet Het onkruyt uyt den mensch, noch tot hem komen nader, Ons macht die is te kleyn, geen goet uyt ons geschiet, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Lambrecht Verbrugge: Spoet naer 't goet. {==Vv3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn: Op den Regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. LOf dien grooten God, die ons genad'lijck geeft Sijn wille te verstaen, hoe dat wy hier beleeft Wandelen moeten voor sijn majesteyt vol waerde, Komt soeten Zuyden wint doch mijnen Hof door sweeft, Op dat ick vruchten goet mach brengen tot der aerde, Op dat mijn oncruyt quaet van dat my eerstmael baerde En noch dagelijcx baert, alsoo mach snoyen af, Dat niet neemt d'overhandt, maer dat een stercke gaerde, Om mijn Hof sy geplant, dat daer geen onnut kaf Mach blijven steecken in, op dat de sware straf Die ghy dick hebt ghedreyght dat ons sal komen nader, O Heere God vertroost ghy ons met uwen staf, 'T s 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Wie kan tot onsen God hier bidden in 't ghebedt, Ten zy hy sijnen geest in onsen boesem set, Of schoon ghy had' verstant en wist te brengen vooren, Der seven konsten goet, en dat hy d'heele wet En 't Euangelium uyt zijn hooft ons liet hooren, Wat soud' het helpen al het waer doch al verlooren, Sonder den trooster, hy waer slimmer als een beest, Maer die, die Gode heeft al hier soo uytverkooren, Die hy sijn trooster sent, 't zy de minst ofte meest O die is rijck genoech, die hebben Godes geest, Dees is altijdt haer staf en haren goet berader, Ist schoon dat hy lest komt hy heeft soo veel als eerst, 'T is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Vv4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder den heylighen geest is alle dinck te niet, Sonder den heyl'gen geest ist al enckel verdriet, Al ons bidden is wint, ten wil God niet behagen, Of schoon ghy schudt en beeft met Saul als een riet, Die soo seer riep en badt en wilde aen God klagen, Het is al ydelheydt, ons God raedt te gaen vragen, Sonder den heyl'gen geest, al wat wy doen is sondt, Een grouwel sijn wy God by nachten ende dagen, Voor die is Christus niet soo swarelijck ghewont, Die niet deelachtich zijn van desen geest ghesont, Sonder de wercken van dees heyl'gen geests Sprinck-Ader, Can niemandt geen belien spreken als Petrus mont, 'T is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Ons Saligmaker spreeckt tot ons sijn goede leer, Niet alle seght hy die daer roepen Heere, Heer, En sullen komen in dat schoon Ierus'lem even, Maer die door desen geest werden aengeraeckt seer, En doen de wercken Gods terwijl dat wy hier leven, God leyt door sijnen geest, ghelijck met zijne hant, Dat wy staegh wercken uyt met vreesen en met beven, Ons eygen Saligheydt, jae al wat heeft gheschreven, De Propheten te saem, is door Gods geest playsant Gedaen, tot ons profyt, van die hy sijn geest plant In d' herten die hy noch sal roepen al te gader, Dus moghen wy ons God aenroepen met verstant: 'T is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Eer voor gout. Ioos klaerbout. {==Vv4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Knye-werck, Op den Regel: 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. HEt gantsch mensch'lijck geslacht, staende onder de wet Door haer af-wijcken boos, tegen den Heer der Heeren, Hebben wel haren troost, die hun was voor-gheset, Maer al Figuerelijck, 't was maer een voor-beelt net, Het was maer Letterlijck, en om den mensch te leeren Dat hy die komen soud' ons sonden soude weeren: Het Nieuwe Testament, gaet ons verklaren goet Dat het, het eerst vervult, door Godes geest begeeren; Want siet de wet eens aen, den vloeck uyt spreken doet Over 't mensch'lijcke zaet, dat yder schricken moet, Maer 't Euangelium, dat komt den mensche nader, En door Gods goeden Geest, elck mensch uyt roept seer soet, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. De wet verklaert ons niet, als de verdomenis En beschuldighet al, al die van Adam quaemen, Maer daer-en-tegen hoort, hoe Godes liefd' niet mis In 't Nieuwe Testament, genaedt voorstelt gewis: Want soo het out verthoont, en den mensche ginck namen Dat doen noch niet en was, most elck sijn sonde schamen, De schaduw' most vergen, de saeck most komen voort, Die eeuwighlijcken duert, God ende mensche t' samen Die God is ende was, het eeuwich Godd'lijck woort Die van hem, en uyt hem, ons sendet ongestoort Den geest der aen-nemingh, dien rechten Fonteyn Ader, Die ons tot vrees niet is, maer ons herten door-boort, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Xx1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als d'Alderhooghsten God, naer sijn eeuwigen raet De volckeren aen sach, doen heeft hy aengenomen Iacob tot zijne erf al uyt zijn Vaders zaet, En heeft haer zijn verbondt ghegeven met die maet Dat hy haer God sou zijn, soo hy oock als den vromen Hun toonden als sijn volck, maer nu is ons gekomen De saligheydt gemeyn, voor alle die hem vreest, 't Sy Heyden, Iood', of Grieck, hy heeft hier niet te schromen Die hem van herten lieft, en dienet inden geest, Hy heeft een schoonen troost, dat ons verstercket meest, Als ons den Geest Godts leyt door Christo alle gader, Niet ist dat schaden kan, al waert het helsche beest, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Die naer den geeste dan, hier wandelt ende leeft, En naer den vleesche niet, geen verdom'nis sy wachten, Want siet de wet des geests in Christo tleven geeft, Die in den vleesche zijn, Godt geen behagen heeft, Wilt dan door Godes geest de Heere hooge achten En bidden om sijn gaef, altijdt daer naer wilt trachten, Die Gods geest niet en heeft, hem dan niet toe en koomt, En sal noyt hebben vreucht by daghen ofte nachten, Maer die in Christo is, waer door ist dat hy schroomt, Hy heeft voor hem voldaen 't is Christo die hy roomt Want door zijne verdienst, is hy der sondt ontlader, Sendende sijnen geest, die hy sijn kinderen noomt, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Iohannis van Eepen. Den noot breeckt wet, {==Xx1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Lnye werck, Op den Regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. DEn geest ondersoeck 't al dits Camers woordt seer klaer, En 't is een waer spreeck-woordt voor yeder een eenpaer, Den mensche van sich selfs, die en kan so wy lesen Niet een hayr wit of swart maecken, dits openbaer, 't Comt by den mensch niet toe, als 't goet is op-gheresen, Al waert maer een ghedacht, den geest moet sijn ghepresen Die van den Vader komt, dien geeft die daer uyt gaet En met den Vader een is, in dat selfde wesen Die doet ons seggen, als daer klaer geschreven staet, Niet ons, niet ons, o Heer; maer u komt vroegh en laet Alleen de eere toe, met Soon en geest te gader, Al ist dat boos ghespuys der hellen dit steedts haet, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Gods Soon die voor de sond' der mensch ghestorven is, Wt liefd' heeft ons dien geest ghegeven, 't is gewis, Op 't Pincxster-Feest vervult, door hem ist dat wy leven En soecken naer Gods Rijck, al waer wy aen den dis Sullen sitten met hem, die ons daer is gegeven Tot een voldoeningh, van ons sond: daer staet geschreven In Gods woordt, dat hy is, onse gerechtigheyt, Die doet ons door zijn geest met suchten en met beven Segghen Abba, o God! Die ons geduerich leyt Tot God in den gebeed', d'welck ons hoort alsmen schreyt, Dien geest, die weckt ons op, en doet ons komen nader Tot hem, die ons verlost, dus dient niet langh gebeyt; 'T is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Xx2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is 't werck van Godes geest, dat Hemel Zee en Aert Wt niet gheschapen is, die 't selfde noch bewaert Door sijn almogentheydt, als een sijnd' sonder schromen Met den Vader en Soon, soo de Schriftuer verklaert; Door hem soo leven wy, door hem ist dat wy romen, Teghen doodt, duyvel, hel, door hem ist dat wy komen Tot God den Vader, door den ghebede seer soet, Met David den Propheet, die daer bidt als den vromen, Ontreckt my niet u geest, die oprecht is en goet, Weert hem niet van my af, die my ten rechten voet Naer ziel ende lichaem, aen vlees en been en Ader: Voorwaer dit is den geest, die ons dit segghen doet, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Dien geest ons soecken doet, al ist ons somtijdts pijn Naer ons gerechtigheydt, die ons voor-spraeck sal zijn; Dien geest, die geeft ons al onse goede ghedachten, Dien geest verheught ons steets met Godes vreughden wijn, Dien geest doet ons Gods Soon, vlees en bloet hooghe achten, Dien geest geeft ons 't gheloof en liefd' en alle krachten, Naer ziel ende lichaem leyt hy ons uyt dit dal, Naer 't nieuw Ierusalem hy doedt ons stedes wachten Met groot verlangen naer de liefde boven al, Die ons uyt 't tranich dal hier naer verlossen sal, Want siet dien heyl'ghen geest is ons een goeden rader Hy leyt ons in Gods wegh, bevrijdt ons voor den val: 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. 't Vlees is niet nut. {==Xx2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Knye-werck, Op den Regel: 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. AL 's menschen doen op aerd' is maer als ydelheyt, Hy heeft niet van hem selfs, soo ons de Schrift uytleyt, Want wat hebt ghy o mensch, dat ghy niet hebt vercregen, Hebt ghy 't verkregen dan, hoe komt dat ghy verbreyt, Dijn eygen lof en eer, daer ghy niet kont bewegen, V selfs tot eenich goet, het komt als door Gods zegen, En geeft die in ons hert 't selve werckt vroeg en spaet, Die leert ons roepen steedts, met eenen geest verslegen, Abba O Vader goet, toont ons doch dijn genaet Dat wy oprecht in lief' en vreed' leven, och baet Ons doch in Christi bloet, des levens springend' Ader, Want duyvel, werelt, vleesch ons steedts tot 't quade raet, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. David dit wel verstont, daerom hy ernstich badt, O Heere doch vernieuwt, in my dijn geest, op dat Ick u mach dienen recht, soo langh als ick sal leven, Laet doch dijn geest o Heer, my leyden op den pat, Die ghy my in u woordt, soo naeckt hebt voor geschreven, Dat ick ter rechter zijd' of slincker af gedreven Niet werd', maer dat ick mach vrymoedighlijcken gaen Al waert in 't dat des doodts, o Heer ick sal niet beven, 'k Vraegh naer Hemel of Aerd', als ghy my by wilt staen, En leert my door u geest, u trouw'lijck roepen aen, En weert hem niet van my, laet hem sijn mijn berader: Want wat is doch den mensch, vleesch met sond' swaer belaen, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Xx3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervloeckt is doch den man die op menschen vertrouwt, En vleesch kiest voor zijn arm, oock de geene die bouwt Op eyghen wijs vernuft, om sijnen ganck te rechten, Oprecht in liefd' en vreed' soo God ons vooren hout, In sijn heylighe wet, wy sijn onnutte knechten, 't En staet niet in ons macht den vyandt te bevechten, Want 'vleesch is veel te swack tegen dat oude beest, Te strijden, wel wat raedt dan om de saeck te slechten, Geen beter middel dan te bidden om Gods geest, Hoe sal ick bidden recht? O mensch sijt niet bevreest, Oprecht in liefd' en vreed' met God en mensch te gader, Leeft soo veel als ghy kondt, God sal u stercken meest, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Al Wat van den begin tot heden is gheschiet, (De sond' genomen uyt) is t werck van Gods geest, siet De Schepping 't onderhoudt, van de geschapen dingen, 't Geloove, liefd' en hoop, Gods vrees, jae daer is niet Of Gods geest werckt het al selfs om Gods lof te singen, Den geest door soecket al, hy kant oock alles dwingen, Waer henen dat hy wil, maer by ons is gheen kracht Om eenich goet van ons, als uyt ons voort te brengen, Siet dat ghy dan o mensch den geest Gods hooge acht, Wilt hem bedroeven niet en u voor al doch wacht Te sond'gen tegens hem, want daer en is niet quader Die hem mist, mist het al, bidt om hem dach en nacht, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. 't Vlees is swack. {==Xx3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Knye-werck, Op den regel: 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Genes.1.O God, ghy groote God, die alles hebt geschapen In Hemel en op aerdt, naer uwe wijsheydt groot, Maer boven al den mensch, op dat hy niet sou slapen Al in sorgeloosheydt, soo geeft hy hem een wapen, Te weten, zijnen geest, tot vooraet in den noot Tegens des duyvels list, en alderley aenstoot, Soo dat hy was bequaem te konnen blyven staende, Genes.3.6.Vers.15.Nochtans wert hy verleydt, en van dit beelt ontbloot, Bevint hem machteloos, van Gods geest dies aengaende, Maer Gods barmhertigheydt maeckt den mensch onbelaende, Vernieuwt hem wederom, komt met zijn geest nu nader, Door Christum ons Heylandt, Godes Soon wijs beraende, 'T is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Psal.51.12't Is 't werck van Godes geest, den sondaer te bekeeren Van zijne Godloosheydt, en weer te bringen tot Sijnen voor-gaenden staet, alsoo Gods wegen leeren, En dienen weer van nieuws den Coninck Heer der Heeren, Soo dat hy hem te recht verned'ren kan voor Godt Om zijnen wil te doen, en houden zijn ghebodt, Niet in volkomentheyt, maer pooght tot allen tijden Te doen zijn uytterste beste om krijgen 't lot, Psalm 16.Daer David den Propheet van spreeckt met groot verblijden, Dat Hemels beste deel, 't elck ons niet kan ontglijden, Daer van God door zijn geest, ons is een trou versader, Dus sal ick noch als voor, volgens Gods woordt belijden, 'T is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Xx4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods geest die opent ons het herte soo wy lesen, Dat wy konnen verstaen Gods woordt tot aller stont, Waer door wy nemen aen, door t'waer geloof gepresen, Den Salighmaecker goet, Gods Soon ons aen gewesen Door schaduwen voor-gebeelt, volgens Gods trouw verbont Inde volheydt des tijdts, aen ons menschen gejont Den Christum die gecruyst ons wert gepredickt goet, Tot onser saligheydt, van d'Apostels verbont, Sijn lijden, doodt en smert tot sijnes volcx behoet,1.Pet.3.18 En heeft ons dier gekocht, jae met zijn herten bloet, Maeckt ons by Godt te sijn, Soonen, Dochters te gader, Soo dat wy tot Gods throon mogen gaen met vry moet, 'T is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. 't Is Godes geest die sent over al trouw dienarenActo.8.26 Te leeren Godes woordt, om soo de schapen al1.Pet.5. De gantsche werelt deur over al te vergaren,Marc.16. Tot dat sal zijn vervult 't ghetal van Christi scharen, Die te brengen by een, te samen in een stal, Gods geest die blijft ons by, is ons een stercke wal Tegen des duyvels list, doodt, duyvel, hel, noch leven, En kan ons scheyden niet van Christi, maer hy salRom.8.38.39. Ons troosten in verdriet, waer voor souden wy beven, Gods geest die bidt voor ons en geeft ons breedt verheven, Hoe dat wy zijn beanghst, hy is onsen ontlader, Van sonde, doodt, en hel, ons tot een pant ghegeven, 'T is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Ir. Coppens. In God betrout. {==Xx4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Knie-werck, ofte Refereyn: Op den Regel, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. OPent u mijn vernuft, mijn verstant wilt opstaen, Op dat ghy desen sin oock klarelijck wijst aen, Het volck van Israel, so langh als sy den Heere Haren God hadden lief, so hebben sy seer saen Hem altijd aengebeen, ja altijt meer en meere, Maer so haest als sy hem hadden verlaten seere, So konden s' bidden niet, maer lagen in de sond' Daers' hem eerst hadden lof gegeven, prijs en eere, Vallen in d'afgod'ry al op den selven stont, Doen Mosis op den berch wat langer was bevond, Datse doen haren God niet waren komen nader, Maer afgevallen sijn van hem met hert en mont, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Dit sien wy klaerlijck oock aen Saul boos van haet, Doen hy den geest Gods had, hy bad vry sonder quaet, Maer als hy inde sond oock mede is geweken: Want hy oock door de sond heeft gedaen veel misdaet, Ende door Godes geest heeft niet meer konnen spreken, Want hy sijn toevlucht nam tot harpen spel gebleken, Ist, alsomen kan sien, maer David vreesde God, Die bad, die dichte steets door Gods geest onbesweken, Soo dat het vastelijck gaet, want wy sien het aen Lot, Van Sodoma, maer gingh by een getrouwen rader, En bad hem door den Geest, want Gods volck niet verrot, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. {==Yy1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet Peterus eens aen, die d' Heere liefde recht, Ende hem diende mee, een Discipel niet slecht, Soo langh hy inde sondt de Heer hadt gaen versaecken, Soo was hy als daer aen noch sijnde vast geheght, En dat des Heeren geest een weynich sonder laken Hadde erhouden, maer Petrus kan niet gheraken Om te bidden schier weer, voor dat Christs aensach Petrus weer, als doen met sijn oogh als een baken Vol van barmhertigheydt, als hy doen met gheklagh Ghedenckende aen het woordt, en gingh soo veel hy mach, Want hy wist dat God was de levende Sprinck-Ader, Vol van genadigheydt ende goedt van verdrach, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Prince. Oock konnen wy dit sien aen Pauwelus seer klaer, Die Gode niet en vreest, maer aensiet doch eens zaen, Reyst nae Damascum toe om Gods volck te beswaren, Maer soo hy onder weegh ick bidde siet eens, maer Die eenen vyand was van Godes groote Scharen Wordt eenen vrient alhier, want een geest komt gevaren In hem, soo dat hy bidt met het gebedt seer goet, Hy konde bidden niet, maer siet den geest gaet baren, Dat hy God bidden kan en hem vallen te voet, Liefd God naer het behoor, en dient hem oock seer soet, Niemandt dan bidden kan sonder den geest, misschader Bidt ende ghy verkrijght, soeck vint in overvloet, 't Is 't werck van Godes geest, te roepen Abba Vader. Ian van Liere out 14. jaren. Gereet om te leeren. {==Yy1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedanck-Liet, Aen alle de Broeders, sijnde gheweest op der Acoleyen-Feest, fte haer wercken hebben gesonden, Stem: Het was een fraey rijck Borghers kindt. 'T Blau Acoleykens Reden-Feest Met liefden wel begonnen, Verciert met 't werck van menich geest Dies wy 't niet laten konnen, De vrienden die hier quaemen Te dancken al te samen, Voorts in 't ghemeen, Dancken elck een, De Camers groot of kleen. Speltooren, daer de trouwe blijckt, Wit Acoley van Leyden, Liefd' is u gront die noeyt beswijckt, Wy dancken u lien beyden, Gouda ghy goutse Blommen, Danck dat ghy sijt gekommen, Den Bosch die brant, Boot ons de hant, Danck broeders uyt Brabant. Zegel blomken vernieut uyt liefd', Fonteyn, die reyn, komt vlieten, Die beyde ons wel hebt gerieft, Want wy u vrucht genieten, Roo-angier, 't woordt wilt hooren, Lely onder den dooren, Wt liefd bestaen, Ons danck neemt aen, Voor 't geen by u gedaen. Danck Balssem-Blom die sit in ess', In vrede vruchtbaer bloeyet, En Middelborch ghy Bloemken jess', Het welck in minnen groeyet, Secht waerheydt dan, ghy Borsten Danck die naer konste dorsten, {==Yy2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alckmaers Laurier, Wt jeughdens vyer, Danck Broeders met manier. Haeghs Cooren-Blomken met geneught Wy dancken u in desen, Met die Son-Blom noeyt meerder vreught, Dan doen die was gheresen, Mey-Blomkens Iongelingen, Danck die met liefd' volbringen, Sluys die soet klonck, Deur treurt niets vonck, Danck uyt den Vlaemschen tronck. Danck Haerlem, suyver wit aengier, Die zijt in liefd' getrouwe, Wt reynder jonst bloeyt 't Lely hier, Bevocht met soeten douwe, Danck Veere van u schrijven, En u Boom met Olyven, Maestlandt dat uyt Reyn liefde spruyt, Danck voor u goet besluyt. Goes Nardus Blomken die het soet Steedts doet met gantscher herten, Danck dat ghy ons hier hebt begroet, En weerstaet Momus perten, Haerlems Wijngaert Rancken, Liefd boven al wy dancken, Van Leydens stroom Danck Palm-Boom Die in liefd' werckt vroom. Delfs Raepkens die genuchte raept, Wy dancken u lied' broeders, Die genen tijt in konst verslaept, Leyden uyt liefden voeders, Oranien boom die levet, Maer onder 't kruysse swevet, Staet naer vryheyt, 't Wert u niet leyt Gebruyckt u vromigheyt. Danck broeder die naer beter tracht, Oock die uyt pickt het goede, Soeckt naer 't eeuwigh nieu hoogh geacht, Spoet naer 't goet als de vroede, Soeckt eer voor gout naer desen, {==Yy2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den noot breeckt wet, 't moet wesen, 't Vlees is niet nut, Maer swack, 't hoeft stut, In God betrout die schut. Danck alle broeders u komt 't lof En eer, die tot vermaecken, Verciert hebt onsen Redens-hof, Met dicht, die sticht 't sijn saecken Die yeder een gereyen, Dies wy Blau Acoleyen, En elck oock sal Sien 't groot getal, Want den geest doorsoeckt al. Met vreught in deught. Vincent Mathijsz