Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1875 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1875 onder redactie van J.W. Bok en W.B.J. van Eyk. Deze jaargang bestaat uit drie delen die in drie banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. De eerste twee banden bevatten elk een deel Wetenschap en Belletrie. De derde band bevat een deel Binnen- en Buitenlandsche Bibliographie. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 3: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 352: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. Deel 2, p. 415: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 447: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. Deel 2, p. 605: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 2, p. 795: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. Deel 3, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. 2, II, deel 2 p. IV, VI, deel 3 p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1875 ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EIJK. HONDERD VEERTIENDE JAARGANG. NIEUWE SERIE, ELFDE JAARGANG. EERSTE DEEL. Wetenschap en Belletrie. LEIDEN. - P. VAN SANTEN. - 1875. [deel 1, pagina 1] INHOUD. Parijsche zeden onder het tweede Keizerrijk, door Dr. Jan ten Brink Blz. 1 De overgang van Hendrik IV, door Prof. Theod. Jorissen, I, II, III Blz. 25, 225, 327 Koning Lodewijk van Beijeren, door Elie Reclus Blz. 55 Het wezen en de grenzen der kunst, door Mr. C.W. Opzoomer Blz. 81 De inrichting van het hooger onderwijs in Duitschland en de ontworpene nieuwe regeling van het onze, door Prof. J. Tideman Blz. 115 Een tuiltje geurige bloemen van Vlaamschen bodem, door A.J. Servaas van Rooijen Blz. 144 Julian Schmidt en Sadowa Blz. 159 Fritz Reuter's dichterlijke nalatenschap, door Dr. C.M. Vos Blz. 161 Ondanks alle emancipatie, door B. van der Maas Blz. 204 Antieke zedeleer en zedelijkheid, door Prof. van der Wijck Blz. 251 Een duitsch treurspel, door H.L. Berckenhoff Blz. 278 Busken Huet over ‘Wanda’, door J.W.B. Blz. 297 Duitsche indrukken, door Prof. Dr. A. Pierson Blz. 305 Graaf di Cavour, door Mr. W.R. Boer, I Blz. 359 [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1875 ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EIJK. HONDERD VEERTIENDE JAARGANG. NIEUWE SERIE, ELFDE JAARGANG. TWEEDE DEEL. Wetenschap en Belletrie. LEIDEN. - P. VAN SANTEN. - 1875. [deel 2, pagina V] INHOUD. Graaf di Cavour, door Mr. W.R. Boer, II Blz. 415 De toren te Dillenburg, door J. Huf van Buren Blz. De Roman en het hedendaagsch Realisme, door J.J. Schot, I, II Blz. 493, 545 Het geheim der Armada van 1639, door J.A.M. Mensinga Blz. 533 Moezel. - Eifel. - Nahedal. Een' reisherinnering van W. Francken Az., I, II Blz. 567, 593 Macaulay als redenaar, door Prof. C.P. Tiele Blz. 609 Johannes Luyken. Een blik op zijn leven, werken en tijd, door Alb. Steenbergen, I, IV Blz. 645, 705 Een blik op den staatkundigen toestand in Denemarken, door A.W. Stellwagen Blz. 681 Mrs. Brownings Meesterwerk, door H.v.d. Laan Blz. 731 Nero, door Dr. W.C. van Manen Blz. 746 Nog iets over humor, engelsche romans en Shakespeare, door J.J. Schot Blz. 792 [deel 2, pagina 730] ERRATA. Zinstorende drukfouten in Johannes Luyken enz. le gedeelte. Blz. 677 regel 10 van boven staat goud, lees goed. Blz. 678 regel 9 van boven staat Ja, lees Zo. Blz. 678 regel 11 van boven staat eerst, lees Oost. Blz. 678 regel 14 van boven staat hoogrichtig lees hoogwichtig. Blz. 678 regel 16 van boven staat den lees desen. Blz. 679 regel 7 van boven staat altoos lees alzoo. Blz. 680 regel 18 van boven staat bevarende lees beroemde. Blz. 680 regel 28 van boven staat ras lees zo. [deel 3, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1875 ONDER REDACTIE VAN Dr J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EIJK. HONDERD VEERTIENDE JAARGANG. NIEUWE SERIE, ELFDE JAARGANG. BINNEN- EN BUITENLANDSCHE BIBLIOGRAPHIE. LEIDEN. - P. VAN SANTEN. 2009 dbnl _vad003187501_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. P. van Santen, Leiden 1875 DBNL-TEI 1 2009-08-06 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. P. van Santen, Leiden 1875 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] Parijsche zeden onder het tweede keizerrijk. Door Dr. Jan ten Brink. Rolande, étude parisienne (par) Fervacques & Bachaumont. 3me Edition, Paris. Dentu. 1874. I. Binnen een half jaar zag de hier genoemde roman drie malen het licht. Dat is, wat men in de parijsche uitgeverswereld ‘un beau succes’ noemt. De Revue des deux Mondes vestigde er in hare kleine kritieken even de aandacht op. Het boek zou eene nauwkeurige, zelfs al te nauwkeurige schildering van parijsche zeden gedurende de laatste jaren van het tweede Keizerrijk bevatten. Behalven het aesthetiesch belang zou aan dit verhaal nog een historiesch gewicht moeten worden toegekend - daar het een zeer uitvoerig overzicht geeft van de jaren 1868, 1869, 1870 en zelfs van 1871 tot aan het einde der Commune. Wat hiervan is, beproef ik, vooral om het historiesch belang der zaak, kortelijk uit een te zetten. Vooreerst de opmerking, dat het tweemanschap Fervacques en Bachaumont geheel onbekend was vóor de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijning van deze romantische bearbeiding der geschiedenis onzer dagen. Dat de auteurs echter een zekeren dunk koesterden van het welslagen hunner schepping blijkt uit de opdracht: ‘à la mémoire d'Honoré de Balzac ce livre est respectueusement dédié.’ Tevens blijkt er uit, dat zij zich scharen onder de vanen der realistische romantiek, waarvan Honoré de Balzac de geniale aanvoerder is. Zij pogen den wondervruchtbaren en oorspronkelijken romancier te naderen in zijne belangwekkende gave van waarneming en studie der menschelijke hartstochten. Zij beproeven het eene parijsche vrouwenfiguur, Rolande, te scheppen, die naast Balzacs schoonste kreatiën, naast Mme de Mortsauf, naast Eugénie Grandet, vooral naast Mme Marneffe zou mogen geplaatst worden. Zij drijven hunne realistische methode daarbij zoo ver, dat zij niets aan de fantazie willen te danken hebben, maar alles uit de maatschappelijke en staatkundige geschiedenis van den dag overnemen. Zoo althands getuigen zij zelven. Na eene zekere bizonderheid uit de achtbare parijsche waereld van den demimonde verhaald te hebben, verzekeren zij: ‘Ce petit crayon d'un coin de la vie parisienne éclaire bien des choses. Il permet surtout d'apprécier et de comprendre la suite de cette histoire, qui est de tout point véridique.’ Op deze wijze wordt de historische waarde van ‘Rolande’ tevens verklaard - en, mocht men op letterkundig terrein gewichtige bezwaren hebben tegen eene zoodanige toepassing van het réalisme, de figuren, door de schrijvers ten tooneele gebracht, de feiten door hen medegedeeld, winnen er in belangrijkheid mede voor de studie van het nog altijd hier en daar geroemde tweede Keizerrijk. Natuurlijk valt er - trots de verzekering der schrijvers - uit de in den roman verhaalde feiten wel geen streng wetenschappelijk betoog te voeren, maar in ieder geval is uit diezelfde feiten zeer goed op te maken, hoe de moraal der parijsche waereld er onder het tweede Keizerrijk heeft uitgezien. Bladeren wij nu een oogenblik in ‘Rolande.’ Het verhaal begint met eene teekening der wedrennen te Blois. 't Is bekend, dat de tweede Keizer met zijne engelsche sympathiën veel heeft bijgedragen, om de Parijzenaren tot vu- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} rige bewonderaars te maken van alles wat ‘races’ betreft. De dolle weddingschappen en de daardoor veroorzaakte rampen hebben het zedelijk peil der parijsche waereld echter volstrekt niet verhoogd. De heeren Fervacques en Bachaumont zorgen tevens, dat niets aan het realismus van hunne beschrijving ontbreekt, zoodat de termen: sport, ring, bookmakers, pedigrees, performances, yearlings herhaaldelijk voorkomen. Onder de historische helden van den sport teekenen zij den Hertog van Hamilton, met zijn geruit rijbuis, den Hertog van Fitz-James, Charles Lafitte, den Hertog de Fezensac, Graaf de Lagrange en andere grootheden, vermaard geworden bij de Derby-races en bij de courses de Chantilly. Dit alles strekt verder, om de heldin der geschiedenis: de Gravin Rolande de Jarnailles aan de lezers voor te stellen. De beschrijving van Rolandes schoonheid is wel naar den uitvoerigen trant van Balzac aangevangen, maar mist het pikant-geestige van dezen. Er wordt zeer veel gezegd, om ons te doen begrijpen, dat de Gravin de Jarnailles blond was en blauwe oogen bezat. Van dit blauw wordt nog bizonder veel werk gemaakt - het blauw van den hemel, het blauw van de zee bij een heerlijken zomerdag en het azuurblauw, 't welk de schilders voor achtergrond gebruiken bij de hemelvaart der Madonna - dit alles te zamen levert de tint van Rolandes oogen. Daarna wordt er gelet op den oogopslag, den hals, de handen, de voeten - een geheele inventaris. Alles moet bewijzen, dat de jonge dame van hooge afkomst is en de schrijvers haasten zich er nog een afdoend bewijs van te geven door ten slotte te zeggen: ‘Rolande avait la taille plate, autre signe de race.’ Met een enkelen trek wordt het karakter der heldin geteekend. Zij is behaagziek, zelfzuchtig en heerschzuchtig. Als kind reeds vroeg ze aan de boomen in 't bosch, of ze goed gekleed was. Hare opvoeding ontving ze in het militair-adellijk instituut van Saint-Denis, waar zij door gunst van den Keizer in 1860 werd opgenomen. Hare ouders, van zeer hoogen maar verarmden adel, namen deze weldaad gaarne aan. In 't voorbijgaan zij gezegd, dat de heeren Fervacques {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en Bachaumout uiterst bonapartistiesch gezind zijn en tot de voortdurende lofredenaars van het tweede Keizerrijk behooren. Rolande werd weldra door haren vluggen geest en groote bekwaamheden de koningin van het instituut. Inzonderheid maakt zij diepen indruk op Ambroisine Marais, de dochter van een arm gesneuveld luitenant, een misvormd meisjen met een hoogen rug en doordringende zwarte oogen. Ambroisine, gehaat bij al hare medescholieren, vindt bescherming en vriendschap bij Rolande. Van daar eene slaafsche aanbidding, eene afgodische vereering bij de arme luitenantsdochter voor de jonge, schoone gravin. Toen Rolande uit Saint-Denis vertrok, scheen Ambroisine krankzinnig te zullen worden, sints onderhielden zij eene levendige briefwisseling. Aan de bizonderheden van Rolandes leven op het slot Jarnailles, na den dood haars vaders door de familie van een oom geërfd, besteden de schrijvers veel zorg. Zij teekenen het slot met zooveel nauwkeurigheid, dat er aan de historische juistheid niet kan getwijfeld worden. Een enkel détail zal het bij uitnemendheid fransche standpunt der schrijvers doen uitkomen: in het salon van het kasteel Jarnailles is eene pianino uit de fabriek van Pleyel, ‘daar naast een muziekkistjen van zwart perenboomhout vol partitiën; op den lessenaar voor de pianino waren twee cahiers met melodiën van Gounod, de oostersche gedichten van den Pers Mirza Jaffy, met zangwijzen voorzien door Anton Rubinstein benevens andere stukken van dien grooten onbekende, welken men nu eerst leert kennen en die Robert Schumann heet.’ Zeer aardig is ‘de Pers Mirza Jaffy’ de firma Fervacques & Bachaumont schijnt onbekend te zijn met den pseudoniem van Friedrich Bodenstedt: Mirza Schaffy en tevens van de europeeschen roem, door Robert Schumann gewonnen. Het is den Bonapartisten waarlijk niet euvel te duiden, dat zij de geschiedenis der duitsche kunst niet kennen; zij kenden in den oorlog van 1870 zelfs den weg niet in hun eigen vaderland. Na Rolandes terugkomst op het slot begint de roman. Eerst doet zich een neef voor, een knap jonkman, de Hertog de Chastaix, die Rolande zeer gaarne tot echtgenoote zou begeeren, als zij meer vermogen had bezeten, maar de oude {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gravin kon hare dochters niet meer ten huwelijk geven dan 50,000 frs - en, ‘cela ne faisait pas l'affaire du duc, encore moins celle de sa mère’, - eene zeer verheven redeneering van zuiver fransch gehalte. In de tweede plaats komt de Sous-préfet van Vendôme, de zoon van den minister van Financiën (Magne) die echter den naam draagt van Edmond Leroy. Ook deze wil Rolande huwen, maar zijn vader verzet zich tegen hunne verbindtenis. Reeds hier openbaart zich een zeer eigenaardige trek in het karakter der knappe Rolande. Als Edmond Leroy haar met groot leedwezen verhaalt, dat zijn vader zich tegen hun huwelijk verzet, omdat eene echtgenoote met gering fortuin Edmonds carrière zou bemoeilijken - andwoordt ze deze merkwaardige woorden: - ‘Luister! wees man - en laat ons kalm spreken. Ge hebt me lief, hebt ge gezegd, ik geloof u. Bewijs het mij. Ik kwijn hier weg. Mijne moeder begrijpt me niet en mijne zuster, die volmaakte dame, wier deugden elken dag geprezen worden, is mij hatelijk. Ik wil weg. Laat ons te zaam gaan!’ Maar Edmond Leroy is nog genoeg rechtschapen man, om dit aanbod van de hand te wijzen. Nu komt eene onverwachte erfenis van een verren bloedverwant, den markies de Montfaucon, die zijne twee miljoenen aan de oudste dochter der gravin de Jarnailles vermaakt heeft. Aanstonds wordt er nu een huwelijk tusschen Rolandes oudere zuster Edmée en den Hertog de Chastaix ontworpen. De finantiëele skrupulen van den jongen edelman zijn nu natuurlijk verdwenen. Rolande ontvangt ter zelfder tijd een brief van Ambroisine, die zich aanbiedt, als ‘femme de charge’ en haar adres te Parijs opgeeft. Het huwelijk van den Duc de Chastaix met de twee miljoenen van Edmée wordt luisterrijk gevierd. Des avonds echter is Rolande voor goed uit het kasteel verdwenen. - {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Zij had zich, terstond na het huwelijk van hare zuster, naar Blois begeven, onder voorwendsel dat zij een oude tante, ‘la Chanoinesse de Gouëzéc’ eene beschrijving moest geven van de huwelijksfeesten. Iedereen had dit zeer natuurlijk gevonden en zoo was de jonge dame onverzeld naar Blois gereisd, waar zij voor den nacht haar intrek nam in den Lion-d'or. Is deze bizonderheid wederom zuiver historiesch, dan werpt zij een zeer eigenaardig licht op de zeden en usantiën van den hoogen adel onder het tweede Keizerrijk. Belangrijke gebeurtenissen grijpen te Blois plaats. Toen Rolande de trap van het hotel wilde opstijgen, kwam een menigte huzaren-officieren uit de eetzaal van het hotel, waar zij een feest hadden gevierd. De knapste huzaar van het regiment, Martial de Nancré: ‘un de ces raffinés à la moustache en croc à laquelle se pendent en brochette les coeurs féminins dans les villes de garnison’ - en France, mag men er bijvoegen - Martial de Nancré was tot ritmeester bevorderd. De heeren hadden ruimschoots geofferd aan wat men in de 17de eeuw Bacchus noemde. Zij wilden hunnen avond verder vriendschappelijk in hun gewoon krijgshaftig koffiehuis doorbrengen en bleven een oogenblik zwijgend de gestalte van Rolande nastaren, toen zij de trap van het logement opsteeg. De heeren huzaren worden vervolgens door Martial de Nancré op punch onthaald. Als ze vertrekken, worden we door de auteurs verwittigd: ‘Nancré était absolument gris.’ De mededeeling is volledig overbodig, maar wordt met opzet vooruitgeschoven, omdat men eene verontschuldiging noodig had voor de stuitende feiten, die volgen zouden. De oude majoor Guiscard, een ritmeester Trévenec en Martial de Nancré wandelen huiswaart. Zij komen voorbij den Lion-d'or. Guiscard herinnert aan Rolande. Er wordt eene laaghartige weddingschap aangegaan, die geene verdere beschrijving behoeft. Het rezultaat is, dat Nancré eenige oogenblikken later in 't bezit is van eene blonde hairlok.... De firma Fervacques & Bachaumont schijnt niet {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het minste bezwaar in de mededeeling van dit feit te koesteren. Zij zijn réalisten en daarmede is alles gezegd. Voor het overige blijft deze geheele zaak in sombere duisternis gehuld. Rolande vertrekt met den nachttrein naar Parijs. In den vroegen morgen klopt zij bij Ambroisine aan - van dit oogenblik af blijven de beide vriendinnen vereenigd. De gravin de Jarnailles besluit nu in Parijs haar fortuin te beproeven. Eerst seint zij naar Vendôme aan Edmond Leroy. Daarna gaat zij met Ambroisine naar het Bois de Boulogne en gebruiken zij een eenvoudig diner in het bekende koffiehuis du Moulin Rouge. Met de grootste vrijmoedigheid vangen nu de auteurs eene beschrijving aan, waarbij de historische heldinnen van den demimonde optreden: Kitty-Biyou, eene engelsche dame, de italiaansche Castrucci, Bébé-Violette en Blanche de Velours. Men spot met het provinciaal voorkomen van Rolande, die herkend wordt door een edelman uit Blois, den Baron de Saint-Pouange. Onder geleide van dezen beleefden ridder brengt Rolande haar eersten avond te Parijs in het Cirque de l'Impératrice door. En dit alles wordt beschreven met zooveel zekerheid en nauwkeurigheid, dat er geen twijfel overblijft aan de mogelijkheid, of hooge waarschijnlijkheid der gebeurtenissen. Het eenige, wat wellicht verbazing zou kunnen wekken, is de geringe verwondering door de auteurs zelven over hunne geschiedenis aan den dag gelegd. Alles wordt met den hoogsten eerbied voor den vorm medegedeeld; - wat de feiten betreft, deze schijnen tot de meest alledaagsche voorvallen van het tweede Keizerrijk te behooren. Rolande komt nu in aanraking met een italiaanschen kapper: Mondego. Ook deze type is kenmerkend voor de jaren 1868-1870. Mondego is een sluw, ineengedrongen en handig mannetjen, die zijn fortuin maakt door geld te leenen aan de leegloopers, welke hij bij zijne klanten uit den demi-monde aantreft. Als hij Rolande voor het eerst met bewonderenswaardigen smaak kapt, heeft zij den naam van Madame de Saint-André aangenomen en verschijnt Edmond Leroy, de zoon des ministers van finantiën, in haar boudoir. Zij verneemt zonder eenige ontroering de ontsteltenis, die haar vertrek bij {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hare huisgenooten heeft achtergelaten - en dwingt den Souspréfet haar tot zijne minnares aan te nemen. De auteurs vinden hier eene overschoone gelegenheid, om eene andere parijsche figuur te teekenen, die zeker door deskundigen zal worden herkend: la mère Lebas, ‘de voorzienigheid à zestig procent voor rijke jongelui, die in verlegenheid verkeeren.’ Edmond Leroy bezoekt deze beruchte woekeraarster, omdat hij geld noodig heeft voor de installatie van Rolande. Het rezultaat is, dat hij wissels akcepteert op hem getrokken door een ‘prête-nom’, voor wijn dien hij nooit zou zien, ten bedrage van veertigduizend franken, waarvoor hij een bon ontvangt van dertigduizend franken. Juist als hij met dit geld voorzien, in gezelschap van Rolande, naar een passend verblijf voor de jonge gravin zoekt, ontmoet hij, tot zijne groote ontsteltenis, zijn vader, den minister van finantiën. De minister verklaart zijn zoon, hoe de Keizer volstrekt niet duldt, dat zijne ambtenaren aanleiding geven tot schandaal in de departementen. Hij gelast Edmond zich den volgenden dag naar den minister van binnenlandsche zaken (Rouher) ter audiëntie te begeven. Daar verneemt de Souspréfet, dat hij tot sekretaris-generaal te Ajaccio is benoemd. De beide ministers hebben de zaak op verlangen van den Keizer dus geschikt, daar mevrouw de Jarnailles reeds over het gelijktijdig verdwijnen van Rolande en Edmond Leroy heeft geklaagd. Alles is tot de kleinste bizonderheden historiesch getrouw - de namen der ambtenaren aan het ministerie van binnenlandsche zaken, worden zonder omwegen genoemd: Aylic Langlé, chef van de afdeeling: Drukpers, de jonge Théophile Gautier, Bouillet en Derrien. De auteurs verrassen ons nog met de mededeeling, dat de ambtenaars onder het Keizerrijk er zoo geestig uitzagen, dat zij in één woord prijkten met ‘l' air Morny.’ In 1872 reeds werd omtrent zekere ambtenaren van het Keizerrijk, die kontrakten van leverantie voor oorlogsbehoeften gesloten hadden, zekere ernstige waarheden gezegd door den Hertog d' Audiffret Pasquier in de nationale vergadering te Versailles - 't geen door de geestige vrienden der firma Fervacques & Bachaumont zeker met diep leedwezen is vernomen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen heeft Rolande, die verhuisd is naar den boulevard Haussmann, het vertrek van Leroy zeer luchtig opgenomen. Ambroisine heeft van den nieuw benoemden sekretaris-generaal de dertigduizend franken der ‘Mère Lebas’ ontvangen en beide dames verschijnen des avonds bij eene ‘première représentation’ in de Variétés. Hier volgt wederom eene optelling van démi-mondaines en van letterkundigen, die de voorstelling uit plichtgevoel bijwonen. Historische namen worden genoemd: Henri de Pène, de bekende duëlleerende journalist, de ‘dikke’ Sarcey, ‘die zich het voorhoofd afdroogt,’ Meilhac en Halevy - de siameesche tweelingen van het tijdschrift: ‘La vie Parisienne’ - Paul de Saint Victor, Henri de la Pommeraye en verdere dii minorum gentium. Dit alles strekt alleen om Rolande kennis te doen maken met de reeds vermelde Blanche de Velours, die met den baron de Saint-Pouange in hare nabijheid komt zitten. Des anderen daags woont Rolande een diner bij door Blanche de Velours ter harer eer gegeven, waar de beruchtste demi-mondaines zich met de schitterendste clubmen vereenigd hebben en kennis maken met ‘la femme du monde déclassée, qui passait dans le camp des irrégulières.’ De heeren Fervacques & Bachaumont hebben hun uiterste best gedaan, om daarbij een inventaris te maken van Blanches hotel. Niets wordt vergeten. Wij beginnen bij de stallen, waar wij zes rijtuigen vinden, een coupé, eene victoria, eene calèche à huit ressorts, een poneychaise, eene russische narrenslede, enz. Daarna bewonderen we acht paarden, treden we door de vestibule, bedekt met beren- en leeuwenhuiden, naar binnen. Als kandelabre staat er een bronzen standbeeld van Pollet, met honderd gaslichten. De trappen zijn van korsikaansch marmer, de salons zijn gemeubeld in den trant van Louis XVI, een is wit met goud, een tweede zwart met jachtattributen. De eetzaal is nog schooner en bijna onbeschrijfbaar van weelde. Het eetservies is van zilver en vertoont het wapen van Blanche, een kat met opgeheven poot en het devies: ‘Qui s'y frotte?’ Wanneer dit ook historie is, mag ze goed gestoffeerd heeten. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Gravin Rolande de Jarnailles had den naam aangenomen van madame de Saint-André. Als zoodanig woonde zij het diner van Blanche de Velours bij. Vele historische bizonderheden en bekende namen worden genoemd, Villa-Hermosa, Clermont-Caderouse, Voreskoff, allen behoorende tot de gulden jongelingschap van het tweede Keizerrijk. Madame de Saint-André treedt zegevierend op te midden van dit nobel gezelschap, zoodat aanstonds groote ijverzucht bij de fraai geschilderde deernen en onberispelijke hoffelijkheid bij de leege pronkers wordt waargenomen. In het Cirque de l'Impératrice bespeurt Rolande plotseling hare zuster Edmée en den Hertog de Chastaix. Bij het verlaten van den Cirkus ontdekt Edmée hare zuster en valt in onmacht. Rolande ziet haar met diepe minachting na - en zint op wraak over de gelukkige echtgenoot van de Chastaix. Thands volgt eene nieuwe epizode in Rolandes leven. Daar het Augustus is vertrekt zij met Blanche en Saint-Pouange naar Biarritz, de geliefde badplaats van de familie Bonaparte. Ook voor de schildering van dit historiesch oord getroostten de heeren Fervacques & Bachaumont zich veel inspanning. Zij voegen er bij: ‘La chute de l'Empire a dispersé aujourdhui ce petit groupe d'élégance effrenée et de beau-vivre à outrance et voilà pourquoi nous avons tenu à en fixer ici la physionomie. Die ‘physionomie’ bestaat voornamelijk in een fraai grasveld met een muziektent, waaromheen de bont opgedirkte wandelaars zich statig bewegen. Voorts was er - want die heerlijkheden zijn nu verdwenen - ‘le camp des cocodettes’ en ‘la colonie espagnole.’ De schrijvers wijden eene gantsche bladzijde, om de verdiensten der eerste groep uit een te zetten, steeds betreurende, dat de val van het Keizerrijk een eind aan zoo veel voortreffelijks heeft gemaakt. Ook de spaansche kolonie met hare mantillaas en waayers wordt beschreven, de namen genoemd van de markiezinnen de Bedmar, d'Alcanices, de Favalquinto; - eindelijk worden in hoogst eigen persoonlijkheid {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld de Keizer en Keizerin. Het kostuum van Eugénie de Montyo wordt met vrouwelijke uitvoerigheid beschreven en voorts de namen genoemd der hofdames: de Hertogin de Mouchy, Melle Lermina en Melle de Fitz-James-Stuart. Zoo spoedig Rolande te Biarritz is aangekomen, vindt ze bij de spaansche kolonie eene vriendin, de markiezin d'Orozca en herneemt ze haren rang als Gravin de Jarnailles. Blanche de Velours vertrekt door eene behendig uitgevoerde krijgslist met Saint-Pouange naar Baden. Maar oogenblikkelijk daarna betoovert Rolande een jong edelman uit Cuba, die haar zijn naam en fortuin wil schenken. Rolande schijnt hem te begunstigen, maar zoodra ze zeker weet, dat de toestand van zijn fortuin niet geheel gunstig is, weet ze hem af te wijzen. De jonkman zoekt in wanhoop den dood in de golven. Geheel Biarritz, getuige van den uiterst gemeenzamen omgang der jongelieden, keert zich tegen Rolande. Van dit oogenblik dagteekent wederom eene nieuwe periode in het avontuurlijk leven der Gravin de Jarnailles. Er was eene vakature in het Corps-Législatif en de Hertog de Chastaix dong naar de eer, om kandidaat der regeering te worden. Daartoe begaf hij zich naar Biarritz en vond grooten steun bij den Keizer en bij Jupiter Rouher. De zaak hield hem eenige dagen op, zoodat hij intusschen als een waar Hertog en een goed Parijzenaar zich vermaakte, om zestigduizend franken te verliezen met het écartéspel en wel aan den militairen attaché van Pruisen, Graaf Bahnhoff, wiens ongelukkig gevonden naam hem niet belette tot de meest volhardende bewonderaars van Rolande te behooren. Op zekeren avond werd er in het Casino een bal voor de armen gegeven. Heel het publiek zag met de uiterste verontwaardiging Rolande verschijnen - die na den dood van den Cubaan tot het ‘camp des irrégulières’ behoorde. Een kommissaris verzoekt haar wel te willen vertrekken. Aanstonds treedt Graaf Bahnhoff op, om haar te beschermen, maar tegelijkertijd verschijnt de Hertog de Chastaix, die verklaart, dat Rolande zijne schoonzuster is. Den volgenden dag vertrekken Rolande en Ambroisine met de Chastaix naar Parijs. Ambroisine heeft hare gebiedster een snood plan mee- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeld. Zij heeft gevraagd, of de Hertog rijk is; - als zij verneemt, dat hij een miljoen franken persoonlijk en twee miljoen door zijne echtgenoote bezit: roept de getrouwe volgster: ‘Deux et un font trois! c'est un monsieur!’ De laaghartige berekening gelukt. Eenige weken later ontvangt Rolande den Graaf Bahnhoff in haar nieuw hotel op den faubourg Saint-Germain; zij verklaart hem ronduit, dat zij de minnares van haren zwager, den Hertog de Chastaix is geworden. Zij voegt er nog iets historiesch bij. - ‘Mijne juweelen en paarlen’ - zegt ze - ‘zijn even kostbaar als de diamanten van madame Musard en de paarlen van madame de Païva!’ De firma Fervacques & Bachaumont veroorlooft zich natuurlijk op grond van hare réalistische beginselen deze zeer treurige verwikkeling; men mag echter de hoop niet onderdrukken, dat zulke feiten althands niet tot het domein der historie behooren. Historiesch evenwel is weder de beschrijving van de jachtpartij te Chantilly, waarbij eenige Nimrods van het tweede Keizerrijk worden genoemd: Lefèbre-Duruflé, d'Etreillis, Charles Lafitte, de Graaf d'Hédouville en anderen. Evenzoo gaat het bij de eerste vertooning van een nieuw ballet, waarbij het hof en de verdere machthebbenden over het fransche budget zich zouden vertoonen. Wij worden gewezen op de princesse Clotilde - ‘à la physionomie si douce et si sereine’ - van schilderijen wordt niet gesproken; verder ontdekken we den liberalen Prins Napoléon, den held van Magenta, de Princes Metternich, die haar echtgenoot aangenaam weet bezig te houden met duëlleeren, de Gravin de Pourtalès, Prins Murat, mevrouw Lafitte, het Corps diplomatique, de familie Rotschild, enz. Het spreekt vanzelf, dat Rolande en de onbeschaamde de Chastaix zeer veel opzien baren - zelfs worden zij met de bewondering der keizerlijke loge vereerd. Doch eindelijk dringt het gerucht van al deze heldendaden door tot de arme Hertogin de Chastaix, die met hare moeder te Pau hare bevalling afwacht en gelooft, dat haar echtgenoot voor zijne staatkundige belangen noodzakelijk te Parijs moet blijven. Eene kleine vergissing openbaart de volle waarheid {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de rampzalige vrouw. Chastaix heeft gedurende een kort uitstapjen naar zijne goederen twee brieven geschreven, een aan Rolande, een aan zijne echtgenoote. De brief aan Rolande komt in handen der Hertogin. De radelooze vrouw vliegt naar Parijs - naar hare zuster, maar bezwijkt van weedom. Na een vreeselijk lijden, sterft ze te Parijs met vergiffenis voor allen op de lippen. Chastaix ontvangt zijn loon uit handen van Rolande, voor wie hij heel zijn persoonlijk vermogen heeft verkwist. De twee miljoenen van hare zuster vallen haar ten deel en het spreekt vanzelf, dat zij in het Parijs van het tweede Keizerrijk geene verdere vriendschapsbanden kan onderhouden met een geruïneerd edelman. Zij wijst Chastaix eenvoudig de deur - en - hier neemt het geschiedkundig belang weer de overhand - gaat zich bezig houden met politieke en finantiëele spekulatiën. De begaafde schrijver der geschiedenis van Julius Caesar houdt zich bezig, doch in 't 't diepst geheim, met een nieuw soort van kanon. Juist ontvangt Rolande een smeekschrift van zekere madame Texier, een oude kennis der school van Saint-Denis, welke dame hare bescherming vraagt, omdat de heer Texier in nood verkeert, eene uitvinding gedaan heeft en door niemand wordt voortgeholpen. Rolande, die nu miljoenen bezit, wil den werktuigkundige gaarne vooruithelpen; - zij koopt voor eene goede som zijne uitvinding, die blijkt neer te komen op een soort van kanon, later mitrailleuse genoemd. Voorts blijft zij alleen eigenares van 't geheim en maakt zij den dankbaren Texier intendant van een harer landgoederen in Italië - afkomstig uit de erfenis harer zuster. De schrijvers doen de Gravin de Jarnailles thands naar Londen vertrekken. Alle hare ontmoetingen in de hoofdstad zijn voor ons verslag van minder belang. Alleen stippen we aan, dat ze haar laatsten avond te Parijs doorbrengt in het theater des Batignolles en naar dit minder aristokratiesch oord vergezeld wordt door Saint-Pouange, omdat zij zoo gaarne La belle Gabrielle van Auguste Maquet wil zien vertoonen. Daar wordt zij getroffen door het spel van een zeer middelmatig akteur, die den naam van Stockholm draagt. Omdat deze in zeker opzicht un bel homme mocht genoemd worden, scheen hij te begrijpen, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Rolande hare aandacht op zijn persoon vestigde en speelde hij alleen voor haar. Zoodra zij echter bemerkte, dat de ellendige ‘cabotin’ op haar lette, wendde zij haar gelaat af en haalde zij met de uiterste minachting de schouders op. Den volgenden dag vertrekt zij naar Londen met Ambroisine en haar kapper Mondego. IV. Van hetgeen er te Londen voorviel met Rolande is alleen noodig te melden: a)dat de Prins van W.(ales) haar van Sandrigham een mand met bloemen en vruchten zond - hij had haar eens te Parijs gezien en nooit vergeten: b)dat zij zeer gelukkige spekulatiën aan de Beurs onderneemt, omdat - ‘elle sentait admirablement, que l'argent est le levier par excellence des temps modernes et que c'est par lui qu'on regne et qu'on gouverne.’ Bewonderenswaardige wijsbegeerte....der Bonapartisten! c)dat zij door middel van Graaf Bahnhof eene briefwisseling aanvangt met Graaf Bismarck, die zeer over de fijnheid van haar blik is getroffen: d)dat zij door pruisischen invloed bij Koningin Victoria wordt ontvangen op Buckingham-palace: e)dat zij in Cremorne-Gardens den akteur Stockholm ontmoet, maar spoedig ontvlucht. In 1870 keert de Gravin de Jarnailles naar Parijs terug. Het liberale Keizerrijk naar de opvatting van Emile Ollivier was den 2 Januari tot stand gekomen. Het plebisciet werd voorbereid, men waande, dat het tweede Keizerrijk zijn hoogste glanspunt had bereikt. Het jaarlijksch kontingent van 100,000 manschappen voor het leger werd ten genoege der oppozitie (Gambetta, Jules Favre) op 80,000 gebracht. De heeren d'Albuféra, Bouët-Willaumier en Janvier de La Motte (onberispelijker gedachtenisse!) organizeerden plebiscitaire kommissiën. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk is de Gravin de Jarnailles in al de intrigen der politiek gewikkeld, schoon de auteurs thands minder rechtstreeks op den man af spreken en allerlei namen uitvinden voor de hoofdhelden. Onder den pseudoniem van Saint-Ghislain wordt Emile de Girardin geteekend, onder den naam van Vercellier treedt Ollivier op. Het portret van Ollivier, hier door volbloed Bonapartisten gegeven, is zeker niet vleyend voor dezen verheven staatsman. ‘Vercellier - een der nieuwe ministers’ - zeggen de heeren - ‘was een merkwaardige en opmerkenswaardige type. Hij was lang en geelbleek, de oogen verborgen achter een bril met een stalen montuur, zijne wenkbrauwen waren dik en borstelig, zijne lippen vooruitstekend. Deze nieuwbakken grootheid was gekleed in een oud jasjen van zwart laken, blinkend aan de elbogen en vet op den kraag. Eene vuile witte das, slecht gesteven door zijne waschvrouw van de rue Saint-Placide, zat als een touw om zijn hals, die alles behalven zindelijk was.’ Gedurende een diner, door Ollivier, Emile de Girardin en Rolande bijgewoond, wordt over den uitslag van het plebisciet gesproken. Een bankier gelooft niet, dat veel miljoenen voor het goevernement zullen stemmen - omdat men rustig is gebleven na Sadowa en de Duitschers nu weldra een machtig rijk zullen vormen, vervolgens ‘omdat men de mexikaansche expeditie alleen in 't belang van den bankier Jecker heeft ondernomen, terwijl deze donquichottade vele kleine kapitalisten ongelukkig heeft gemaakt.’ Ollivier neemt nu de mexicaansche expeditie eenigszins in bescherming en wordt heftig aangevallen door de liberalen aan den disch. - ‘Dwaas is degeen, die nooit van meening verandert’, - andwoordde Vercellier. - ‘Onze beroemde Saint-Ghislain (Emile de Girardin) heeft ergens gezegd, dat men de staatszaken uit tweeërlei oogpunt kon beschouwen, 't zij men boven of beneden aan den ladder stond. De feiten zijn dezelfde - alles hangt af van ons standpunt.’ - Zeer waarschijnlijk is dit andwoord historiesch. Het bonapartistiesch stelsel bracht het gebruik van twee standpunten en twee waarheden, zelfs van twee moralen mee. Nisard, de groote onderwijsspecialiteit van het tweede {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizerrijk, zeide eens tot zijne studenten: ‘Il y a deux morales.’ - Maar de jongelui wilden hem niet gelooven en floten hem dapper uit. Intusschen voorspelt Rolande den triumf van het Keizerrijk bij het plebisciet - schoon de oppozitie heimelijk gesteund wordt door pruisiesch geld. Nadat de gasten vertrokken zijn, blijven Rolande, Saint-Ghislain (Em. de Girardin), een dikke bankier en de gastvrouw alleen, om eene eerlijke spekulatie in fransche fondsen te beramen. Eene persoonlijkheid, die in het duister gehuld blijft, heeft uit de Tuileriën de tijding gebracht, dat meer dan zes miljoen ‘oui's’ zullen komen bij de opening van de stembussen. De dikke bankier krijgt dus order, om zooveel fransche renten te koopen, als hij machtig worden kan. De spekulatie gelukte volkomen. Na het bekend worden van den uitslag: 5.500,000 stemmen voor de bonapartistische dynastie, klom de fransche rente tot 74,80. Rolande won bijna twee miljoen en plaatste ze aanstonds bij de nationale Bank te Brussel en bij de Engelsche Bank te Londen. Rolande heeft weleer in de britsche hoofdstad het plan voor eene mitrailleuse aan den Graaf Bahnhof afgestaan, als belooning voor zijne goede diensten door middel der pruisische diplomatie aan de Gravin de Jarnailles bewezen. Men verneemt nu, dat het pruisiesch leger op deze verraderlijke wijze van mitrailleuses wordt voorzien, dat de vijand alzoo alleen triumfeeren zal door de hulp van fransch genie. Reeds is de 15 Juli 1870 aangebroken. De oppozitie wil den oorlog, omdat zij daardoor het Keizerrijk in gevaar brengen. De kandidatuur van den Prins van Hohenzollern is eene intrige van Bismarck en Prim; - voor dit alles echter dient men een goed geloof te bezitten in de historische trouw der heeren Fervacques & Bachaumont. De zitting van het Corps Législatif op den 15 Juli 1870 wordt beschreven. In de tribunen merkt men op: Rolande, Saint-Pouange, den dikken bankier, den Graaf Bahnhoff, elders den Hertog de Chastaix, die grijs van verdriet is geworden, Edmond Leroy, die tot prefekt van het departement de l'Ardèche benoemd is, Sait-Ghislain en andere politieke beroemdheden. De Hertog de Grammont leest met zijn {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} beminnelijk sans-gêne de oorlogsverklaring voor. Algemeene geestdrift, terwijl Bahnhoff alles opteekent. Des avonds wandelt Rolande met Ambroisine langs de luidruchtige boulevards. Men riep: ‘A Berlin!’ en zong de Marseillaise. De schrijvers denken met weemoed aan deze nationale uitbarsting van geestdrift - en ditmaal zeggen ze volkomen terecht, dat de herinnering aan dit oogenblik thands niet meer overbodig is - ‘n 'est-ce pas encore un enseignement que de le rappeler à une nation aussi insouciante que la nôtre et aussi oublieuse du passé et de ces leçons?’ Voor het Café Riche staat Rolande stil. Men bemerkt er de ‘fiere en heroïsche gestalte’ van Paul de Cassagnac, den beminnelijksten van alle slecht-opgevoede imperialisten, en andere redakteuren van de nobelste organen des Keizerrijks: de Pays, le Peuple Français, de Figaro en de Gaulois. Daarop volgt de manifestatie der ‘blouses blanches’, meest allen onder direktie van Piétri - schoon onze auteurs slechts aan de Internationale denken. 't Waren driehonderd werklieden met een banier, waarop onder anderen gelezen werd: ‘vive la Paix!’ Zij werden met algemeen gefluit ontvangen. Op den boulevard des Italiens, bij den winkel van Rimmel, grijpt een incident plaats. Een huzaren-officier en een ordonnans rijden in snellen galop uit de rue de Grammont in de richting van de rue Taitbout - de plek, waar den 2 December 1851 de moord der rustige burgers aanving volgens order van den Prezident Louis Bonaparte. De officier stuit plotseling op de processie der werklieden - er volgt eene worsteling. Zijn paard springt door de menigte en werpt den huzaar op het trottoir voor de voeten van Rolande. De banierdrager der werklieden wil daarop den officier verpletteren met zijn vaandel. Rolande steekt de reddende hand uit over den gevallen officier. De banierdrager deinst terug - het is de akteur Stockholm. Als nu de huzaar, bij het uiteendrijven van den oploop door de politie, Rolande wil danken, herkent hij haar plotseling - de jonge dame uit den Lion-d'-or te Blois. Maar de Gravin de Jarnailles daarentegen heeft de eer niet den Graaf Martial de Nancré te kennen - met eenige beleefde woorden scheiden zij. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorlog breekt nu uit. Eerst wordt het lot van den ongelukkigen uitvinder Texier beschreven. Hij komt uit Italië, om aan den oorlog deel te nemen - nieuwe uitvindingen aan den Minister van oorlog mêe te deelen. Daar verschijnt een regel in de fransche kranten, die hem met de hoogste verbazing vervult: ‘La Prusse a aussi des mitrailleuses.’ Op het slagveld hoort hij het eigenaardig gerucht van het losbranden der mitrailleuses. Voor den beslissenden slag van Woerth nam zijn regiment een dier zonderlinge kanonnen van de Pruisen. Aanstonds herkende Texier zijne uitvinding en uit wanhoop, dat zijn arbeid den vijand ten goede was gekomen, - ‘il se fit sauter la cervelle.’ Rolande komt nu weldra in verdenking. Het publiek fluit haar uit. De prefekt van politie verzoekt haar binnen drie maal 24 uren Frankrijk te verlaten. V. Met den val van 't Keizerrijk neemt het verhaal van Rolandes lotgevallen een eind. Vooraf echter hebben de auteurs gelegenheid al hun bonapartistischen afkeer tegen de omwenteling van 4 September en - wie zal het hun euvel duiden? - tegen de Commune uit te spreken. De regeering der nationale verdediging wordt met zoutelooze volharding: ‘le gouvernement de la défaite nationale’ genoemd. Zoodanige aardigheden passen niet in den mond der Bonapartisten; - de diepe nationale ellende van 1870 is het werk van het gewetenloos lichtzinnig bestuur der heeren Leboeuf, Rouher, Ollivier, onder leiding van hun diepzinnigen chef, - is voortgevloeid uit de wanhopig slechte inrichting van het leger, waarvan de Bonapartist Canrobert zelf moest bekennen: ‘qu il y avait un peu de découssu dans les ordres donnés.’ De Gravin de Jarnailles, die op bevel der politie naar Engeland was geweken, kwam in November 1870 naar {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk terug. De eerste ontmoeting van belang heeft ze te Le Mans, waar men haar naar hare papieren vraagt. Alles is volkomen in orde. Rolande vertrekt naar Tours, ‘niet zonder een geur van ylang-ylang achter te laten, 't welk den kolonel de la Cortina-Corrida de wenkbrauwen deed fronsen.’ Deze kolonel behoorde tot den generalen staf van Garibaldi, en men weet, hoe heftig gehaat de naam van Garibaldi steeds gebleven is bij al wat imperialist of konservatief is - ondanks de diensten door den grijzen held aan Frankrijk bewezen. Natuurlijk volgt nu eene beschrijving van Tours en allerlei hatelijkheden regenen op het hoofd van Gambetta, door Guyot-Montpayroux ‘si spirituellement’ met den bijnaam van ‘Lamartine der faubourgs’ gedoopt. Eerst vernemen we, dat de praefektuur van Tours onder het Keizerrijk ‘si dignement’ werd bestuurd door den heer Paulze-d'Ivoy. Nu daarentegen worden Gambetta, Laurier, George Cavalié, gezegd Pipe-en-bois, genoemd, alsof het galeiboeven waren. Er wordt melding gemaakt van de talrijke toespraken door Gambetta gehouden - die met eene tweede zoutelooze aardigheid: ‘le balconnier de l'ordre des avocats’ wordt getiteld. Zelfs wordt er uit de maaltijden der gedelegeerden nog iets hatelijks gedistilleerd - schoon 't bijna onbegrijpelijk is. Dat Léon Gambetta met een ballon uit Parijs opsteeg, om elders door zijne brandende geestdrift ter verlossing der hoofdstad wonderen te verrichten - dat gaat de heeren Bonapartisten niet aan - hun werk is denigreeren...zoo als ten onzent dat van sommige dagbladschrijvers, die het den grijzen generaal Van Swieten maar niet kunnen vergeven, dat hij ter noordkust van Sumatra de eer van Neêrlands naam en vlag schitterend heeft gehandhaafd. De firma Fervacques & Bachaumont geeft nog een katalogus van namen, altemaal personen, die in November 1870 te Tours verblijf hielden: de Kératry, Thiers, Troncin du Mersan, Emile de Girardin, Charles Lafitte, Madame Doche, Lord Lyons, de Prins van Metternich, de ridder de Nigra, Pascal Duprat, Lissagaray en nog vele anderen. Daar wij echter niets anders van hen vernemen, dan hunne namen, behoeven we {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet in 't bizonder bij stil te staan. De Gravin de Jarnailles, die weet, dat de Pruisen Vendôme naderen en bezorgd is over het lot harer moeder, vertrekt met Ambroisine onder velerlei gevaar naar het kasteel de Jarnailles. Hier schijnt de fantazie der historische romanschrijvers sterker op den voorgrond te treden. Het kasteel is bezet door eene horde van parijsche vrijwilligers - ‘les francs-tireurs de La Valette,’ die men eer te Parijs zou hebben verwacht. Natuurlijk strekt dit alles, om de ellendige liederlijkheid der Parijzenaren te staven - die nog beter uitkomt bij eene belegering door de Pruisen. Het kasteel wordt genomen, Rolande verkeert in 't uiterste gevaar, maar tot hare redding daagt natuurlijk op......de onvermijdelijke Graaf Bahnhoff met zijn onmogelijken naam. De oude Gravin de Jarnailles wordt door een woedenden pruisischen soldaat doorstoken - enz. De immer trotsche en ongenaakbare Rolande dient eenigen tijd in de ambulancen van Madame de Flavigny te Bordeaux. Zij verneemt er het sneuvelen van den zoon des ministers van finantiën - Edmond Leroy (Magne) en dat de Hertog de Chastaix ligt te zieltogen. Zoodra Parijs is ingenomen, verlangt zij echter naar hare weelderige woning in den Faubourg Saint-Germain. Zij komt te Parijs op den 18 maart 1871 - den noodlottigen dag, waarop de beweging der Commune aanving. Aanstonds wil zij vertrekken, maar de omstandigheden beletten haar. De ellendige cabotin Stockholm, die reeds twee reizen zich op het levenspad van Rolande heeft vertoond, - Stockholm, die nu kolonel is, ‘chef d' etat-major’ van den Generaal Eudès, - Stockholm begeeft zich met eene kompanjie nationale garden der Commune naar Rolandes hotel. Hier komen de auteurs tot hunne gewenschte ontknooping. Rolande wil eerst niets van den kolonel weten, maar eindelijk mag deze haar naderen, ontvangt hij een kop thee uit hare handen en wordt de vrede geteekend. Dit alles, om aan te toonen, dat de Gravin de Jarnailles, ongevoelig voor elke hulde, zich in waarheid laat verteederen door een kolonel der Commune. De schrijvers hebben hunne heldin nooit met minachting behandeld - men mag dus vaststellen, dat zij door historische noodzakelijkheid tot deze afschuwelijke ontknooping gekomen zijn. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De persoon, die zich over dezen toestand verontwaardigd betoont, is Ambroisine. ‘Ç'a y est’ - roept ze uit - ‘Madame est mâtée.’ Dit alles duurt tot 23 Mei, den dag, waarop het leger van Versailles binnen Parijs trekt. De kolonel Stockholm bevindt zich bij Rolande - de soldaten der Commune trekken onder het zingen van den walgelijken oorlogsdeun, door Vermersch ter eere van het nieuwe bewind expresselijk vervaardigd, voorbij het fraaye hotel van den faubourg Saint-Germain. Stockholm grijpt zijne sabel en zijn dolman, Rolande vliegt hem na - te vergeefs. Evenwel dringt de Gravin de Jarnailles door tot het gebouw van het Legioen van Eer - Quai d'Orsay - waar zij een afschuwelijken hoop mannen en vrouwen der Commune bijeen vindt, bezig om de kruisen en grootkruisen van het Legioen als versierselen aan hun kostuum toe te voegen. Daarna komt de tijding, dat de troepen van Versailles binnen Parijs doordringen - Stockholm keert ongedeerd uit den strijd. De vrouwen grijpen haar ‘les seaux de petrole’ - de algemeene ontbinding vangt aan. Ambroisine en de kapper Mondego brengen de Versaillanen op het spoor van Stockholm, die zich bij Rolande heeft verborgen. De officier, die den kolonel der Commune doet fusilleeren is de Graaf Martial de Nancré, juist ter snede aangekomen, om Rolande te redden, wier handen reeds gebonden waren. Parijs staat in vlammen - Rolande vlucht naar het hoofdkwartier der Pruisen en rijkt eindelijk haar hand aan den geduldigen Bahnhoff. De laatste regelen van het boek luiden als volgt: - ‘Het glas champanje opheffend, 't welk zij in de hand hield, riep Rolande: - ;‘Mijne heeren! Ik drink op de gezondheid van den Keizer van Duitschland!’ Vreugdekreten andwoordden op dezen snooden uitroep. - Kameraden! - zeide daarop de Graaf, Rolande aanwijzende - ‘ik stel u de Gravin Bahnhoff, mijne echtgenoote, voor!’ Men ziet het - de fransche auteurs wendden op dit laatste oogenblik den rug naar Rolande. Haar uitroep is ‘snood’ (impie) - omdat het den Keizer van Duitschland geldt. Maar al de snoodheid van haar vroeger leven bleef onbeoor- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld. Een enkele keer, als zij de uitvinding van Texier aan Duitschland ten geschenke geeft, verzekeren de heeren, dat ze even gerust sliep, als of ze den ‘Sommeil des innocents’ had geslapen. Als kunstgewrocht is Rolande maar half geslaagd. De vermenging van historie en fantazie is al te zonderling. Louise Mühlbachs stelsel, om de historie te dramatizeeren met eene allerluchtigste opvatting der werkelijkheid, is hier in zoover verbeterd, dat de historische feiten vrij juist zijn gegeven, maar alles met den violengeur van het Bonapartismus sterk doortrokken. En ziedaar wat het boek der heeren Fervacques & Bachaumont voor den nederlandschen lezer belangrijk maakt. Een lofredenaar van het Keizerrijk zal toch waarlijk geen stof verschaffen tot juichen aan zijne staatkundige tegenpartij. Men overwege thands wat er voor gunstig oordeel omtrent Frankrijk voor 1868-1871 uit dit boek is op te maken. De voorstanders van het tweede Keizerrijk konden in het belang hunner zaak niets noodlottigers doen, dan eene zoo nauwkeurige, romantiesch-historische inventaris van het parijsche leven te maken, als geleverd is in Rolande door de firma Fervacques & Bachaumont. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De overgang van Hendrik IV, door prof. Theod. Jorissen. ‘Zou het een doodzonde voor een geestelijke zijn, om een tiran te vermoorden?’ vroeg in Juli 1589 een jonge Dominikaner monnik aan zijne superieuren. ‘Neen’, was het antwoord, ‘geen doodzonde. Slechts een onregelmatigheid.’ Jacques Clement was gerustgesteld. Na zich door vasten en het genot der sacramenten te hebben gesterkt, verliet hij het belegerde Parijs, om den tiran, Hendrik III, koning van Frankrijk, te treffen. Den 1 Augustus werd hij te St. Cloud tot hem toegelaten, en trof hij hem doodelijk met zijn mes. Vier en twintig uur later had Hendrik III, de laatste der Valois, opgehouden te leven. Zelden miste een politieke moord zoo volkomen het beoogde doel, als deze. In de plaats van den katholieken Hendrik III besteeg de protestantsche koning van Bearn, Hendrik IV, den troon. En het was juist om dezen te weren, dat de geloovige bevolking van Parijs blindelings de raadgevingen van hare geestelijke en politieke leiders had opgevolgd. Sedert de eerste dagen der hervorming hadden de meeningen der Protestanten in Frankrijk bijval gevonden. Door verschillende omstandigheden begunstigd, hadden de voorstanders der nieuwe leer hun getal en invloed zien toenemen, totdat het fanatisme van vreemde, van Lotharingsche prinsen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} het sein tot burgeroorlogen gaf, die gedurende veertig jaar aan de natie op 't verlies van haar beste krachten, haar uitnemendste zonen en de algemeene welvaart zouden te staan komen. Bevreesd voor den overmoed der machtige Guises, had Catharina de Medicis, de Italiaansche leerlinge van Machiavelli, hare zonen, die achtereenvolgens den troon bestegen, de redding van hun kroon leeren zoeken in het heerschen door te verdeelen. Als iedere politiek, die niet in beginselen, maar in het buigen naar de omstandigheden haar kracht zoekt, had ook deze staatkunde gefaald. Niet de Guises, maar het koninklijk huis was door den bloedstroom van den Bartholomeusnacht geschandvlekt. Niet de Guises, maar de Valois hadden met ieder jaar hun macht zien verminderen, hun aanzien zien dalen, hoe gewillig of onwillig zij zich ook hadden geleend, om de werktuigen van een fanatisme te zijn, dat zij niet deelden. Het Protestantisme was staande gebleven, te zwak om te overwinnen, maar te krachtig, om vernietigd te worden. Aan de politiek van Catharina werd door de verbondenen der Ligue die uitkomst geweten, en de beklagenswaardige vrouw zag haar laatste levensjaren verbitterd door het vooruitzicht, dat de jongste en meest geliefde harer zonen met kaalgeschoren kruin in een klooster wierd gestoken, om plaats te maken voor het hoofd van het vreemde vorstenhuis, dat op de puinhoopen van Frankrijks vrede zich een troon had gebouwd. Het ondankbare Parijs verjoeg, in de beruchte Journée des Barricades, Hendrik III, aan wien het voor zijn bloei en ontwikkeling de grootste verplichting had. Slechts door een tweetal moorden voorkwam de ongelukkige en zwakke vorst het hem dreigend lot: de beide Guise's, de hertog en de kardinaal, vielen onder de zwaarden zijner dienaren. ‘Nous ne sommes plus deux! je suis roi maintenant!’ had hij uitgeroepen, toen hij het bebloede lijk van zijn gevaarlijksten tegenstander voor zijne voeten zag uitgestrekt. Doch hij had zich vergist. De paus had hem tot verantwoordiging gedaagd, en de Ligue door geheel Frankrijk zich tegen hem verheven. Slechts dat deel van den Katholieken adel, dat het land niet aan de Ligue noch aan Spanje wilde prijs geven, had zich om hem geschaard. Doch zij waren niet talrijk of krachtig genoeg, om hem de onderwerping der rebellen, die in het {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} oproerige Parijs hun hoofdzetel hadden, te verzekeren. Hij had de ondersteuning van anderen, van oude tegenstanders moeten aannemen. De koning van Frankrijk, die als hertog van Anjou het bloedbad van 24 Augustus 1572 had georganiseerd, had zich met de zonen van zijne slachtoffers in dien vreeselijken nacht moeten verbinden, om door hunne hulp zijn wankelende kroon te redden Doch, schoon de Protestanten vergaven, de Nemesis der historie niet. Den ketter van Navarre mocht Hendrik III voeren tot voor de poorten van Parijs, maar zelf zou hij die stad, die hij lief had als den appel zijner oogen, niet meer binnentreden. Den 30sten Juli kwam hij met zijn bondgenoot voor Parijs aan: den 2den Augustus was hij niet meer. Hij had zijn opvolger naar zijn hoofdstad geleid. ‘Ik bid u - sprak hij stervende tot de edelen, die zijn bed omringden - ik bid u als mijne vrienden, en gelast u als koning, om mijn Broeder, die daar staat, na mijn dood te erkennen: doet hem den eed in mijn tegenwoordigheid’. De eed was afgelegd. Zou hij gehouden worden? I. Het oogenblik, waarop Hendrik van Navarre den Franschen troon besteeg, was ernstig. Het leger, waarover hij, bij den dood des konings, bevel voerde, bestond uit twee deelen, zijn eigen Protestantsche benden, met hem te Meudon gecampeerd, en de katholieken, wier hoofdkwartier te St. Cloud 1) was gevestigd. De eersten erkenden hem gewillig, de laatsten aarzelden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de roepstem van Hendrik III hadden zij gehoor gegeven, uit afkeer van de Ligue. Laat ons zien wat zij tegen haar hadden. Het beruchte verbond, door de Guises tot verbinding van hun aanhang in 't leven geroepen, had oorspronkelijk een streng kerkelijk karakter gedragen. Vernietiging der ketterij in Frankrijk, was de leus der vereeniging geweest en heette nog altijd het doel. Maar sedert lang, zoo ooit, was dit noch het eenige noch het hoofddoel meer. De macht, die de Ligue hem ter beschikking stelde, had in haar hoofd, den hertog de Guise, het eerzuchtige plan doen ontwaken, om den geminachten Hendrik III op zijde te schuiven, en in zijne plaats als koning van Frankrijk de ketterij te vernielen. Betaald door Philips II hoopte hij met Spaansche hulp zijn doel te bereiken, en aarzelde dan ook niet tegen zijn land en koning met den vijand van beiden saam te zweren. Gelijk de Guise naar de troon van Frankrijk, strekten de gouverneurs der provinciën, de bevelhebbers in steden en vestingen naar een geheele onafhankelijkheid van het monarchaal gezag de hand uit. De zelfstandigheid, die in menig oogenblik der burgeroorlogen de verwikkeling der omstandigheden hun had geschonken, zochten zij niet alleen te bestendigen, maar ook erfelijk te maken. De eenheid des rijks werd door de herleving der oude feodale eischen ernstig bedreigd. De roofvogels vergaderden zich, om de monarchale autoriteit, die zij voor goed gevallen achtten, te verdeelen. Krachtige bondgenooten en werktuigen waren de geloovige tiers état en het onkundig gemeen, beide door fanatieke priesters, in dienst der Ligue, voortdurend geprikkeld en opgehitst. Toen in begin van 1587 Duitsche troepen den Franschen bodem betraden, had de Ligue in Parijs een besluit genomen, dat, elders nagevolgd, een geweldige kracht tot hare beschikking stelde. Om de katholieke Prinsen te ondersteunen tegen den ketter, werd er in de steden van haar aanhang een raad benoemd, om de katholieke belangen te verdedigen en te handhaven. Een algemeene raad, uit vertegenwoordigers dezer willekeurige besturen bestaande, kwam te Parijs bijeen, om het krachtige en gewillige werktuig van de bedoelingen harer {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofden te zijn 1) Voor dit democratisch schrikbewind der Ligue beschermde geen stand en geen verdienste. Als ieder terrorisme waren de liguisten niveleerende, in naam van den godsdienst, gelijk de niveleurs van 1793, in naam van het volksbelang. Het was dit demokratisch element in de Ligue en de plannen der Guises, die de katholieke edelen Hendrik III naar St. Cloud hadden doen volgen. Voor den wettigen koning tegen den Spaanschen invloed streden zij. De erfelijkheid der gouvernementen en der militaire posten lachten hun evenzeer, als de Liguisten, aan. Maar zij wilden het volk een dergelijk onwettigen invloed op de regeering niet toekennen, volkomen overtuigd, dat het slechts ten hunnen koste kon geschieden. Hun monarchaal gevoel duldde het niet, den wettigen koning af te vallen, en de kroon van Frankrijk aan de Guise, den huurling van Philips II, over te reiken. Met Hendrik III hadden zij gehoopt om de Ligue, die het land aan Spanje verried, te onderdrukken en in zijnen naam, na rijke belooningen, te heerschen. Niet vervolgziek, ofschoon niet verdraagzaam uit overtuiging, hadden zij den Bearner en zijn leger slechts als een bondgenoot beschouwd, die, na gediend te hebben, naar huis werd gezonden, en met een paar kleine concessiën tevreden gesteld. Doch ziet - het mes met het zwarte heft van Jacques Clement, dat den levensdraad huns konings zoo plotseling had afgesneden, had tevens aan die rustige verwachtingen een einde gemaakt. Niet over het verdeelen van den behaalden buit gold het thans te spreken. Niet met den wettigen koning Hendrik III, maar met den pretendent Hendrik IV hadden zij thans te doen. De pretendent....wien zij trouw hadden gezworen, op last en bij het bed van den stervenden voorganger. Slechts weinige minuten, nadat deze den adem had uitgeblazen, was reeds de eed vergeten, en als ware hij nooit afgeleid, stelden zij zich de vraag: zouden zij Navarre erkennen? In de conferentiën, op den sterfdag des konings en den volgenden morgen gehouden, werd warm gedebateerd. Velen zeiden neen, omdat de Bearner een ketter: meerderen zeiden ja, omdat hij de naaste prins van den bloede en een {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ridderlijk koning was; de meesten beslisten bevestigend, mits men waarborgen van hem ontving voor den godsdienst van het meerendeel der natie. De uitkomst kon moeilijk anders zijn. Wat bleef dezen grooten over, zoo zij Navarre verstieten? De gunst, neen - de genade van Mayenne, den dikken Mayenne, die zijn broeder, Hendrik de Guise, aan 't hoofd der Ligue was opgevolgd. De genade van een Mayenne, wien ieder hunner, Epernon, Conti, Montpensier enz. - - -, zijn gelijke, zoo al niet zijn mindere achtte. Wie hunner wilde voor hem zich vernederen? En zoo al voor hem, geen dezer fiere edelen kon er anders dan met afschuw aan denken, om zich voor een hoop gemeen, als de Conseil des Seize of de Conseil des Quarante, te buigen. Parijs en de Ligue waren oproerig verklaard tegen Hendrik III: zouden zij de hand van den rebel kussen, nu hij daarbij de moordenaar van hun vorst was geworden? Wie, bovendien, waarborgde aan de Ligue de overwinning? De koning van Navarre mocht een ketter zijn, hij had in menigen veldtocht getoond, dat hij in krijgsbeleid en veldheersgaven voor geen zijner tegenstanders onderdeed. Zou hij, die, souverein van een kleinen staat, de zooveel grooter macht van het katholieke Frankrijk had in evenwicht gehouden, thans, nu hij den titel van koning van Frankrijk kon doen gelden, voor de verdeelde krachten zijner tegenstanders bezwijken? Het was niet te verwachten en zelfs niet te hopen. Willens of onwillens waren de vijanden der Ligue verplicht te erkennen, dat het koningschap van Hendrik IV het eenige redmiddel van Frankrijks onafhankelijkheid was. De ketter representeerde het principe van nationale zelfstandigheid en eenheid tegenover den vreemdeling. Het ware waardig geweest, zoo de katholieke grooten van Hendrik III, gelijk eenigen hunner wilden, aanstonds zonder beding den Bearner hadden erkend. Vrees voor hun godsdienst kon niet in ernst bestaan. Hendrik van Navarre, die zelf, schoon gedwongen, eenige jaren katholiek was geweest, had nooit na zijn terugkeer tot het Protestantisme de volgelingen van Rome vervolgd. In Guienne had hij ze zelfs nevens Protestanten in den raad der provincie gesteld. Op de jongste politieke vegadering der Hervormden te la Ro- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} chelle was hem uitdrukkelijk door zijn geloofsgenooten verweten, dat hij zijn katholieke edellieden begunstigde ten nadeele der Hugenoten, die hun bloed voor de goede zaak vergoten. Gedurende de zeventien jaar, dat hij in Navarre en in zijne andere erflanden had geregeerd, hadden zijn katholieke onderdanen vrijheid van godsdienst genoten. Desniettemin wilde de meerderheid van geen onvoorwaardelijke erkenning weten. Een hunner, François d'O, een geminachte mignon van den gestorven vorst, bracht in haar naam aan Hendrik van Navarre den voorslag over, dat hij met het koninkrijk den godsdienst van de meerderheid des volks zou aannemen. Met waardigheid verwierp de Bearner den eisch. Hij had nauw de eerste trappen van den troon bestegen; hoe kon men van een man, wiens overtuiging men vreesde, zulk een plotselinge verandering van geloof verwachten? Zij was niet verwacht. Geen der grooten, die den onmiddelijken overgang vorderden, hadden aan Hendriks bereidwilligheid geloofd. De religie was een voorwendsel, een dekmantel voor eigenbatige bedoelingen. Wat Biron in deze dagen van overweging aan een van Hendriks vrienden bekende, was niet maar zijn persoonlijke meening, maar aller denkbeeld. ‘Si avant d'avoir assuré nos affaires avec le Roi de Navarre, nous établissons entièrement les siennes, il ne nous connaîtra plus, il ne se souciera plus de nous: le jour est venu pour faire nos affaires; si nous en perdrons l'occasion, nous ne la recouvrerons jamais, et le repentir nous en demeurera toute notre vie.’ Voor dit berouw is geen aanleiding geweest: want zij behartigden hunne belangen op uitstekende wijs. De gunstelingen van Hendrik III verzekerden zich het rustig voortbezit van hunne voordeelige posten en ambten. Alle betrekkingen, in de steden, die op de Ligue veroverd zouden worden, moesten in de eerste zes maanden aan de Katholieken worden geschonken 1). Aan de Protestanten gaf de Declaratie van St. Cloud slechts de bevestiging van de artikelen, in April 11. tusschen de beiden Hendrikken vastgesteld. De koning beloofde, gelijk hij vroeger bij herha- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ling had gezegd, dat hij zich onderwerpen zou aan de uitspraken van een vrij algemeen of nationaal concilie. Binnen zes maanden, werd er ditmaal bijgevoegd, zou hij het te zamenroepen. Tegen dergelijke toezeggingen - de belofte, dat hij den katholieken godsdienst zou handhaven, verdient ter nauwernood vermelding, omdat zij van zelf spreekt - erkenden de ‘princes du sang et autres ducs, pairs et officiers de la couronne, siegneurs, gentilshommes et autres soussignés’ hem ‘Henri quatrième pour notre roi et prince naturel selon les lois fondamentales de ce royaume’: en beloofden hem ‘toute l'assistance qu'il nous sera possible pour faire justice de l'énorme mechanceté commise en la personne du feu roi, et pour chasser et exterminer les rebelles et ennemis que veulent usurper cet état.’ Wat Hendrik IV heeft bewogen, om tot dit verdrag toe te treden, is niet moeielijk te gissen. Er was hem alles aan gelegen, dat hij onmiddelijk na den dood zijns voorgangers door diens aanhangers werd erkend. Zijne aanspraken als naaste prins van den bloede, zijne rechten op den troon van Frankrijk waren door Hendrik III herhaaldelijk uitgesproken. Welk een indruk zou het maken, als diens dienaren weigerden hem te erkennen, en hem voor de poorten van Parijs met zijn Protestantsche volgelingen, als een pretendent naar de kroon, wiens rechten twijfelachtig waren, verlieten? Dit te voorkomen, was eenige opoffering waard. En de prijs, dien hij betaalde, was niet hoog. Het contract, dat hij teekende, schonk hem de volstrekte erkenning van zijn koninklijke waardigheid, terwijl de ongunstige bepalingen aangaande den godsdienst, die hem en zijne medeprotestanten troffen, slechts van tijdelijke gelding waren. De hoofdzaak, als Koning van Frankrijk door de hoofden der anti-liguistische partij erkend te zijn, was gewonnen. Aanstonds echter bleek het, dat deze winst, hoe groot ook, de eenige was, die de Declaratie van St. Cloud hem vooreerst zou leveren. Wel verre van, hun woord getrouw, met alle kracht den nieuwen Koning te steunen tegen de rebellen, verlieten velen hem, om in hun gouvernementen en steden zich te versterken. De naderende worsteling tusschen de Ligue en Hendrik IV zou hun bijstand van nog hooger waarde maken. Binnen weinige dagen was het leger van Hendrik tot op {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de helft samengesmolten. Van de veertig duizend, die op 1 Augustus onder de beide vorsten waren vereenigd, was een week later slechts de helft over. Nevens de Katholieke edelen, als Epernon, die in troebel water hoopte te visschen, waren het overloopers tot de Ligue, en Protestanten, afgemat door hetgeen zij geleden hadden en ontevreden om de bepalingen, door Hendrik goedgekeurd, die hem verlieten. Het beleg van Parijs moest opgeheven worden. Door de vermindering der troepen, het gebrek aan geld en aan krijgsvoorraad kon aan geen voortzetting worden gedacht. Als in het kamp der Joden na den moord van Holofernes verhief zich in het belegerde Parijs een gejuich, toen de dood van Hendrik III werd vernomen, en de bevolking den ketterschen Bearner zijn kamp zag opbreken. De verslagenheid, die voor weinige dagen algemeen in de oproerige hoofdstad had geheerscht, maakte voor de grootste opgewondenheid plaats. De ontwijfelbare tusschenkomst des hemels ten gunste van het door de Ligue verdedigd geloof ontstak de gemoederen van vreesachtigen en lauwen met nieuwe geestdrift. De monniken en priesters, die van hunne kansels tot vorstenmoord hadden aangemaand, wezen op de uitkomst als op de vervulling hunner profetiën en wekten door nieuwe voorspellingen aangaande den ondergang van den Bearner, die aanstaande was, de bevolking tot deelneming aan den strijd op. Zij, die nog gisteren en eergisteren, toen de twee Koningen te St. Cloud en te Meudon waren gelegerd, geen moed hadden gevoeld de wapenen op te nemen, lieten zich thans gewillig voor den opvolger van Hendrik III aanwerven. Want ook de Ligue had een opvolger voor den laatsten Valois in gereedheid. Het was de oude kardinaal de Bourbon 1), een gevangene van Hendrik IV, die door haar onder den naam van Karel X werd uitgeroepen. De hertog de Mayenne, die liefst zelf den opengevallen troon had bestegen, maar om den tegenstand der Spaansche partij moest toegeven, stelde zich voorloopig met de macht tevreden, die de titel: luitenant-generaal van Frankrijk, en de krijg zelf hem {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} schenken zouden. Zoo het geluk hem slechts volgde en hij den ketterschen Koning versloeg, de kroon van Frankrijk zou hem na den dood van den ouden Karel X niet ontgaan. Van den uitslag der worsteling hing alles af. De kroon van Frankrijk was de prijs van den strijd. Maar zou het geluk Mayenne volgen? Hij twijfelde niet. Gevoelende, dat het thans een beslissing gold, spande de Ligue al hare krachten in. Uit alle deelen des lands voerde zij hare volgelingen aan en na weinige weken stond Mayenne aan het hoofd van een 20 à 25000 duizend man. In Parijs heerschte onbepaald vertrouwen op den uitslag. In de straten, die naar de Bastille leidden, werden reeds nu - September 1589 - kamers verhuurd, om het vervoer van den eerlang te vangen en te boeien Bearner te aanschouwen. Mayenne zelf gaf zijn verwachting te kennen, dat hij Hendrik IV, die naar Normandië was getrokken, in Dieppe zou opsluiten en dwingen naar Engeland of naar la Rochelle te vluchten. Hoe veel grootspraak er in die woorden ook was, wie de krachten der strijders vergeleek, voorspelde weinig goeds aan den ‘Koning der Hugenoten’. Het leger, waarmede hij bij Dieppe en Arques den veldheer der Ligue opwachtte, bedroeg nauwelijks een derde deel van dat des vijands. Wel had Hendrik zijn doel bereikt, en de zeesteden in Bretagne en Normandië voor zich gewonnen, zoodat de naderende hulptroepen van Elisabeth van Engeland konden landen, maar de naderenden waren er niet, toen de strijd aanving, en kwamen niet aan, dan nadat de kamp bij Arques genoegzaam beslist was. Toch wankelde noch weifelde zijn moed. Bij een verkenning van den vijand werd een liguïst, de sieur le Belin, gevangen 1). Voor Hendrik geleid, zeide hij tot hem: ‘binnen twee uur zullen u 40000 man, voetknechten en paardenvolk aanvallen; ik zie hier geen getal troepen, voldoende om tegenstand te bieden’. - ‘Vous ne les voyez pas toutes, M. de Belin’, - was het koele en waardige antwoord - ‘car vous n'y contes pas Dieu ny le-bon droit qui m'assistent.’ ‘Dieu et mon droit.’ Deze bondgenooten waren sterker dan de duizenden van Mayenne. De moreele kracht was aan de zijde van den ketterschen Koning, die de eer, de eenheid, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de onafhankelijkheid van Frankrijk verdedigde tegen de huurlingen van Philips II. Het zwakkere leger van Hendrik bood hardnekkig tegenstand aan de overmacht der Ligue: na tien dagen van gedurigen aanval tegen Dieppe en het kasteel d'Arques moest Mayenne het beleg opbreken. Reeds dadelijk, toen een eerste aanval niet slaagde, was ontmoediging aan de overprikkelde geestdrift opgevolgd. Thans, nu het slagveld werd verlaten, was het onmogelijk, de verslagenen bijeen te houden. Als voor een paar maanden het leger van Hendrik IV liep nu dat der Ligue uiteen. Het kerkgeloof bleek een zwakke band, waar het succes ontbrak. Overweldigend was de indruk van dezen korten maar veelbeteekenenden veldtocht. Het koningschap van den Navarrer bleek kracht te hebben, en dit schonk aanhangers. Het buitenland gaf het voorbeeld. Een Katholieke staat, Venetië, erkende openlijk Hendrik van Navarre als Koning van Frankrijk. Niet met Karel X of met Mayenne, maar met Hendrik hernieuwde de Zwitsersche confederatie het oude verbond, dat er tusschen haar en de Fransche koningen bestond. Bij de natie zelve begon het aanzien en het ontzag voor de Ligue te wankelen. Toen de koning in den nacht van 21/22 November, bij het flikkeren der flambouwen, Tours binnenreed, stonden twee kardinalen der heilige Roomsche kerk den ketter op te wachten. Van de honderd Fransche bisschoppen waren er geen tien meer, die de Ligue openlijk durfden verdedigen. In alle provinciën verhieven zich de aanhangers van het monarchaal gezag, en verzekeringen van onderwerping, betuigingen van aansluiting volgden elkander op. Slechts een viertal provinciën volhardden ook nu nog in de onzijdige houding, die zij in het begin van Augustus hadden aangenomen. Alle overige kozen voor of tegen den koning partij. Uit Normandië had Hendrik IV den strijd naar het midden des lands, naar Maine en Anjou overgebracht. In den boezem van zijn tegenpartij had de nederlaag bij Arques de grootste verdeeldheid gewekt. Met moeite hield Mayenne zich staande tegen de Liguïstische aanhangers van Philips II, die hun meester het protectoraat over Frankrijk wilden opdragen. Uit haar midden zelf gingen stemmen op, die de erkenning van Hendrik, zoo hij maar de ketterij afzwoer, als mo- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk stelden 1). Slechts door een coup d'etat, waarbij hij de afgevaardigden der steden van allen invloed beroofde, wist Mayenne het bestuur der Unie in handen te houden. Doch om het voortdurend te behouden, was meer noodig. Hij moest zijn onmisbaarheid en zijn goed recht, om aan haar hoofd te blijven, door zijn diensten en zijn overwinningen bewijzen. Doch het gelukte hem niet. De Bearner breidde zijn gezag uit, veroverde steden, en, wat het ergste was, won de harten. De Ligue dreigde te bezwijken. Door den Spaanschen koning, die hem wel zwak, maar niet verslagen wenschte, met eenige troepen ondersteund, waagde Mayenne het in Maart 1590, een slag aan Hendrik aan te bieden. ‘Mes compagnons, Dieu est pour nous! Voici ses ennemis et les nôtres! Voici vôtre roi! A eux! Si vos perdes vous cornettes, ralliez-vous à mon panache blanc: vous le trouverez au chemin de la victoire et de l'honneur.’ Met die bezielende woorden wees Hendrik zijne edelen den weg op het slagveld van Ivry. Voor hem was het een godsoordeel, dat hier geveld zou worden. De gloed zijner overtuiging deelde zich aan zijn leger mede, en schonk hem, toen de nederlaag zeker scheen, de overwinning. Roerend en schoon zijn de woorden, waarop hij, nog op het slagveld, aan den hertog de Longueville zijn zege berichtte 2): ‘mon cousin, nous avons à louer Dieu: il nous a donné une belle victoire. La bataille s'est-donnée, les choses ont esté en branle: Dieu a determiné selon son equité: toute l'armée ennemie en route; - - je puis dire que j'ay esté bien servy, mais surtout evidemment assisté de Dieu, qui a monstré à mes ennemys qu'il luy est esgal de vaincre en petit ou grand nombre.’ De hertog de Mayenne durfde zich na zijn nederlaag niet te Parijs vertoonen. Zijn koningschap was tot een poisson d'Avril geworden, waaraan niemand dan hijzelf nog geloofde. Bevend en tot geen verzet in staat wachtte de verslagen hoofdstad den overwinnaar af. Maar de Katholieke grooten, die Hendrik III hadden gevolgd, en den Bearner slechts {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} met den mond gehuldigd, gunden hem zulk een snellen en beslissenden triomf niet, en belemmerden hem, in plaats van hem te steunen. Eenige weken gingen voorbij, waarin de Spaansche ambassadeur te Parijs den tijd had de beangste Liguisten met het uitzicht op openlijke hulp zijns meesters tot volharden te bemoedigen. De Fransche Ligue bleek machteloos: haar schijnkoning, Karel X, stierf in de gevangenis 1). De Spaansche partij trad voor 't vervolg openlijk aan 't hoofd van den opstand. Landverraad was het eenige middel, om aan Hendrik van Navarre te ontsnappen. II. ‘Het is den Katholieken verboden een ketter of begunstiger der ketterij, een afvallige en geëxcommuniceerde door den heiligen Stoel als Koning aan te nemen. Wie een zoodanige, zelfs, als hij absolutie zijner misdaden mocht ontvangen, ondersteunt en begunstigt, vergrijpt zich aan de wetten der kerk, is van ketterij te verdenken en diensvolgens strafbaar. Daar Hendrik van Bourbon ketter en begunstiger is der ketterij, afvallige en geëxcommuniceerde door onzen heiligen vader; er blijkbaar gevaar is van veinzerij, en gevaar voor den Katholieken godsdienst, zoo hij absolutie wist te verkrijgen, zijn de Franschen in geweten verplicht hem het bestijgen van den troon te beletten, en geen vrede met hem te sluiten, ondanks de verworven absolutie. Zij, die hem begunstigen of helpen, zijn verraders van den godsdienst: die hem tegenstaan met alle mogelijke middelen, maken zich verdienstelijk jegens God en menschen. Voor de eersten, die {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} volharden om het rijk van Satan te vestigen, is de eeuwige straf bewaard. De laatsten, zoo zij volharden tot den dood, als verdedigers van het geloof, zullen beloond worden met de hemelsche rust en de martelaarskroon ontvangen.’ Den 7den Mei 1590 kondigde de Sorbonne, de theologische faculteit van Parijs, deze decisie af 1). In den avond van denzelfden dag sloeg de koning van Frankrijk zijn kamp voor de hoofdstad op, en verkondigde de brand der omliggende molens aan de misleide bevolking, dat de martelaarskroon binnen haar bereik was gekomen. Velen ontvingen haar, die haar niet hadden begeerd. Van het uitstel, hun na den slag bij Jvry verleend, hadden de leiders van den opstand geen gebruik gemaakt om Parijs op een beleg voortebereiden. De vestingwerken der stad waren niet voorzien: en, om den afkeer der Parijzenaars van een geregelde bezetting, ook geen garnisoen ingenomen. Nu, ter elfder ure, werden vijf duizend man binnen de stad toegelaten. Maar op de bevolking zelve kwam hoofdzakelijk de verdediging neer. IJlings werden de vestingwerken zoo goed mogelijk hersteld: de muren met kanonnen voorzien: de grachten in orde gebracht: huizen bij de poorten gesloopt en kettingen over de Seine getrokken, om tegen verrassingen met schepen gedekt te zijn. De lagere standen en van de burgers, wie er zich toe leenen wilden, werden aan 't werk gesteld. De hertog de Nemours, jongere broeder van Mayenne, de Spaansche ambassadeur Mendoza 2), de aartsbisschop van Lyon, die met de Seize het bestuur der stad voerden, spaarden geen middelen om èn door persoonlijke toespraak èn door de krachtige hulp der geestelijkheid de gemoederen der lagere standen tot de grootste geestdrift te ontvlammen. Karakteristiek is de teekening van l'Estoile, waar hij ons de burgers en armen wijst, met de handen werkende, bezig het zware werk aan de stadsmuren {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en in de grachten te verrichten, terwijl de adelijke, maar Liguistische leegloopers van tijd tot tijd eens kwamen toekijken, en de priesters verschenen om hen met woorden zonder voorbeeld aan te moedigen. De geregelde troepen werden in de Temple, het Arsenaal en dergelijke versterkte huizen geplaatst: de bevolking op de muren. Zoo groot was de geestdrift, die men in haar had weten te ontvonken, dat de burgerij zelve 30,000 man goed gewapend, volgens anderen zelfs 50,000, tot de verdediging leverden 1). De leden van de broederschap van Jezus zwoeren bij het lichaam des Heeren, met Hendrik van Bourbon nimmer eenigen vrede of verdrag aan te gaan, en elken maand elkander dien eed te zullen hernieuwen. Het eerste bezwaar, dat zich deed gevoelen, was geldgebrek. De kosten der buitengewone inspanning waren hoog, te hooger, naarmate de prijs der levensmiddelen, dadelijk na de insluiting der stad, steeg. De hoofden van den opstand bestreden ze deels uit de openbare fondsen, die spoedig ontoereikend waren, deels uit eigene middelen. Tegen den eersten nood hadden zij zich gewapend. Het bleek later, dat de Ligue zelfs niet teruggedeinsd was, om aan het eigendom van anderen de hand te slaan. Eenige weken daarna verkocht zij de juweelen der kroon en liet het goud smelten, om er geld van te slaan. Trouwens, hoe geloovig ook, zij bekommerde er zich niet om, vanwaar het geld kwam. Toen Hendrik IV in Juli St. Denis had ingenomen, liet hij zich de schatten toonen, die van Isabeau de Bavière daar bewaard waren, en zag dat de kroon van de beste edelgesteenten en diamanten beroofd was. De Mayenne, zeiden de monniken, had ze doen wegnemen. ‘Il en a donc la pierre et moy la terre,’ was het antwoord des konings. Doch zelfs zulke hulpmiddelen zijn voor uitputting vatbaar. Maar Mendoza's schatten waren het niet. Hij maakte er gebruik van, om zich tot de ziel en het wezenlijk hoofd van Parijs te maken. Zonder ophouden stroomden de sommen, die hem ter beschikking stonden. Nu eens, reeds in de eerste weken, schonk hij het geld, voor het gieten van dertien kanonnen benoodigd: dan eens nam hij het onderhoud van {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 300 man paardenvolk, die kort na den 7den Mei nog binnen Parijs geraakten, op zich. Na Juni deed hij dagelijks gelduitdeelingen, behalve de gewone aalmoezen, die geregeld werden voortgezet. Tot het einde van het beleg had hij nooit geld te kort, om het volk voor zich te winnen, het te bemoedigen, en gunstig voor de belangen en aanspraken van zijn somberen meester te stemmen. ‘Vive le roi d'Espagne,’ juichte de menigte in de eerste weken. Met het goud van Spanje waren de predikers der Ligue in broederlijk verbond. Zoo al een enkele hunner de onteerende onderwerping van Frankrijk aan Spanje, door Mendoza beoogd, niet wenschte, hij aarzelde daarom niet hem te volgen op de wegen, die hij betrad. De godsdiensthaat der menigte werd voortdurend levendig gehouden en aangehitst. Dagelijks hield de geestelijkheid het aan hare geloovigen voor, dat met den ketter van Navarre geen vrede was te sluiten. ‘Al zijne verzekeringen waren bedriegelijk; wraak over den Bartholomeusnacht had hij aan zijne volgelingen beloofd; tot de elleboogen wilde hij zijne armen, had hij gezegd, in het bloed der bevolking doopen.’ Waar de vrees voor wraak te gering bleek, werd de afkeer van ketterij tot bondgenoot genomen. Op allerlei wijze werd de kerkelijke passie geprikkeld, en de door ontbering en lijden reeds gevoelige bevolking tot fanatisme opgevoerd. In de predikatiën werd zorgvuldig de hoop op verlossing, door de hulp van Spanje, levendig gehouden. Brieven van Mayenne, waarin de nadering van den bondgenoot werd toegezegd, maakten een deel der kanselredenen uit: als zij bij ongeluk ontbraken, werden zij maar verdicht. ‘Precher par billets,’ noemden de politieken dit priesterbedrog. Processiën waren aan de orde van den dag. Een der meest beroemden, vooral door de spotternij van de vijanden der Ligue, is die van den 14den Mei. ‘De strijdende kerk,’ gelijk de Liguïsten spraken, vertoonde zich hier in al haar kracht aan de saamgestroomde menigte. ‘Rose, evêque de Senlis - zoo verhaalt een ooggetuige 1) - étoit à la tête comme commandant et premier capitaine, suivi des ecclesiastiques marchant de quatre en quatre. Après était le prieur des chartreux, avec ses reli- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} gieux; puis le prier les feuillans, avec ses religieux; les quatre ordres mendians, les capucins, les minimes, entre lesquels il y avoit des rangs des écoliers. Les chefs de ces différens religieux portoient chacun d'une main un crucifix, et de l'autre une halebarde, et-les autres des arquebuzes, des pertuisanes, des dagues, et autres diverses espèces d'armes que leurs voisins leur avoient prêtées. Ils avoient tous leurs robes retroussées, et leurs capuchons abattus sur les épaules; plusieurs portoient des casques, des corselets, des petrinals. Hamilton, écossois de nation et curé de Saint-Cosme, faisoit l'office de sergent et les rangeoit, tantôt les arrêtant pour chanter des hymnes, et tantôt les faisant marcher; quelquefois il les faisoit tirer de leurs mousquets. Le legat y accourut aussi; et approuva par sa présence une montre si extraordinaire et en même temps si risible; mais il arriva qu'un de ses nouveaux soldats, qui ne sçavoit pas sans doute que son arquebuse étoit chargée à balle, voulut saluer le légat qui étoit dans son carosse avec Panigarol, le jésuite Bellarmin et autres Italiens, tira dessus, et tua un de ses ecclesiastiques, qui étoit son aumosnier. Ce qui fit que le légat s'en retourna au plus vîte, pendant que le peuple crioit tout haut que cet aumosnier avoit été fortuné d'être tué dans une si sainte action.’ Die uitroep bewijst, hoe goed zulke voorstellingen voor het volk berekend waren, en tevens, hoe ook hier als altijd de leiders speelden met de arme bedrogenen. Zij merkten het niet op, wat de politieken met bitterheid uitspraken, hoe deze aangekleede geestelijken op het slagveld, nu evenmin als vroeger, te zien waren, en hoe deze geheele vertooning slechts ten doel had, om het volk op te winden, dat zijn bloed stortte voor de heerschappij van deze strijdende kerk - in maskaradepak. Doch die kunstgrepen waren niet overbodig. Want een nog gevaarlijker vijand, dan Hendrik IV, dreigde haar invloed te vernietigen. Toen Parijs den 7 Mei door het leger van den Bearner was omsingeld, bleek het, hoe de Ligue alle voorzorgen had verzuimd. In de laatste halve eeuw was de bevolking van Parijs, dank zij den burgerkrijgen, van 300' op 200000 verminderd 1). Hoe moesten al deze monden gevoed {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} worden? Den 13den Mei werd een onderzoek gelast naar den aanwezigen voorraad. Toen bleek het, dat men koren had voor een maand en 1500 mudden haver. De regeering droeg aan een paar broodbakkers in ieder kwartier het bakken en den verkoop van het brood tegen vastgestelde prijzen op. Tevens werden de particulieren uitgenoodigd de armen bij te staan. De haver werd voorloopig bewaard: zij kon later te pas komen. En het duurde niet langen tijd, of ook deze spaarpenning moest aangesproken worden. Reeds in het begin van Juni begon de honger zich te doen gevoelen, en bleek veler afkeer van ketterij niet bestand tegen het snijdend zwaard der ontbering. De Ligue ontdekte, dat verschillende voorname burgers in verstandhouding met den koning stonden. Maar de hertog de Nemours en zijne medeleden achtten het gevaarlijk, bij den klimmenden nood, het sein tot een beweging te geven. Zij stelden zich tevreden, aan de schuldigen een zware boete op te leggen en hen de stad uit te zetten 1). Met iederen dag steeg het gebrek. De vermogenden aten paarden en ezels, het arme volk moest zich tevreden stellen met haversoep, en met de predikatiën van Boucher en andere predikers der Ligue, die, onuitputtelijk in kunstmiddelen, niets ontzagen om het door honger ondermijnde fanatisme te schragen. Na vijf weken begon aan de leiders zelven de moed te ontzinken; en in het midden der Juni-maand vroeg d'Espinac, de aartsbisschop van Lyon, vrijgeleide van Hendrik IV, om over vredesvoorwaarden, die de Ligue kon voorstellen, met Mayenne te gaan beraadslagen. Het antwoord des konings kon men vooruit berekenen. Een vreedzaam einde van den strijd, langs den weg van onderhandeling, kwam zoowel met zijn persoonlijke goedaardigheid als met zijn politiek belang overeen. Hendrik IV had er nooit aan gedacht, om Parijs in een storm te nemen. Van den aanvang af was het zijn streven geweest, om de hoofdstad door gebrek tot overgave te dwingen. De verloren dochter moest door den draf der zwijnen tot bekeering worden geleid. Niet met geweld, maar door behoefte moest zij zich aan hem onderwerpen. Frankrijk, de koning wist het, zou het hem nooit vergeten, zoo deze {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} parel van zijn kroon door ruwe soldatenhanden werd geschonden. De koning van Frankrijk kon de hoofdstad van zijn rijk niet aan al de jammeren en ellende van een verovering bloot stellen. Zij moest hem heilig zijn, voor zoover een oproerige eerbied kan vragen. Ernstige aanvallen op de stad hadden de troepen des konings ook niet gedaan: het waren schermutselingen, nu eens om dezen, dan eens om genen post te bezetten, waardoor de blokkade meer volkomen werd. Dat de afsluiting verre van volledig was, wist Hendrik ook wel. Sinds zijn leger voor de stad was gekomen, was het zijn streven geweest, ook van den kant der boven-Seine en der Yonne de afsluiting te voltooien, en den toevoer te beletten. Nu, in het midden der Juni-maand, hield hij, nevens Parijs het kasteel van Vincennes en Saint Denis geblokkeerd. Als zij gevallen waren, kon de hoofdstad niet staande blijven. Doch zelfs zoolang zou het niet duren, meende hij. Hendriks brieven uit deze eerste vijf weken van het beleg bewijzen, dat hij aan geen langdurig verzet geloofde. Reeds den 14den Mei had hij geschreven: ‘Je suis devant Paris, où Dieu m'assistera. La prenant, je pourray commencer à sentir les effects de la couronne. Leur necessité est grande, et fault que dans douze jours ils soient secourus, ou ils se rendront 1)’ Die termijn was lang voorbij, maar de middelen tot verzet schenen nu ook uitgeput. Volkomen bereid, om de afgematte halfweg te gemoed te treden, stond Hendrik IV het gevraagde vrijgeleide toe. Doch toen de aartsbisschop de stad wilde verlaten, werd hij door de koninklijke troepen teruggewezen. Hendrik had het vrijgeleide ingetrokken. Een onderschepte brief van een der hoofden van de Ligue, had hem doen zien, dat hij bedrogen werd. Niet de bevordering van den vrede door overgave der stad was het doel. Morrende en dreigende keerden d'Espinac en zijne ambtgenooten terug. In een uitvoerig manifest aan de bewoners van Parijs, gaf de koning rekenschap van zijne handelwijze, en verzekerde hun zijn medelijden met den nood, waarin valsche leidslieden hen gebracht hadden. ‘Ceulx de vous qui ont plus {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} de jugement ont deu prevenir de long temps l'estat ou vous estes. Mais votre necessité presente en fournit assez maintenant aux plus simples pour congnoistre que la chose est prejudiciable. Il n'y peut avoir que les plus coulpables et desesperez qui aiment mieulx consentir à la ruine publique que de souffrir que rien survive à l'effort de leur ambition, qui vous peuvent tromper en cela. La derniere description que vous aves faicte de vos vivres doibt faire la solution à toutes autres vaines propositions.’ Na de weigering van het vrijgeleide aan l'Espinac, had, naar men achten zou, de Ligue niets haastigers te doen, dan door het aanknoopen van rechtstreeksche onderhandelingen Hendrik IV te bewijzen, hoe onjuist zijne beschuldigingen waren, dat persoonlijke eerzucht bij hem boven het heil der stad ging. Maar geen der hoofden dacht er een oogenblik aan. Zij haastten zich integendeel om alle maatregelen te nemen, die hun gezag konden versterken. Dagelijks werden de stemmen luider, die onderhandelingen met den belegeraar eischten. Deze te onderdrukken werd thans de hoofdzorg. Een samengeschoolde menigte riep den 13den Juni om brood of vrede: eenige der luidste schreeuwers werden gevat en in de gevangenis geworpen. Op bedreiging van doodstraf verbood, twee dagen later, het Parlement, om van vrede of verdrag met den koning te spreken. Regnart, procureur au châtelet, had zich aan dit misdrijf schuldig gemaakt, hij werd, anderen ten voorbeeld, op de Place de Grève opgehangen. Vier dagen was de ongelukkige in hechtenis geweest, zonder voedsel te ontvangen. Een vreeselijk bewind vestigde zich. Met geweld werd de stem des volks onderdrukt. De Seize hadden overal hun spionnen. Wie het waagde van vrede of onderhandeling te spreken, was verdacht. Als altijd had het fanatisme, politiek en religieus, zijn trouwste werktuigen in zijn onbewuste slachtoffers. Het gemeen op de straat voerde zijne wraakoefeningen uit. Een zekere Moret en eenige andere burgers werden op de straat aangegrepen en dadelijk verdronken, omdat zij een vrede met den koning van Navarre goed hadden genoemd. Niemand gold voor waar katholiek, die niet Hendrik IV ‘sorcier, diable, hérétique damné’ schold. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wee den ongelukkige, die het openlijk waagde uit te spreken, dat men nu genoeg geleden had voor de belangen van een vreemden vorst en zijne dienaren. ‘Het goud van Spanje’ - zoo als de Memoires de la Ligue het krachtig uitdrukken - ‘was het cement der ellende.’ Aan dit cement ontbrak het de hoofden niet. De Spaansche gezant strooide het voortdurend met ruime handen uit: demisous, het wapen van Castille dragende, waren de munt, die het volk aan de vreemde heerschappij moest gewennen. De hertog de Nemours en de andere hoofden der Ligue lieten hun zilveren en gouden sieraden smelten, om er geld van te slaan. Zelfs de geestelijkheid ontlastte zich tot hetzelfde doel van het overbodige goud en zilver, in de kerken verborgen. Aanzienlijk was de voorraad, mild de uitdeeling en groot de behoefte. Alle verdiensten hadden opgehouden. Van handel was geen sprake meer; met iederen dag werd het getal der winkels, die gesloten bleven, grooter. Bij een berekening, eenige dagen later opgemaakt, bleek het, dat er in de hoofdstad 12300 arme familiën waren, waarvan 7300 wel eenig geld bezaten, maar evenmin, als de anderen, brood. De dagelijksche benoodigdheden, brood, vleesch enz. ontbraken. Den 17den voerde een gelukkig avonturier, le sieur de St. Pol, een convooi van levensmiddelen binnen de stad, maar voor het meerendeel kwam het slechts den grooten en hoofden ten goede. ‘Brood hebben wij noodig, aan geld hebben wij niets,’ riep een uitgehongerde schaar, den 24sten Juni den Spaanschen ambassadeur toe, als hij weer met demi-sous hen wilde tevreden stellen 1). Was er geen brood meer in Parijs? Was er wezenlijk geen voorraad meer? Zij, die het best den toestand der stad kenden, betwijfelden, of werkelijk het gebrek wel zoo groot, zoo algemeen was. Bij het onderzoek naar den aanwezigen voorraad, in de vorige maand gehouden, waren de kloosters verschoond. Den 25sten Juni werd het besluit genomen, om alle woningen van geestelijken, geordenden zoowel als wereldlijken, te bezoeken. Dit besluit veroorzaakte groote onsteltenis. De Rector van het college der Jezuieten, Tyrius, werd met {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} pater Bellarminus afgevaardigd om door den pauselijken legaat hun klooster te doen uitzonderen. Maar de prevôt des marchands, die bij het bezoek tegenwoordig was, had nauw het verzoek gehoord, of hij barstte uit: ‘Monsieur le recteur, votre priere n'est civile ni chrétienne. N'a-t-il pas fallu que tous ceux qui avoient du bled l'ayent exposé en vente, pour subvenir à la necessité publique? Pourquoi serez vous exempt de cette visite? Votre vie est-elle de plus grand prix que la nostre?’ Het onderzoek had plaats en bracht de redenen van het verzoek aan 't licht. In het klooster der Jezuieten vond men ‘quantité de bled et du biscuit pour les nourrir plus d'un an; quantité de chair salée, des legumes, foin et autres vivres, en plus grande quantité qu'aux quatre meilleures maison de Paris.’ Ook bij de Kapucijners vond men voorraad; kortom, in ieder klooster vond men meer provisie, dan zij voor een halfjaar behoefden. De misdadigers werden niet gestraft; zij waren aan de hoofden te onontbeerlijk, dan dat dezen hen tot vijanden konden maken. Le Conseil des Seize stelde zich tevreden, aan de geestelijkheid te gelasten, dagelijks eenmaal aan de armen, die hen zouden worden aangewezen, voedsel te verstrekken. Na veertien dagen was ook deze voorraad uitgeput. Het is een treurig bewijs van de zedelijke verstomptheid en de laagte der intellectueele ontwikkeling van het volk van Parijs, dat zelfs door zulke ervaringen de oogen niet open gingen. Bij voortduring stroomde de menigte naar de kerken, waar de priesters en monniken en de vreemde geestelijken voortgingen het zaad van godsdiensthaat uit te strooien, en ter wille van kerkelijken en vreemde belangen de plichten jegens het vaderland schonden. Een enkele geestelijke zelfs, die het gewaagd had, van vrede te spreken, werd door bedreigingen gedwongen tot het voortzetten van het noodlottig verzet aan te sporen. Processiën, zoogenaamde achtdaagsche gebeden 1), allerlei kerkelijke plechtigheden werden beurtelings aangewend, om de door honger en lijden ondermijnde gestellen in den toestand van zenuwachtige opwinding te houden, die alleen bij machte is, om de noodlottige kracht tot volharden te geven. Alles, wat welsprekendheid in dienst van ker- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijken haat en van politieke eerzucht vermocht, werd aangewend, om ontmoediging en verslapping der kunstmatige overprikkeling te voorkomen. Tot de hoogere standen sprak Panigarole, een pater uit het gevolg van den legaat, in het Italiaansch. Geen der predikers voor het volk is meer bekend dan Boucher. Van honger te sterven, zoo leerden zij, was in de oogen Gods een welbehagelijk werk. Beter was het, zijn eigen kinderen uit gebrek te dooden, dan een ketter te erkennen. In tegenwoordigheid van een opeengehoopte massa legde Boucher in de Nostre Dame op den 1sten Juli de gelofte af, dat, zoodra de stad verlost zou zijn, Notre Dame de Lorette een zilveren lamp en schip, driehonderd mark zilvers wegende, zou cadeau krijgen. Die arme heilige! toen de stad was verlost, werd de belofte vergeten, en moest zij zich met een paar schamele aalmoezen van eenige goedaardige burgers vergenoegen 1). Sedert den 20sten Juni was er geen koren meer in de stad, ten minste voor de armere standen niet. Toen de verplichte uitdeelingen der kloosters ophielden, wat na een tweetal weken geschiedde, was er geen voedsel meer. Het bestuur gelastte, dat de armen alle katten en honden zouden te zamen brengen. Zij werden gedood, gekookt, en broksgewijze met een stuk brood van zemelen uitgereikt. Groote kookketels stonden sedert Juli op de hoeken der straten, waarin alles, wat nog van ezels, paarden, muilezels in de stad was, werd gekookt, en als pap of soep aan de schamele menigte, die er zich om verdrong, bij portiën werd gegeven. Het gebrek, de hongersnood steeg met den dag. De strookjes gras, die zich op de straten - Parijs was niet geplaveid - vertoonden, werden uitgerukt en door de ongelukkigen verslonden. Kaarsvet, reuzel diende tot voedsel. Niets was er, dat niet gebezigd werd, om den honger te stillen. Eens hadden eenige burgers voor veel geld drie duizend honden-en kattenvellen gekocht. Maar toen zij ze over de straten wilden vervoeren, viel de uitgehongerde menigte er op aan, betwistte ze elkander en verslond ze voor hun oogen. Wee, zoo een enkel dier, kat, hond of rat, aan de vernieling ont- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} snapt, zich vertoonde. Ook de doode beesten werden gretig verslonden. Krengen en ingewanden werden opgevischt, om de levenden te voeden. Een drukkende hitte, afgewisseld door regen, verhoogde het lijden. De vreeselijkste ziekten openbaarden zich. Iedere morgen, als het daglicht opging, bescheen het een tooneel van lijden. Honderd vijftig, soms 200 dooden, van honger bezweken, telde men bij den aanvang van iederen dag in de nauwe straten, die dag en nacht weergalmden van de jammerkreten van de rampzalige slachtoffers der kerk. De vreeselijkste tooneelen hadden plaats. Een hond en een man, beiden van honger woedend, grepen elkander aan, maar de mensch was de zwakste, en werd overwonnen. Op de hoeken der straten, op de trappen der bedehuizen, waar zij zich stervende hadden heengesleept, bliezen de ongelukkigen den adem uit. En geen redding scheen aanstaande. Met iederen dag werd de insluiting nauwer en de nood grooter. De macht des vijands steeg, en zijn leger vermeerderde voortdurend. Zelfs edelen, als Nevers en Epernon, die tot dusver zich onzijdig hadden gehouden, maakten zich gereed om zich bij den koning te voegen. Het gezag van Hendrik van Navarre breidde zich uit, werd met iederen dag meer algemeen erkend. Des hemels zegen scheen op den ketter te rusten en de tusschenkomst der heiligen vruchteloos. Den 9den Juli bezweek Saint Denis, gelijk het kasteel van Vincennes was bezweken. Van de muren der stad zag de lijdende bevolking de bloeiende velden en het golven van den korenaar, schitterende in de stralen van den Julizon. Velen die geen weerstand konden bieden aan het verlokkend tooneel, poogden door de rijen van den vijand heen te sluipen, om al ware het slechts één enkel maal te winnen. Maar de belegeraars joegen de armen terug. ‘Zoo uw trouw’ - schreef den 16den Juli Hendrik IV aan het stadsbestuur van Parijs - ‘aan de oude wetten des lands u niet hebben bewogen, om Onze wettige rechten te erkennen, dan behoorde de nood, waartoe gij vervallen zijt, uwe oogen te openen’ 1). Doch te vergeefs was zijn opeisching. Het stadsbestuur kon, al wilde het ook, zich niet overgeven. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De hertog van Nemours en de vreemde gezanten wilden van geen overgave hooren. Wat ging het lijden des volks hun aan? Toen wederom deze poging, en zelfs een eigenhandig schrijven aan Nemours, zonder gevolg bleef, besloot Hendrik IV door te tasten. In den nacht van den 24sten Juli zagen de uitgeputte verdedigers het vijandelijk leger in tien dichte drommen naderen. De fauxbourgs werden aangetast en na een hardnekkig gevecht, dat twee uren duurde, door de troepen van Hendrik IV veroverd. Van de abtdij van Montmartre zag de koning, omringd van een aantal zieke en gekwetste aanhangers, waaronder de latere hertog van Sulli 1) den strijd aan. Als in een vuurgloed zag hij de hoofdstad van zijn rijk, een uitgeteerde schim uit de onderwereld gelijk, met de daemonische kracht van het fanatisme weerstand bieden. Maar toen de morgen opging, had hij gezegevierd: het leger van den koning van Frankrijk stond voor de poorten van Parijs. Diep was de indruk. Alle fauxbourgs in handen van den vijand en de hongerende bevolking samengeperst binnen den engen cirkel van de eigenlijke stad, waarin de Place Royale de eenige ruime plaats was, die frissche lucht verschafte! Was verder verzet niet nutteloos, niet onzinnig? Had men niet alles gedaan, wat van menschelijke opoffering kon worden gevorderd? Zoo vingen de morrende gemoederen aan te spreken. Velen begonnen te twijfelen aan den goeden raad en de bedoelingen hunner raadslieden. ‘Zoo gij sterft in dienst van den waren, katholieken, Roomschen godsdienst gaan uwe zielen dadelijk naar het Paradijs,’ hadden nog eergisteren de paters Hamilton, Boucher enz. verkondigd. Velen geloofden het niet meer zoo stellig. Zou het wel waarheid zijn, dat men een Gode welbehagelijk werk deed, door zich tegen den koning te verzetten? De ketter was toch zulk een slecht mensch niet....Had hij niet in den nacht voor den aanval, op de smeekingen van eenige armen, die door de grachten gekropen zich voor zijn voeten hadden neergestort, aan drie duizend ongelukkigen het verlaten der stad vergund? Zoo ving onder de burgerij de twijfel aan, zich te doen gelden. Zoo vermeerderde het dagelijksch lijden het getal der {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} politieken, die hun vaderland boven de heerschappij der kerk stelden. Den 27sten vereenigden zich een groot aantal gezeten burgers uit alle kwartieren der stad. In geregelde orde begaven zij zich naar den hertog de Nemours, en stelde hem onder het geween der schare voor oogen, hoe er reeds 30000 gestorven waren; hoe de Spaansche hulp, steeds op nieuw toegezegd, voortdurend uitbleef: ‘bezorg ons levensmiddelen of laten wij ons overgeven.’ Met de belofte, dat hij er over spreken zou en hun zijn besluit doen weten, zond hij de klagenden weg. Maar niet alle verzoekers waren zoo bescheiden, zoo ordelijk, zoo volgzaam tot vertrekken als deze. De honger is een slechte dienaar van het gezag. Gewapend verschenen van tijd tot tijd volksgroepen voor het paleis, om brood of vrede schreeuwende; en niet zelden moest geweld worden gebezigd, om hen te verdrijven. En jammerende, met den dood onder de leden, dropen de ongelukkigen weg, om wellicht in gindsche straat stervende neer te storten. Den 28sten, vertelt l'Estoile, zag ik bij het Franciskaner-klooster een armen man, ongel eten, waarvan men kaarsen maakt. Ik vroeg hem, of hij niets anders had; hij zeide, neen, en dat hij en zijn vrouw en drie kleine kinderen sedert acht dagen geen ander voedsel hadden. Ik onderzocht het en het bleek me waar te zijn, en tevens, dat meer dan de helft der armen niets anders hadden. Tot nog vreeselijker spijze kwamen anderen. Een vermogende dame, die meer dan 30.000 kroonen 1) bezat, had niets meer te eten. Hare twee kleine kinderen stierven van honger: zij liet de lijkjes niet begraven, maar door hare dienstbode in de pekel leggen: en de beide vrouwen voedden zich met het vleesch. De moeder zelve stierf er aan...... Den 30sten Juli stond de hertog van Nemours gereed zijn woning te verlaten, om naar de muren te gaan, toen hem een man met verschrikt gelaat tegenkwam en tegenhield: ‘Waar gaat ge heen, mijnheer de Gouverneur! Ga niet die straat in: ik kom er juist uit, en ik heb er een half doode vrouw gezien, om wier hals zich een slang heeft geslingerd, terwijl er allerlei vergiftige beesten om heen dwalen.’ Nemours {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde naar zijn paleis terug, en zond zijn bedienden uit, om onderzoek te doen. Zij berichtten, dat het zoo was, en dat zij ook in andere straten dergelijke beesten hadden zien ronddolen. Hij liet daarop pater Panigorale en een Jezuiet ontbieden, en vroeg hun, wat deze verschijnselen beteekenden? Een paar kamermeisjes, die het verhaal hadden aangehoord, begonnen te jammeren: ‘God straft ons, mijnheer: ik ben bang, dat die beesten ons komen opeten in huis.’ Gelijk de toovenaars, die Pharao bedrogen, verklaarden Panigorale, ‘dat die slangen het werk van den duivel waren, om de katholieken te ontmoedigen: en dat het beter was door die dieren te worden verslonden, dan de vervloekte ketters in de stad te laten.’ Het geld van Spanje - voegt l'Estoile er bij - deed hem zoo spreken. In het begin van Augustus kwam de tijding aan, dat het leger van den koning van Spanje zich eindelijk in beweging had gesteld, doch dat er nog veertien dagen zouden verloopen, voordat de hertog van Parma Parijs kon ontzetten. Een kreet van ontzetting ging er op: twee weken kon de stad het niet meer houden. Bevreesd voor opstand, gaven zoo 't scheen de hoofden der Ligue, met uitzondering van den onverbiddelijken Nemours, toe. De aartsbisschop van Lyon en de bisschop van Parijs werden afgevaardigd, om met den belegeraar te onderhandelen. Edel en groot gedroeg zich de koning. Ofschoon de Ligue ook zelfs nu hem den titel van ‘koning van Frankrijk’ weigerde en slechts dien van ‘koning van Navarre’ schonk, liet hij de afgevaardigden tot zich toe. Hard en streng verweet hij den onwaardigen priesters hun verraad aan 't vaderland en hun schandelijke misleiding des volks: maar, vol mededoogen met de ongelukkige stad, bood hij zachte en gunstige voorwaarden aan, zoo Parijs binnen acht daag zich overgaf, als het niet binnen dien termijn door Mayenne werd ontzet. Maar de lastbrief, dien de raad der Ligue aan de afgevaardigden had gegeven, luidde anders. Zij vroegen slechts vergunning, om naar Mayenne te gaan, ten einde dezen te bewegen om conditiën van een algemeenen vrede den koning aan te bieden; voor Parijs alleen waren zij niet gelast. Binnen vier dagen zouden zij wederkeeren, en dan, hetzij zij slaagden in hun zending {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet, ‘ils prendroient conseil pour Paris.’ Zulk een aanbod kon Hendrik niet aannemen. ‘J'ayme ma ville de Paris, antwoordde hij, c'est ma fille aisnée, j'en suis-jaloux. Je luy veux faire plus de bien, plus de grace et de misericorde qu'elle ne m'en demande: mais je veux qu'elle m'en sçache gré et à ma clemence, et non au duc de Mayenne ny au roy d'Espagne. S'ils luy avoient moyenné la paix et la grace que je luy veux faire, elle leur devroit ce bien, elle leur en sçauroit gré, elle les tiendroit pour liberateurs et non point moy, ce que je veux pas.’ De koning van Frankrijk kon niet anders spreken. In geen staat wordt het recht van oproerlingen, om zich met buitenlandsche vorsten te verbinden, erkend. Geen souverein, anders dan gedwongen, laat de tusschenkomst van vreemde vorsten tusschen zich en onderdanen toe. De Ligue wist het ook en had dezen afloop gewenscht en verwacht. Zij had alleen om het volk af te leiden, het van opstand te weerhouden, en inmiddels voor het leger des Spaanschen konings tijd tot naderen te gewinnen, de onderhandeling aangeknoopt 1). Vertwijfeling greep allen aan, toen de uitslag der zending bekend werd. Ondanks de geruchten, door de geestelijkheid van den kansel verspreid, dat de ketter Hendrik van Navarre aan zijne predikanten den ondergang van den Katholieken godsdienst en de vernieling van Parijs had toegezegd, vonden zij geen onbepaald geloof meer. De partij der politieken, tot dusver vooral onder den middenstand zijn leden tellende, begon ook onder de lagere standen veld te winnen. Er werd, met medeweten van leden van het Parlement van Parijs, eene groote beweging georganiseerd, om aan de Ligue de overgave der {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} stad af te dwingen. Den 8sten Augustus stroomde naar het Palais de Justice, de gewone vergaderplaats, een groote menigte gewapenden, onder het geroep: brood of vrede! Maar het bestuur was gewaarschuwd en had zijn maatregelen genomen. De Conseil de Seize had zijne werktuigen bij de hand en het dreigend oproer werd in de geboorte verstikt. Verschillende ongelukkigen werden gevat en in de volgende dagen in het openbaar ter dood gebracht. Ter nauwernood ontsnapten de parlementsleden, wier medeplichtigheid werd vermoed, aan de wraak der Ligue. Nemours, die de gevolgen van een vervolging dezer mannen juist berekende, redde hen. Doch zij moesten zware boeten betalen. Wie kon, zocht Parijs te verlaten. Hendrik IV toch door medelijden bewogen, liet in deze maand Augustus het verlaten der stad bijna dagelijks toe. Zoo handhaafde het schrikbewind der Ligue zijn gezag, en onderdrukte met geweld elke poging tot verzet. De vrees van zijn tegenstanders en het fanatisme van zijn aanhangers waren de steunpilaren van zijn macht. Niemand waagde het meer weerstand te bieden. Hoogstens in geschriften, op de hoeken der straten, in schimpdichten, die aangeplakt of in manuscript aan vertrouwden werden medegedeeld, openbaarden de politieken hun afkeer en onwil. Maar de groote menigte liet zich gewillig leiden. Het lijden verstompt. Een juist inzicht in de bedoelingen der leiders had de hongersnood in den aanvang niet geschonken: ook het stijgen van den jammer bevestigde meer den invloed der kerk, dan dat zij hem ondermijnde. Kon het anders? De troost van den godsdienst was het eenige, wat over was gebleven. Wie durfde ze zich onwaardig maken, die straks ze zou behoeven? De dood stond allen voor oogen: morgen, neen heden kon hij hen overvallen. Op de hoeken der straten hield hij de wacht. De kinderen stierven aan de borst der moeder, in de armen van den vader, die zich over de straat voortsleepten om le pain de Madame de Montpensier te halen. Want de edele zuster van de vermoorde de Guises had haar naam aan een nieuw voedsel geschonken. Niet, omdat zij 't ook gebruikte, maar omdat zij er hare hooge goedkeuring wel aan had willen schenken. De eere der uitvinding kwam haar niet toe. De Spaansche gezant mocht ze voor zich vragen. Mendoza, waardig dienaar van {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} een' meester als Philps II, had reeds in Juni dit nieuwe voedsel aan de hand gedaan. Waar het uit bestond? De samenstelling was eenvoudig en vereischte weinig onkosten. Men had slechts naar de kerkhoven te gaan, de dooden op te graven en de beenderen mede te nemen. Deze leverden, fijngemalen, met water gemengd, en gebakken, een uitmuntend brood; zoo had Mendoza gezegd en Madame de Montpensier was wel zoo goed er hare genadige goedkeuring aan te verleenen. Nog altijd was de menigte, kinderachtig als zij soms in haar dwaze vooroordeelen is, er voor teruggedeinsd: maar nu was het water tot de lippen, en le pain de Madame de Montpensier werd door de armen gebruikt, schonk hun voedsel en verspreidde den dood.......... Slechts ziekelijke teergevoeligheid kon er geen vrede meê hebben. Er was erger denkbaar. Eens werd in tegenwoordigheid der Reine mère - de moeder van Nemours - het volk beklaagd, en gezegd dat door gebrek de moeders gedwongen zouden worden hun eigen kinderen te dooden. ‘Ik zelve - barstte de spreekster weenende uit: - ‘ik weet niet, waartoe ik zelve nog kom!’ La Reine Mère, de waardige leerlinge van Boucher en van Mendoza antwoordde: ‘et quand vous en seriés la reduitte, que pour vostre religion il vous faudrait tuer vos enfans, penses-vous que ce soit si grand cas que cela? De quoy sont faits vos enfans, non plus que ceux de tous les autres, de boue et de crachat? Ma foi, voila une belle matière pour-tant en plaindre la façon!’ Op het altaar van den godsdiensthaat offerde het fanatisme de heiligste aandoeningen der menschelijke natuur. De geestelijkheid juichte en zag op haar werk met een glimlach van innige tevredenheid neer. Usque ad cadaver, fluisterde den geest van Loyala. Maar zelfs dit voedsel werd aan de ongelukkigen niet gegund, noch zonder strijd overgelaten. Toen de honger in de rijen van het garnizoen zich gelden deed, verspreidden de woeste soldaten zich door de straten en vingen aan, op kleine kinderen jacht te maken en ze te verslinden.... ‘Tant l'ire de Dieu étoit embrasée sur nos têtes.’ (Wordt vervolgd.) {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Lodewijk II van Beijeren. Door Elie Reclus. (*) Ik weet niet waarom men, in en buiten Duitschland, zoo betrekkelijk weinig van den koning van Beijeren hoort spreken, die toch in den Almanach de Gotha eene aanzienlijke plaats bekleedt onder de Europeesche vorsten, en die, om de bizondere richting van zijn geest en zijn origineel karakter, wel de eer van eene kennismaking verdient. Men weet algemeen dat hij de kleinzoon is van koning Lodewijk I van Beijeren, die zich beroemd heeft gemaakt door zijne manie, om zijne hoofdstad met vreemdsoortige gebouwen tot allerlei doeleinden en van allerlei stijl op te vullen, en nog beroemder door zijne liefdeshistorie met Lola Montès, die hem in onmin bracht met de Jezuïeten. Maximiliaan II, de vader van den tegenwoordigen koning, was geen slecht mensch, en het ontbrak hem niet aan gezond verstand; maar hij wist nooit partij te kiezen tusschen Pruissen en Oostenrijk, tusschen de liberalen en de ultramontanen: hij hinkte altijd op twee gedachten; dit noemde hij het staatkundig evenwicht bewaren, en beide partijen in bedwang houden. De tegenwoordige koning Lodewijk II, thans zeven of {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} achtentwintig jaren oud, was slechts een achttienjarige knaap toen hij den troon besteeg. Er kwamen weldra vreemdsoortige verhalen in omloop, waarvan de koning de held was; men verhaalde elkander allerlei excentriciteiten, met een zekeren glimlach, of zelfs den wijsvinger aan het voorhoofd brengend....Men vond hem al te romanesk, al te poëtisch. Overigens, een weinig geestverwarring benadeelt iemand niet in de schatting van die eenvoudige aartsvaderlijke volken, voor wie het cretinisme een staat van onschuld en de waanzinnigheid een bewijs van genade is. Zoo de vorst niet zijn volle verstand bezit, heeft men daarom niet minder liefde en ontzag voor hem. Eene bekoorlijke Beijersche dame zeide tot een mijner vrienden: ‘'t Is zoo'n goede beste man, en als hij niet altijd recht bij zijne zinnen is, kan hij het toch niet helpen; dat is eene familiekwaal!’ Zij had er wel bij kunnen voegen, dat het eene kwaal is, aan veel koninklijke geslachten eigen. Een discipel van Darwin, die eene bizondere studie gemaakt heeft van de gevolgen van huwelijken onder bloedverwanten, heeft de uitkomsten zijner nasporingen onlangs in het licht gegeven, en daaruit blijkt, dat de gevallen van zinsverbijstering naar verhouding zestigmaal talrijker zijn in onze koninklijke geslachten, dan in de burgerlijke families en onder de bevolking in het algemeen. Otho, de broeder van koning Lodewijk, is niet volslagen krankzinnig, maar is er daarom niet beter aan toe: verrot en verstompt, kan hij niet meer voor zijne daden verantwoordelijk gehouden worden. De arme jonge koning is nooit op de staatkunde verzot geweest. Hij laat aan de middelmatige geesten de beslommeringen van de administratie, de kleingeestige zorgen, den vervelenden strijd tusschen de belangen van handel en nijverheid. Hij troont hoog boven die bekrompenheden van het materiëele leven. Lodewijk van Beijeren is Koning door zijne geboorte, maar hij is edel van aard, en groot van ziel. Het is weinig voor hem, in de gelegenheid te zijn geweest, zoo hij er gebruik van had weten te maken, het evenwicht te kunnen bewaren tusschen den koning van het Noorden en den keizer van het Zuiden, en later tusschen Napoleon III en Wilhelm I. Zijn eervolste titel in zijn oog, is, vergeten wij dat niet, een vorst van de kunst, een held der dichterlijke wereld, een ridder des geestes te zijn. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zijn tijd dus niet door nietige beslommeringen te laten innemen, houdt koning Lodewijk zich geheel buiten de staatszaken, die hij niet waardig keurt de hooge vlucht zijner gedachten te storen. Niets ontrukt hem aan zijne majestueuse onverschilligheid, noch de betrekkingen met Pruissen, noch de strijd tusschen Roomschen en Protestanten, noch de wisselvalligheden van de ministerien en der oppositie. Nog beter dan koningin Victoria verwezenlijkt hij het ideaal van den constitutioneelen vorst, die, om volmaakt te wezen, afgetrokken van geest schijnt te moeten zijn. Hij regeert, hij int een ruim jaargeld, dat is hem genoeg. Al wat men van hem verkrijgen kan, is nu en dan een aantal handteekeningen te zetten. Hij sluit zich op in een zijner talrijke kasteelen, of als hij zijn paleis te Munchen bewoont, leeft hij er bijkans even afgezonderd. Koninklijke Hamlet, is hij zeer tot melancholie gestemd, maar meer neiging voor de kunst dan voor de wijsbegeerte hebbende, veracht hij den omgang met het gros der stervelingen, eenige muzikanten en tooneelspeelsters uitgezonderd. Een enkel man heeft een tijd lang vertrouwelijken omgang en dagelijksch verkeer met Zijne Majesteit gehad. Het is Richard Wagner, die, naar het ons toeschijnt, een grooten invloed op den jongen man gehad heeft. Vroeger dobberde de jongeling, die een wispelturig en onbestemd karakter heeft, tusschen redelijkheid en buitensporigheid, maar dank zij Wagner, wiens genie reeds aan krankzinnigheid grenst, (1) heeft hij zijne hersenschimmen nu volgens een stelsel geordend, waarin zij zich als in eene onneembare vesting nestelen. De twee toekomstige vrienden werden aan elkander voorgesteld door eene in Duitschland onder den dichterlijken naam van Cosima welbekende tooneelspeelster. Deze dame is de dochter van den abt Liszt, aan wien Wagner zeker veel van zijn roem schuldig is, want het is niet zeker dat hij er in geslaagd zou zijn, zijne muziekwerken ten tooneele te doen voeren, zoo hij niet den krachtigen steun en de onvermoeibare toewijding van den grooten pianist had gehad. Wagner is onlangs met Mevrouw Cosima gehuwd, die zich {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hans von Bulow, ook een pianist, had laten scheiden. Mevrouw Cosima had zich door haar eersten man tot de groote gedachte van Duitschland's eenheid laten bekeeren, en hoewel zij de schoonzuster was van den zoo luchthartigen Emile Olivier, gebruikten zij, hare côterie en Wagner, die aan Frankrijk het slechte onthaal, aan den ‘Tannhäuser’ te beurt gevallen, niet kon vergeven, hun invloed om Lodewijk II te bewegen, partij voor Pruissen te kiezen in den oorlog tegen Frankrijk. Wagner deed zich tegelijkertijd als profeet der groote kunst en als apostel der duitsche gedachte voor. Hij speelde den Ziener en voorspelde het begin van eene nieuwe tijdrekening, die met de stichting van Pan-Germania zoude aanvangen. Onoplosbare band tusschen dichtkunst en harmonie, bemiddeling tusschen het goddelijk recht en het recht der volken, nauw verband van het Cesarisme met het Socialisme - al die droombeelden van een tooverachtig romantisme, die hij door de ontzettende krachten der werktuigkunde en van het kapitaal wilde verwezenlijken, liet Wagner voor de verblinde oogen van den goedgeloovigen koning schemeren. Op zijne manier de visioenen van Fourier opvattend, spiegelde hij Duitschland af, in eene reusachtige Opera herschapen, en al de volkeren der wereld in de vlakte tusschen Augsburg en Nüremberg samenstroomende, om de kolossale voorstellingen van Thor en van Tyr, van Wuotan en van Frigga de godin der liefde, en de tafereelen van Ginnungagafe, van Muspelheim en van Ragnaroeckr te aanschouwen. Aldus bewerkt nam onze jonge vorst op zekeren dag een besluit, dat, hetzij hij er zich al of niet rekenschap van gegeven heeft, krachtdadigen invloed uitgeoefend heeft op de gebeurtenissen in Europa, en waarvan de gewichtige gevolgen zwaar op de tegenwoordige staatkunde en zelfs op de toekomst drukken. Hij was het, die in den oorlog tusschen Napoleon III en Willem I zijn leger van honderdvijftig duizend man aan het pruissische leger toevoegde. Het volk had zich veel liever niet met de zaak bemoeid; het was vier jaren vroeger geslagen en verpletterd geworden, en het had liever zijne wonden geheeld, dan reeds weder nieuwe oorlogskansen te trotseeren; de boeren stelden meer prijs op een goeden oogst van tarwe, garst en hop, dan op alle mogelijke lauwerkransen. Maar de koning wilde den oorlog, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gaf zelfs bevel tot mobiliseering der troepen, voordat de kamer geraadpleegd was. De landskinderen werden dus genoodzaakt goed- of kwaadschiks de uniform aantetrekken, en zich te Sedan en voor Orleans met roem te gaan bedekken. Zoo toonde het koninklijke geslacht van Wittelsbach zijne dankbaarheid jegens de Napoleontische dynastie, die den scherpzinnigen inval gehad had, het den koningskroon te schenken en het aanzien van Beijeren te verdubbelen. Lodewijk II had zich met opgewondenheid in den oorlog begeven, omdat hij er hevige aandoeningen of minstens krachtige verstrooiingen van verwachtte. Zijne geestdrift was vurig, maar de helderheid zijner inzichten liet veel te wenschen over. De koning wilde, als een eerlijk Duitscher, eens voor al den erfvijand vermorselen, en het heilige Rijk weder opbouwen. Hij was niet verreziende. Zoolang Metz niet genomen was, onderhield von Bismarck zijne goede gezindheid, door hem een kostelijk geschenk voortespiegelen: niets minder dan geheel Elzas en Lotharingen. Toen Metz genomen was, oordeelde von Bismarck, om de eene of andere reden, dat het beter was, de twee provincies, die van Frankrijk afgescheurd waren, te behouden. Er bestond geene geschreven overeenkomst, maar de vorst beklaagde zich toch bitter over hetgeen hij eene trouweloosheid noemde. Hij beperkte zich tot den Elzas alleen, niets meer dan den Elzas, te vragen, en eindelijk zoude hij zich met het distrikt van Weissenburg tevreden gesteld hebben. Maar de keizer liet aan zijn waarden vriend weten, dat het niet mogelijk was, hem iets te geven. De teleurstelling was grievend! De koning deed een ganschen dag niets anders dan melancholisch uitroepen: Nichts! nichts! Bij de groote herfstmanoeuvres in 1872 ontving hij dan ook zijn gast, prins Frits, vrij koeltjes. Hij verliet zelfs de hoofdstad, zonder aan het banket te willen deel nemen, dat de stedelijke raad den zoon des keizers aanbood, en hij nam het een burgemeester zeer kwalijk de pruisische vlag uitgestoken te hebben, ter eere van den overwinnaar bij Wörth. ‘Men kan niet te gelijkertijd Pruis en Beijer zijn,’ zeide hij zeer juist. Welk eene andere toekomst had hij gedroomd, toen te Versailles het Duitsche Keizerrijk werd geproclameerd, toen hij, blindelings en goedzielig, in alles toestemde wat men hem vroeg. Hij bekrachtigde het verdrag van 1866, dat aan {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Pruissen de beschikking gaf over het Beijersche leger, hij bewilligde er in dat de Pruisische regeering het rechtswezen in zijn land reorganiseerde, hij teekende met-één-woord zijn feitelijken afstand van het gezag, zich altijd inbeeldend, dat dat alles zou strekken om den roem der Hohenstaufen te vermeerderen, terwijl inderdaad slechts de Hohenzollern er bij gebaat werden. De staatkundige chronometer van koning Lodewijk was slechts zes eeuwen ten achteren. Zijne verblindheid komt ons heden ongeloofelijk voor, maar zij zal vrij vergeeflijk schijnen, als men zich in dat tijdperk terugdenkt. Men was toen in volle reactie tegen de grootmoedige utopiën van 1848, tegen de droombeelden der professors in het parlement te Frankfort. De zegevierende Wilhelm verklaarde dat hij, onder onmiddellijke ingeving der goddelijke Voorzienigheid, het Duitsche rijk wilde herstellen, met de toestemming der Rijksvorsten, zonder den volkswil in het minst te raadplegen. En het volk riep bravo, en was vol geestdrift voor de Duitsche eenheid, die het despotisme beloofde tot stand te zullen brengen. Zij die vroeger het liberaalst waren, bezongen nu met de geestverrukking van het verlichte absolutisme de deugden van keizer Wilhelm en het genie van zijn raadsman. Gedurende eenige maanden was Duitschland bepaald ijlhoofdig. Het zal later voor den denker en den geschiedschrijver eene treurig vreemde gewaarwording zijn, te lezen, wat toen in de ernstigste, deftigste tijdschriften gezegd werd. Wij kunnen niet beter den koning vrij pleiten, dan door eene aanhaling te doen uit hetgeen een jaar na het verdrag te Versailles door den grooten theoloog, het wetenschappelijk hoofd der liberale katholieken, den abt Döllinger te München geschreven werd: ‘De Duitsche natie,’ verklaart de eerwaarde geestelijke, ‘is niet eene natie zooals de andere, het is een volk uit onderscheidene volken samengesteld. Evenzoo is de Duitsche Keizer geen keizer als een ander. Zijn oppergezag strijdt niet met de vrijheid zijner onderdanen, de eenheid van het Duitsche rijk niet met de onafhankelijkheid der afzonderlijke staten. Want de Duitsche keizer is geen Romeinsche of Fransche Cesar, het is geen Slavische Szar noch een Byzantijnsche Basileus; hij is de Vorst der Vorsten, het hoofd, de aanvoerder der onafhankelijke koningen.’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die oude droge Döllinger zoo in geestdrift is kunnen geraken, is het niet te verwonderen, dat de romantische Lodewijk verblindend schitterende visioenen van eene gouden eeuw voor Duitschland, eene herhaling der toestanden der middeneeuwen, zooals ze ons in eene Opera bekoorlijk voorgesteld worden, voor zijne oogen zag verrijzen. Hij voedde zijn geest met half christelijke, half mythologische afgetrokkenheden; de vorst-kunstenaar had zijne staatkundige begrippen uit verzamelingen van oude prenten en uit ridderromans geput. Gij kunt u gemakkelijk het tafereel voorstellen, dat hij zich gedroomd had: Wilhelm Babarossa zijn intocht doende in den Römer te Frankfort, door de schetterende fanfaren van den Tannhäuser begeleid. De wereldlijke stedehouder van God op aarde, gezeten op een wit paard met purperen schabrak, draagt den aardbol in de hand het zwaard der gerechtigheid. Rechts en links van hem rijden de koningen van Beijeren en van Wurtemberg, scepter en kroon dragende. Daarop volgt de stoet der keurvorsten, der vorst-bisschoppen met hunne vergulde staven, en der paltzgraven met hunne lange ontbloote zwaarden. Wat zou Lodewijk van Beijeren daar een mooi figuur bij gemaakt hebben, gezeten op een fier, met goud opgetoomd ros, met fluweelen en goudlakensche kleederen! Maar de prosaïsche ministers von Roon en Delbrück vervingen die prachtige middeneeuwsche parade door eene geheel moderne plechtigheid. Wat zou de schoone Amadis van Beijeren in het vervelende Berlijn gedaan hebben bij die uitsluitend Pruisische representatie? Hij bleef stil 't huis, melancholisch herhalende, wat iedereen te München zeide: ‘Zonder de hulp van Beijeren, zou de Keizer van Duitschland mogelijk een doornenkroon, in de plaats van zijne lauwerkransen op het hoofd hebben.’ Bij de vermaarde samenkomst der drie Keizers te Berlijn, waaraan men gaarne allen mogelijken luister had willen bijzetten, hadden de hooge staatslieden eene in het oogvallende plaats aan koning Lodewijk willen geven. Maar hij weigerde kortaf daarbij te zijn: ‘Ik verlang niet tot decoratie te dienen.’ De zaak is dat de Beijersche vorst wel de leen- en dienstman van den Roomschen Keizer, maar niet de onderhoorige van den Pruisischen had willen zijn. Dat was niet wat hij verwacht, wat hij gehoopt had. En toen von Roon, mi- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} nister van oorlog te Berlijn, hem liet weten, dat hij de groote zwarte rups van den Beijerschen helm moest doen verdwijnen, riep hij droevig uit: ‘Ik ben het toch, die mijne soldaten betaal, ik, en niet de koning van Pruissen.’ Ydele klanken, vruchtelooze verzuchtingen. De orde is gegeven en moet uitgevoerd worden. De gedachte, dat hij niet werkelijk de koning zijner soldaten is, hindert hem toch nu en dan. Om zijne ongerustheid te stillen, is hij onlangs naar München gegaan, en heeft een zestal officieren bij zich ontboden, wier namen hij in een jaarboekje opgezocht had. Zij werden, een voor een, bij hem binnengeleid. ‘Nietwaar, vroeg hij hun, de officieren zijn mij genegen? Kan ik staat op u maken?’ De aangesproken officier betuigde natuurlijk zijne onwankelbare gehechtheid, loyauteit, trouw, enz. Toen de koning deze zoo naïef gevoerde enquête ten einde had gebracht, riep hij hoogst voldaan uit: ‘Es stimmt! Zij zeggen allen hetzelfde!’ Niemand denkt er aan den vorst in ernst te raadplegen over wat hij al of niet wil; de ministers zelven hebben wel wat beters te doen. Prins Luitpold, oom van den koning in naam, heeft het gezag van een regent, zonder er den titel van te hebben. In zaken van aanbelang wendt men zich tot hem, of tot den kanselier von het Duitsche Keizerrijk. En daar prins Luitpold ultramontaansch gezind is, en Bismarck een anderen weg uit wil, kan men zich voorstellen, welke verwarringen dat in het bestuur der landszaken geeft, wat al lage kuiperijen daaruit voorkomen. De kamers vermeerderen nog de moeielijkheden. Zij zijn meer in schijn dan in werkelijkheid de vertegenwoordiging des lands. De partij, die het gezag in handen heeft, is onder Pruisischen invloed en is eerder met het zoogenaamde liberale deel der burgerij, dan met de meerderheid van het volk eenstemmig. Van hier nieuwe verwikkelingen, en altijd terugkeerende moeielijkheden. De Pruisische overwinningen hebben deze côterie een invloed gegeven, die, sedert 1866, altijd klimmende geweest is, maar die thans zijn toppunt schijnt bereikt te hebben, en zelfs schijnt te verminderen. De laatste verkiezingen zijn ten minste noodlottig voor de Pruisische partij in Beijeren geweest. - ‘Het is een parlementair Jena!’ zeide een dagblad van die richting. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het begin af is een doorluchtig persoon, dien de Franschen van nabij hebben leeren kennen, de generaal von der Thann, het hoofd van die partij geweest, en Mevrouw Von der Thann de algemeene agent. In hun huis worden de wachtwoorden gegeven, en het geld uitbetaald aan de goedgezinde dagbladen, aan de buigzame karakters en dienstvaardige gewetens. In dit huis sloeg, in September 1870, M. Delbrück, een geslepen en scherpzinnig man, een der grootste handlangers van Bismarck, zijn kwartier op; daar gaf hij zijne instructies, toen hij, niettegenstaande zijne talrijke bezigheden, tijd vond om een reisje naar München te doen, om er de proclamatie voor Versailles voor te bereiden. Men schrijft algemeen aan zijn verblijf te München het initiatief toe, dat Beijeren genomen heeft, en den geheel persoonlijken inval van koning Lodewijk, om aan Wilhelm I de kroon van Duitschland aantebieden. Daar hijzelf zijne legers onder het bevel van von Moltke gesteld heeft, kan hij het niemand dan zichzelven wijten, dat hij niet meer als souvereine vorst behandeld wordt. Hij beschouwt nog altijd als zijne roemrijkste daad, zijne platonische medewerking aan den Fransch-Duitschen oorlog. Hij is er nog altijd trotsch op, medegeholpen te hebben, om van Frankrijk een groot stuk aftescheuren en het oude Europeesche evenwicht te vernietigen. Men hoorde hem eens met zelfverheffing het aandeel verhalen dat hij aan die groote gebeurtenissen gehad had; maar eensklaps zweeg hij, zijn voorhoofd rimpelde zich, er kwam een bittere grimlach om zijne lippen, en hij draaide zich om op zijne hielen. Het viel hem waarschijnlijk in, dat, nu hij den keizer van Duitschland zoo groot had gemaakt, er slechts eene heel kleine plaats voor den koning van Beijeren overblijft. En hij dobbert tusschen twee tegenovergestelde gevoelens: de voldoening van zoo edelmoedig te zijn geweest, en de schaamte van bedrogen te zijn geworden. ‘Richard Wagner,’ zegt Merloff, een zijner bewonderaars, ‘is de voorlooper der Duitsche eenheid, de profeet van het Duitsche Sion geweest. De oorlog van 1870-71 was eene goddelijke beschikking, zonder welke het ons niet mogelijk zou geweest zijn, de ware grootte van dezen Titan der Muziek te schatten. Het was tijd, dat wij uit onzen doodslaap gewekt werden. De ontroering dezer groote veldslagen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} was noodig, om ons in staat te stellen, die mannelijke en grootsche, die krachtige duitsche toonen te waardeeren. Het gedonder der kanonnen, het geknetter van het geweervuur hebben onze zenuwen en onze ooren op andere muziek voorbereid. De tijden van weekelijkheid zijn voorbij, en nu verfrischt Richard Wagner ons hart met zijne triomfale tonen, met de reusachtige voorstellingen van zijne echt Duitsche drama's, waarin niets Fransch, niets Italiaansch, niets vreemds is, waarin alles opwelt uit het innigste merg van onze Duitsche eigenaardigheid.’ (1). Het was dus zoowel de patriot, de wijsgeer, de hervormer, die zulk een krachtigen invloed had op den geest van den jongen koning, als de dichter en kunstenaar in Wagner. Het was de toovermacht van eene sterke over eene zwakke ziel, zooals Leonore Galigaï zich zoo juist uitdrukte. Wagner kan zijn stelsel overdreven hebben; het is mogelijk, dat hij van de kunst is uitgegaan om bij de karikatuur aan te landen (het is niet aan ons om de muzikale kwestie te beslissen); Wagner kan oploopend, brutaal, verwaand, ergerlijk ondankbaar, onzinnig trotsch zijn, maar met al zijne gebreken is hij een man, en de ander is slechts een nietsbeduidende knaap. Tot hiertoe omringd door gedweeë hovelingen en alledaagsche ministers, lakeien en raadslieden, was de koning eensklaps in betrekking gesteld met iemand, die arm en noodlijdend geweest was. Zijn onderwijzer had versleten en afgeloopen laarzen gedragen, jaren lang gesloofd om een stuk brood voor zich en zijne ongelukkige vrouw te verdienen. De koning door Gods genade was op dezelfde canapé gezeten met een persoon, die in den opstand te Dresden eeu geweer gegrepen had om zich naast de eeuwige vijanden der orde te scharen; die in een komplot gemengd was geweest om het koninklijk paleis, met den Saksischen koning, zijne familie en zijne geheele hofhouding in de lucht te doen springen. En die persoon ontzag zich niet om te zeggen: ‘Het woord volk beteekent al degenen die gelijke behoeften hebben. Die geen gebrek lijdt, behoort niet tot het volk.’ (2) {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat den mensch maakt, is zijne innerlijke roeping en niet zijne onderwerping aan uiterlijke instellingen, die niet altijd op gerechtigheid gegrond zijn’ (1) En eindelijk: ‘Sedert den ondergang der Hellenen, tot op onzen dag, is de wereld aan bekrompen eigenliefde overgeleverd geweest, maar zij zal door het communisme gered worden’. (2) Wat zegt ge van zulk een meester voor een koning? Het is hier de plaats niet om de muzikale, wijsgeerige en sociale theorieën van Wagner te beoordeelen. Wij constateeren alleen, dat zijne fiere en kernachtige taal eene uitwerking had op het naieve, welmeenende gemoed van den vorst, die onbegrijpelijk voorkwam aan den hoop kamerheeren met hun sleutel op den rug geborduurd, aan de diplomaten met ridderorden en galon bedekt, gewoon den vorst met gebogen ruggen toe te spreken. Zij waren slechts bedienden, Richard Wagner was eene persoonlijkheid. En de jeugdige koninklijke knaap zou ook gaarne iemand geworden zijn. De invloed van Wagner was verre van weldadig te zijn, dat hebben wij reeds gezegd, maar vroolijke losbollen en beminnelijke deugnieten zouden meer kwaad hebben kunnen stichten, zoo zij de plaats vrij hadden gevonden. Ongelukkig kon Wagner, de koppigste aller Wagnerianen, een koudhartig en alles tot zichzelven terugbrengend wezen, weinig anders dan zijne gebreken mededeelen. Hij kon de ijdelheid van zijn leerling door zijn ontembaren hoogmoed stijven, en hem vasthoudendheid en onverzettelijkheid inprenten, maar zijne kracht van opvatting, zijn machtig scheppingsvermogen kon hij niet in dat fraai gekamde hoofd overgieten. Hij kon hem zijne zelfgenoegzaamheid, zijne stelselmatige dweepzucht, zijne beredeneerde onkunde mededeelen, maar niet zijne ondervinding. De doorluchtige maëstro munt uit in scherpgeteekende beweringen, in uitsluitende leerstellingen; hij ontkent alles wat zich niet met het Wagnerisme rijmen laat, en scheldt de menschen uit, die het niet met hem eens zijn. Uitsluitende leerstellingen zijn zeer naar den smaak van aankomelingen; hoe kleingeestiger men hun de wetenschap en hoe enger men hun de kunst voorstelt, hoe beter zij er zich in t'huis vin- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} den kunnen. Wagner deelde aan zijn jeugdigen vriend het stelsel mede, volgens hetwelk de menschheid aan ruwe bezigheden, aan bekrompen belangen zou gewijd zijn, maar hoog boven de overige menigte bewegen zich vrije geesten, bevoorrechte persoonlijkheden, dichters, schilders en componisten. Het jongmensch nam dit goedschiks aan, want hij voelde de heilige opwellingen van den grooten kunstenaar in zijn gemoed: ‘'t is waar,’ zeide hij tot zichzelven, ‘ik maak geene verzen, maar ik gevoel de poësie, ik ben belichaamde poësie. Ook ik ben toonkunstenaar, ook ik ben een Wagner, want ik ben Wagneriaan.’ En inderdaad heeft de leerling zich ten minste een deel der grillen en overdrijvingen van zijn meester eigen gemaakt Het jongmensch heeft bij het verkeer met Wagner gewonnen, vastgewortelde begrippen te hebben, die overal raad voor weten; hij heeft besef van zijne persoonlijkheid verworven; vóór dien tijd was hij slechts een schildknaap, nu is hij tot ridder geslagen. De tijdelijke vriendschapsbetrekking tusschen den toonkunstenaar der koningen en den koning der toonkunstenaars, de verbroedering van het subjectieve en het objectieve genie werkte ook niet gunstig op dien armen Wagner, die, wat hem nog van gezond verstand en bezadigdheid was overgebleven, er bij verloor. In de voorrede van Tristan en Yseult riep hij fier uit: ‘Het is nu aan het publiek, om te toonen of het waardig is, het beste en edelste te ontvangen, wat de kunst tot nu toe heeft voortgebracht!’ Hij stelde zelf zijne levengeschiedenis te boek, daar geen schrijver dat met genoegzamen eerbied zou kunnen doen. De vermaardheid en de hoogmoed van den voormaligen barrikaden-man waren zeer toegenomen sedert hij de gunsteling eens konings geworden was. Mozart, Glück, ‘de kunstenaars die waard zijn dat men ze noemt’, hadden geene andere verdienste dan die van voorloopers van den Bismarck der kunst, van den Maarten Luther der XIXde eeuw geweest te zijn. Hij smaalt op al de werken des geestes van den nieuweren tijd, hij werpt zich op als hervormer, niet alleen van de muziek, maar ook van de schilderkunst, de bouwkunst, en zelfs van de wijsbegeerte en van de burgerlijke en staatkundige instellingen, hij wil een maatschappelijken godsdienst stichten, die de geheele menschheid in één staat, in ééne kerk zal vereenigen. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander gevolg van die lotswisseling was, dat de man die zoo lang behoeftig geweest was, dank zij de onvermoeibare vrijgevigheid zijner aanbidders, de waarde van het geld niet meer kende. Hij maakte ontzachelijke, zinnelooze verteringen, oordeelende dat het veel eer was voor zijne getrouwen, ze te betalen. Het scheen alsof hij geld verteerde om het pleizier van het te verteren: eene zeer algemeene ziekte in den demi-monde. Toen Wagner het aanbod aannam van in een koninklijk paleis te wonen, verbaasde hij zijn gastheer door zijne vele eischen. De kamers, die onze origineel bewoont, moeten verschillend behangen en gestoffeerd worden, naar gelang der jaargetijden: in de lente moeten behangsels, gordijnen en meubelbekleeding groen, 's zomers rood, in den herfst geel, en 's winters wit zijn. Hijzelf kleedt zich dan eens in de kleur van het vertrek, en dan weer in tegenovergestelde kleur. In het jaargetijde, dat de appels doet rijpen, zag men hem somwijlen, in een met goudgeel damast behangen kamer, op en neer wandelen, gehuld in eene kanariegeele kamerjapon, en altijd met den baskischen barret op het hoofd, dien hij voor eene echt oudhoogduitsche dracht houdt. En als de doorluchte maëstro er zich toe zet om iets te componeeren, is het nog heel wat anders. Die groote machines, zoo als de Walkyries en de Rheingold, worden niet zonder moeite voortgebracht; zulke sublimiteiten worden niet geïmproviseerd. De geriefelijkheden, die een paleis aanbiedt, zijn nauwelijks voldoende om Wagner te voldoen. Het was M. de Buffon genoeg zich keurig te kleeden met kanten manchetten en jabot, als hij de schoone bladzijden ging schrijven, die iedereen kent. De componist van Rienzi was vroeger niet zoo veeleischend, toen de bescherming van Meijerbeer en van een Parijschen uitgever hem in het leven hield. Maar nu is zijne trotsche, alles versmadende muse op een troon van licht ingesluimerd. Om er haar toe te krijgen enkel hare vleugelen te ontplooien, moet men machines van zevenhonderdvijftig paardekracht laten werken. Wat al toebereidselen, wat al eischen! De meester begint met zich aftezonderen in eene stilte, gelijk aan die van het graf. Om alle gedruisch te voorkomen, zijn de vloeren met drie-, vierdubbele kleeden bedekt. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de groote kunstenaar zich aan het werk zet, moeten de behangsels zijner vertrekken niet alleen harmonieeren met de symbolische kleur van het jaargetijde, de figuren moeten ook nog in overeenstemming zijn met de gemoedsaandoeningen die hij wil teruggeven, met het karakter van het tijdperk dat hij wil afschilderen. De kamerjapon, de zijden broek, de pantoffels moeten overeenstemmen met de muziek. Nu eens moet hij amarantkleur en langwerpige figuren, dan weer de kleur van drakenbloed en ronde vormen om zich heen zien. De ware, juiste toon is niet altijd gemakkelijk te ontdekken. Eindelijk heeft hij dien gevonden, en de bevredigde muse daalt neder; maar alsof er eene heks in het spel is, daar merkt de maëstro, dat zijne pantoffels niet in de vereischte kleurengamma zijn; die ondragelijke misstand kwetst zijn fijngevoelig oog....En Psss! de verbolgen muse herneemt hare vlucht, verdwijnt in het luchtruim....En er is weder een meesterstuk in de pen gebleven! Naarmate hij minder voortbrengt, schat de componist de werken hooger, die hem zoo veel inspanning, zoo veel voorzorgen kosten. Even als de Sibillijnsche boeken, worden zij kostbaarder naarmate zij in aantal verminderen. Het publiek verkiest domweg hetgeen Wagner in de kracht van zijn leven gecomponeerd heeft, boven de vreemdsoortige, hortende muziek van den laatsten tijd.... Dat is de schuld der Joden, die eene uitgebreide samenzwering hebben gesmeed, waarvan het wachtwoord is: Haat tegen Wagner! Zoo verzekert Wagner ons tenminste in eene allercurieuste brochure: das Judenthum in der Musik. bl. 42. Talrijke muziekkenners beweren dat de ingeving vermindert, dat de stijl armer, de schakeeringen schraal en onbestemd worden, maar daarentegen is zijne muziek hoe langer hoe luidruchtiger, de praal der decoraties neemt steeds toe, de groote tafereelen beslaan meer en meer plaats in zijne stukken, en de rol der machinisten wordt steeds belangrijker. Het is zelfs over een quaestie van decoraties en theaterarchitectuur, dat de inwijder en de ingewijde oneenig zijn geworden. Wagner wil het Feest der overwinning, de zegepraal van het machtige Duitsche over het ontaarde Latijnsche ras, vieren door de voorstelling van zijn Cyclus der Nibelungen, met eene bijkans kerkelijke staatsie en tot nog toe ongekende weelde. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Die München bezocht heeft, herinnert zich de militaire school in het Maximilianeum, van waar men den Isar ziet. Wagner wilde deze stadswijk met huizen, villas, fabrieken, molens sloopen, om op die plaats een amphiteater voor minstens vijftigduizend personen opterichten, met een reusachtig tooneel, waarop ruimte zou geweest zijn voor een werkelijken vijver, met schepen die heen en weer varen en een gevecht leveren. ‘De Cyclus der Nibelungen,’ roept de reeds aangehaalde Merloff uit, ‘is zeker wel waard dat men wonderen doe, om dien naar behooren voortestellen. Heden dat ons Duitschland zich eenig en trouw om de Germaansche vlag schaart, moet het ook op muzikaal terrein de vruchten van de glorierijkste zegepraal genieten, en de herleving van het groote Duitschnationale drama vieren. Voor dit reuzenwerk, de Cyclus der Nibelungen, moet men, het koste wat het wille, het ongeloofelijke, het onmogelijke verwezenlijken.’ Anders gezegd, men moest ontzachelijke sommen verkwisten, om dit kolosale genie beter te vereeren. De koninklijke leerling had nog het gezond verstand van te begrijpen, dat het onnoodig was, het verre van rijke Beijeren uit te mergelen, om bazuinen en op doek geschilderde landschappen te betalen. Hij zelf heeft een zeer aanzienlijk vermogen, maar hij was reeds gewaar geworden dat de rol van Sardanapalus, die men hem opdrong, zijne middelen te buiten ging. Hij weigerde dus beleefd, tot groote verbittering van Wagner, die met een nederiger plan moest genoegen nemen. Deze nam zijne toevlucht tot publieke inschrijvingen, en stelde duizend aandeelen van 600 gl: verkrijgbaar, elk van welke recht zal geven, om in haar geheel de Trilogie te hooren, welker uitvoering niet minder dan twaalf avonden zal vorderen. Gij zijt uitgenoodigd dit feest van het genie en van de overwinning bij te wonen. De koning heeft nog de welwillendheid gehad eene aanzienlijke som in te schrijven voor het theater te Bayreuth, maar men verwachtte meer. De Khedive van Egypte heeft ook een tiental aandeelen genomen. Aldus eindigde deze curieuse episode in de geschiedenis der kunst en der staatkunde van de XIXde eeuw, aldus eindigde de vriendschap tusschen den dichter-koning en den Titan der muziek. De betrekkingen die zij nog met elkander hebben, zijn van bloot finantieelen aard en weinig schitte- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} rend. De vorst verleent eene jaarwedde van 8000 gl. aan den Titan, maar zal daarvoor het eigendom hebben van al de werken, die Wagner nog vervaardigen zal. De aanhangers van den Meistersinger vinden dat het tegeef is, maar menigeen oordeelt dat het veel te duur is. Men zeide elkander dus vaarwel: Wagner bleef componist, en de koning legde er zich ernstig op toe, zijne bizondere specialiteit te ontwikkelen: te gevoelen al wat schoon is, en zich tot in de diepten zijner ziel te doordringen van den indruk der grootsche natuurtafereelen; maar hij geeft zich niet lijdelijk aan zijne gewaarwordingen over; in navolging van al de groote kunstenaars lokt hij ze uit, en bestuurt hij ze. In zijn heerlijk lustslot te Hohenschwangen, zijn geliefkoosd verblijf, leidt hij het eenzame en sublieme leven van een groot dichter, die aan zichzelven genoeg heeft en nooit iets in het licht zal geven, van een verminkten Raphael, of van een Beethoven, nadat deze het gehoor had verloren. Tijdens de laatste uitbarstingen van den Vesuvius belastte onze liefhebber, die nieuwsgierig was te weten hoe dat toeging maar weinig lust had per spoor naar Napels te vertrekken, een professor in de geologie, hem eene voorstelling te geven van vulkanische werkingen. De geleerde hoopte zwavel, kruit, petroleum, pek op elkander, en bezorgde hem geraas, geknal, vlammen en dichte zwarte rookwolken naar hartelust. De koning had pleizier voor zijn geld, en was dien dag best gehumeurd. Als een nieuwe prins Charmant, wil de jonge vorst slechts in den tooverkring van zijne droomen en koninklijke invallen leven. Laag neerziend op de vervelende werkelijkheid, sluit hij zich op in het reine en hoogere domein van het ideaal. Reeds in 1866, terwijl zijne legers verslagen werden, had het jongmensch getoond, waartoe hij in staat was, en hoe goed hij de natuurlijkste bekommernissen van zich af wist te zetten. Zijn kroon stond op het spel, hij bekreunde er zich niet om, en ging in den schaduw zijner bosschen dolen. Het akelig kanongebulder drong niet door tot de verrukkelijke boorden van den Starnberger-See. Regimenten werden vernietigd, arme Beijeren lagen bij duizenden dood of zieltogend neder, met verbrijzelde hersenen of bajonetsteken door het lichaam. Maar deze treurige werkelijk- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} heden vergetend, zwierf de idealist door zijne lachende beemden in gezelschap van een vriend, den jeugdigen prins van Thur und Taxis, zijn aide-de-camp. Zij dwaalden door de bosschen, vermeidden zich onder de lommerrijke boomen; de tragedie aan de onderdanen overlatend, behielden zij de idylle voor zich. De stafofficier had zich verkleed als Yseult met de witte handen, hij verborg zijne laarzen onder eene lange sleepjapon van blauwe zijde, met hermelijn omzoomd, zijn hoofd en keurslijf waren met witte bloemen omkransd. En de koning van Beijeren stelde den schoonen Tristan voor, met half abrikooskleurig en half kanariegeel eng sluitend gewaad, met schoenen met lange punten, en vilten muts met witte en roode vederen. Zoo uitgedoscht zongen Yseult en Tristan de duos, die in hunne rol voorkomen. Op een grasperk in een klein eiland, onder bloeiende oleanders nedergevleid, oefenden zij zich in verliefde lonken. Een lange degen, met de punt in den grond gestoken, was getuige hunner kuischheid; de arme koning Marc werd dien dag niet beleedigd. Maar daar komt M. von der Pfordten, minister van staat, tijdingen brengen. De veldslag is verloren, de troepen vluchten in wanorde, Nüremberg, de tweede stad van het rijk, is genomen, de vijand richt zijne schreden naar de hoofdstad....Waar is de koning?...Von der Pfordten ijlt in het park, loopt her- en derwaarts, doorkruist de grasperken en de bosschages, verwenscht de slingerpaden, stapt haastig over de met bloemen omzoomde kronkelingen van de over keien murmelende beekjes. Eindelijk komt hij buiten adem in het gezicht van het kozende paar, hij hoort de trillers en de roulades, maar de boot is aan de overzijde, geen oningewijde mag in het geheiligde eiland een voet zetten. Von der Pfordten zoekt door teekenen de aandacht des konings te trekken, maar Yseult verhaalt hare smart, in de liefelijkste zoetvloeiendste tonen. De minister roept, schreeuwt: ‘Majesteit, Majesteit!’ maar Tristan zucht, en vocaliseert, en laat, als een troubadour op eene pendule, de schoone vorm van zijn been en de bevallige ronding van zijn arm uitkomen! Gelukkig de verheven zielen, die zich zoo aan ons lijden en strijden weten te onttrekken, onze angsten en wanhoop weten te minachten; gelukkig de groote geesten, die het {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vuurpaard bestijgen, het onmetelijk blauw doorklieven en in altijd reine gewesten wonen! De koning heeft verscheidene kasteelen, maar het merkwaardigste is buiten twijfel dat van Hohenschwangen met zijne grot, zijn onderaardsch meer en zijne waterpartijen. Herten, die op rails voortglijden, komen hun dorst in het heldere vocht lesschen. Zij hebben in plaats van ingewanden een uurwerk, dat men in de schoone zomernachten opwindt; terwijl de maan een zilveren sluier over de stille wateren verspreidt, en terwijl de jeugdige droomer, boven op zijn toren, de sterrenhemel beschouwt, en een onzichtbaar orkest de verwonderde Alptoppen de plechtige bede van Lohengrin of de serenade van Schubert doet herhalen. Maar dit is de minste der bekoorlijkheden van dit verrukkelijk verblijf. Eene nog bewonderenswaardiger inrichting is die, welke stormen fabriceert. Twee stoommolens, rechts en links van een waterpartij, nemen met ontzettend groote schepraderen het water op, en brengen golven te weeg, die elkander onder een hoek van vijfenveertig graden ontmoeten, breken en zich op elkander stapelen. Als die twee stoomwerktuigen met volle kracht werken, is het hun niet moeielijk eene heftige beroering in het water te brengen; de stoom ontsnapt met schel gefluit of brengt blaasbalgen en ijzeren stangen in beweging, die over groote zinken platen strijken, en het geluid van hevige stormwinden en van het rommelen van den donder nabootsen. Bij den heldersten zonneschijn, of gedurende een kalmen liefelijken avond, geeft zich de gelukkige vorst aldus het genot van een schrikkelijken storm, terwijl hij zich een weinig verder af in een kleiner bootje laat wiegelen, en het geloei en geraas met zijne guitare accompagneert. Alles is voorzien. Zijne Majesteit zoude zijne lichte schuit onhandig kunnen besturen...Welnu, daar, waar het kleine meer meer dan vier voet diepte heeft, is er eene zoldering van stevige glazen platen ingebracht, en de onstuimigheid der golven kan Zijne Majesteit geen ander ongeval berokkenen, dan het nemen van een onverwacht koud bad. Maar, zal men zeggen, waarom die groote uitgaven voor eene glazen zoldering? Het ware wel zoo eenvoudig twee stevige roeiers, die goed zwemmen konden, met zich te nemen? Het jongmensch is behebt met eene menschenschu- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} wende droefgeestigheid, het is hem ondragelijk met menschelijke wezens in aanraking te komen, zijne bedienden moeten zich zooveel mogelijk uit zijn gezicht verwijderd houden, hij spreekt zoo min mogelijk tot hen, en liefst door teekenen. Wat wilt ge? hij heeft een lagen dunk van de menschheid, en bemoeit er zich niet meer mede dan onvermijdelijk is. Hij beschouwt het zelfs als de schaduwzijde van zijn koningsambacht, dat hij zich in zijne hoedanigheid van herder des volks, meer dan hem aangenaam is, door zijne kudde omringd ziet. Men zou kunnen meenen, dat zijne afzonderingsmanie en zijn hartstocht voor tooneelvoorstellingen elkander in den weg moesten staan. Maar hij heeft daarin weten te voorzien. Wanneer hij de uitvoering van een stuk te München wil bijwonen, neemt hij den exprestrein, en komt door zijn afzonderlijken ingang, in eene getraliede loge, waar niemand hem zien kan. En somtijds ook laat hij het tooneelgezelschap in een zijner kasteelen midden in de bosschen komen, en Zijne Majesteit laat zich dan tegen middernacht een potpourri voorspelen, een bedrijf uit eene opera, een tooneel uit eene andere. De tooneelisten spelen voor Zijne Majesteit voor niemand anders dan voor Zijne Majesteit. De geheele zaal is ledig en somber, schaars verlicht; alleen, in de loge tegenover het tooneel, bevindt zich een eenzame zonderlinge toeschouwer, een grillige toehoorder; het is de meester, die moeielijk te voldoen is. Men kan zich voorstellen, hoe deze manier van spelen aan de acteurs moet bevallen, die de sympathie der menigte niet kunnen ontberen: zonder de magnetische verbinding tusschen hen en het publiek kunnen zij geen hartstocht in het spel brengen. Zijne Majesteit bekommert zich om niets dan om muziek; hij behartigt zijne koninklijke plichten alleen jegens het tooneel, de zangscholen en het muziekconservatorium, waarvan hij de vrijgevige beschermer is. Zijne Majesteit begiftigt eenige artisten met zijne gunstbewijzen, nog meer, hij spreekt somtijds gemeenzaam met hen, en toch hebben die menschen, die zich vernederd gevoelen, slechts het speeltuig zijner genoegens te zijn, genegenheid noch achting voor hem, en spreken van hem als verrücktes Vieh. Men begrijpt, dat het noodzakelijk was een bijnaam uit te vinden voor den regeerenden vorst, ten einde den naam van {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne geheiligde Majesteit niet voluit te behoeven te noemen in koffijhuizen of spoorwagens. M. Thiers en M. de Rémusat hadden aan Lodewijk Philips den onzinnigen bijnaam van Père Bilboquet gegeven. Men kent algemeen de bijnamen van Napoleon III. In Engeland weet iedereen wie mevrouw Brown is, en in Italië kent men la Mataca. Te München vertelt men elkander rustig tusschen twee glazen bier de dolle streken van Huber. De tooneelspelers en speelsters, eenige officieren en staatslui zijn toch niet de eenige levende wezens, waarmede ons belangwekkend jongmensch zich verwaardigt eenig verkeer te hebben. Eenige paarden van hoogen prijs worden vereerd met zijne koninklijke oplettendheid. Toen hij jeugdiger en vuriger was, wekte een dolle rid zijne levensgeesten op. Menigmaal ging hij, uit den schouwburg komende, naar eene manége, waar hij een half dozijn der beste paarden van zijn stal had laten brengen. Hij steeg te paard en kondigde aan, dat hij zich naar de eene of andere plaats, op tamelijk verren afstand van München gelegen, naar Murnau bijvoorbeeld, wilde begeven. En daarop begon hij in het rond te rijden, in draf, in galop, altijd door in het rond, zonder het spel moede te worden, van tien uur 's avonds tot vijf uur 's morgens. De rijknechten hielden nauwkeurig rekenschap van den afgelegden afstand, en riepen van tijd tot tijd: één, twee, drie kilometer, en noemden de namen der pleisterplaatsen. Nu en dan steeg de cavalier af, en riep: ‘hé, postmeester, geef wat te drinken!’ en hij dronk zijne halve flesch wijn. Een geestige Duitscher besluit dit verhaaltje met deze regels: Unter des Herrn grossen Thaten allen, Hat mir das Stückchen besonders gefallen. Ziehier eene der laatste dolle toeren van Huber. Men moet weten, dat het jongmensch slechts bij maneschijn schijnt te leven; er is nooit genoeg maneschijn naar zijn zin; hij heeft zich eene maan laten vervaardigen om het landschap van Hohenschwangen te verlichten. Maar dat was nog niet genoeg. Hij heeft er eene andere binnen in het kasteel laten maken. Boven eene ruime zaal heeft hij de zolderingen van {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} twee of drie verdiepingen laten wegbreken, en boven in het dak heeft men eene electrische maan ingericht, met een firmament met lichtgevende openingen. Daaronder wandelt hij al droomende, tusschen welige planten en welriekende struiken, of laat zijne vingeren over de toetsen eener piano dwalen. Hier en daar zijn decoraties aangebracht, nachtelijke landschappen voorstellende. - Maar keeren wij tot zijn laatste verzinsel terug. Hij liet een dertigtal paarden uitsluitend met haver voeden, om ze zoo vurig mogelijk te maken. Te midden der met sneeuw bedekte velden liet hij zich een observatorium oprichten, waarop hij zich bij boven vermelden maneschijn begaf. De paarden werden aangebracht. Eensklaps barstte in de grootsche stilte der bergstreken een oorverdoovend charivari los, met pauken, keteltrom en kruitontploffingen. De paarden, door een zinneloozen angst bevangen, sprongen en stijgerden, sloegen en draaiden in het rond om het geraas te ontvluchten, dat uit alle boschjes scheen te komen. Eindelijk renden de arme verbijsterde dieren naar alle kanten heen, met de manen en staarten in de lucht. Twee en drie dagen later vond men er nog heinde en ver, uitgeput en nog bedremmeld, in de bergen, valleien, bosschen of moerassen, anderen waren door de boeren gestald. Ik weet niet of er geen aan het getal ontbrak. Maar dat komt er niet op aan, Zijne Majesteit had zich eene poëtische uitspanning bezorgd. De jonge vorst berijdt niet het eerste paard het beste. Hij kiest er zich een uit, dat zijn gunsteling wordt, en dat hij met liefkozingen overlaadt. Zoodra een paard door Zijne Majesteit onderscheiden is, wordt het de mystieke metgezel van onzen held, een afgezonderd wezen, een uitverkoren vat. Zoo als de Veillantin van Rolando, de Bayard van Mangis d'Aygremont, de Passelande van den doorluchtigen Arthur of Babiesca van den Cid. Wij weten door al de ridderromans en door al de heldendichten, dat er zonderlinge geestverwantschappen, geheimzinnige sympathieën bestaan tusschen den held en zijn strijdros. Ook deelt het paard van den vorst eenigszins in het Beijersche koningschap. Lodewijk van Beijeren bestijgt geen ander paard meer; geen ander mensch dan Lodewijk van Beijeren zal dat paard meer bestijgen. Wanneer de koning eene rijkuur heeft, galoppeert {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hij op zijn gunsteling door berg en dal. Hij wil in snelheid met den koning der berggeesten en met de Elfen kampen, die op de vleugelen der wind zweven. Na eene voorstelling van den Freyschütz of van Robert le Diable is het zijn lust in de lanen der bosschen te dolen, in gedachte de rol van den ridder van Leonore, van den dood in eene geestenronde, of wel die van den Zwarten Jager, den schrikkelijken Wodan vervullende, door zijne huilende en blaffende jachthonden gevolgd. Hij verdwijnt in de duisternis, hij schiet als eene sombere verschijning voorbij in de flauw door de maan verlichte open plekken; nu is hij een aardmannetje, dan een dwaallicht, Centaurus, Faust op den mantel van Mephistopheles, Ariël of Caliba. Eiken, beuken en denneboomen zien hem verbaasd aan, terwijl de wind door de zwarte struiken huilt. De cavalier voelt onder zijn mantel de lichte siddering van onbestemde angst of van onbepaald enthousiasme. Eindelijk bereikt hij zijne woning bij het krieken van den dag. Hij stijgt af en streelt zijn ros, maar wee het edele dier, zoo het in den nachtelijken rit gestruikeld, of zich tegen steen of tak gestooten heeft. Die Caesar en zijn genie draagt, mag geen misstap doen. Men zegt, dat men den koning het hijgende en sidderende paard, met schuim en zweet bedekt, heeft zien naderen, het zijn revolver in het oor afschieten, en den nieuwen Bayard met verbrijzelde hersenen voor de voeten van zijn meester en vreeselijken vriend heeft zien neerstorten. In eene van die dolle rijtoeren vloog hij eens, snel als de wind, eene zwarte schim voorbij. Aan den langen bergstok, aan den reiszak op den rug, herkent hij een vreedzamen reiziger. Verwonderd op dit uur iemand in de koninklijke bosschen aan te treffen, houdt hij stil, en vraagt barsch: - ‘Wie zijt ge, wat doet ge hier?’ - ‘Wie ik ben? Een Zwitsersch student. Wat ik doe? Ik ga naar gindschen heuvel om den zonsopgang te zien.’ - ‘Ah zoo! ge zijt student? en ge houdt van poësie? ge zijt een landgenoot van Wilhelm Tell! Kent ge de tragedie van Schiller? zoudt ge er mij eenige stukken uit kunnen opzeggen? - Ja!’ - ‘Welnu, ga je zonsopgang zien, en kom dan op het kasteel. Ik ben de koning. We zullen samen Schiller lezen.’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De Züricher hield zich prompt aan de afspraak. De koning wachtte hem, en deed hem het eene brokstuk na het andere reciteeren; de verwenschingen tegen de tyrannen, monarchen en alleenheerschers brachten hem in verrukking, hij liet zich die meermalen herhalen. Daarna speelde hij op zijne beurt zeer middelmatig eenige muziekstukken op de prachtigste piano, zij aten en dronken rijkelijk, zongen luidkeels Gaudeamus igitur; en den volgenden dag begon hetzelfde leven weder. Maar tegen den avond betrok het doorluchtige voorhoofd, de vorst wendde zich tot den student, en zeide kort af: ‘'t Is nu genoeg, ga heen!’ De student ontving eenigen tijd daarna een gouden horloge, waarop een tooneel uit Wilhelm Tell gegraveerd was, als aandenken van Huber. Wij hebben de grillen van den jeugdigen koning verhaald, zijne manie voor de muziek, zijn hartstocht voor paarden, en wij hebben nog geen woord gerept van zijne betrekkingen met het schoone geslacht. Er is dan ook heel weinig van te zeggen; zijn gedrag is bizonder ingetogen voor een jongmensch, die, als hij wilde, zich allerlei vrijheden zou kunnen veroorlooven. Lodewijk van Beijeren is een der knapste jonge lieden van zijn land, maar ook een der zedigste. Hij heeft een fijnen blonden knevel, een kleinen kinbaard, licht bruine haren, waarin de kapper de fraaiste golvingen weet te brengen, en schitterende oogen, wier blikken meestal een verwijderd ideaal schijnen te zoeken. Voeg daarbij een frisch en blank vel, en iets belangwekkends in de uitdrukking van het gelaat, dat terstond voor hem inneemt. Al de sentimenteele jonge dames van Duitschland koopen zijne photographie, om er hare albums mede te versieren. Hij is meestal met bestudeerde achteloosheid gekleed; de punten van zijn das hangen los over zijn fluweelen kraag. Men kan niet anders zeggen dan dat hij een allerliefste tenorzanger zou zijn. 't Is een mooie jongen met iets meisjesachtigs in zijne trekken. Hij herinnerde ons aan zijne nicht, de voormalige koningin van Napels. Het portret dezer heldin van het goddelijk recht is mogelijk nog in veler geheugen, zoo als de geïllustreerde bladen haar voorstelden met gevederden hoed, huzaren-spencer, rok met purperroode omslagen en fijne sierlijke rijlaarsjes. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De hooge avonturierster heeft eene jongere zuster, die zeer mooi is, en neef Lodewijk had dat zeer goed opgemerkt. De jonge Prinses dweepte met de muziek van Wagner, die haar neef zoo goed begreep. Zij hadden eindelooze gesprekken over de kunst, over de aesthetiek, over de diepten en de verhevenheden van de liefde. Men zag de ontstaande neiging tusschen de jongelieden met genoegen. Al wat invloed aan het hof had, werkte dit huwelijk in de hand. Burgers en buitenlui waren er evenzeer mee ingenomen. De politici keurden het goed. Hoewel niet van een regeerend stamhuis, had de aanstaande bruid de hoogste verbindtenissen. Haar vader, een neef van Koning Otto van Griekenland, hertog in Beijeren volgens den Almanach de Gotha, heeft zijne dochter Sophie uitgehuwd aan den hertog van Alençon, zoon van den hertog van Nemours. Eene andere dochter is de bovenvermelde Maria, ex-koningin van Napels, eene derde is de keizerin Elizabeth van Oostenrijk. De katholieke partij wenschte zich geluk met eene verbindtenis, die de betrekkingen tusschen Beijeren en het katholieke keizerrijk nauwer toegehaald zoude hebben. Men beschouwde het huwelijk als eene gedane zaak, en meende dat er niets meer te bepalen bleef, als den dag der voltrekking, en toch kwam er niets van, en de koning is nog ongehuwd. Personen, die alles beweren te weten, fluisteren in het oor hunner bekenden, dat Lodewijk van Beijeren zonder rechtstreeksche afstammelingen zal sterven. Gisela, de oudste dochter van den keizer van Oostenrijk, is onlangs gehuwd met een harer neven van Beijeren, den zoon van Luitpold, en vermoedelijken troonopvolger. Koning Lodewijk, wiens hoofdbezigheid het is zich te vervelen, van den ochtend tot den avond, en van den 1sten Januari tot den 31sten December, en die weinig afleiding heeft buiten zijn pianospel en zijne nachtelijke rijtoeren, zijne kunstvesuviussen, en zijne stormen bij helderen zonneschijn, had zich drie jaar geleden in het hoofd gezet, de orde van den H. Georg te reorganiseeren, eene orde, die als leden slechts edellieden der oudste katholieke geslachten, zich door hunne gehechtheid aan de kerk onderscheidende, aanneemt. Het fransche katholieke dagblad le Monde voorspelde, dat deze instelling krachtig zou meêwerken, om aan den adel {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} een rechtmatigen invloed te verzekeren en om de maatschappelijke quaesties op te lossen. Het is waarlijk te betreuren, dat een koning met zulke goede inzichten geen ridders van den H. Georg bij de vleet benoemt, om de werkstakingen te voorkomen, en de verontrustende stijging in de prijzen der eetwaren te contrabalanceeren. Maar nadat de grootmeester zich vermeid had met de bizonderheden der costumes vast te stellen, en eenige recepties gehouden had, heeft hij de zaak laten rusten, en men hoort er niet meer van spreken. Hij heeft zich een fantastisch rijtuig laten vervaardigen, het duurste dat men ooit gezien heeft, en een meesterstuk van slechten smaak, zegt men. Ook nog eene arreslede, voor de kleinigheid van 200,000 Beijersche Gulden. Om billijk te zijn moet men zeggen, dat deze slede zooveel mogelijk de boot nabootst van den ridder van den Zwaan, uit een der beste en beroemdste tooneelen van Wagner. De jeugdige dichterlijke koning, heeft den dapperen en kuischen ridder van den heiligen Graal tot voorbeeld en type genomen. De arme Lodewijk meent zich in Lohengrin te erkennen, en bewondert zich zelven in den halfgod, den zoon van koning Percival. 't Is waar, hij heeft niet, zoo als deze, duchtige degenstooten uitgedeeld, maar hij laat zich toch in zijne arreslede met zwanenhals en uitgebreide vleugelen voorttrekken. Naarmate hij ouder wordt, zou de koning wel den hartstocht van zijn grootvader voor het bouwen kunnen krijgen. Zooveel is zeker, dat hij nu bezig is den Lindenhof, een eenvoudig jachtslot bij een liefelijk Alpenmeer, in een uitgestrekt gebouw te herscheppen. Hij is al de Gothische, Romaansche, vervalscht-Grieksche, vervalscht-Renaissance paleizen moede, die hij in en bij München bezit. Hij wil iets grootsch, iets eenigs. - ‘Ik ben niet koninklijk gehuisvest,’ zeide hij eens, met het oog op zijn paleis aan de boorden van den Isar, dat een zoo alledaagsch voorkomen heeft. En sedert laat hij teekeningen en photographieën van de vertrekken van Versailles komen, en architecten, decorateurs en oudheidverkoopers jubelen. Men zal een kasteel bouwen met eene kapel, eene oranjerie en het onvermijdelijke theater. Men zal tuinen en waterwerken aanleggen. De civiele lijst is groot {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg om al die grillen te betalen, en hij is immers vrijgezel, hij heeft voor geen huisgezin te zorgen. Maar al kan hij al zijne liefhebberijen voor architectuur en ameublement bevredigen, toch zal die arme Lodewijk nooit gelukkig zijn. Het geluk is niet voor de genieën weggelegd. Poësie is koorts of droefgeestigheid, het ideaal doet zich slechts in smartelijke openbaringen kennen. De kunstenaar lijdt als hij zich niet geheel aan zijne kunst kan overgeven, er niet geheel zijn leven, al zijne gedachten aan kan wijden. Nero, die andere groote kunstenaar, beklaagde zich meermalen, genoodzaakt te zijn op den troon der wereld te zetelen, in plaats van Griekenland en Klein-Azië te kunnen doorloopen met een troep tooneelspelers. Koning Lodewijk is ongelukkig, omdat hij de ingevingen van zijn instinkt niet heeft kunnen volgen, en slechts ten halve een virtuoos heeft kunnen zijn. Hoe jammer, dat hij dilettant is moeten blijven! 't Is mogelijk dat hij slechts een middelmatig muzikant gebleven ware, maar hij zou muzikant in merg en been geweest zijn. Mogelijk had hij in de achterste rangen in het orkest van den schouwburg te München gezeten, maar met wat geestdrift had hij in den Tannhäuser Marsch in een cornet à piston geblazen! 't Is zelfs mogelijk, dat hij het niet verder gebracht had dan figurant in de koren te zijn, of ondergeschikt machinist, maar hoe onovertreffelijk zou hij met al de kracht zijner armen het groene gaas met zilveren belegsels in beweging gebracht hebben, om eene stormachtige zee voor te stellen! Hij zou dan tenminste zelf de golven beroerd hebben, terwijl hij het thans door stoomwerktuigen laat doen. En de kunstenaar is slechts half voldaan, als hij door anderen zijne gedachten ziet uitvoeren. Zijne grootste vreugde is zijn werk zelf te belichamen, en er het kenteeken zijner persoonlijkheid aan medetedeelen. Ja! de arme man heeft zijne bestemming gemist. Het jaloersche lot heeft hem buiten zijn aangewezen werkkring geworpen. Helaas! waarom is die goede Lodewijk van Beijeren, in plaats van op een troon, niet in de loge van een concierge, of in het winkeltje van een schoenlapper geboren! {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wezen en de grenzen der kunst. Door Mr. C.W. Opzoomer. De stof regeert den mensch. Zoo lezen wij, in een vermaard boek, als geschrift boven een der hoofdstukken. In een reeks van voorbeelden wordt het ons gestaafd, met ware geestdrift ons verkondigd, hoe afhankelijk wij zijn van de stof, die wij als spijs of drank in ons opnemen. Een geestdrift, die ons een glimlach op de lippen brengt, en aan de ijdelheid van den lakei ons laat denken, die zich een aanzienlijk man voelt in het pak zijner dienstbaarheid. De stof regeert den mensch; dat roept men in de laatste jaren zoo dikwijls en zoo luide ons in het oor, dat wij het zouden gelooven, ook al wisten wij het niet, door eigen ervaring, van onze prilste jonkheid af. Er zijn waarlijk geen nieuwe bewijzen noodig om het ons te leeren. En niet enkel wat door den mond in ons lichaam komt, al het stoffelijke, waarmee wij, hoe dan ook, in aanraking komen, werkt op ons, op de stemming van ons gemoed, de snelheid van ons denken, den gloed onzer kunst. Hoe tintelt in ons alles van leven en kracht, als de jonge lentedag vrolijk over ons opgaat, de diamanten dauwdruppels aan de nieuwe bloemen hangen, het ochtendkoeltje zoete geuren ons toewaait, het eerste lied der vogels door de zwellende twijgen ruischt. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} En met wat looden zwaarte drukt alles op ons, als de lage winterzon in nevels zich verschuilt, de kille regen neerstroomt, en het zwijgen des doods rust op de natuur. Zoo hangen wij af, zelfs in ons geestelijk leven, van het jaargetij, van het weder, van de warmte, van het licht, in één woord: van de stof die ons omringt. De stof regeert den mensch. Dat is een ware boodschap. Maar het is geen blijde boodschap, geen Evangelie waarvan het zalig is de Apostel te zijn. Wel ons, dat zij niet de eenige, niet de volle waarheid is. Die haar prediken veroordeelen wij, niet omdat zij haar prediken, maar omdat zij haar alleen prediken, haar alleen hun volle opgewondenheid schenken. Want ook het tegendeel is even waar. De mensch regeert de stof. Op menig gebied openbaart zich die heerschappij. Gij aanschouwt haar in de wetenschap. Tallooze voorwerpen van het meest verschillende karakter vertoonen zich; de geest vergelijkt ze, en in weinige groepen verdeelt en met weinige namen noemt hij het onmetelijk rijk der schepping. De verschijnselen verdringen elkaar; soms spreken zij ons van orde, van regelmatige afwisseling, meest van toeval en grillige verandering, nooit van eeuwige, onveranderlijke wetten. Maar de duisternis der wanorde wijkt voor het licht der kennis, en de geest, in scheiden en verbinden geoefend, ontdekt de wetten waaraan de stof gehoorzaamt, en telt en meet de polsslagen van het nimmer kwijnende leven der natuur. Vruchteloos tracht zij hare schatten hem te verbergen, door ze op schier oneindigen afstand te plaatsen, of door het samendringen van den grootsten rijkdom in de kleinste, voor zijn oog te kleine ruimte. Kunstig wapent hij zich het oog, en twee nieuwe werelden duiken op voor zijn blik; flauw schemerende nevels lossen zich op in duizenden zonnen van licht, in veelheid van, organen ontplooit zich het onzichtbare stofdeeltje, de fijnste weefsels vertoonen de samenstelling hunner draden, en in zijn kleinste kanalen wordt de stroom van het leven bespied. Tevergeefs heeft zich de natuur voorgenomen haar geheimen te verzwijgen; slechts tegenover den dommen en den onbescheiden vrager kan zij het volhouden; door ordelijke proefneming ontlokt de verstandige en bedaarde vrager haar zelfs haar liefste geheim. Zoo tot kenner harer {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} wetten geworden, wordt de mensch te gelijk meester harer krachten. Aan eigen doel maakt hij dienstbaar wat zij eens als wapen tegen hem scheen te keeren. Hij ontwapent den vijand en maakt hem zelfs tot bondgenoot. Den bliksem leidt hij onschadelijk van den hemel af, en millioenen malen sneller dan de adelaar vliegt vliegen op de vleugelen der electriciteit zijn gedachten voort, hechten volken, werelddeelen aan elkaar en doortrillen de zwijgende diepten van den oceaan. Wat door de natuur tot vernielende kracht bestemd scheen, wordt den vindingrijken mensch tot beweegkracht; met vaste hand vat hij de teugels van het hijgende stoompaard, en in snelle vaart voert het hem midden door den schoot der bergen en over gapende afgronden heen. Niets is hem te sterk; hij overwint alles, alleen den dood niet. Zoo klonk voor meer dan tweeduizend jaren het lied der Grieksche koorzangers. Mocht nu de dichter der oudheid nog eens de oogen openen, van hoe veel grooter wonderen zou hij te spreken hebben, en met hoe veel grooter geestdrift zou hij de snaren tokkelen van zijn speeltuig. Hem voorwaar! zou uit volle borst de jubeltoon ontstroomen: de mensch beheerscht de stof. Zelfs boven de stof verheft zich de geest. Hij sticht zijn eigen rijk, en erkent daar geen wetten die hij zelf niet heeft uitgevaardigd. Vrij beweegt hij zich in het gebied der zedelijkheid. Daar klinkt niet meer het gebod der noodwendigheid: gij moet; daar klinkt het gebod der vrijheid: gij zult. Tot zelfbewustzijn ontwaakt, in het volle gevoel zijner kracht, is de stoffelijke mensch er op uit, den kring van zijn gezag telkens te vergrooten; iedere behoefte wordt hem tot begeerte, iedere begeerte tot daad. Daar roept de zedewet hem toe: gij zult niet begeeren, gij zult u zelf verloochenen, uw broeders dienen, liefde is de groote taak van uw leven. De zinnelijke lust wijkt voor den zedelijken plicht; het stoffelijke wordt klein bij het geestelijke; enkel gevolg, niets dan toegift mag het zijn: zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Waar eens dat woord gesproken is, waar het niet als een ijdele klank aan het oor voorbijgaat, daar is de meerderheid van den mensch boven de stof verzekerd, daar staat hij voor ons in zijn volle waarde, onafhankelijk en vrij, de ware mensch, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze wereld der zinnelijke dingen, en toch niet van deze wereld. Heerlijk, zoo sprak de groote wijsgeer, heerlijk is het gezicht van den fonkelenden sterrenhemel, maar een grootscher aanblik nog is de zedewet in ons gemoed. Is het wonder, dat hier, waar het genot zwijgt en de plicht alleen spreekt, de gedachte ontkiemt aan een wezen, dat recht heeft ons met de majesteit van zijn gezag toe te roepen: gij zult! en: gij zult niet! dat de wet heeft ontworpen en vastgesteld, die wij slechts uitvaardigen? Is het wonder, dat hier, waar de geest zijn waarde gevoelt, en zich, trots al hare macht, ver verheven weet boven de natuur, de gedachte wordt gevormd, dat ook zij een openbaring is van den geest, zij, oneindig, van den oneindigen geest? Zoo rust niet op den godsdienst de zedelijkheid, maar op de zedelijkheid de godsdienst, de hoogste top van den berg, waar men alleen den hemel om zich en boven zich heeft, waar de zwoele lucht van het dal niet meer drukt, waar de adem van een reiner even waait en het hart zich der godheid nabij voelt. Er is nog een ander veld, waar de mensch niet geregeerd wordt door de stof, maar integendeel over de stof heerschappij voert. Het is het gebied der schoonheid, der kunst. Daar ligt een blok marmer. Nijvere handen hebben het gepolijst; de werkman kan er nog een ronden of anderen vorm aan geven; verder reikt zijn vermogen niet. Maar de kunstenaar, Phidias, treedt nader. In een andere wereld dan die van het zinnelijke heeft zijn geest geleefd; zijn gedachten zijn opgeklommen tot de sfeer der Goden, tot Zeus, den vader van Goden en menschen. In de zangen van Homerus heeft hij zich verdiept, en voor het oog zijner ziel staat de machtige God, die tot pand zijner belofte met de donkere wenkbrauwen knikt, dat van het onsterfelijk hoofd de ambrosische lokken zacht naar voren golven, en reeds siddert de hooge Olympus. En - dat is het wezen van den kunstenaar - wat niet maar een algemeene gedachte gebleven is, wat een beeld is geworden voor de ziel, dat dringt zich ook als een gestalte naar buiten. Het marmer neemt trekken aan, trekken van majesteit en macht, van verheven rust en grootheid; onder den beitel der kunst wordt de ziellooze stof bezielde openbaring van den geest, die het hoogste heeft aanschouwd; de kunstenaar heeft de stof gedwongen, een God voort te bren- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Zegt mij, wie heeft de teugels der heerschappij hier in handen? Is het de stof, die den mensch regeert? of is het de mensch, die de stof beheerscht, haar tot het woord maakt, dat het diepste zijner ziel uitspreekt? De kunst neemt in het leven van den mensch een belangrijke, te gelijk een geheel eigenaardige plaats in. Met zijn zintuigen en zijn hartstochten, met al de behoeften, die handel en nijverheid, op natuurkennis gegrond, bevredigen, is hij verbonden aan het zinnelijke; zedelijkheid en godsdienst maken hem burger van het rijk der geesten. Zoo hoort hij in twee werelden te huis, die een breede kloof gescheiden houdt. Maar over die kloof is een brug geslagen, die den eenen oever aan den anderen hecht en den overgang mogelijk maakt. Die brug is de kunst. Als gij de stof gedwongen hebt in den dienst uwer behoeften te treden en aan uwe lusten te voldoen, hebt gij nog lang niet alles uit haar gemaakt, waarvoor zij vatbaar is. Maar als gij haar onderworpen hebt aan de wetten van het schoone, als zij u de taal geworden is voor uwe stoutste gedachten en voor uwe reinste en diepste gewaarwordingen, dan is haar toppunt bereikt. Hooger kunt gij haar niet opvoeren. In de schoonheid vindt zij haar volmaaktheid. Zoo is de kunst de volmaking der zinnelijkheid. Maar tevens de voorbereiding der zedelijkheid en van den godsdienst. Ook het leven moet een kunstwerk zijn, en die om zich heen het schoone liefheeft en het leelijke haat, hoe zou die in eigen willen en doen aan het afzichtelijke een plaats inruimen en wanorde en wanklank bewonderen? Die zelfs in doode stof regel en harmonie weet te brengen en met den adem des levens haar te bezielen, hoe zou die in het groote heelal slechts een spel van het toeval zien, en zelf geroepen om naar harmonie en volmaaktheid te streven, den oorsprong der dingen in het onvolmaakte en in den chaos zoeken? Zoo wordt de kunst het middel tot opvoeding van den geestelijken mensch. En is die opvoeding voltooid, is hij eens ook tot die hoogere trappen van ontwikkeling opgeklommen, is voor het reinste en verhevenste zijn gemoed gestemd, dan schenkt de kunst hem weer de taal, waarin hij de hoogste waarheid kan uiten, het wapen waarmee hij de harten der menschen kan veroveren voor haar rijk. Want hoe sterk de waarheid ook moge {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, daar eerst vertoont zij zich in haar volle kracht, waar zij aan het schoone gehuwd is: Der dichtkunst sluier in de hand der waarheid! In de hand der waarheid. Dus niet de sluier alleen, onverschillig in welke handen, al ware het ook in die der dwaling en der boosheid. Niet op den vorm alleen, maar ook op den inhoud komt het aan in al die kunsten, die werkelijk in staat zijn, een inhoud, een in woorden te vatten, een bepaalde gedachte uit te drukken, en bij wie er van een onderscheiding sprake kan zijn, een tegenstelling van inhoud en vorm. Hoe zouden we met de schil ons troosten, als de kern verrot is? Toch zijn vele kunstrechters met die schil tevreden, en zoeken in haar alleen het wezen der kunst. De bevallige vorm is hun alles, en daarom is het hun eenige raad aan den kunstenaar, den vorm goed meester te worden. Bevreesd voor de treurige gevolgen eener eenzijdigheid, die den vorm gering acht, vallen zij in het andere uiterste, en blijven bij den vorm staan. Wat men er bij denkt of voelt is hun om het even; ja, het is hun even goed, als men er niets bij denken noch voelen kan. Wat van de muziek geldt brengen zij zonder aarzelen, voor alle scherpe grensscheiding blind, op de overige kunsten als een algemeen beginsel over. Want in de muziek is er inderdaad geen in woorden uit te spreken inhoud, geen bepaalde gedachte, die de componist zich heeft voorgesteld in den vorm van tonen te gieten. De tonen zijn hier alles, vorm en inhoud te gelijk. De muziek spreekt niet door tonen, maar in tonen. De muziekale idee is zelf muziek, het thema, en die u den inhoud van een motief wil doen kennen, kan niet anders doen dan het motief zelf u voorspelen. Niemand heeft dit zoo helder gedacht en zoo treffend uitgesproken als Eduard Hanslick in zijn kort, maar meesterlijk geschrift over het muziekale schoon. Maar wat waar is van de muziek, is daarom nog niet waar van de overige kunsten. Gelijk deze in een geheel andere verhouding staan tot de natuur, zoo staan ze ook in een geheel andere verhouding tot den geest. Hier is de bepaalde gedachte, de bepaaldheid van het woord, mogelijk; hier laten vorm en inhoud zich van elkaar scheiden. De idee, in het hoofd van den componist geboren, is zelf niets dan muziek, maar de idee, in den schilder gerijpt, die de treu- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} rende moeder aan den kruispaal wil voorstellen, is zelf geen schilderen. Daarom heeft men, vooral in de school van Herbart, van de muziek uitgegaan, ten onrechte ook voor de andere kunsten het schoone uitsluitend in den vorm gezocht. Door velen is die beschouwing overgenomen, niet zelden met een beroep op Winkelmann's uitspraak: de hoogste schoonheid is als het zuiverste water, te gezonder hoe minder smaak het heeft. Men vraagt niet, of het schoone geschilderd is, maar of het schoon geschilderd is, hoe leelijk het in zich zelf ook moge zijn. Vooral in dat gedeelte der kunst, dat op onze tegenwoordige maatschappij den grootsten invloed uitoefent, en voor de hoogere sferen der poëzie het gevoel dreigt te verstompen, in den roman, huldigt menigeen, ook in ons vaderland, dat zich helaas! het liefst naar Fransche voorbeelden pleegt te schikken, niet minder dan in Frankrijk zelf, alleen den vorm. Wat geteekend is, vraagt men niet, als het maar schoon, dat wil hier vooral zeggen getrouw, is geteekend. Hoe geheel anders dachten de Grieken. Het voorwerp zelf moest verrukken, niet maar de kunst, waarmee het was voorgesteld. Ik laak onze schilders niet, als zij het portret schilderen ook van den leelijksten mensch. In dat gedeelte hunner kunst zijn zij niet vrij, en slechts daar mag men den kunstenaar de hoogste eischen doen, waar hij volkomen vrij is. Maar als het hun onverschillig is, wat zij op het doek brengen, als zij het onderscheid miskennen tusschen het schoone en het leelijke, als zij een waar kunstwerk meenen te scheppen terwijl ze alleen bezig zijn met een monster sprekend weer te geven, ja dan wil ik hen beschamen met de vraag van Antiochus: ‘wie zou u willen schilderen? niemand wil u zien.’ Daarom stond in de schatting der Grieken die kunstenaar het hoogst, die met het grootste talent het hoogste wist uit te drukken. De naam van menschenschilder gold bijna voor een schimpnaam. De kunstenaar moest helden, moest goden schilderen. Maar die nog beneden den mensch afdaalde, die in morsige werkplaatsen en barbierswinkels, in groenten en onedele dieren zijn behagen vond, die moest zich verachtelijk een drekschilder hooren noemen. Het talent maakte nog de kunst niet; het talent moest aan de kunst gewijd zijn, moest haar dienen. Hoe veel edeler is deze opvatting dan die andere, voor {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} wie het talent alles is. Hoe veel beter geschikt om den kunstenaar zelf te veredelen. Over kunst te spreken, zegt Goethe met recht, is tot kunstenaars te spreken. Maar wat zal de man, wien alleen de vorm het schoone is, tot den kunstenaar kunnen zeggen? Niets anders dan dit: oefen u in den vorm, zorg dat gij er door oefening den slag van krijgt, maak u meester van het technische uwer kunst. Hoe geheel anders zal hij spreken, die ook den inhoud op prijs stelt. Hij zal den kunstenaar toeroepen: Het is niet genoeg, dat gij u goed weet uit te drukken; zorg, dat wat gij uitdrukt ook waard is dat wij er op letten. Gij wilt door uw kunstgewrocht tot ons spreken, heb ons dan ook iets te zeggen. Heb eerst goede gedachten, tracht dan ze goed weer te geven. En om goede gedachten te hebben, vorm u tot een vollen, waren mensch, die al het edele der menschelijke natuur harmonisch vereenigt. Al wat gij ons geven kunt zijt gij zelf. Gij zelf moet het dus waard zijn, dat tijdgenoot en nageslacht op u staren. Wilt gij het wagen, de besten der menschheid in verrukking te brengen, veredel dan eerst u zelf tot het reinste en heerlijkste beeld van den mensch. Hebt gij eens die hoogte bereikt, ja dan hebt gij u het recht verworven, om af te dalen en ook het lagere, nooit het leelijke en gemeene, op te nemen. Het gemeene kunt gij niet adelen; zoo gij het beproeft, het wordt er te gemeener door; maar het geringe kunt gij tot u opheffen, en in het licht uwer kunst zal het, als de werken der Hollandsche school, stralen van schoonheid, alleen - niet van de hoogste schoonheid. Deze is enkel voor de schoonste uitdrukking der hoogste gedachte bewaard. Een kunstleer, die zoo tot den kunstenaar weet te spreken, die hem opwekt tot al wat rein en goed en groot is, die hem er telkens op wijst, dat hij geroepen is een priester der menschheid te zijn en haar voor te gaan in het heiligdom, niet de gedienstige koorknaap, die, op bevel, voor ieder beeld dat men wil oprichten het wierookvat zwaait; een leer die het kunstwerk uit de ziel van den kunstenaar doet ontspringen, niet uit het ziellooze werktuig dat hij beheerscht, zou die niet de eenig ware zijn? Zou op den duur haar de overwinning kunnen ontgaan? Het baat niet, zeg ik Hegel na, dat een critiek, die zich bijzonder voor- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} naam acht, den schoonen vorm alleen als het doel der kunst voorstelt. Het gezonde menschenverstand gedoogt zulk een eenzijdigheid niet. Vrij mogen de Indische heldendichten met die van Homerus in veel wat tot den vorm behoort, in kracht van vinding en verbeelding, in levendigheid van voorstelling en gevoel, in schoonheid van uitdrukking, gelijk staan, toch valt die oneindige afstand van den inhoud niet weg, en blijft de rede alleen aan die gestalten haar belangstelling schenken, waarin het bewustzijn der vrijheid is uitgedrukt. Alleen die voorwerpen ziet het oog der kunst volkomen scherp, die ook het hart roeren of den geest verlichten, en het welgevallen aan den kunstvorm neemt eerst ons gemoed in, als het gesteund wordt door den belangrijken inhoud. Is er een classieke vorm, er is ook een classieke inhoud. Slechts een tijd lang, en niet tot hun voordeel, zochten Goethe en Schiller een classicisme van den blooten vorm in te voeren. Hun meesterstukken zijn in het belang van gedachten geschreven; ze zijn iets anders dan een spel met bevallige vormen. Het verlangen, om een schoonen vorm te scheppen, heeft evenmin den Faust als den Zeus van Phidias doen ontstaan. Want ook daar, waar de kunst der oudheid voor ons geen stoffelijk belang meer heeft, had zij het voor den Griek, die in het beeld zijn God aanschouwde. Inhoud en vorm zijn in het kunstwerk zoo nauw verbonden, dat de vorm niet classiek kan zijn als de inhoud het niet is. Met een phantastischen inhoud, die niet aan de maat van het schoone gebonden is, wordt de vorm ongeregeld en wild, of omgekeerd bekrompen en gedrukt. Inderdaad, als de dichtkunst geen waardigen inhoud zoekt, als de vorm het eenige wordt waarnaar zij streeft, dan wordt ook die vorm spoedig een gekunstelde, en daarmee de menschelijke natuur vervalscht, die het voorwerp is en het doel der poëzie. Die uitspraak van een groot kunstrechter, van Gervinus in zijn boek over Shakespeare, geldt van alle kunsten. Waar de vorm alles is, daar wordt de kunst gekunsteld, en onnatuurlijke eentoonige regelmatigheid neemt de plaats in der rijke en frissche natuur. Daar wordt spoedig de valsche maar fijn geslepen steen boven den minder goed geslepen maar echten diamant gesteld, de correctheid rijst boven het genie, de eeuw van Augustus boven die van Pericles, en de tijd ligt niet ver meer af, dat men het Byron {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} napraat: ‘Pope is onze grootste dichter; geloof mij, de rest zijn barbaren; ge moogt Shakespeare en Milton piramiden noemen, ik verkies den tempel van Theseus en het Parthenon boven een berg van gebakken steen.’ Als werkelijk de vorm het hoogste was, als het er niet op aankwam wat er omgaat in den geest en in het gemoed van den kunstenaar, als hij het schoone voorwerp niet in zich zelf moest vinden, dan zeker behoefde hij nooit met Wilhelm Tischbein te klagen: ik weet hoe, maar niet wat ik schilderen moet. De natuur, de werkelijkheid in haar vollen omvang, waarin zij ook den mensch en zijn geheele geschiedenis omvat, zou hem altijd stof in overvloed geven. Was de kunst niet de verzoening van het zinnelijke en het geestelijke, niet de ‘waarheid zelve, omhuld Met menschelijk gewaad, waar zij ons aanzien duldt, En om onze oogen door haar glans niet blind te stralen, Zichzelf omnevelt in het stofbeeld dat wij malen’, was zij niets anders dan de afbeelding, de verdubbeling van het zinnelijke, we zouden haar moeten beperken tot een kopie, en in trouwe navolging der natuur haar ideaal moeten zoeken. De dienst van den vorm alleen roept deze leer noodwendig in het leven. En zij blijft in het leven, gelijk de meeste valsche theorieën doen, enkel door het dubbelzinnige van een woord. Waar is een kunstenaar, die onnatuurlijk zou willen heeten? wien het onverschillig kon zijn, of zijn werk in strijd was met de natuur? Is daarom al wat de natuur bevat natuurlijk, ook voor den denkenden mensch? Is er in de natuur niets, geen enkele verbinding zelfs, onnatuurlijk? De maatstaf, waarmee wij de natuur in haar voltooide scheppingen meten, komt niet overeen met den regel, waaraan haar eigen scheppingskracht gebonden is. Zij werkt niet voor ons noch voor eenig ander vreemd doel. Zij arbeidt naar haar eigen krachten, haar eigen wetten; zij bekommert zich noch om ons geluk, noch om ons gevoel voor harmonie, voor schoonheid. Zij doet ons geluiden hooren, waarvan wij ineenkrimpen; zij vertoont ons voorwerpen en toestanden, waarvoor wij terugschrikken, waarvan wij walgen zelfs. Zij plaatst het belachelijke vlak naast het verhevene, het nietige en aanstootelijke {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} vlak naast het grootsche en roerende. Zij schept wat zij kan en moet, niet wat ons behaagt. Naar noodwendigheid werkt zij, niet naar harmonie. Maar juist die harmonie is het eerste karakter van het schoone, onze hoogste eisch aan de kunst. Daarom is niet alles wat de natuur heeft, en zooals zij het heeft, een waardig voorwerp voor den kunstenaar. Hij is geen spiegel der natuur, maar haar kunstrechter. Hij onderscheidt en kiest met vrijheid. Hij schept wat de wereld hem niet vertoont; hij verandert naar het wezen der schoonheid wat naar de wetten der natuur is gevormd. Als hij iets nabootst is het niet omdat hij het in de natuur zoo vindt, maar omdat het schoon is. Hij zou hetzelfde kunstwerk scheppen, al had het nergens in de natuur een voorbeeld, want daar het schoon is, vindt hij het in zich zelf. Ook waar hij uitgaat van de natuur, blijft hij niet bij haar staan, maar op haar eigen wieken ontzweeft hij aan haar gebied, en ademt vrij in de wereld der idealen. Wat genot zou er zijn in het bloote namaken, het enkel verdubbelen? Het moge naar den smaak van het kind zijn, dat er zijn eerste kracht in voelt en uit, maar het is ver beneden den redelijken man. De ware kunstenaar is nergens kopiïst alleen. Hij versmaadt wat alle vatbaarheid mist om het ideaal in zich op te nemen, wat niets dan zinnelijk is en zich nergens tot een geestelijke uitdrukking leent, maar wat die uitdrukking duldt brengt hij zoo dicht mogelijk aan het ideaal. Zoo handelt zelfs de ware portretschilder. Hij schept wat Lessing noemt ‘het ideaal van een bepaalden mensch,’ en weet de gevorderde gelijkheid zoo daarmee te versmelten, dat gij in het bekende gelaat de verborgen ziel weet te lezen. Zoo worden de scherpe, hoekige, harde trekken van een Schiller, een Beethoven, slechts de vorm, waaruit hun mannelijk karakter, hun fiere moed, in den strijd des levens gestaald, hun geestdrift voor de hoogste schoonheid en waarheid tot u spreken. Nooit kiest zich de kunstenaar de Egyptenaars en de Ethiopiërs tot voorbeeld, die navolgers bij uitnemendheid, die het beeld van den doode met volkomen gelijkheid op hunne mummiën schilderden. Nooit is de daguerreotype of het wassen beeld, dat zoo getrouw de natuur nabootst, het doel van zijn streven. Te trouwe navolging is geen kunst meer, maar een caricatuur van de kunst; ze maakt den indruk niet van het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone, maar van het belachelijke. Wie denkt niet aan het beeld van Goethe's grootvader, dat zoo treffend geleek, zoo den levende teruggaf, dat de kinderen er bang van werden? Daar zat de goede oude aan zijn lessenaar, eerst over de natuur in gips afgegoten en daarna geboetseerd met de natuurlijke kleuren. Daar zat hij in een werkelijke kamerjapon en met een werkelijke pruik op het hoofd in zijn gewonen leuningstoel. Noemt gij het schoon of dwaas, smaak of wansmaak? Mij dunkt, gij vindt het al te natuurlijk, bloot natuurlijk, en daarom ver beneden de kunst. Als in Shakespeare's treurspel de groote Caesar gevallen is, en Brutus zijn stadgenooten toeroept: ‘Bukt, Romeinen, En baden wij in Caesar's bloed de handen Tot d'elboog, en besmeren we onze zwaarden;’ als Antonius de ‘met bloed bevlekte hand’ der samenzweerders drukt, en later om de burgers tot oproer te ontvlammen den bloedigen mantel van het lijk afrukt: ‘O weeke zielen, weent ge, al ziet gij slechts 't Verscheurde kleed van Caesar? Ziet dan hier, Hier is hij zelf, mishandeld van verraders,’ dan treft u de kunst tot in het diepste uwer ziel, en ook u geldt het woord: ‘O ja, nu weent gij; en ik zie 't, gij voelt De pijn van 't meelij; dit zijn milde droppels.’ Maar uw tranen blijven uit, door walging en afgrijzen onderdrukt, als de tooneelspelers het u al te trouw voor de oogen willen brengen, als gij werkelijk de handen en de zwaarden druipen ziet van bloed, als ‘Caesar's wonden, die arme stomme monden’, u bloedig aangapen. Gij wilt den burger hooren uitroepen: ‘O al te bloedige aanblik!’ maar gij wilt het zelf niet uitroepen. Gij wilt kunst, geen natuur, illusie, geen kopie. Want de kunst is iets anders dan kopie, iets anders dan bloote navolging der natuur. Gij kent de geschiedenis van Zeuxis' druiven. Ze waren zoo natuurlijk geschilderd, dat de vogels er op afvlogen. Lessing zelfs vindt het een krachtig bewijs van de kunst des {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} schilders. De oogen van een dier zijn immers moeilijker te misleiden dan die van den mensch; ze zien niets dan wat ze zien. Zoo dacht ook Büttner. Hij bezat Rösel's afbeeldingen der insecten. Een zijner apen had op een goeden dag den geschilderden meikever opgevreten en het kostbare werk geschonden. Maar hij kreeg vergiffenis, omdat zijn meester in zijn vergrijp het beste bewijs zag van de voortreffelijkheid der afbeelding. En inderdaad, het talent van den schilder komt er wel door uit. Maar het talent is slechts het middel der kunst, niet de kunst zelve. Als er van onzen Van Lennep een wassen beeld was gemaakt, in den trant van dat beeld van Goethe's grootvader, waarmee ik u reeds bekend maakte, gelooft gij niet, dat zijn hond veel luider tegen dat natuurlijke konterfeitsel zou blaffen dan tegen Schwartze's portret? Toch zou het eene niets meer dan een leelijke pop zijn, terwijl het andere een meesterstuk is der schilderkunst. Er is - Goethe en Hegel begrepen het - toch niet veel groots in, een vogel of een aap te bedriegen. Het moge moeilijk zijn, edel is het niet. Het kunstwerk spreekt niet tot het dier, maar tot den mensch, die iets meer dan gelijkheid, die er geest en gedachte in zoekt. Vier eeuwen vóór Christus maakte een Grieksche beeldhouwer - zijn naam was Myron - een metalen koe. Onbegrensde bewondering is haar ten deel gevallen. In dozijnen van puntdichten is ze bezongen. Wat ze in haar roemen is haar groote natuurlijkheid. Als om strijd geven ze er de sterkste proeven van. Een leeuw wil de koe verscheuren, een stier haar bespringen, een kalf haar zuigen, een kudde sluit aan haar zich aan, een herder werpt haar een steen tegen het lijf om ze van haar plaats te brengen, een andere toet haar aan, een landbouwer wil haar voor zijn ploeg spannen, een veedief haar stelen, een vlieg zet zich op hare huid, Myron zelf verwisselt haar eens met de overige koeien zijner kudde. Die koe, zegt gij, moet wonderveel op een levende koe hebben geleken; er ontbrak nog maar het loeien aan. Zou dat nu het hoogste doel der kunst zijn? Het hoogste ook voor een Myron, die Phidias en Polycleet voor oogen heeft? Goethe denkt er anders over. Het kunstgewrocht moet meer zijn geweest dan een trouwe kopie. Uit de nog voorhanden puntdichten en vooral ook uit oude munten van Dyrrhachium komt hij tot de overtuiging, dat {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Myron de koe heeft voorgesteld op het oogenblik, dat haar eersteling, het onder haar knielende kalf, zijn voedsel van haar ontvangt. Dat is het oogenblik, waarop zij koe is, waarop zij geheel op haar zelf onze belangstelling wekt, zonder dat wij aan iets buiten haar, aan leeuw of stier, aan herder of veedief denken. Maar dat is ook het oogenblik, waarop door het roerende der moederlijke levensuiting een hoogere adel in het dier wordt gebracht. Mogen anderen bij voorkeur met het dierlijke in den mensch bezig zijn, den echten kunstenaar trekt het menschelijke in het dier. ‘Dat gij de heerlijkste zijt, Admetus' kudde zoudt sieren, Zelfs uit des zonnegods rundren geboren ons schijnt, Alles sleept in verbazing mij mee, - tot roem van den kunstnaar; Dat als een moeder gij voelt, trekt tot u zelve eerst mij aan.’ Ware navolging der natuur het groote doel der kunst, slechts de beeldhouwer en de schilder, de laatste vooral, zou den naam van kunstenaar verdienen. Of wat is het, dat de bouwkunst zoekt na te bootsen? Toch zeker niet de woningen van bevers of bijen? En al moge het waar zijn, dat zij overal uit de kunstaanschouwing der natuur geboren is; al denken we - om slechts een voorbeeld te noemen - bij den Gothischen tempel aan onze Noordsche dennenwouden, toch was het oog van den kunstenaar niet daarom op die wouden gevestigd, omdat zij voorkomen in de natuur, maar omdat zij die gedachten in zijn geest opwekken, die het vroom gemoed ook in de steenmassen, aan den dienst der Godheid gewijd, wil uitdrukken. Het is niet de enkele aanschouwing, maar de kunstaanschouwing der natuur, het zijn de aesthetische gewaarwordingen, uit haar geboren, die zijn kunstschepping in het leven roepen. Daarom versterkt hij den indruk van de plechtige stilte, van het afgesloten karakter der zwijgende bosschen door zijn geschilderde glazen. In haar stille afzondering ziet de gemeente bij haar eigen licht; het gedruisch der wereld dringt niet tot haar door, en het licht der wereld beschijnt haar niet. Zelfs de pracht der zuilen, die de forsche en slanke stammen u voor den geest brengen, heeft niet het minste met een kopie gemeen; was het om nabootsing te doen, hoe veel natuurlijker had de bouwmeester kunnen werken. Hij, die ook de kleur in zijn {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst nam, waarom dacht hij hier noch aan de kleuren noch aan de vertakkingen van het geboomte? Waarom boven uwe hoofden geen donker loofdak, maar de hemel, helder blauw als op den vollen middag, en te gelijk fonkelend van sterren als bij het plechtige zwijgen van den nacht? Hier is vrije kunst alleen, uit den geest geboren, die vol is van God, geen zwakke schets naar een tafereel der natuur. En zou het anders zijn in de muziek? Wat is het dan, dat de toondichter zoekt na te bootsen? Misschien de dartele zangers van het woud? Zeker, het is plat gedacht en plat uitgesproken, als in onze dagen sommigen beweren, dat de toonkunst meer aan het schaap, dat onze instrumenten van snaren voorziet, dan aan den nachtegaal te danken heeft. Maar toch ook de nachtegaal is het voorbeeld niet van den mensch, en al had ons oor nimmer zijn slaan gehoord, toch zou ons volle gemoed zich lucht geven in tonen en in gezang, en door smart geprangd zou het in andere toonvallen zich uiten, dan waar het verruimd is door vreugde en genot. We hadden waarlijk geen onafscheidelijk vogelenpaar uit het Andesgebergte noodig, om ons duetten te leeren zingen, en het komt mij kleingeestig voor, er een wonderbare schikking in te zien, dat de kunstiger ontwikkeling der menschelijke muziek van den tijd dagteekent, toen de ontdekking van Amerika ons met de kunstrijkste zingvogels bekend maakte. Neen, de muziek werkt niet naar iets dat buiten ons is, maar naar iets dat in ons is; niet met natuurgeluiden om ons heen tracht zij overeen te stemmen, maar met het gevoel van harmonie der tonen, dat in ons binnenste leeft. Zelfs hij, die in de plastische kunst nog aan nabootsing denkt, hier moet hij die gedachte opgeven. Treffend is het erkend door den Duitschen vertaler van Oulibicheff's geestig werk - het meesterstuk van Otto Jahn was toen nog niet geschreven - over de opera's van Mozart. De natuur, zoo schrijft hij, ‘levert geen melodie; de mensch brengt haar voort, en wel uit de harmonische verbindingen, die in zijn eigen gemoed leven. In de beeldende kunst is het anders. De natuur geeft in voltooide werken ons hare voorbeelden, in de muziek moet de mensch zich de voorbeelden eerst maken, en van voorbeeld tot voorbeeld zich ontwikkelen; de schilder kan ieder oogenblik heengaan tot de natuur en bij haar om raad vra- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; de toondichter kan dit alleen bij de groote scheppingen zijner kunst doen.’ En nog sprak ik niet van de hoogste der kunsten, de poëzie. ‘Lust en onlust wordt gezang,’ zoo zingt een Goethe, en met die weinige woorden is ons het beeld der dichtkunst geteekend. Zij is de openbaring van den mensch, de uitstorting van de ziel des dichters. Ware navolging der natuur het hoogste doel aller kunsten, de ware poëzie zou natuurbeschrijving moeten zijn. Der beeldende kunst zoo dicht mogelijk op zij te komen, naar dat ideaal moet zij streven. Schilderen werd hare hoofdtaak. Zoo dachten en denken nog velen. Zoo handelt soms, waar hij meer aan den kunstenaar denkt dan aan de kunst, zelfs de echte dichter. Dan komt zijn vaardigheid, zijn talent schitterend uit; goedkeurend en bewonderend knikt en lacht gij elkander toe; gij staat verbaasd van zooveel heerschappij over de taal, van zulk een los en sierlijk spelen met den vorm. Toch blijft uw hart koud. Want ook het hart van den dichter bleef koud; hier werkte zijn hoofd, niet zijn gemoed. Maar als zijn hart warm wordt, als het in brandenden gloed ontvlamt, als de echte dichter, die hij werkelijk is, in hem wakker wordt, dan schittert hij niet langer, maar hij verovert; gij knikt en lacht elkaar niet toe, maar gij zijt allen onder de macht zijner kunst; uit zijn ziel stroomt het over in uwe ziel; hij wedijvert niet meer met de beeldende kunst, hij is dichter alleen; hij schildert niet langer de natuur, in bezielde taal spreekt hij uit wat er omgaat in den mensch, die de liefelijke of de grootsche tooneelen der natuur aanschouwt. Ziet het aan onzen Ten Kate. Wie heerscht over onze schoone taal onbeperkter dan hij? Wien staan al haar harmonische verbindingen zoo volledig, en daarbij zoo los en ongekunsteld ten dienst? De gloeiendste kleuren en de fijnste tinten, op het palet van dezen schilder wordt niets gemist. En zoo nauwkeurig is zijn penseel, dat zelfs de kleinste bijzonderheden even trouw worden uitgedrukt als een Denner zijn portretten placht te maken. Hoort die beschrijving der wolken en harer veelsoortige vormen. Zijt gegroet, verhoogde nevels! rustloos rondgewenteld zwerk! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliegend teeken van vooruitgang in het groote scheppingswerk! Hoe veelvormig, toch driesoortig wandelt gij de ruimte rond: 't Allerhoogst - in kleine vlokken, boden van den morgenstond, Evenals een lammrenkudde in haar witgewolde vacht, Weidend bij des hemels Zenith in uw donzen zilverpracht! Lager weer - in dunne strepen, die in 't zelfde punt ontstaan, Maar, hoe meer ze zich verlengen, wijder uit elkander gaan: Dubbellijnen, voortgetrokken tot een weifelend verschiet, Nevellanen, waar verbeelding Englengroepen zweven ziet. Eindlijk - in gevaarten, legrend aan den verren hemelrand, Schijnbre bergen, opgestapeld tot een statig Alpenland, Waar langs diepe en donkre dalen zich de rotsenketen windt, In een drijvend panorama, wisslend steeds van vorm en tint.’ Welk een gemakkelijkheid, niet waar? De drie grondvormen der wolken, zooals Howard ze onderscheidt, hun overgangsvormen zelfs er tusschen in, wie kon ze in maat en rijm schooner uitdrukken? Geen dichter vermag treffender te schilderen. En toch, de schoonheid der wolken is door uw oog niet gezien, en uw hart is niet geroerd. En waarom niet? Juist omdat de dichter geschilderd heeft. Hoe groot zijn talent ook moge zijn, waar het de zichtbare wereld geldt, daar is ééne penseelstreek van den schilder krachtiger dan zijn geheele beschrijving. Maar geen nood, in den dichterlijken schilder der natuur verheft zich terstond weer de ware dichter. Met majesteit betreedt hij zijn eigen terrein, waar hij koning is, en ieder woord, dat van zijne lippen vloeit, grijpt u diep in het hart. Hoort die heerlijke verzen: O, hoe vaak in later dagen, wolken! wandelaars der lucht! Zal het kind der aarde ontroeren, dat u naöogt in uw vlucht. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Beven zal hij bij uw dreigen, juichen bij uw rozerood, Tuchtiging of zegen wachten, dood of leven, uit uw schoot. Dichters zullen u begroeten, als des hemels voorraadschuur, Als het tuighuis der verwoesting, als de schatzaal der natuur. Schilders zullen u bespieden, wenschend, voor één enkle maal, 't Machteloos penseel te doopen in uw rijken vervenpraal. Ballingen op vreemden bodem, pelgrims, dobbrend op de zee, Geven u, gewiekte boden! groeten voor hun dierbren mee. Door de traliën des kerkers lokt ge een zucht van jaloezij, En gebed en vloek smelt samen in dat ééne woord van Vrij! Van zijn slapelooze sponde fluistert u de kranke toe: Mocht mijn ziele met u reizen, want zij is des wachtens moe! Boven uw bescheiden sluier droomt de mensch, des hemels zoon, Zich zijn Goden of zijn Godheid op een hoogen glorietroon. Alle ziele komt van boven, en naar boven wil zij weer! Daar bouwt zij haar luchtkasteelen, daar schept zij heur beter sfeer. Door uw scheuren wil zij turen, of zij van den grooten dag, Achter uw gordijnen stralend, niet een glinster vangen mag. Daar plaatst zij heur zalig eiland, boven stof en graf en kruis, Paradijshof, of Walhalla, Hemelstad, of Vaderhuis. Ja, de hope van den Christen wacht, bij 't jongst bazuingeschal, Op uw zegekoets, o wolken! d'eeuwgen Rechter van 't Heelal! Ziet, dat is poëzie in den hoogsten zin van het woord. De beschrijving der wolken was slechts haar voorportaal, hier is haar ware heiligdom. Hier wordt niet de taal, hier worden uwe harten als was gekneed. Waar is hier sprake van {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} navolging der natuur? Gij staart niet langer op de wisselende nevelvormen, gij voelt, gij juicht en treurt met den mensch. Al de verscheidenheid, al de rijkdom van het menschelijk gevoel wordt in u opgewekt; in de zwevende wolken vindt het enkel zijn teeken en zinnebeeld. Zelfs haar kleurenpracht, die geen taal kan afbeelden, hoe kon de dichter haar schooner u voorstellen, dan waar hij u den schilder laat zien, die, het vorschend oog op de wolken gericht, te vergeefs den wensch uit, al was het maar één enkele maal in dien gloed van verven zijn penseel te mogen doopen? Navolging der natuur slechts het voorportaal der poëzie. Maar slechts het voorportaal ook der overige kunsten, zelfs der beeldende kunst, de oefening en te gelijk de roem van den kunstenaar, nooit het doel van de kunst. Niemand heeft het beter gevoeld en het beter uitgesproken dan Bilderdijk: 'T gemeen wane in een reeks van nagebootste trekken, Natuur! uw vorm ontleend, de schilderkunst te ontdekken; Juich' kleur, juiche omtrek toe, die 't argloos oog misleidt, En 't doek zijn doorzicht geeft door 't schrandre kunstbeleid. Ook dit geeft kunstnaars lof! Het zijn hun de eerste trappen Naar 't voorportaal der kunst, die 't grootsch was op te stappen; Maar, 't is het misverstand van 't schuw gevogelt' niet, Dat, door den schijn verlokt, naar kers of bezie schiet; Geen hand, die zich vertast aan de afgemaalde druiven, Zich uitstrekt om van 't doek den voorhang weg te schuiven, Of 't kusje toewerpt aan de schoone die ons blaakt, Die, schilder, óf uw roem óf dien der kunst volmaakt. Haar doel is niet, natuur als volgster uit te drukken; 'T is, haar ten voorbeeld zijn - 't is schoonheid, 't is verrukken! Wie kent niet het eerste deel van Goethe's Faust? Wie heeft het niet gelezen, herlezen, van buiten geleerd, dan weer telkens op nieuw gelezen, en altijd met diezelfde frissche belangstelling, diezelfde geestdrift, waarmee hij voor het eerst in dien schat zich verdiepte? Maar het tweede deel? Ieder heeft het begonnen; door enkelen slechts is de lezing voltooid. Hoe zelden één die het herlas; als hij het deed, dan was het met vele en velerlei uitleggingen naast zich, of wel hij maakte zelf zich een uitlegging. Het was niet, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} om de schoonste vrucht der dichtkunst te genieten, maar om een raadsel op te lossen. Het was een pijnlijk gevoel, telkens weer voor een gesloten deur te staan; het werd een prikkel, om de sleutels te zoeken, in staat ze te openen. En was naar eigen meening, schoon door velen weersproken, de poging gelukt, dan zeker was in de duisternis het licht opgegaan, maar het was toch het licht alleen van het denken, men had wijsbegeerte gezameld, geen poëzie gesmaakt. Het gedicht had niet bevredigd. Vanwaar dat groote verschil? Juist daaraan is het te wijten, dat het tweede deel een uitlegging, een commentaar noodig heeft. Ook in het eerste zijn enkele plaatsen, die u niet terstond duidelijk zijn. Sla ze gerust over, uw kunstgenot zal er niet door verliezen. Het ontspringt in u uit die plaatsen, die gij bij de eerste lezing verstaat, en die terstond al de snaren van uw gemoed in trilling brengen. En van dien aard is bijna alles. Zoo zijn zonder onderscheid al de karakters geen afgetrokken begrippen, maar levende wezens. Gij weet wat gij aan ieder hebt, aan Faust, aan Margarete en Valentin, aan Martha en Mephistopheles. Het zijn bezielde en scherp begrensde gedaanten. Hun streven en hun teleurstelling, hun vreugde en hun leed, hun liefde en hunne zonde, het is alles menschelijk; gij begrijpt het, omdat gij het kunt gevoelen, doorleven. Niemand behoeft u een verklaring te geven. Maar wat zijn u de Keizer en zijn geheele hof, Peneios en Chiron, Phorkyas en Helena? Nergens menschen van vleesch en been, in wie uw eigen bloed bruist en uw eigen hart klopt; overal ijle nevelgestalten, die gij niet verstaat, omdat zij niets met u gemeen hebben. Het eerste deel is vol gedachten, maar het zijn - zooals Bürger het van den dichter eischt - beelden, figuren geworden; in de figuur leest gij de gedachte, gij hebt niet noodig, ze daarnaast, in het boek van den uitlegger, te lezen. Ook het tweede deel is vol gedachten, maar bijna nergens zijn ze beelden, figuren geworden; schier overal zijn ze niets anders dan raadsels, met moeite te ontwarren. Wat heeft de dichter gemeend? wat heeft hij willen zeggen? waarop doelde hij? zoo moet gij van bladzijde tot bladzijde vragen, en er is meestal veel zoeken en naslaan noodig, om het antwoord te vinden. Naast het gedicht moet gij nog iets anders, een verklaring, lezen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist dat is zijn zwakke zijde. Er ontbreekt die klaarheid en doorzichtigheid, die een hoofdkarakter is van het kunstwerk. Gij moest de gedachten lezen in het gedicht, en gij leest ze in den geleerden commentaar, in de verhandeling over het gedicht. De klaarste en naïefste aller dichters is hier tot een Isispriester geworden, die met symbolen dweept. Alles is symbool, teeken, zinnebeeld van wijsgeerige gedachten, die het u niet onthult maar bedekt. De gedachte zit niet in het gedicht, maar - we kunnen het in onze taal zoo treffend uitdrukken - achter het gedicht; ze spreekt niet uit de verzen, maar ze schuilt in de verzen. Goethe wilde zelfs een goed hoofd nog genoeg te doen geven, als het zich meester begeerde te maken van al, wat in die donkerheid verstopt is, ‘was da hineingeheimnisset ist’ is zijn eigen woord. De gevolgen zijn niet uitgebleven. Evenals van Dante's en Tasso's commentaren op hun eigen werken, heeft men zich hier van alle verklaringen met tegenzin afgewend; het eerste deel van den Faust wint nog voortdurend in levenskracht, het tweede wordt op zij geschoven als Milton's Herwonnen paradijs. Klaarheid en doorzichtigheid is een hoofdkarakter van het kunstwerk. Als uw smaak op den dwaalweg is, uw kunstzin eenzijdig ontwikkeld, dan vooral hebt gij het misschien noodig, ook het schoonste en eenvoudigste gewrocht der kunst dikwijls te zien, om het in zijn volle schoonheid te genieten. Zelfs voor een Goethe was tijd en oefening onmisbaar, om eerst den Straatsburger Munster, later, in Rome, de werken van Rafaël recht te waardeeren. Maar die oefening bestond niet in het lezen van geschriften over die scheppingen der kunst; ze bestond alleen in het herhaalde aanschouwen dier scheppingen zelve. Hij liet het schoone door zijn tegenwoordigheid rustig op zich voortwerken. Wat d'Alembert van de muziek beweert, neem ik gaarne voor alle kunsten over: ‘is er een studie om haar goed uit te voeren, er is ook een studie om haar goed op te nemen.’ Maar toch altijd een studie van het kunstwerk zelf. Dat alleen moet de vragen beantwoorden die bij u opkomen, de bezwaren uit den weg ruimen die het voor u opwierp. Heb ik u gewaarschuwd tegen die eenzijdigheid, die in de kunst alleen het zinnelijke, den vorm, op prijs stelt, nog {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtiger moet ik u waarschuwen tegen het andere uiterste, dat alleen het geestelijke waardeert, de bezigheid met den schoonen vorm geringschattend als oogen- en oorendienst voorstelt, en zich alleen om de gedachte bekommert, die de kunstenaar zocht uit te drukken. Het is waar, de kunst is het werk van den geest en spreekt tot den geest. Maar de geest van den kunstenaar heeft toch een middel waardoor hij spreekt, en de geest van het volk heeft toch een middel waardoor hij hoort. Dat middel is voor beide zinnelijk. Het schoone is de waarheid, maar toch in het stofbeeld; het is de gedachte, maar toch in den zinnelijken vorm. Daarom passen aan de kunst alleen die gedachten, die in staat zijn in zinnelijk gewaad op te treden. Elke gedachte, die dit kleed niet dragen kan, is geen kunstgedachte; zij hoort alleen in de wetenschap te huis, niet in de kunst. Verschil in dien vorm alleen maakt ook het onderscheid tusschen de verschillende kunsten, en bepaalt hare grenzen. De oorsprong uit den geeet is aan alle gemeen; in ieder kunstwerk moet een gedachte zijn, iets wat de kunstenaar ons te zeggen heeft, tot welke kunst het ook behoore. Hieruit tot een onderscheiding te komen is onmogelijk. Alleen in het zinnelijke wortelt het verschil. De dichter spreekt door de verbeelding en tot de verbeelding; de beeldende kunstenaar door lijnen en, is hij schilder, ook door kleuren, tot het oog; de muziek door tonen en toonverbindingen tot het oor. Uit die eenvoudige waarheid volgen de gewichtigste stellingen. Verlies haar uit het oog, en alle kunsten loopen door elkander; eerbiedig haar, en iedere kunst heeft haar eigen terrein, en moet binnen hare grenzen worden teruggedrongen, zoodikwijls zij het waagt die te overschrijden. Het ruimste terrein heeft de dichter. In zijn beeldrijke taal kan hij uitspreken wat hij noch door tonen noch door lijnen of kleuren zou weten te zeggen. Ook kan de verbeelding van den hoorder meer dulden dan het oog of het oor. Toch heeft zelfs de dichtkunst hare grenzen. Alleen die gedachte kan zij uitdrukken, die een levend beeld kan worden, en waarbij het te doen is niet om de gedachte als zoodanig, maar om hetgeen zij is voor de verbeelding, voor het gemoed, voor den gevoelenden mensch. Zij mag geen wijsbegeerte zijn, geen wetenschap in maat en rijm. Die enkel {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoelt u waarheid te leeren, is een denker, geen dichter. Alleen door episoden, waarin niet geleerd wordt, kan zich het leerdicht handhaven in het rijk der poëzie. De ware dichter is meer dan denker; door den tooverstaf zijner verbeelding herschept hij de rijkste en diepste gedachten in een beeld. De wijsgeer beschrijft u de eerzucht, haar ontstaan, haar wasdom, haar val. Ook de dichter kent dien hartstocht, maar hij schrijft geen verhandeling, hij schept u zijn Macbeth. Nu kent gij de eerzucht niet, nu ziet gij haar. Waar zijn meer gedachten dan in Shakespeare? Voor dien reuzengeest is de geheele wereld lichaam, maar ook inderdaad lichaam, vorm, gestalte, leven. Nergens is meer levensphilosophie, maar ook nergens meer levende philosophie; alles leeft en handelt; zelfs de kernspreuken van wijsheid zijn een deel der handeling. Gedachten, waarin de kunst dien adem des levens niet kan blazen, liggen buiten de grenzen der poëzie. Maar ook zij alleen. Alle andere gedachten liggen binnen die grenzen. De dichtkunst kan zelfs het leelijke en booze opnemen, omdat zij, zich in den tijd voortbewegend, den eenen indruk op den anderen kan laten volgen. Zoo is zij in staat, u het afzichtelijke voor de oogen te brengen, want zij heeft er u op voorbereid, en terstond roept zij weer een ander beeld in zijne plaats. De pijnlijkste gewaarwordingen kan ze bij u opwekken, want zij bezit de kracht, om iederen indruk weer uit te wisschen, en de tegenstelling, het kontrast, maakt de volgende gewaarwording misschien des te aangenamer. Ook de hoorder zelf kan door zijn verbeelding, die de poëzie slechts opwekt, aan de voorstelling te hulp komen. Hij gaat in den tijd achteruit en vooruit; hij blijft niet staan bij de enkele gebeurtenis; hij ziet op hare oorzaken en hare gevolgen; en wat op zich zelf hem ergeren zou, verliest die ergernis, zoodra het sluit in het groote geheel. Daarbij is de indruk zelfs van het levendigste gedicht niet zoo diep als die van de andere kunsten. De verbeelding kan veel meer opnemen dan het oog of het oor, maar zij neemt het veel zwakker op. Laat de dichter u den dood van Egmont en Hoorne bezingen, niet zoo diep kan hij u treffen als Gallait het vermag, die u staren doet op hun lijk. Juist daarom kan hij oneindig meer met u wagen; terwijl de bijl van den houthakker den boom velt, doet de stormwind {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} hem slechts buigen; de stoot is voorbij, en onverlet staat weer de fiere stam. Veel enger dan het gebied der poëzie is het gebied der beeldende kunst. Zij spreekt door lijnen en kleuren, en zij spreekt tot het oog. Zij kan uw verbeelding, uw gemoed niet onmiddellijk bereiken; alleen door het oog heeft zij haar toegang. Maar dat oog heeft geen vrije werking zooals de verbeelding. Het ziet alleen wat het voor zich heeft. Op Gallait's schilderij alleen die lijken, niet Egmont en Hoorne in den bloeitijd van hun leven, niet de plant der vrijheid, die uit het bloed ook dezer martelaars zal ontkiemen, niet den glans der Nederlandsche republiek, die schitterend zal opgaan uit dien donkeren nacht van het Spaansche geweld. De beeldhouwer en de schilder, ze geven u maar één enkel oogenblik te aanschouwen; iedere figuur, die zij tot u brengen, ziet gij in één enkel tijdstip. Alleen de ruimte staat tot hun beschikking, op den tijd hebben zij geen vat. Wil de schilder u twee oogenblikken derzelfde gebeurtenis voorstellen, hij moet twee schilderijen maken; ze tot één tafereel verbinden kan hij niet. Juist daarom is zijn gedachtenkring veel enger dan die der poëzie, en mag hij het nimmer wagen, zijn stof onveranderd uit een gedicht over te nemen. In het gedicht hangt ieder deel innig samen met al de andere deelen; het wordt er door verklaard, en tevens bepaald. Maar uit dat verband gelicht, alleen op zich zelf voorgesteld, is het onbepaald en volkomen duister. Neem uit het groote treurspel een der allerlaatste tooneelen, den strijd van Hamlet en Laertes. Lees het stuk, of liever nog zie het spelen, en al de personen, de strijders maar ook de toeschouwers, worden angstig en oplettend door u bespied. Gij kent ze; al hun daden hebt gij gezien; gij weet al wat er omgaat in hun binnenste; gij doorziet hun doel, hun hoop en hun vrees; gij raadt wat er volgen moet, en de tragische afloop drukt u reeds loodzwaar op het hart. Maar schilder dien strijd, en het is niets meer dan een tweegevecht ten aanzien van een hof. Naar het kostuum schijnt één der strijders een prins, dus zeker de zoon dier koningin, die met een zoo bleek en beangst gelaat - ge weet niet, dat ze vergiftigd is - iedere beweging volgt. Arme, teedere moeder, roept gij uit, welk een zorg voor haar lieveling! Dat gij u deerlijk ver- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gist, kan de schilder u niet zeggen, althans niet waar hij schilder is, in zijn schilderij. Daarom zegt hij het u in den catalogus. Hij vertelt u onderweg, wat gij op de plaats zelve met eigen oogen moest zien. Vandaar op onze tentoonstellingen dat ruime debiet van den catalogus. Ieder weet, dat hij van menig tafereel daar alleen den sleutel vindt; van tijd tot tijd leest hij er een heel vers in, en bewondert dan - den schilder? neen, den dichter, met wien hij hier toch niets te maken heeft. Want hoe meer het geheele gedicht ter verklaring der schilderij noodig is, hoe krachtiger het als eenheid, als één geheel op u werkt, hoe meer het u treft door den samenhang zijner verschillende toestanden en gebeurtenissen, des te slechter onderwerp is het voor den schilder, wien juist die samenhang ontgaat, en die slechts éénen toestand, ééne gebeurtenis kan afmalen. Men versta mij wel. De schilder mag zijn stof aan den dichter ontleenen, gelijk omgekeerd de dichter aan den schilder. Maar ieder hunner moet ze veranderen en wijzigen naar den aard van zijn eigen kunst, opdat niet de dichter een schilder en de schilder een dichter worde, een grensverwarring, die ons tot de allegorische schilderkunst en tot de beschrijvende poëzie zou terugvoeren. De allegorische schilderkunst. In haar vindt de leer, die den vorm gering acht, en alleen aan den inhoud, aan wat er achter zit waarde hecht, haar hoogste toepassing. Zij streeft er naar, gedachten uit te drukken, niet slechts in het kunstwerk als geheel beschouwd, maar zelfs in elk zijner deelen. Iedere penseelstreek een gedachte, dat is haar ideaal. Met het wezen der beeldende kunst in hevigen strijd. Haar doel toch is niet de schoonheid in het algemeen, maar de zichtbare schoonheid. In haar moet het zinnelijke hulsel dat de gedachte ons vertoont, het lichaam waardoor de geest ons toespreekt, voor het oog te voorschijn kunnen treden. Een gedachte, daartoe niet geschikt, kan slechts allegorisch worden voorgesteld, en de vorm, waarvan men zich bedient, heeft, juist omdat zij den geest, de gedachte, niet uitdrukt maar enkel voorstelt, opheldering en uitlegging noodig, gelijk een Lichtenberg ze schreef voor de kunstwerken van Hogarth. Schilder een vrouw, die ons vooruitwijst; het blijft altijd een vrouw die vooruitwijst. Wie kan het haar aanzien, dat zij {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} de deugd moet verbeelden? Slechts dan kunnen zulke algemeene eigenschappen uitstekend en gepast worden voorgesteld, als zij ons voor den geest worden gebracht door iemand die ze bezit, als de hoogmoed door den trotschaard, de menschlievendheid door den barmhartigen Samaritaan, de weldadigheid door het penningske der arme weduwe wordt afgebeeld. Zoo is het beeld van Geefs, dat ons een vrouw vertoont, die zich het hair kwistig met bloemen siert, een waardige voorstelling der koketterie. Vele eigenschappen, de meeste zelfs, leenen zich tot zulk een afbeelding niet. Een trotschaard of milddadige kan men schilderen, geen ongeloovige of hopende. Wat zal hier aan de figuren juist zulke wezens doen herkennen, anders dan het bijvoegen van bepaalde teekenen, willekeurig maar nu eenmaal in een bepaalden zin gekozen, het anker der hoop, en de slang die de beten van den twijfel moet uitdrukken? Toch moet òf weer de catalogus òf de overlevering u zeggen, wat zulke teekens bedoelen. Wat waarborgt u anders voor de dwaling, in den ongeloovige eenvoudig een reiziger te zien, die door een slang aangevallen en gebeten wordt, in de hoop niets dan een vrouw, die tegen de gewoonte harer sekse in bij voorkeur op een anker leunt? Is de taal, waarin de beeldende kunsten tot ons spreken, die van vorm en kleur, daarin zijn ze van elkander onderscheiden, dat de taal der beeldhouwkunst alleen in lijnen, in omtrekken, in teekening bestaat, die der schilderkunst in teekening, maar tevens in kleur. Onze Ary Scheffer erkende het, toen hij vóór veertig jaren schreef: De schilderkunst, wel verre van beperkt te zijn tot een bepaalden vorm van teekening, is niet eens tot de teekening zelve beperkt; zij omvat ook de kleur. Daarom staat miskenning der kleur door den schilder gelijk met minachting der vocalen door den dichter, of met de kinderachtige poging om een gedicht te maken met slechts ééne vocaal. De vraag, of Ary Scheffer zelf, vooral in zijn latere kunstgewrochten, aan zijn juiste uitspraak altijd trouw is gebleven, en der kleur ten volle recht heeft gedaan, zou ik niet bevestigend durven beantwoorden. Maar strenger vonnis dan hem treft zeker den kunstrechter, die, waar de schilder de kracht en de waarde der kleur te veel uit het oog dreigt te verliezen, hem juist {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} om die fout ten hemel verheft, en zoo er op uit is, den misgreep tot regel, tot beginsel te maken. Op dien dwaalweg vind ik Ernest Renan. In zijn opstel over Scheffer's verzoeking van Jezus in de woestijn zoekt hij den schilder te verdedigen tegen het verwijt van minachting der kleur. Hij betwist niet de juistheid der aanklacht, maar wat als misdaad wordt gelaakt acht hij veeleer een burgerkroon waardig. Hij schrijft deze woorden: ‘Anderen zullen het misschien betreuren, dat hier geen levendiger uitvoering en geen krachtiger koloriet is. Maar Scheffer streefde er naar de idee weêr te geven. De stoffelijke glans der kleur zou te veel lichaam leenen aan de bekoorlijke figuren, die zijn penseel in het leven riep. Om de kleur is het dien schilder te doen, die het leven en de werkelijkheid wil uitdrukken, maar deze kunstgrepen, waardoor men zich tot de oogen wendt, onmachtig om zich tot de ziel te wenden, zouden slechts een misplaatste weelde zijn geweest bij den grooten kunstenaar, die meer dan iemand anders in onze eeuw den weg wist te vinden tot het hart.’ Zoo dunkt Renan de kleur te zinnelijk, te materialistisch voor een zoo reine en hooge kunst. Maar het recht tot die meening durf ik betwisten. Dat is juist het wezen der kunst, in den zinnelijken vorm op te treden, het stoffelijke kleed te dragen. Zijn uw gedachten te groot, te verheven voor dat stoffelijk gewaad, dan zijn ze te groot, te verheven voor alle kunst. En zijn ze te groot, te verheven voor het stoffelijk gewaad der kleur, dan zijn ze te groot, te verheven voor de schilderkunst. Ge moogt ze dan als beeldhouwer uitdrukken, maar kunt geen schilder zijn. Ik wil niet eens vragen, waarom de schoonheid der kleur zooveel zinnelijker zou moeten heeten dan de schoonheid der omtrekken, slechts daarop wil ik wijzen, dat de zinnelijkheid de vorm is aller kunst, en dat de schilder, maar ook de beeldhouwer, den weg tot het hart niet anders vinden kan dan door het oog. En de muziek niet anders dan door het oor. En tot dat oor niet anders dan door tonen. Maar daarom zijn dan ook alleen die gedachten muziekaal, dat is voor uitdrukking door de toonkunst vatbaar, die tonen kunnen weergeven en die behagen aan het oor. Zoekt de beeldende kunst zichtbare schoonheid, der muziek is het om hoorbare schoonheid te {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Daarin komt zij met de poëzie overeen, en staat zij tegenover de beeldende kunst, dat ook zij zich in den tijd, niet in de ruimte beweegt. Zoo duldt zij de dissonant, die zij oplost. Maar toch, wat het oor blijft beleedigen kan, al heet het de stoutste gedachte uit te drukken, niet schoon zijn, en met recht noemt Zimmermann de gevoelvolste muziek muziekaal erbarmelijk, als zij in wanluidende toonverbindingen optreedt. Doch al vermijdt zij die klip, al dient zij nergens het leelijke, al wil zij het gemoed niet treffen door eerst het zintuig te kwetsen, toch overschrijdt zij hare grenzen, zoodikwijls zij met minachting van de oorenkitteling der classieke meesters spreekt en in hare plaats een gedachtenmuziek wil invoeren. Zooals het ideaal der schilderkunst is gesteld: iedere penseelstreek een gedachte, zoo heeft men ook gepredikt: iedere toon een gedachte. Maar hier met nog minder recht dan daar. Want het terrein is hier nog veel enger. Als ze niet in woorden zich uiten, kan het oor veel minder gedachten opnemen dan het oog. Daarom kan de muziek daar alleen in bepaaldheid met de dichtkunst wedijveren, en even veel gedachten uitspreken als zij, waar zij aan de dichtkunst, schoon in den meest vrijen en zelfstandigen vorm, zich aansluit, haar begeleidt en steunt, en zoo, schijnbaar haar dienend, de kracht, waarmee zij de ziel aangrijpt, oneindig meer dan verdubbelt, het woord, hoe machtig ook, in de vrijheid harer beweging oneindig ver achter zich laat. Maar als zij ieder bondgenootschap versmaadt, en geheel zelfstandig, als zuivere instrumentaalmuziek, wil optreden, dan is iedere poging om de bepaaldheid der dichtkunst, de verscheidenheid harer indrukken, de nauwkeurigheid harer overgangen na te bootsen, een ongerijmdheid. Noch de rijkdom noch de precisie der gedachten is in de taal der tonen over te brengen. Men roept dan ook het program te hulp, evenals bij de schilderkunst den catalogus, en in verzen of in proza vertelt men ons, wat men bij de muziekale schepping moet denken en hooren. In een symphonie wil Berlioz - Wagner's bête noire, zooals Gervinus hem noemt - ons het leven van den kunstenaar schilderen. In het vierde deel, den gang naar de strafplaats, is het naar het progam onze plicht, uit de muziek niets minder te hooren dan dit: ‘De kunstenaar ontdekt, dat zijn liefde onbeantwoord bleef. Hij {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} vergiftigt zich met opium. Maar de dosis is te klein. Ze doodt hem niet, maar brengt hem enkel in slaap. De vreeselijkste droomen overweldigen hem. Hij droomt, dat hij zijn beminde heeft vermoord; hij is ter dood veroordeeld; hij wordt naar het schavot gesleept - vandaar de naam van dit deel, - hij woont er zijn eigen terechtstelling bij.’ Ik heb die symphonie niet gehoord. Bij die vreeselijke droomen zal het zeker vreeselijk en wild genoeg toegaan, en de vraag, die Mendelssohn ergens deed, komt bij mij op: ‘Wien kan een rumoer behagen, dat de mensch dan alleen zou kunnen dulden, als hij in plaats van zijn trommelvel werkelijk trommelvel had?’ Mij dunkt, met een doffen paukenslag hoor ik reeds de moordbijl vallen, als in den bekenden Robespierre. Maar als een tweede Jozef die droomen uit te leggen, maar uit al dat bonte toongewoel het bonte leven van den kunstenaar op te bouwen, daartoe stelt mij alleen het blad papier in staat, dat als verklarend progam mij in de hand is gegeven. Den hemel zij dank, nog lachen we met zulk een program. Maar lachen we ook, als de critiek met een diepzinnig gelaat ons verzekert, dat van Beethoven's derde symphonie in Es dur tot de negende in D moll zich de onmiskenbare voortgang openbaart van het republicanisme tot het socialisme? Lachen we ook, als diezelfde critiek het bewondert, dat in de Faust-symphonie van Liszt, wier eerste deel Faust, het tweede Gretchen, het derde Mephisto moet voorstellen, dat derde deel in het geheel geen thema heeft, maar als ‘de geest, die steeds ontkent’, enkel de gedachten van Faust en Gretchen, de thema's der twee eerste deelen, misvormt en bespot? Lachen we ook, als ze in het kettergericht optreedt, en ons van atheïsme durft beschuldigen, wanneer we in de finale der pastoraalsymphonie niet ‘in den hemel de eerwaardige grijsaardsgestalte, het symbool der godheid’, aanschouwen, die ‘met uitgebreide armen zegenend over ons heen zweeft’? Lachen we ook bij al die programmen in het klein, die zich in een eenvoudigen titel opdringen, die onbeduidende klavierstukken, die ‘Heimwee naar het gebergte’ heeten, ‘Verlangen naar de zee,’ ‘De avond vóór den veldslag,’ ‘Een zomerochtend in het Noorden,’ en duizenden fraaiigheden meer van dien aard? Of begint niet menigeen zich te verbeelden, dat hij dit alles, geroepen om het te {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren, nu ook werkelijk hoort, totdat, door een toevallige verandering in de orde der kunstsoirée, hij met schaamte moet ontdekken, dat hij den ‘Zomerochtend in het Noorden’ voor ‘Den avond, die den veldslag voorafgaat,’ heeft aangezien, ik vergis mij: aangehoord? Toch behoeft hij niet zoo erg schaamrood te worden. Of verklaarde niet een vrij beroemde pianist, toen hij een studie had gemaakt, in twijfel te staan, of hij er den naam van ‘Abd-el-kader’, dan wel dien van ‘den Rhijnval bij Schaffhausen’ aan geven zou? Daarbij, in den donker kan ook het scherpste oog niet meer lezen. Beethoven's sonate in Es dur heeft deze drie opschriften: ‘Het afscheid, de scheiding, de terugkomst.’ Natuurlijk, zei Marx, ‘zijn het toestanden in het leven van een minnend paar. Maar was het door den band des huwelijks al verbonden? De compositie beantwoordt ook die vraag.’ En van het eind der sonate roept Lenz uit: ‘De geliefden openen hunne armen als trekvogels hunne vleugels.’ Zoo kon men voortdweepen, totdat o jammer! het oorspronkelijke stuk aan den dag kwam. Toen las men, hoe de groote meester met eigen handen boven het eene deel der sonate geschreven had: ‘Vaarwel bij het vertrek van Z.K.H. aartshertog Rudolf op 4 Mei 1809,’ en boven het andere: ‘De aankomst van Z.K.H. aartshertog Rudolf op 30 Jan. 1810.’ Niets anders dus dan een afscheidsgroet en een welkom aan zijn keizerlijken vriend. De open armen der geliefden sloten zich, naar de huwelijksakte werd niet meer gevraagd, en de arme trekvogels lieten hun vleugels hangen. Maar geen wonder, zulke vergissingen. Ze zullen telkens terugkeeren, zoolang men in of achter de instrumentaalmuziek gedachten zoekt, die zij niet in staat is uit te drukken, in Mozart's G-moll-symphonie de geschiedenis eener hartstochtelijke liefde in haar vier verschillende phasen, in het beroemde Dis der Don-Juan-Ouverture ‘de vijandelijke stemming van Don Juan tegenover het menschengeslacht’, in den dalenden unisonogang de voorstelling, ‘van de vaders, echtgenooten, broeders en minnaars der vrouwen, die het offer waren zijner verleiding’, zelfs in Beethoven's C-Dur-Sonate de geschiedenis, hoe de componist ‘in het Gouden lam goed gegeten en fijnen bourgonje gedronken heeft, om daarna in den Prater zich onder de dansende paren te mengen.’ Zelfs tusschen liefde en vriendschap kan instrumentaal- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} muziek de grenslijn niet trekken. Zij heet de taal der hartstochten, der zielsgewaarwordingen. Maar de bepaaldheid, het eigen karakter, van gevoel en hartstocht ligt buiten haar bereik. Vreugde, omdat uw eenig kind van een meestal doodelijke ziekte genezen is, en vreugde, omdat op uw lot de hoogste prijs is gevallen, het is allebei vreugde; zijn ze daarom ook beide hetzelfde? Al was Beethoven, toen hij het Largo schreef zijner Sonate in D dur, met zijn gedachte en gevoel in den zielstoestand van den zwaarmoedige verdiept, toch kan dat Largo alleen, gelijk de meester zelf het noemt, ‘de verschillende schakeeringen van licht en schaduw in het beeld der melancholie’ u voor den geest roepen, maar niet de melancholie zelve. Zijn in het beeld ook van andere gemoedsaandoeningen niet dezelfde schakeeringen van licht en schaduw? Niet het gevoel kan de instrumentaalmuziek uitdrukken, maar alleen het rijzen en dalen, het aanzwellen en wegsterven, het inhouden en voortijlen, de wisselende verhoudingen, in één woord de dynamiek van het gevoel. Het is waar, niet alle gemoedsaandoeningen zijn voor dezelfde vormbewegingen vatbaar, en de afstand tusschen wilde vroolijkheid en diepe smart is door niemand te miskennen. Maar toch, de meest verschillende stemmingen van vreugde, en eveneens die van droefheid, kunnen zich in gelijke vormverhoudingen en vormschakeeringen uiten. In rijkdom van afwisseling wedijvert zeker de instrumentaalmuziek met de rijkste taal, en overtreft haar misschien, maar in bepaaldheid is zij ver bij haar ten achter. Waar zij ook deze verkrijgt, of liever voor den oningewijde schijnt te verkrijgen, is het te danken óf aan het woord, dat zeer onbeduidend kan zijn, zoo het maar aangeeft wat ik het gedachtenthema zou willen noemen, óf aan de stemming van den hoorder, die, noodwendig gevolg van zijn oogenblikkelijken toestand, eveneens zulk een gedachtenthema kan aangeven. Hieraan alleen, hoop ik, heeft Ambros gedacht, toen hij het betreurde, dat Schumann voor zijn groote sonate in Fis-moll, wier ‘ten deele wonderbare, ten deele wonderlijke toonweefsels ons als onverklaarde raadsels bezwaren’, verzuimd heeft ‘motto's te zetten.’ Wat toch hadden die motto's kunnen doen dan alleen aan het denken en daarmee aan het gevoel der hoorders een richting te geven? Toen Dorothea von Ertmann haar laatste kind {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} had verloren, viel Beethoven, die het zoo innig had bemind, de gang naar hare woning te zwaar. Eindelijk noodigde hij haar uit tot hem te komen. Zij vond hem aan het klavier. ‘In tonen willen we tot elkander spreken,’ met die woorden ontving hij haar. Meer dan een uur speelde hij altijd door; en - zoo verhaalde zij het later aan Mendelssohn - ‘hij zei mij alles, en op het laatst gaf hij mij ook den waren troost.’ Die uitdrukking is niets te sterk voor de kracht, ook der instrumentaalmuziek. En toch, zou een vreemde, die niets van het gebeurde wist, al mocht hij ook in al de geheimen der toonkunst zijn ingewijd, dienzelfden bepaalden indruk hebben gekregen, de taal der tonen eveneens hebben verstaan? Zou ook in zijn gemoed de snaar hebben getrild van sterven en herleven, van scheiding en wederzien? Ik durf ontkennend antwoorden. Uit eigen stemming, ze moge door woorden of door toestanden gewekt zijn, verklaren, vertalen wij de muziek. Verander de woorden eener Händel'sche aria, het is een juiste opmerking van Ferdinand Hiller tegen Gervinus, en waar gij een stille liefde zoo duidelijk u hoordet toefluisteren, daar klinkt nu de stem van deemoedige vroomheid u even duidelijk in het oor. Wilt gij een treffend voorbeeld? Händel's treurhymne op den dood van koningin Caroline is in Duitschland tot een soort van lijdensmuziek gemaakt, het vrouwelijke portret is op Jezus overgebracht, en zoowel de tekst als de muziek zijn gestempeld tot aandoeningen bij het graf van Jezus, eenvoudig door het vrouwelijke voornaamwoord in het mannelijke te veranderen. Zoo eng is het gebied der muziekale karakteristiek, en niets is valscher dan de bewering, door Schletterer geuit, dat de muziek meer dan alle andere kunsten een klaar beeld weet te geven van het geestelijke leven, dat een tijd beweegt. De bepaaldheid van het woord kan nooit die der tonen zijn. Maar het geeft ons geen recht, om de zuivere instrumentaalmuziek, die niet uit het woord, maar toch ook uit den geest geboren is, gering te achten. Niet geringer dan het verschil der woorden, der gedichten, is het verschil der geesten, en de afstand tusschen den Amaramth van Oscar von Redwitz en den Faust van Goethe kan niet grooter zijn, dan de afstand is tusschen duizenden van nietige toonstukken en de negende Symphonie, ik bedoel hier natuurlijk alleen het eerste deel, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} het zuiver instrumentale, van Beethoven. Er moge al of niet overdrijving zijn in Hiller's oordeel, dat de vocaalmuziek niets bezit, wat als rein en voltooid kunstwerk naast de meesterstukken der instrumentaalmuziek verdient te staan, die naar haar eigen wetten leeft en aan de poëzie geen offer heeft te brengen, niemand wage het zijn eigen voorliefde voor het eene of het andere deel der kunst eenzijdig anderen als regel op te dringen, en daarmede te veroordeelen wat de besten en edelsten in verrukking brengt. Ieder heeft natuurlijk zijne voorliefde. Reeds bij Hegel vind ik deze treffende uitspraak: ‘De leek bemint in de muziek vooral de duidelijke uitdrukking van aandoeningen en voorstellingen, de stof, den inhoud, en keert zich daarom het liefst tot de begeleidende muziek; de kenner daarentegen, wien de muziekale verhoudingen der tonen en instrumenten niet vreemd zijn, bemint de instrumentaalmuziek in haar kunstig gebruik der harmonieën, der melodische verwikkelingen en wisselende vormen.’ Ik weet, het is niet zonder gevaar, dat ik die opmerking overneem, want het zou mij niet verwonderen, als reeds op het eerstvolgende concert menigeen alleen den lof der instrumentaalstukken verkondigde, om het toch goed te laten uitkomen, dat hij kenner, geen leek is. Toch mocht ik ze niet terughouden, omdat zij het licht verklaarbare van iedere voorliefde erkent, maar te gelijk aan alle eenzijdigheid den pas afsnijdt. Inderdaad, eenzijdigheid, door een eens aangenomen theorie zoo snel geboren en zoo stevig gehandhaafd, is ook hier het groote kwaad. Laat door geen theorie het recht uwer ooren en het recht van uw gemoed u ontnemen. Wat de besten van het voorgeslacht met geestdrift bezielde, wat telkens weer op nieuw de harten uwer tijdgenooten verovert, geef ook u zonder vrees of schaamte aan zijn indruk over. Dat is het eigenaardige der schoonheid, dat zij u treft, in de kunst maar ook in de natuur, al weet gij het niet in alle bijzonderheden te verklaren, waarom zij u treft. De schoonheid is de ware souverein; zij geeft niet van alles rekenschap; zij heerscht en - zij beweldadigt. Het gevoel mist de bepaaldheid, maar niet de zekerheid der rede. Het is met den geest als met het lichaam. Al hebt gij geen thermometer voor u, om den juisten warmtegraad af te lezen, toch durft gij verklaren, op grond van uw gevoel, dat het warm is. Waarom zoudt gij {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} dan aarzelen, ook zonder muziekalen thermometer in de handen, er voor uit te komen, alleen maar om uw gevoel, dat een symphonie van Beethoven u warm - of koud maakt? Nog met een enkelen blik zie ik terug op onzen weg. Het geheele gebied der kunst heb ik met u doorloopen, en overal, in poëzie, in beeldende kunst, in muziek, overal moest ik voor twee uitersten u waarschuwen, op twee even gevaarlijke klippen u wijzen. Nu eens op deze, dan weder op gene zagen wij den kunstenaar verzeilen; nauwelijks op de eene gestooten, stiet hij dikwijls weer op de andere. Het is hier zooals het in het leven is. Menigeen weet aan de mystieke dweeperij niet anders te ontkomen dan door zijn schip met volle zeilen in het vaarwater van het verachtelijkste materialisme te sturen. Een ander, het angstig oog juist op deze richting geslagen, ijlt met vliegende vaart den draaikolk tegen der mystiekerij. Zoo dient in de kunst de een slechts den vorm en versmaadt de gedachte, terwijl de ander zich in gedachten verliest, die te hoog of te laag zijn om in den schoonen vorm zich te hullen. Beide eenzijdigheden berooven de kunst van hare werking, en brengen haar in minachting. Groot was de eerbied der Grieken voor de kunst, en hoog hun gedachte over haar machtigen invloed. De stad, waar een schilderij van Protogenes werd bewaard, kon Demetrius niet verwoesten, en met de levendigste kleuren weet de sage de kracht vooral der muziek te schilderen. De kunst was een opvoeding van den geest, want uit het zinnelijke lichaam sprak de gedachte, in den geest geboren. Ook in onze dagen komt bij velen de wensch op, om, niet zelden met laakbare geringschatting van den godsdienst, de kunst te verheerlijken en haar de leiding van ons zedelijk leven op te dragen. Maar om de maatschappij gezond te maken, moet eerst de kunst zelve gezond zijn. Zij is krank tot in het gebeente, waar zij in nevelbeelden rondtast of met sierlijke vormen den geest in slaap wiegt. Wie durft beweren, dat de kunst, aan wier voeten ons geslacht schijnt te knielen, meer versterkt dan ontzenuwt, meer vermant dan verwijft? {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De inrichting van het hooger onderwijs in Duitschland en de ontworpene nieuwe regeling van het onze. Door prof. J. Tideman. Terwijl, om hetgeen van de Regeering te wachten was en thans gegeven is, onder ons weder veel over nieuwe regeling van dit zoo hoogst belangrijk onderwijs wordt gedacht, willen die gedachten van zelf ook naar elders heen, om na te gaan en te vergelijken wat daar bestaat. En hierbij is het waarheen? nauwlijks eene vraag. Frankrijk zag na den Duitschen oorlog zelf met schrik zijn achterlijkheid ten opzichte van het onderwijs in, en, wilde het toen op eens tot verbetering aan het werk gaan, sedert heeft zijn ellendige politieke strijd daaraan hoofd en hart weêr onttrokken en, welke toepassing van de nu onlangs aangenomene vrijheid van hooger onderwijs zal gemaakt worden, moet nog blijken. In Engeland is het schoolwezen volkszaak, maar om den weinig wetenschappelijken zin der natie is het hierdoor, blijvende bij het overgeleverde, in een sleurgang vervallen, om welken Engelsche deskundigen, die elders hebben rondgezien, zelven ons allerminst begeerig maken om naar Engeland het oog te richten. 1) {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijk vertoont in dit opzicht nog geheel het tegendeel van hetgeen de Parijsche Hoogleeraar Hippeau 1) dus uitdrukte: ‘Tous les pays, dans les quels l'éducation publique est en progrès, sont essentiellement décentralisateurs’, en dien ten gevolge zucht ook daar het onderwijs onder een overdaad van examens - soms in iedere maand één - waarom Laboulaye het ‘le pays à examen’ heeft genoemd. Italië, dat in 1868 zijn onderwijs naar de eischen van den tegenwoordigen tijd voor zijn volk regelde, zou allezins de aandacht verdienen, 2) maar het volk is een zoo geheel ander dan het onze. En - Duitschland is bij uitnemendheid het land van wetenschap en geleerdheid. Duitschlands Gymnasiën en Universiteiten hebben overal naam. Van zelf wenden wij dan naar Duitschland den blik, en wenschen wij, bij het denken over ons eigen hooger onderwijs, allereerst in bijzonderheden met dat van Duitschland kennis te maken of te vernieuwen. Althans zoo ging het mij; dan denken wij ligt dat het ook bij anderen wel zoo wezen zal; en hierom deel ik gaarne mede, wat ik bij onderzoek te weten kwam en voor mij zelf opmerkte. Het betreft Pruissen. Maar, reeds sedert Wilhelm von Humboldt daar (1810) de nieuwe regeling van zaken in het onderwijs begon, was Pruissen in dit opzicht het model voor geheel Duitschland. Na de invoering van zijne Schul-Verfassung van 1850 werd het dit meer en meer, en zoo wordt thans vooral het Pruissische onderwijs met geringe wijziging bijna overal gevolgd. Vraagt gij in Duitschland naar het hooger onderwijs, dan hoort gij niets van de Universiteiten, of alleen in zoo ver, als een deel van de Duitsche hoogere scholen - de Gymnasiën - voor haar opleiden, voorbereiden. Men spreekt dáar van ‘die höhere Schulen und die Universitäten’, en de eerste omvatten onze gymnasiën en middelbare scholen, de laatste wat wij tot hiertoe uitsluitend onze hoogescholen noemden. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De algemeene inrichting van het Hooger Onderwijs is deze. - Terwijl het Lager Onderwijs op zich zelf staat en niet gerekend wordt voor het hoogere op te leiden, heeft dit laatste zijne eigene Vorschule, waar in 2 klassen 2 jaren, doorgaans van het 8e tot het 10e, in elementair onderwijs, met het oog op het hoogere ingericht, worden doorgebracht. Tot haar staat zonder examen de toegang open, maar een examen moet van daar den verderen weg openen. Deze voert òf naar het Gymnasium òf naar de Real-Schule, waar, op beide, in 6 klassen een 9 jarig onderwijs is verordend, om van het Gymnasium naar de Universiteit, van de Real-Schule tot bijzondere vak-scholen, als de Gewerb-Schule, Bau-academie enz., of een maatschappelijk bedrijf te doen overgaan. Aan de Universiteit is de cursus voor de medische studiën op 4 en 5 jaar, voor de overige vakken op 3 jaar berekend, en zij heeft nog philologische en paedagogische Seminariën tot vorming van leeraars voor de verschillende hoogere scholen nevens zich, waaraan de kerk hare zoogenaamde geistliche of Prediger-Seminariën heeft toegevoegd. Hierdoor heeft men willen zorgen, dat op den duur een aankomend geslacht optrede, hetwelk door een langdurig, wel aaneensluitend, ruim en degelijk onderwijs in elk opzicht goed ontwikkeld en gevormd en voor de belangrijkste werkzaamheden, betrekkingen en bedrijven in de maatschappij wel geoefend zijn kan. En hierop is dan ook de verdere regeling ingericht. Zij is deze. Het gymnasium. Terwijl de volle cursus in elke der drie laagste klassen (6a, 5a, 4a) éen jaar, in elke der drie hoogste (3a, 2a, 1a) 2 jaar omvat, en die klassen nog somtijds, òf om de talrijkheid der leerlingen, òf voor het niet klassieke onderwijs paralel-klassen (coetus) nevens zich hebben, bestaan er op kleinere plaatsen progymnasien, meest voor den driejarigen cursus der laagste klassen, maar soms ook met de derde der drie hoogste klassen, ja, bij enkele zelfs met de tweede van deze, en, waar niet tevens eene Real-Schule bestaat, vroeger meer, thans al minder en minder met paralelklassen voor het niet klassieke onderwijs. Tot 1820 heerschte op deze scholen het vaksysteem naar hetwelk dezelfde onderwijzer voor zijn vak in verschil- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} lende klassen optreedt; sedert het klassensysteen, naar hetwelk ieder onderwijzer voor meerderlei onderwijs aan zijne klasse is verbonden. Naar het Lehrplan, dat van Regeeringswege den inhoud en duur van het onderwijs in 't algemeen, doch met vrijheid in bijzonderheden, heeft bepaald, waren vroeger wekelijks 32 werkuren, maar zijn sedert 1856 in de onderste klasse 28, verder 30 uren voorgeschreven. Hiertoe wordt het onderwijs des voormiddags in den zomer van 7-11, in den winter van 8-12, des namiddags van 2-4 uren gegeven met - even als in Frankrijk - één halven dag vrij. Hoofdzaak in het onderwijs zijn de zoogenaamde humaniora, het Latijn en Grieksch, vooral het eerste, waarvoor 10 uur in iedere klasse (in de hoogste 8) zijn bestemd, terwijl het Grieksch eerst in de 4e begint en dan in elke klasse 6 uur voor zich heeft. Aan geschiedenis en aardrijkskunde worden 2 uren in de laagste klassen, verder 3 uren gegeven. Voorts omvat het onderwijs het Duitsch (2 en 3 uur), Fransch van de 5e klasse af (3 en 2 u), rekenkunde of mathesis (4 en 3 u), natuurwetenschap in de 2 hoogste klassen (1 en 2 u), schrijven in de 2 laagste (3 u), teekenen in de 3 laagste (2 u), godsdienst in alle klassen (3 en 2 u); waarbij, als buiten het gewone, nog Engelsch en Italiaansch en buiten de schooluren Hebreeuwsch, zang en gymnastiek kan gevoegd worden; terwijl aan het Duitsch meer uren, en waar geen Real-Schule bestaat en leerlingen het wenschen, aan de natuurwetenschap in meer klassen uren kunnen gegeven worden. Voor het Duitsch wordt in de laagste klassen op den docent in het Latijn gerekend. Algemeene wetenschappelijke vorming is doel, richting op praktijk of professie is uitgesloten. En dat het onderwijs aan zijn bedoeling voldoe, dit wordt zoo veel mogelijk door de ingestelde Prüfungen en de verordende examina verzekerd. Zij hebben bij de toelating, bij den overgang tot eene hoogere klasse, bij het ontslag plaats; en vooral dit laatste - de Abituriënten-Prüfung - is er met zorg op ingericht om de vrucht van het onderwijs te verzekeren. Het wordt afgenomen door den Rector, de leeraars der 1a (hoogste klasse), een vertegenwoordiger van het pro- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} vinciaal School-bestuur en, waar deze bestaan, een van het Curatorium en het Kroon-patronaat. Het eischt de volle hoogte waarop de 1a brengt, maar behandelt niet wat daar behandeld is. Het veronderstelt geenerlei examen-studie, maar dat het onderwijs zijn vrucht heeft gezet. Het omvat Latijn en Grieksch, Duitsch en Fransch, mathesis en natuurwetenschap, geschiedenis, geographie en godsdienst, voor de aanstaande studenten in de theologie ook Hebreeuwsch. Voor het schriftelijk onderzoek duurt het een geheele week. Dit beslist voor de toelating tot het mondeling onderzoek, en geldt overwegend voor den geheelen uitslag. Zoo kunnen ook Duitsch, Latijn en mathesis het gebrekkige in andere vakken vergoeden. Is de candidaat alleen doorgelaten omdat de Voorzitter zijn overwegende stem niet tot afwijzing heeft willen doen gelden, dan moet zijn werk naar de Wetenschappelijke Commissie van het district ter beoordeeling gaan. De afgewezene heeft een half jaar uitstel - de Universiteits- even als de schoolcursus is halfjarig - en kan intusschen, zonder nog ingeschreven te worden, de lezingen in de philosophische faculteit (voor letteren, wijsbegeerte, mathesis en natuurwetenschap) bijwonen; maar zijn studie-tijd rekent eerst van zijne toelating af. Terwijl deze alleen den toegang tot de Universiteit ontsluit, bestaat de Abituriënten-Prüfung ook voor hen die door privaat onderwijs zijn opgeleid. Met dezen heeft toegevenheid plaats, maar niet als zij het gymnasium met privaat onderwijs hebben verwisseld. En het ontijdig verlaten van het eene of het andere baat tot niets, want hun voorbereidende cursus moet altijd den vollen tijd hebben geduurd. Aan de toegelatenen wordt aan 't einde van den school-cursus - het examen heeft 6 weken te voren plaats - in de Aula der school met plechtigheid hun diploma uitgereikt, waarop nevens het voldoende, goed, of uitstekend, ook hun gedrag en vlijt gedurende den ganschen cursus staan aangeteekend. Op dit diploma is zelfs verkorting van militairen dienst tot 1 jaar voor vrijwilligers - die zich zelven kleeden en wapenen - te verkrijgen. En op het examen, dat den overgang uit de 2a tot de 1a (hoogste klasse) geeft, is een diploma te erlangen, dat voor ondergeschikte betrekkingen voldoet. Zoo ernstig is het in Duitschland gemeend met de voor- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} bereidende wetenschappelijke vorming van hen, die aan de Universiteit in de wetenschap zullen geoefend worden om haar daarna zelfstandig te beoefenen. Buitendien wordt dit niet weinig bevorderd door even ernstige zorg om de deugdelijkheid van het leeraars-personeel aan de hoogere scholen te verzekeren. Weder is het Wilh. v. Humbolt geweest, die met het algemeen Lehrplan en het Maturitäts-examen ook de Prüfung der Candidaten des höheren Schulambts deed invoeren; en sedert 1831 heeft hieromtrent het volgende plaats. Het doctoraat aan de Universiteit verkregen verleent nog de facultas docendi aan de hoogere scholen niet. Daartoe is een bijzonder examen en een proefjaar aan een Gymnasium of Realschule noodig. Voor het eerste zendt de candidaat bij eene der Wetenschappelijke Commissien zijn schooldiploma, het bewijs van 3-jarige universiteits-studie, en een curriculum vitae (levens-schets) in, in het Latijn voor het leeraarschap aan de gymnasien. Dit laatste moet doen blijken, welk gebruik hij van zijne universiteits-jaren maakte, ook ten einde ‘seine Religions-wissenschaftlichen kenntnisse zu erweitern und tiefer zu begründen’. De stof van het onderzoek is in 4 hoofdvakken verdeeld, 1. de Talen: Duitsch, Latijn, Grieksch. 2. Mathematische en Natuur-wetenschap. 3. Geschiedenis en Aardrijkskunde. 4. Godsdienst en Hebreeuwsch. Het laatste bepaalt zich tot mondeling onderzoek, ten zij men onderwijs wil geven in den godsdienst en nog geen theol. examen heeft doorgestaan. Zwakheid in dit vak wordt in het diploma uitdrukkelijk aangeteekend, en de Provinciale besturen hebben in last, dezulken niet vóór een herhaald examen tot onderwijzer in den godsdienst aan te stellen. - De onbepaalde (unbedingte) facultas docendi vordert het hoogste in het hoofdvak en het voldoende in de overige; de bepaalde (bedingte) getuigt van geschiktheid voor de 2e klasse op de scholen in het hoofdvak, en voor de lagere klassen in de bijvakken. Voor de Real-Schule valt het Grieksch weg en wordt in de niet klassieke vakken meer gevorderd. - Melden zij die dit examen hebben doorgestaan zich voor plaatsing aan eene school of opklimming (pro loco et ascensione) aan, dan moet de houder van het ‘bedingte’ diploma een {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaald examen ondergaan, en evenzoo de houder van het ‘unbedingte’, als hij voor een ander hoofdvak wil optreden. - Buitenlandsche onderwijzers in de talen moeten in deze voldoen, en zoo veel van het Latijn, de geschiedenis en aardrijkskunde en philosophie verstaan, als voor de midden-klassen (4a, 3a) van een Gymnasium wordt gevorderd. Doctoren zijn vrij van het schriftelijk onderzoek. Maar zoo men dit noodig acht, kan men hen verzoeken er zich aan te onderwerpen, en, weigeren of slagen zij niet, hen bij eene benoeming voorbijgaan. Op het examen volgt het proefjaar (Probejahr) uitsluitend aan een Gymnasium of Real Schule, en zonder traktement, ten zij men eene ledige plaats vervult; doch de school moet den Probe-candidaat niet tot hare verligting, maar tot zijne opleiding opnemen, en hem dan ook in al de klassen, voor welke hij het radikaal heeft, laten werken. Het bezoeken van een Normaal-seminarie, rekent voor het Probejahr op een der scholen. Zulke Seminarien zijn aan de Universiteiten verbonden, elk voor hoogstens 12 studenten, die op de philologische Seminarien, na minstens één jaar studie, zich 2 jaar, niet door lessen maar door oefening onder leiding, in de grondige kennis der klassieke oudheid - die Alterthums-Wissenschaft - hebben intewerken. Zij hebben twee professoren, een voor de Latijnsche oudheid, een voor de Grieksche; en dat te Berlijn sedert 1812 mannen als Böckh, Buttmann, Bernhardy, Lachmann, Haupt deze plaatsen vervulden, toont, hoe hoog zij staan aangeschreven. Elders bestaan ook Seminarien voor de mathematische of de natuur-wetenschappen, en te Bonn een voor de historie, met v. Sybell aan 't hoofd. Berlijn zendt zelfs voor het onderwijs in de Fransche taal en letterkunde jonge Duitschers voor 1 jaar naar Frankrijk uit. Buitendien zijn er aan de meeste Universiteiten paedagogische Seminarien, die ook na het examen pro facultate docendi voor 2 of 3 jaren worden bezocht. Dat te Berlijn verschaft zijn Seminaristen aan de verschillende gymnasien 6 uren praktisch werk, bij de leeraars-conferentien van die scholen zijn zij tegenwoordig, en zij leven met één van hen. Want, terwijl de leeraars aan groote scholen meestal te veel bemoeiing hebben om zich met hunne oplei- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ding te belasten, meent men bevonden te hebben, dat het leven van een Seminarist met een leeraar en het nemen van proeven onder zijn oog het beste is. En dewijl de Seminarien niet genoeg in de behoeften aan leeraars voorzien, wil men thans uitstekende leeraars voor belooning met een drietal candidaten belasten en deze met een stipendium te gemoet komen. De Seminarien zijn meestal fundaties of van de kroon, of van genootschappen of van particulieren. De alzoo opgeleide leeraars zijn Ordentliche (ordinarii, gewone) of Oberlehrer. De laatsten heeten zoo, omdat zij aan de hoogste klassen (1a et 2a) geplaatst zijn, of de naam is een titel tot vereering van hunne goede diensten in lagere klassen. In den regel zijn er 3 Oberlehrer op 7 Ordinarii. Aan 't hoofd van elke school staat een Rector of Director die 't geheel bestuurt, al de klassen dikwijls bezoekt en onderwijs geeft in de 1a klasse. Hij heeft den rang van Professor ordinarius, de leeraars hebben dien van Assissent-professor. Iedere klasse heeft haren klasse-leeraar, onderscheiden van de overigen, die ook in haar onderwijs geven. Wat het godsdienstig karakter der scholen betreft, moeten alle publieke scholen of Protestantsch of Katholiek, of gemengd (Simultan-Anstalten, zooals vele der Real-Schulen) zijn. Ook de laatste behouden altijd het fundamenteel Christelijk karakter. De fundatie beslist doorgaans tot welke soort zij behooren. Een der klassen-leeraars is dan met het onderwijs in den daar heerschenden godsdienst belast. Een ander, vaak een predikant of geestelijke door een consistorie of Bisschop aangewezen en bezoldigd, wordt aangesteld voor de dissentiëerende minderheid; maar is deze te klein, dan moeten de ouders voor het onderwijs in den godsdienst zorgen. Toegang is er gelijkelijk tot elke school voor leerlingen van iedere belijdenis, ook de Israelitische. En niet zelden gebeurt het, dat de meerderheid van eene andere belijdenis is, dan voor welke de school naar de fundatie werd gesticht. Kleurloos godsdienstig onderwijs is uitgesloten: der Religions-Unterricht darf durchaus nicht in einen allgemeinen Religions-Unterricht hinübergespielt werden. Alle Protestanten zijn onder den éénen naam Evangelischen begrepen, en Luthers Catechismus is voor allen het leerboek. Het Christelijk karakter {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} der school sluit Joodsche onderwijzers en evenzoo niet-Christelijk godsdienstigen, als de Lichtvrienden enz. uit. Deze inrichting van het onderwijs is het werk van den Staat, van welken het leerplan is uitgegaan, die het onderwijs in de openbare scholen doet geven, op de bizondere, voor wier oprichting volle vrijheid bestaat, 1 toeziet, en zorgt, dat nergens andere dan door hem gekeurde leeraars optreden, en dat de leerlingen, waar ook opgeleid, aan de eischen van het algemeene leerplan voldoen. Er bestaan dan ook (buiten de kerkelijke scholen) enkele vrije, privaat- meest kostscholen, maar de Pruis houdt er niet van. Voor dit alles staat ook dit onderwijs onder het opperbestuur van het Ministerie van geestelijke, onderwijs- en geneeskundige aangelegenheden. Maar terwijl in Frankrijk en Oostenrijk door het hooge Regeeringsbestuur alles tot in kleine bijzonderheden wordt beschikt en beheerd, is in Duitschland veel van de uitvoering aan provinciale en locale schoolbesturen overgelaten. De Minister met zijn Secretaris en acht technische Raden vormen het centraal gezag. Daaronder staat in elke provincie een Provinciaal School-collegie, in elk district eene Deputation für Cultur und öffentl. Unterricht, beide bestaande uit den Provincialen President (onzen Commissaris des Konings), zijn vicepresident, een Protestantsch, een Roomsch-Katholiek lid en een Schoolman, het eerste meest voor de lagere, de laatste voor de hoogere scholen, en zeven wissenschaftlichen Prüfungs-commissionen, elke van zeven leden, voor het onderzoek en de opleiding van leeraars. De municipale of lokale administratie, Stadts-Schulrath of Curatorium, heeft zich alleen in te laten met de externa, het uitwendige, schoollokalen, geldmiddelen, vrijstelling van schoolgeld enz. Zij bestaan doorgaans uit een lid van den Magistraat, twee leden van den Raad en den Rector of Director. De interna, het onderwijs, staan onder den Rector of Director, die verantwoordelijk is aan het Provinciaal collegie. De meeste scholen worden onderhouden of ondersteund door den Staat en zijn daarvoor rekenplichtig, en van meer dan de helft heeft de Regeering {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} het patronaat, terwijl in 't geheel slechts 12 Pruissische hoogere scholen private of kerkelijke patronen hebben. Wat de kosten betreft, vorderden de hoogere scholen in 1864 thlr 2,580,684, waarvan door schoolgelden een kleine helft, door den Staat een groot vijfde, door de schoolfondsen een klein zevende, door begiftiging thlr 75,637 werd toegebracht. De hoogere scholen zijn vele en worden druk bezocht. Reeds in 1863 telde Pruissen er 225, en in 1865 74,162 leerlingen; in 't eerstgenoemde jaar Berlijn alleen - toen misschien met de dubbele bevolking van Amsterdam - 6874 leerlingen. De tweede soort van Höhere Schulen bestaat uit de Real-Schulen, die de plaats innemen van onze middelbare scholen. Maar, terwijl het ons uitsluitend te doen is om hetgeen wij ons hooger onderwijs noemen, vermeld ik, eer wij tot de Universiteiten overgaan, van die Real-Schulen slechts het volgende. Zij dagteekenen in Duitschland van veel vroeger dan onze Middelbare Scholen, en zijn grootendeels eene voortzetting van hetgeen de Aufklärer der vorige eeuw bedoelden, zoodat de naam te Halle reeds in 1738, te Berlijn in 1747 voorkwam. Maar in 1822 vatte de Pruissische Regeering dit deel van het onderwijs aan, en ook dat kreeg in 1859 zijn tegenwoordige inrichting. Hier is het doel vooral kennis, nog niet professie, maar die kennis welke noodig is voor beroepen, waarvoor geen Universiteits-onderwijs wordt vereischt. Zij zijn drieërlei: R.S. der 1e klasse, R.S. der 2e klasse, en Höhere Bürger-Schulen. Op die der 1e klasse is de cursus van 9 jaar; het Latijn verplicht en hoofdzaak in de 3 onderste klassen, in de 1a nog 3 uren: in de 2 hoogste klassen de mathem. en natuur-wetenschap hoofdzaak; Engelsch en Fransch verplicht; godsdienst als op het gymnasium; teekenen 3 uur in 1a, in de overige klassen 2 uur. R.S. 2e klasse: zesjarige cursus; Latijn niet verplicht; verscheidenheid naar lokale toestanden. H. Bürger-Schule, gedeeltelijke cursus, enkele met 5 klassen; zij zijn het progymnasium der Real-Schulen. De beste hebben dan ook het Latijn der onderste klassen van de R.S. 1e klasse. Maar zij zijn niet vele; te Berlijn eene enkele op 4 Koninklijke en 4 Stedelijke Gymn., elk met eene Real-Schule, en 4 afzonderlijke Real-Schulen. Zulk een vereeniging van {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Gymnasium en Real-Schule heeft op grond van niet gunstige ondervinding al minder en minder plaats. En nu: De Universiteiten. Haar doel is, bij voortgezette hoogere vorming, de kennis, die op de hoogere school verkregen is, te ontwikkelen tot wetenschap, en deze tevens te richten op het beroep, waarin zij moet worden uitgeoefend. Zoodat, omgekeerd als in Engeland, wetenschap het eerste, professie het tweede doel is. Pruissen bezit zes volle Universiteiten van 4 faculteiten, die van de theologie, het recht, de medicijnen en de philosophie (letteren en wijsbegeerte, mathematische en natuur-wetenschappen), en twee niet volle voor theologie en philosophie alleen (Münster en Braunsberg); tevens staat de studie aan alle andere Duitsche Universiteiten vrij. Maar, kan het getal studeerenden natuurlijk niet evenredig zijn aan dat der leerlingen van de Hoogere Scholen, omdat tot deze ook de Real-Schulen behooren, die niet voor de Universiteit opleiden, het is ook buitendien niet zoo bijzonder groot; veel grooter dan in Engeland (1 student op 5800 inwoners), maar nagenoeg gelijk met het onze, (1 student op 2500 inwoners). De Universiteit is Staats-inrichting, en de betrekking tusschen het Ministerie en haar is nauwer dan bij de Hoogere Scholen; want de Minister heeft aan de Universiteit zijn Curator, die toeziet, dat alles ga naar de wet. Maar overigens is toch het eigen Universiteits-bestuur, dat van den Senaat, praktisch het werkelijke. Deze bestaat uit den Rector of Prorector, waar de Minister Rector is, de afgetreden Rector en een ordinair Professor van elke faculteit. Meest wordt die Senaat voor 1 jaar gekozen door al de gewone hoogleeraren; maar hier en daar zijn deze allen leden van den Senaat. De Rector heeft een Assessor voor de zaken van tucht en die waarin personen buiten de Universiteit betrokken zijn. Voor het bestuur vormen alleen de gewone hoogleeraren de faculteit, die jaarlijks haar deken kiest, toezicht houdt op het collegie-bezoek der studenten, en hen bij verzuim voor zich roept. Het collegiegeld wordt ontvangen door een Quaestor, die, na aftrek van hetgeen aan hem als salaris en aan de kas der Universiteit toekomt, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitdeelt aan de docenten. Maar voor het onderwijs omvat de faculteit met de gewone ook de buitengewone hoogleeraars en de privaatdocenten. De deken krijgt van elk opgave waarover hij, naar vrije verkiezing in zijn vak, zal lezen - want lezingen zijn het die gehouden worden. Door onderling overleg wordt het zoo geschikt, dat elk deel van het geheele vak in ieder Semester het zijne krijge. De deken vaardigt de Series uit. Elk professor moet Doctor zijn, wordt voor een bepaald vak aangesteld, en moet minstens twee vrije (kostelooze) lezingen 's weeks houden. Voor meerdere kan hij collegiegeld nemen. De Regeering kan ook aan eene geheel bezette faculteit iemand aanstellen. De traktementen der gewone hoogleeraren bedragen f 4 à 5000, waarbij de examengelden en die voor onverplichte lessen komen. Aan enkele Universiteiten, b.v. te Heidelberg, is het traktement van sommige professoren veel hooger. De buitengewone hebben niet altijd vast salaris maar collegiegeld. De privaatdocenten treden op als assistent-hoogleeraars, wier lessen voor de examina gelden. Zij geven ze in de Universiteits-lokalen op uren waarop deze vrij zijn; buitendien houden zij privatissima. Zij moeten gehabiliteerd worden op proeven voor twee leden der faculteit, en worden door en bij haar aangesteld zonder salaris, maar zij kunnen collegiegelden heffen, die echter niet minder mogen zijn dan die der professoren. Zij zijn vrij in hunne lezingen, zelfs om een onderwerp te kiezen, waarover reeds een hoogleeraar leest. De onderlinge verhouding tusschen dezen en hen is meestal zeer goed. Doorgaans zijn zij even talrijk als de gewone hoogleeraren, te Berlijn b.v. bij 28 ordinaire en 33 extraord. 29 privaatdocenten. De Studie aan de Universiteit duurt, zoo als wij reeds boven zeiden, gewoonlijk 3 jaren, voor de medicijnen 1 of 2 meer, en veelal worden in dien tijd twee, soms drie Universiteiten bezocht. Op vertoon van het School-diploma wordt de student ingeschreven, en hij onderteekent daarbij de gelofte van onderwerping aan de wetten en regelen der Universiteit. Op overtreding staat berisping van den Rector, boete, gevangenis voor een maand in den Universiteitskerker, verwijdering, uitsluiting van de Universiteit, door den Rector op te leggen. De collegiegelden bedragen van f 10 {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} tot f 13 voor een halfjarigen cursus in éen vak. Ook wordt door zulken, die een gesalarieerd beroep bëoogen, gestudeerd op crediet, dat voldaan wordt uit het latere salaris. Er zijn studiebeurzen, en ook schoolbeurzen kunnen bij de studie behouden blijven. Testimonia van de gehoorde lessen zijn voor de graden en voor de Staats-prüfung noodig. De eenige Universiteits-examens zijn, dat voor het Licentiaat in de Theologie en Philosophie, (gelijk aan het Engelsche Mastership), maar dat niet veel wordt gezocht, en dat voor het Doctoraat. Dit vordert buiten de testimonia mondelinge Prüfung en eene Dissertatie, in het Latijn of Duitsch, die dikwijls wordt uitgegeven. Voor het ambt dat men verlangt moet dan nog eene Staatsprüfung worden ondergaan. Hiervoor wordt het school- en het universiteits-getuigschrift ingediend, welk laatste, behalve de gehoorde lezingen, ook inhoudt, waardoor het studie-leven zich heeft gekenmerkt, en het onderzoek heeft drie of vier dagen bij schriftelijk werk, daarna 6 of 8 uren bij mondeling onderhoud plaats. Om de inrichting van het Hooger Onderwijs in Duitschland te kennen of ons te herinneren, zal het medegedeelde voldoende zijn. En hierom is het ons te doen. Want met inrichting van ons Hooger Onderwijs houden wij ons thans bezig. En is het voornaamste, ja, dat waarop alles aankomt, zeker nog iets anders, dit, hoe er op die dus ingerichte scholen en universiteiten in Duitschland wordt geleerd, dit hangt van individueele methode, takt en vlijt en gaven af en is dus voor geene algemeene beschrijving vatbaar. Alleen zagen wij, dat het aan ernstige zorg voor een degelijke opleiding en voorbereidende oefening van leerlingen en leeraars niet ontbreekt. En wat is het dan nu, dat van het in Duitschland bestaande, met het oog op ons Hooger Onderwijs, het meest onze aandacht verdient? Laat ons, om dit op te merken met die vraag het medegedeelde van den beginne af doorloopen. In de eerste plaats zou dan de Duitsche bijéenvoeging van Gymnasien en Real-Schulen in éen der drie deelen van {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheele onderwijs ons eene belangrijke aanleiding kunnen geven, om over onze algemeene indeeling van het onderwijs te spreken. Daarbij zouden wij niet uit het oog moeten verliezen, dat het Latijn, in weerwil van veel tegenspraak, ook op de Real-Schulen gehandhaafd, een grond van overeenkomst of band van eenheid geeft, die bij ons niet bestaat. En voorts zou ons, denk ik, bij de vergelijking blijken, dat de Duitsche en de Nederlandsche indeeling beide haar voor en tegen hebben. Doch buitendien is bij ons die algemeene indeeling op 't oogenblik nog niet weer aan de orde, maar de nieuwe regeling van datgeen wat door haar als Hooger Onderwijs is zaamgevoegd. Dat vangt, in Duitschland, zoo als wij zagen met de Vorschule (boven blz. 117) aan. Dit heeft zijn grond in eene andere inrichting van het lager onderwijs, alleen voor de lagere klassen bestemd, en brengt dan ook alle kinderen, die meer dan zij behoeven, reeds op hun 8e jaar op de Vorschule. Bij ons bestaat voor haar geen reden, allerminst zoo lang het meer uitgebreid lager onderwijs - hetzij met of zonder dezen naam - onze kinderen tot hun 12e jaar bezig houdt 1). Want, onderscheiden hiervan, aan een onderwijs te denken, dat op dien leeftijd meer bepaald voor het hoogere, het gymnasiaal onderwijs zou voorbereiden, heeft geen grond. Waarin zou het bestaan? Het admissie-examen, dat uit de Vorschule den toegang geeft tot het Gymnasium, bestaat ook bij ons en is ook bij de nieuwe conceptwet weer voorgeschreven en geregeld, Art. 9. Maar de ernst, dien de Duitsche geest in zijn Schulverfassung, en dus waarschijnlijk ook in zijn schoolbesturen, met alle Prüfung maakt, dringt ons hier, voor dit examen bij ons, wel tot eene ernstige vraag. Alles wat ik er van weet, uit eigene admissie voor meer dan een halve eeuw, uit kennisneming als Curator van een goed, aanzienlijk Gymnasium tot voor nog geen 20 jaren, en uit hetgeen ik er sedert van vernam en uit proeven zag, schijnt mij van te weinig ernst te getuigen. En toch heeft reeds, ja, vooral dit examen uit zijn aard eene gewichtige beteekenis. Het moest voor twee- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} derlei bedoeling dienen; vooreerst om toe te zien, dat de aankomelingen met genoeg voorbereidende kennis zijn toegerust, maar tevens om, zooveel het mogelijk is, te doen uitkomen of zij voor eigenlijke studie geschikt zijn, of niet. Dat kunnen de ouders dikwijls op dien leeftijd hunner jongens even moeilijk als dezen zelven beoordeelen. Hiervoor kunnen zij dan in dit examen op den rechten tijd, door een verstandig onderzoek van deskundigen, een hoogst wenschelijke hulp erlangen. En deze kan veel voorkomen van de betreurenswaardige gevolgen, die maar al te dikwijls voor de belanghebbenden - ouders en kinderen beiden - voor het hooger onderwijs en de maatschappij er aan verbonden zijn, wanneer zonder aanleg of geschiktheid voor studie deze als levensbestemming gekozen wordt. De in de wet, Art. 9, opgenoemde vakken kunnen voor het onderzoek voldoende zijn. Doch misschien zal men er meer in moeten eischen dan tot hiertoe doorgaans plaats had. Of zou welligt de geschiktheid of ongeschiktheid voor studie nog beter na een jaar van Gymnasiaal onderwijs kunnen blijken? Dan zou het eerste overgangsexamen daarop aangelegd en de admissie slechts aanneming voor een proefjaar kunnen worden. Wat de Gymnasien zelve betreft, doen zich vele zaken voor, bij welke wij slechts in 't voorbijgaan, andere bij welke wij meer opzettelijk hebben stil te staan. De langdurige Cursus van 9 jaren staat natuurlijk in verband met de mindere voorbereiding (van 2 jaren) op de Vorschule en den jeugdigen leeftijd (het 10e jaar) waarop de leerlingen tot het Gymnasium komen. Bij ons zal om de meerdere voorbereiding door het lager onderwijs, en om den beteren aanvangstijd, het 12e jaar, de zesjarige Cursus beter zijn; ten zij de ervaring leere, dat het overbrengen van de akademische literarische propaedeusis naar de Gymnasien, bij ernstige behartiging hiervan, in verband met de toevoeging van meerdere vakken bij het onderwijs, 7 jaren vordert. Deze overbrenging der akademische propaedeusis, die in het gewijzigd wets-ontwerp is aangenomen en bij de toelichting uitgesproken, is, meen ik, op grond van langdurige ervaring reeds algemeen zóó zeer goedgekeurd, dat wij er niet meer over behoeven te spreken. Ook is het goed, dat aan geene overbrenging van de natuur-wetenschappelijke pro- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} paedeusis is gedacht. Is deze voor de aanstaande beoefenaars dier wetenschappen zelve natuurlijk meer dan propaedeusis, ook voor de aanstaande geneeskundigen is zij dit. De natuurwetenschap maakt voor het grootste deel den grondslag hunner wetenschap uit. Zie mijn: Latijn en Grieksch. Letteroef. 1874. Maar voor hen zou het in aanmerking kunnen komen, in art 10 der wet te bepalen, dat zij het diploma van ontslag na het einde van het 5e jaar kunnen erlangen. Doch vooral zal die ernstige behartiging van het overbrengen der literarische propaedeusis, van welke ik gewaagde, van de besturen der Gymnasien ernstig te verlangen zijn. Voor die propaedeusis was de literarische opleiding aan onze Hoogescholen, hoe goed ook voor de literatoren ex professo, de rechte niet. Richten de Gymnasien voor hunne aanstaande hoogste klasse zich naar haar, dan zal er weinig gewonnen zijn. Het eind-examen vooral kan dit voorkomen door op iets meer en iets beters te zijn aangelegd; iets meer en beters ook dan het tegenwoordig propaedeutisch examen aan de Hoogeschool, hetwelk het moet vervangen. In Duitschland is dit zoo. En de Abiturienten-Prüfung, welke daar plaats heeft, verdient voor ons alle aandacht. Ligt de groote kracht der geheele wetenschappelijke vorming en opleiding in Duitschland bovenal in de gymnasien, de krachtige uitwerking van hunne opleiding en vorming wordt niet het minst door dat eind-examen bevorderd en zoo veel mogelijk verzekerd. En weder, zoo ver mijne kennis en ervaring reikt, was het daarmede tot hiertoe bij ons over het geheel niet zoo gesteld. Goed is het daarom, dat art 10 der Conc. wet hier een schriftelijk en mondeling examen voorschrijft, afgenomen ten overstaan van een of meer personen, door den Minister aan te wijzen na het gemeentebestuur gehoord te hebben, terwijl de inspecteur, voor wien de school-examens en vooral dit laatste een uitnemend middel kunnen zijn om over het onderwijs aan een Gymnasium recht te oordeelen, er jure suo bij tegenwoordig zal kunnen zijn. Maar twee zaken zijn van hen, die het eind-examen inrichten en regelen zullen, bovenal te verlangen: dat er even als in Pruissen veel langer tijd dan tot hiertoe bij ons voor genomen worde, en dat het onderzoek zóó worde in het werk gesteld, dat geene africhting door examen-studie van waarde wezen kan. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft Duitschland, naar het schijnt op grond van ervaring bij het onderwijs, het klassensysteem in de plaats van het vaksysteem gesteld en reeds meer dan eene halve eeuw behouden, het schijnt dat hiervoor alle reden bestaat, die ook ten onzent op vele groote gymnasiën is erkend. Maar overigens heb ik deze zaak aan het oordeel van meer ervarenen over te laten. Het spreekt van zelf, dat het op de meeste der bijvakken niet van toepassing is. Het leerplan, dat den omvang van het onderwijs en de verdeeling over de verschillende jaren van den cursus moet regelen, zal naar de wet (art. 7) even als in Duitschland door de Regeering gegeven worden. Het is noodig voor de eenparigheid, die in verband met de eenparige vereischten voor de toelating tot het Gymnasium en tot de Universiteiten gevorderd wordt. En ook, als men denkt aan de gesubsidieerde gymnasiën, aan die in kleinere plaatsen, ja, aan den feitelijken staat van zaken in niet weinige der grootere gemeenten, valt de noodzakelijkheid in 't oog. De uren van onderwijs zijn in Duitschland meerdere dan tot hiertoe meestal bij ons. Zonder bezwaar kan ook op onze Gymnasiën de tweede vrije middag (die van Zaterdag) voor onderwijs worden gebezigd, en daardoor een paar uur gewonnen worden, dat bij de vermeerdering der vakken wel noodig wezen zal. 1) Maar hebben in Duitschland de laagste klassen - misschien om den jeugdigen leeftijd waarop de leerlingen er komen - een paar uur minder les dan de hoogste, bij ons zou dit omgekeerd kunnen en althans voor de hoogste propaedeutische klasse moeten worden. Zie mijn Lat. en Gr. Bij de vakken van het Duitsche onderwijs is weder kennelijk de jeugdige leeftijd der leerlingen in aanmerking genomen. Bij ons moet het schrijven en teekenen en de zang en kan ook de gymnastiek aan het privaat onderwijs worden overgelaten 2), doch met den wensch, dat {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders en voogden hieromtrent niet onverschillig zijn. Bekend is het meestal slechte schrift der geleerden, dat hun reeds op het gymnasium eigen wordt. En is in den tijd, die daar wordt doorgebracht, de lichaamsoefening en sterking door gymnastiek om de inspanning van het hoofd dubbel behoefte, over het nut van het teekenen en den zang heb ik hier niet uit te weiden. Het Hebreeuwsch zal wel meest alleen aan de gymnasiën van 6-jarigen cursus onderwezen worden; daarin kan het facultatieve der wet (art. 5) een goeden grond hebben. Omdat het eene uitzondering maakt op het niet professioneele van het gymnasiaal onderwijs, zou het, naar de Duitsche inrichting, het best buiten de gewone schooluren gebragt worden. Voor het onderwijs in den godsdienst is het te betreuren, dat de staat van zaken onder ons thans allerminst raadzaam maakt, het (op eene betere wijze dan dit veelal in Duitschland het geval is) te doen plaats grijpen. Maar zou toch niet de moraal, althans in de hoogere klassen, eene plaats kunnen en moeten vinden? En wat de vakken aangaat die de wet (art. 5,) vaststelt, verdient het zeker goedkeuring, dat ook de oefening in goede voordracht (uiterlijke welsprekendheid) is opgenomen. Maar of er afdoende reden voor is om aan de drie algemeene vakken van wis- en natuurkundige wetenschap (wiskunde, natuurkunde, scheikunde) ook nog één speciaal vak - natuurlijke geschiedenis - toe te voegen, zou ik, ook met het oog op het reeds veel omvattende van het onderwijs, zeer betwijfelen. Zijn er uren voor, dan zou ik in de hoogere klassen veel liever de elementaire aesthetiek in de plaats zien komen. De aanteekening omtrent het school-gedrag in het diploma van ontslag heeft iets dat zich in zedelijken zin zeer aanbeveelt. Maar bij onze verdere universiteits-examens is er niets mede uit te richten. Zoo mist het in dit opzicht zijn doel, en de betrekking tusschen professoren en studenten kan meestal aan de Universiteiten niet personeel genoeg zijn, om die aanteekening voor toezicht en leiding waarde te doen hebben. De gymnasiën met gedeeltelijken cursus zijn natuurlijk wat Duitschland in zijn progymnasiën heeft, maar zonder nu weder, als in de eerste wet van den heer Heems- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk, den Duitschen, min gepasten naam te dragen. Of het evenwel goed gezien is, op deze minstens 4 van de 6 klassen te vorderen? Zeker kan dit heel wat meer bezwaar voor de gemeentebesturen van kleinere plaatsen opleveren, of heel wat meer staats-subsidie noodig maken, dan wanneer 3 klassen konden volstaan. En mij komt het behoud der gymnasiën in zulke plaatsen voor de huisselijke opvoeding, van het 12e tot het 15e jaar vooral, en voor de lokale waardeering en bevordering van hoogere beschaving lang niet onverschillig voor. In Duitschland laat men, zooals wij zagen, zelfs van den 9-jarigen cursus dien der 3 eerste jaren op de progymnasiën toe. Het bestuur en toezicht op deze is in Duitschland met zijn Staats-, Provinciaal-, Districts- en lokaal-bestuur meer zamengesteld dan bij ons. De andere staatsinrichting en de grootere omvang van den Staat brengt dit zoo mede. Voor ons kan het alleen de dikwijls gedane vraag weer doen opkomen, of een afzonderlijk Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen wenschelijk wezen zou. Daarbij zou ook de Duitsche Rijks-school-raad, dien de Minister nevens zich heeft, in aanmerking kunnen komen. Maar deze zaken, thans niet aan de orde, hebben ons hier niet bezig te houden. Het voor onze gymnasiën ook bij de conceptwet ingerichte en geregelde bestuur en toezicht komt mij voldoende voor. Alleen doet de Duitsche onderscheiding van externe en interne zaken, met opdracht van de laatste aan den Rector, ons vragen, of van hem geheel kan gezwegen worden in Titel II, Hoofdst. I. § 4? Moet de Rector niet zitting hebben in het Collegie van Curatoren? Ja, moest hem niet in overleg met dezen het bestuur van het onderwijs en het toezicht daarop zijn toevertrouwd? Hij is bij een wel ingericht Gymnasium de man op wien het aankomt, die de levende eenheid en de wakkere zamenwerking behouden moet. Buiten hem om moeten Curatoren geene maatregelen verordenen, geen veranderingen invoeren, geen mededeelingen aan den Inspecteur doen die het onderwijs betreffen. Wat de Inspecteuren aangaat, zij zijn thans om de vermeerderde betrekking van den Staat op de Gymnasien noodig, en terwijl zulk eene inspectie nu sedert jaren bij het lager en middelbaar onderwijs in werking is, zal zij ook bij het Gymnasiaal-onderwijs {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} meer kunnen beteekenen dan vroeger, toen men haar, ondanks de wettelijke verordening, om haren geringen dienst deed vervallen. Ten laatste schijnt mij nog ééne zorg, die in Duitschland ten opzichte der Gymnasiën en Real-Schulen plaats heeft, onze aandacht te vorderen, die namelijk, welke, door de Prüfung der Candidaten des höhern Schulambts aan deze scholen een goed leeraarspersoneel zoekt te verzekeren. Bij de gewijzigde conceptwet is hiertoe zeer terecht, Art. 105, in het tweede examen voor het Doctoraat in de klassieke letterkunde ook de paedagogiek opgenomen. Maar kan, ook hierom, het nadere examen der Duitsche candidaten wegblijven, zou hun Probejahr, een oefeningsjaar op een der gymnasiën, niet ernstige aanbeveling verdienen? Ik waag geen bepaald oordeel, omdat de meer oorspronkelijke, naar eigene individualiteit gevormde wijze van doceeren boven die, welke men van anderen afziet of van hen leert, zoo groote waarde hebben, maar ook eene verkeerd gevormde of niet in wezenlijke individualiteit gegronde wezen kan. Inzonderheid voor hen die, òf na een gymnasium met gedeeltelijken cursus bezocht te hebben, òf van den aanvang af, door privaat-onderwijs zijn opgeleid, kan het oefeningsjaar in aanmerking komen. Ook zou de eerste aanstelling tot leeraar aan een gymnasium altijd slechts aanstelling voor een jaar - als proefjaar - kunnen wezen. In deze zaak bedenke men wel, vooreerst, dat bekwaamheid en geschiktheid tot het mededeelen en teweegbrengen van bekwaamheid verschillende zaken zijn, en het universiteitscertificaat omtrent de eerste dus nog geen den minsten waarborg voor de laatste oplevert; ten andere, dat aan de universiteit geen gelegenheid is om zich in het onderwijzen te oefenen; ten derde dat het onderwijzen aan het gymnasium zelf het beste, ja, alleen afdoende middel is om het onderwijzen te leeren. Hiermede zal wel het voornaamste zijn vermeld wat de Duitsche gymnasiën ons voor de onze moesten doen overwegen. En terwijl onze laatste opmerking ons reeds van de universiteiten op de gymnasien terug bracht, doet zij als van zelf onze beschouwing van Duitschlands hooger onderwijs in verband met de voor ons ontworpene nieuwe regeling op die Universiteiten overgaan. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons drietal wordt bij deze wet weder gehandhaafd, en de vergelijking met het achttal van het eigenlijke Pruissen doet daartegen geen bedenking rijzen. Maar het wezenlijk bezwaar, in de beperktheid van onze intellectueele kracht gelegen, is voor mij ook thans door de Memorie van beantwoording niet opgeheven of maar verminderd. De Minister gaat uit van den tegenwoordigen staat van zaken, en berekent dan, dat er bij de nieuwe regeling slechts 9 Professoren meer zullen noodig zijn, ‘die wel zonder bezwaar zullen kunnen gevonden worden.’ Maar de praemis sluit dus in zich, dat de beperktheid onzer intellectueele kracht op het tegenwoordig bestaande niet drukt. En juist in het tegenovergestelde ligt voor velen de voorname grond van hun bezwaar, dat dan, door nog 9 Professoren meer in plaats van een 20 tal minder, natuurlijk zeer aanmerkelijk toeneemt, ook in verband met de wetenschappelijke krachten, die thans de Polytechnische en de overige Middelbare scholen nevens het Amsterdamsche Athenaeum en de kerkelijke Seminariën vorderen. Maar deze zaak is sedert jaren zoo veel besproken, dat ik mij hier van alle verdere toelichting mag onthouden. In het getal der faculteiten, een viertal, komt onze nieuwe regeling met de Deensche overeen, doch met welk verschil! Daar zou het alle begrip te buiten gaan, dat aan de theologie niet eene eigene eerste faculteit werd toegekend. Bij ons heeft eene andere inrichting naar mijn oordeel - zie het Tijdschr. Geloof en Vrijheid Nov. 1874 en Jan. 1875 - in de scheiding van Staat en Kerk haren goeden en heilzamen grond. Die van het ontwerp Geertsema - met zijn faculteit der godsdienstwetenschap - kon ik daarom, in weerwil van den naam en behoudens eene meer juiste en zuivere bepaling van de vakken van onderwijs, aaanbevelen. Maar wat men met den Minister uit den aard der theol. wetenschap voor de nu voorgestelde vereeniging met de Wijsbegeerte en indeeling bij de Letteren moge aanvoeren, deze zijn om veel meer afdoende redenen naar mijne volle overtuiging te verwerpen. Want wat vooreerst den aard der vakken betreft die hier van haar behouden worden, dat deze, naar de Memorie van beantwoording blz. 13, ‘eigenaardig tot die der letteren behooren’ dit geldt evenzeer van de meeste vakken der rechtsgeleerdheid. Ten andere is deze grond voor de opheffing {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} der eigene, afzonderlijke faculteit in strijd met het geheele wezen der faculteitsverdeeling. Het onderwerp, voor welks verklaring een groep van wetenschappelijke vakken dient, bepaalt haar. Zoo het recht de faculteit der rechtsgeleerdheid, de natuur die der natuurwetenschap, God en godsdienst evenzeer die der godgeleerdheid. En een geheel ander onderwerp is dat der faculteit der letteren en wijsbegeerte. De laatste kan zelfs bij zekere richting zich niet of nauwelijks met God en godsdienst inlaten en heeft altijd nevens deze heel wat anders te behandelen. Ten derde is bij de opheffing der godgel. faculteit de wetgever in strijd met zich zelven; want wat hij tegen het wegnemen van eene der Universiteiten, Mem. v. Beantw. blz. 13, inbrengt, ‘dat er geene redenen zijn aan te voeren die eenen zoo doortastenden maatregel als de opheffing eener meer dan twee en eene halve eeuw bestaande Universiteit kunnen rechtvaardigen,’ dit is in nog sterkere mate op de veel oudere theol. faculteit van toepassing. Immers ten vierde, die opheffing is volstrekt onnoodig. Want de zoogenaamde kerkelijke vakken konden eenvoudig zijn weggelaten, en het zóo terecht beperkte theologisch Staatsonderwijs zou met zijn tien, thans in het Concept opgenomen vakken en het vijftal professoren, dat de wetgever voor het onderwijs te Leiden geven wil, uitnemend optreden in eene eigene faculteit. En als onnoodig is de opheffing verder strijdig met het hooge belang der zaak. De godgeleerdheid wordt door zamenvoeging met de wijsbegeerte in haar wezen miskend, door indeeling bij eene andere faculteit vernederd, en in de plaats van door een eigen eervol optreden aan de Universiteit de aandacht, belangstelling en achting te wekken die zij verdient, en wier opwekking in onzen tijd dubbel noodig is, zal dit ontbreken, zoo al niet het tegenovergestelde bevorderd worden. - Overigens komt mij de keus der vakken in art. 112 en 113, als vakken van eene eigene faculteit der godgeleerdheid, goed voor; alleen zou de bespiegelende wijsbegeerte door hare geschiedenis moeten vervangen worden, en, door een kleine redactie-verbetering in art. 112 d, de geschiedenis der gansche Israelitische letterkunde (die zich uitstrekt tot dezen dag) door de oud-Israëlitische, even als in hetgeen van de Christelijke volgt. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent de rangschikking der faculteiten mag ik ook hier weder de vraag niet terughouden, of zij naar verkiezing geschieden kan, of bij haar de encyclopaedie der wetenschap volstrekt niet in aanmerking komt, of deze niet juist hier de eerste stem heeft? Ook zij kan naar verschillende beschouwing verschil overlaten omtrent voorrang van natuur- of geestelijke of sociaal-wetenschappen, maar in elk geval zullen de wetenschappen van elk dezer soorten elkaar dienen te volgen, en dus niet die van het recht en de letteren, door het tusschenvoegen van die der geneeskunst en natuur-wetenschap van elkaar verwijderd worden. In de Duitsche rangschikking: theologie, rechten, geneeskunst, philosophie, is eenige orde, omdat de philosophie aldaar de natuur-wetenschap en letteren en wijsbegeerte zamen omvat. Het bestuur der Duitsche Universiteiten geeft mij voor onze nieuwe regeling Art. 59-73 geen aanleiding tot andere opmerkingen dan deze ééne, dat ik in de Conc. wet bij de tucht de aangenomene bepaling der verwijdering van de universiteit niet begrijp. ‘De Senaat is bevoegd het bezoeken van de Universiteit voor 2 of 5 jaren te ontzeggen.’ Is het eerste een consilium abeundi, waarbij aan mogelijken terugkeer wordt gedacht, waarom dit niet ook tot 1 jaar beperkt, te meer als moedwillig niet verschijnen voor den Rector deze straf reeds kan berokkenen? Is het laatste relegatie - wat het om den langen duur feitelijk wezen zal - wordt deze dan niet krachteloos door dat de andere lands-universiteiten voor den gerelegeerde openstaan? De Duitsche tucht met haar boete en universiteits-carcer past ons in 't geheel niet. Voor het onderwijs beveelt zich de Duitsche instelling ongetwijfeld aan, naar welke de buitengewone Hoogleeraren (onze Lectoren) en de Privaat-docenten met de gewone Professoren daarvoor als faculteit vereenigd zijn. Wat voorts die Lectoren aangaat, zij treden in de wet, Art. 50, als bekenden op, terwijl in 't voorafgaande nog nergens van hen sprake was. Wordt hierin door redactie-verandering voorzien, dan zal daar tevens met een woord hunne taak moeten omschreven worden. Dat de wet privaatdocenten uitdrukkelijk toelaat, maar omtrent hen niet meer bepaalt dan zij in het eene art. 51 doet, komt mij goed voor. De Duitsche bepalingen hebben in eene andere regeling, vooral van de col- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} legiegelden, haren grond; en van haar dunkt ons de habilitatie, op proeven vóor twee leden der faculteit, voor ons allerminst gepast. Wordt de zaak, wat ik betwijfel, onder ons inheemsch, dan zal zij, om goed tot stand te komen, zich vrijelijk moeten inrichten naar behoeften en omstandigheden, die zich dan zullen doen gelden. Thans heeft men dit zonder nadere bepalingen af te wachten. Voorts zie ik niet, dat de Duitsche inrichting van het universitair onderwijs in eenig opzicht heeft wat tot verbetering van onze nieuwe regeling zich zou kunnen aanbevelen; maar wel, dat de twee kostelooze lezingen der Professoren met de betaalde nevens zich allezins geschikt zijn om ons te meer ingenomen te maken met de regeling der geldelijke aangelegenheden die thans weder in de wet is voorgesteld. En zoo kunnen wij ons verder voor het universitair onderwijs tot de voor ons ontworpene regeling naar Tit. II en Tit. III bepalen. - De verlangde omschrijving van den aard en het doel van het H.O., is thans in Art. 1 gegeven op eene wijze, die, zou ik zeggen, bij verstandigen en vooral bij deskundigen geene bedenking vinden kan; de zelfstandige beoefening der wetenschap in de eerste plaats, maar in de tweede toch ook de maatschappelijke betrekkingen die, al werden zij in de wet niet vermeld, ja, uitgesloten, door de studenten zelven en ook door den aard der zaak er in zouden gebracht worden. Terwijl de vakken van onderwijs bij de examina zijn opgenoemd (Hoofdst. IV), bespreken wij ze met deze; maar hier komt bij Art. 34 het opnemen van de wetenschap van het Notariaat in aanmerking. Of dat woord wetenschap hier voegt, laat ik aan zijne plaats, maar de zaak zelve, verbeeld ik mij, zal goedkeuring vinden. Ook in Italië is dit vak in het onderwijs aan drie Universiteiten, die van Napels, Turin, en Rome opgenomen, en de eerste gaf 1863/64 daarvoor 106 diploma's af (Hippeau). - Het bijna geheel verdwijnen van het Latijn als de taal van het H.O. zou reden kunnen geven om er in Art. 36 maar in 't geheel niet van te gewagen; maar in elk geval zal dat: ‘de lessen worden gegeven in het Latijn of Nederlandsch’, om niet met de werkelijkheid in een te sterken strijd te wezen, dáár moeten worden: ‘in het Nederl. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} of Latijn’. - De verkorting van den vacantietijd, Art. 37, die in zijn geheel toch nog p.m. 14 weken bedraagt, is zeker goed te keuren. - Evenzoo zal, denk ik, daarover geoordeeld worden, dat het optreden van Professoren in de Staten-Generaal (Art. 47) finantieel door verlof-traktement of wachtgeld wordt verligt, maar hierdoor tevens het onvereenigbaar voortduren van hunne actieve betrekking aan de Universiteit opgeheven: en dat ook de gewone medische en rechtspraktijk der Hoogleeraren niet wordt toegestaan. Over § 4, van de Studenten, heb ik niets bizonders op te merken. Tegen de sommen voor het onderwijs van hen gevorderd - jaarlijks f 200 voor het geheel der lessen, f 30 en f 15 voor de enkele, heel- of halfjarige les - kan geen bedenking zijn, te minder bij de vrijstelling aan de Rijksbeurzen verbonden, en het opheffen van alle andere betalingen, uitgenomen een matig examengeld van f 50, Art. 116. Paragraaf 5, ‘van het Beheer en het Toezigt’, hield ons reeds bezig, toen wij over het Bestuur spraken. En zoo komen wij thans tot Hoofdst. IV, van de Examina, dat tevens, gelijk wij ons herinneren, de bepaling van de vakken van onderwijs geeft. Hier moet ik terstond betuigen, dat ik mij reeds bij het eerste artikel (Art. 74) zeer verblijd over het behoud van het proefschrift, de Dissertatie. Het schrijven daarvan behoort tot de beste, meest vruchtbare oefeningen voor hen die aan het einde van hunne universiteitsstudie en aan den aanvang van hun verder studieleven staan. - Ruim en toch niet te onbepaald is ook de toelating tot de examina van hen, die niet aan de Universiteit studeerden, Art. 75. - Verder onthoud ik mij uit den aard der zaak van alle oordeel over de bepalingen hier voor examen en onderwijs bij de faculteiten der rechtsgeleerdheid, geneeskunde, wis en natuurkunde Art. 76-102 gegeven. - Wat de letteren betreft, verwondert het mij dat geen Doctoraat in de Geschiedenis verkrijgbaar gesteld en, waarschijnlijk in verband hiermede, zelfs geen onderwijs in de midden- en nieuwere geschiedenis, maar alleen in de oude is verordend; voorts, dat bij het eerste examen voor het doctoraat in de Semitische letterkunde, en voor dat in de Indische taal en letterkunde niet, even als voor dat in de Nederlandsche, kennis van Latijn en Grieksch {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt gevorderd; eindelijk dat alleen in vereeniging met de godsdienstwetenschap het doctoraat in de bespiegelende wijsbegeerte is voorgesteld. Maar bij de afscheiding van die twee vakken door het behoud van eene afzonderlijke faculteit der godgeleerdheid, op welke ik hoop, kan dit terecht komen. In verband hiermede heb ik boven reeds over het hier voorgeschreven onderwijs in de godsdienstwetenschap gesproken. Bij het behouden van eene eigene faculteit voor haar kan deze zonder eenig bezwaar, en tot gemoetkoming aan veler tegenzin, eenvoudig den ouden naam van Fac. der Godgeleerdheid dragen. Het uitnemend voorschrift van schriftelijke bij mondelinge examina, Art. 114, moge door de faculteiten in ruimer zin dan thans reeds plaats heeft worden toegepast. - En omtrent de bevoegdheid aan de verschillende doctoraten verbonden is alleen de vraag bij mij opgekomen, die ik ter beoordeeling van anderen laten moet, of het Doctoraat in de Staatswetenschap niet ook hier uitdrukkelijk in eenig verband moet gebracht worden met de aanstelling voor lagere betrekkingen bij onze Diplomatie? In titel III, Van het bijzonder H.O., zag ik met blijdschap weder bij Art. 130 de sommen, thans voor de theol. faculteiten aan de drie Hoogescholen van Rijkswege besteed, aan de Herv. Kerk voor hare te stichten Inrichtingen tot opleiding harer Leeraars toekennen. Het door mij gewenscht behoud der Godgel. fac. aan de Universiteiten zou natuurlijk hierin geen de minste verandering behoeven te brengen, omdat in die faculteiten geen meerder of ander onderwijs zou bekostigd worden dan de Concept-wet thans voorschrijft. Maar zeer wensch ik voor de Herv. Kerk, dat zij die Staatshulp aangrijpe om hare kerkelijke theol. school te stichten. En hierbij zou ik willen vragen, of vereeniging van het theol. onderwijs van al de Protest. Kerkgenootschappen in ééne Protest. theol. school zoo veel meer bezwaar zou opleveren, dan de Herv. Kerk alleen thans bij het stichten van hare school zal ontmoeten? - Billijke vrijgevigheid is het ook, naar Art. 133, aan de studenten der bizondere scholen, voor de helft der f 200 collegiegeld, den toegang tot al de lessen te openen. Maar waarom dit uitsluitend beperkt tot de bijzondere scholen in de plaats der Universiteit gevestigd? Is er {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} reden om aan de Seminariën van Amsterdam dit te Leiden, Utrecht of Groningen te onthouden? Ik zie het niet in. En de wetgeving kan toch niet langs dezen weg bedektelijk overbrenging van die Seminariën naar de Universiteiten willen te weeg brengen of bevorderen? Ik meen, zij heeft zich hiervan te onthouden. Terwijl de overgangs-bepalingen in Titel IV mij geen aanleiding tot opmerkingen geven, heb ik thans nog alleen het korte Hoofdst. II van Titel II, van de Athenaea, te bespreken. Zij zullen gemeentelijke instellingen van Universitair-onderwijs zijn, geheel door de gemeente geregeld, bekostigd, van docenten voorzien, onder kennisgeving hiervan en jaarlijksch gemotiveerd verslag aan de Hooge Regeering, maar zonder het Universiteitsrecht van het toekennen der wetenschappelijke titels. Daarbij wordt aan de gemeenten ook het recht toegekend van nog andere inrichtingen van Hooger onderwijs op denzelfden voet op te richten, Memorie van Beantw. blz. 9 en 5. Alleen dus het onthouden, ja, terugnemen van het genoemde Universiteitsrecht, bij de vorige Conceptwet onder te stellen voorwaarden toegekend, kan hier ons bezig houden. Maar dit ook, het spreekt van zelf, is voor de Athenaea - feitelijk voor het Amsterdamsche Athenaeum - eene levensquaestie. Die onthouding dwingt dat Athenaeum te blijven wat het is, eene succurssaalschool van de Universiteiten, en belet het te worden, waarnaar het sedert jaren streeft, eene vrije Universiteit der hoofdstad. Want men moge aan Amsterdam voorspiegelen, dat het, door de noodige sommen voor ruim en van ruime hulpmiddelen voorzien universitair onderwijs aan de inrichting ten koste te leggen, haar toch wel den rang van vrije Universiteit met eere kan doen ophouden; zoo lang hare kweekelingen voor examen, promotie en wetenschappelijken titel van de Rijks-Universiteiten afhankelijk zijn, bekleedt zij een lageren rang dan deze, en ziet zij hare kweekelingen voor het meerder deel vroeger of later naar deze overgaan, en velen, die uit eigen stad of van elders uit het land haar zouden bezoeken, liever van den aanvang af zich tot de Rijks-Universiteiten wenden. Maar is dit te voorkomen? Gemeente-instelling - dit moet onveranderlijk op den voorgrond staan - gemeente-instelling {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} moet het Athenaeum blijven. En kan de Staat aan eene gemeente-instelling de bevoegdheid toekennen om, zonder zijne keuring, aan hare kweekelingen het radikaal voor hun optreden in de maatschappij te verleenen? Mij dunkt, wat daartegen als bezwaar bestaat kan worden opgeheven, en die opheffing ligt zoo zeer in het stelsel dezer wet, dat dit ten volle recht geeft haar te verlangen. Immers ook de gymnasiën zijn gemeente-instellingen, ook aan deze stelt het gemeente-bestuur de leeraars aan, en toch is aan hen het recht toegekend om hunne kweekelingen, zonder keuring door den Staat toegang te geven tot diens Universiteiten, en dus tot den weg die uitloopt op het radikaal voor het optreden in de maatschappij. Men kan hiertegen aanvoeren: maar daarom schrijft de Staat aan de gymnasiën hunne inrichting en leerplan voor, oefent op hen toezicht door zijne Inspecteurs, laat bij hen geen andere leeraars toe dan wie hij zijn radikaal verleende enz. Doch juist dit wijst ons op het eenige wat noodig is om, met ordelijke regeling, aan het Athenaeum de verlangde bevoegdheid te geven. De Staat, die nu reeds, Art. 30, voor stilzwijgende goedkeuring mededeeling vordert van de wijze van aanstelling der docenten, kan formeele, uitdrukkelijke goedkeuring van hunne aanstelling voorschrijven, en zijne bepalingen voor het verleenen der titels (examina en promotie) aan de Universiteiten ook voor het Athenaeum doen gelden. In dit opzicht is alle bezwaar zoo ligt weg te nemen, dat alleen een ander meer geldend bezwaar reden zou kunnen geven, om het verlangde niet toetestaan. En misschien zou men dit laatste hierin kunnen gelegen achten, dat, bij het reeds overgroot getal van drie Universiteiten in ons kleine land, eene vierde te veel van de beperkte intellectueele kracht aan de drie overige onthouden zou. Maar dit bezwaar bestaat alleen voor eene oppervlakkige, niet doordenkende beschouwing. Want het Athenaeum is er nu ook en blijft in elk geval met zijn 19 leerstoelen ook verder bestaan. En goed bezien, zou dit bezwaar slechts te meer reden geven, om liever eene der drie Universiteiten op te heffen, dan de hoofdstad te beletten hare even zeer en even lang bestaande inrichting hiertoe uittebreiden en te verheffen, vooral om het vele wat Amsterdam boven elke andere plaats in {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ons vaderland voor opleiding door Hooger onderwijs aanbeveelt. En hiermede eindig ik. Wat Duitschland betreft komt het mij voor, dat daar meer voor ons voorbereidend, dan voor ons eigenlijk Hooger onderwijs te leeren is. Maar dat voorbereidende is zeker niet het minst belangrijke. Het legt den grondslag, op wiens degelijkheid, vastheid en omvang voor het verdere bouwen alles aankomt, en die bij ons de ernstige zorg, van welke Duitschlands inrichting van zaken voor ons getuigde, ten dringendste aanbeveelt. Is er voorts in mijne opmerkingen aanwijzing van verbetering voor het gewijzigd ontwerp gelegen, ik ben de eerste om te verlangen, dat het meeste daarvan voor het oordeel over het geheel der ontworpene regeling alleen gelde als van ondergeschikt belang. Slechts drie zaken zonder ik voor mij daarvan uit: het bezwaar tegen het behoud der drie Universiteiten, dat tegen de opheffing van de afzonderlijke faculteit der Godgeleerdheid, en dat tegen het niet toekennen (onder voorwaarden) van het Universiteitsrecht aan het Amsterdamsche Athenaeum. Maar, behoudens deze drie zaken, komt mij het gewijzigd ontwerp tot nieuwe regeling van ons Hooger onderwijs, en daarmede van een der gewichtigste belangen van ons vaderland, zoo goed en heilzaam voor, dat ik de aanneming en invoering met groote ingenomenheid zal begroeten. Amsterdam. December 1874. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tuiltje geurige bloemen van Vlaamschen bodem door A.J. Servaas van Rooijen. Novellen van Rosalie en Virginie Loveling. Gent 1874. Gedichten van R. en V. Loveling, Groningen 1870. Veelvuldig en veelsoortig zijn tegenwoordig de banden, die ons meer dan ooit aan België binden, en de verbroedering nader bevèstigen. De veete van 1830 is nog wel niet vergeten, getuige de onthulling onlangs van 't Monument te Ginneken; maar de herinneringen aan die dagen wekken geen haat, geen wrevel; wat gebeurd is, wordt als afgedaan beschouwd, en slechts de verzoening en niet de scheuring wordt herdacht. De hand der vriendschap is toegestoken, is aanvaard geworden en daarmede is alles uitgewischt; en slechts de geschiedenis met haar onverbiddelijke gestrengheid en waarheidlievende onpartijdigheid heeft het feit geboekstaafd, om het nageslacht te wijzen op 't geen heeft plaats gehad; dikwerf voor het oogenblik een oogenschijnlijk groote ramp, die later blijkt goede gevolgen en uitkomsten te hebben gegeven. - Zoo ook kan men de noodzakelijkheid der zelfstandigheid van België en Nederland als een goed gevolg der gebeurtenissen van '30 beschouwen, en heeft die noodzakelijke afscheiding, bij het vele goede dat zij ten gevolge had, ook zeker niet 't minste aandeel in de uitbreiding der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde, in 't bijzonder wat deze laatste {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft, met het oog op die der Vlaamsche provinciën. - Zonder zelfs den schijn te willen aannemen van ons te verhoovaardigen op eigen grootheid en roem tegenover minderen bloei en geringere productie, meenen we gerust te mogen zeggen dat, wat de letterkunde betreft, België en wel de Vlaamsche provinciën al zeer weinig gewicht in de schaal tegenover Nederland kunnen leggen, ten minste in de eerste tijden nadat België en Nederland zelfstandige rijken uitmaakten. - Wat is daarvan de oorzaak? In de eerste plaats mogen we zeker aanvoeren het bekrompen onderwijs, dat geheel in handen der geestelijkheid berust, en hoe zedelijk dan ook van strekking, alles behalve de vereischten bezit om veelomvattend en vruchtbaar te zijn. - Daarin zit de kracht der klerikalen: onderwijs, doch zóó beperkt, zóó besnoeid, dat de kern verstikt in de harde dogmatische schil, en zoodoende het zaad, dat niet eens in overvloed wordt uitgestrooid, alle levensvatbaarheid mist om te ontkiemen en bij ontkiemen, onder goede leiding en verzorging, goede vruchten op te leveren. Deze eerste reden waaraan we den geringen bloei der letterkunde in Zuid-Nederland toeschrijven, zou uitgebreider en meer gemotiveerd behandeld kunnen worden, ware 't niet, dat de aard van ons onderwerp daartoe te weinig aanleiding bood. - Als tweede groote hoofdoorzaak kan vrijelijk aangevoerd worden het domineeren der Fransche taal. ‘De taal is gansch het volk’, heeft eens een even groot dichter, als menschenhater gezegd, en ook: ‘zijt meester van de taal, ge zijt het van 't gemoed’. Zonder nu aan dergelijke gevleugelde woorden en geijkte gezegden der groote mannen van weleer eene bijzondere profetische waarde te willen toekennen, gelooven wij deze beide Bilderdijkiaantjes als waar te mogen aannemen, en ze tevens als bewijs te laten gelden, dat zonder taal geen volk kan bestaan, maar in omgekeerden zin zonder volk evenmin een taal bestaanbaar is. De elementen der Belgische provinciën zijn half Fransch, half Hollandsch; voornamelijk was Brussel de hoofdzetel van Fransche taal, Fransche zeden enz., terwijl Gent, Antwerpen en andere steden meer de Vlaamsche taal en zeden handhaafden en als 't ware het evenwicht tegenover de Fransche overstrooming herstelden. De machten waren echter niet gelijk en in plaats van zelfstandigheid in taal en spraak, kreeg {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} men een mengelmoes, waardoor de letterkunde in de eerste plaats scheen te zullen ondergaan. - Die ondergang is echter gelukkig verhoed. Dank zij de afscheiding, trad België zelfstandig op, en in en met haar vele beoefenaars der fraaie letteren, die begrepen dat een taal het volk één maakt niet alleen, maar groot, krachtig en zelfstandig. Van daar de herleving der beoefening der Vlaamsche taal, en door die beoefening de productie in den vorm van proza en poëzij. - Noemen we niet met eere een Conscience, een Snieders, een van Beers, een Heremans en zoovelen meer, en mogen we nu niet met een aangenaam gevoel wijzen op de Dames Loveling! En Rosalie, èn Virginie zijn opgetreden om mede Vlaanderens letterkunde te doen herleven en haar standaard omhoog te dragen. Aan een bundel gedichten, reeds in 1870 gemeenschappelijk door haar uitgegeven, onlangs door een bundel Novellen gevolgd, is dit opstel gewijd. Beide boekskens afzonderlijk te behandelen, komt ons minder geschikt voor. De bundel Proza toch heeft zooveel Poëzij, dat we dien wel en premier kunnen behandelen, en bij de beoordeeling het kleinere bundeltje Poëzij daartusschen kunnen vlechten, gelijk in een bouquet rozen van allerlei kleur en vorm het eenvoudige vergeetmijnietje een plaatsje inneemt. - Is 't een toeval of is 't een goede gedachte der beide uitgevers, om èn het Proza èn de Poëzij in een helder wit gewaad te steken? De inhoud toch is over 't algemeen zoo rein, zoo zuiver, zoo streng zedelijk, dat het symbool der onschuld een hoogst passende kleedij voor beide boekjes is. De bundel Novellen begint met ‘Jan-Oom en Belle Trezeke’. Dit verhaal heeft geen markante intrigue, het weefsel is niet zoo gesponnen, dat men met koortsachtige drift naar het slot verlangt, om...ja om den afloop te weten. Wat velen echter als een misslag zouden beschouwen, vinden wij, hier als in zoovele der novellen, een groote aanbeveling. - Eenvoudig, waar, leerzaam. Dit is o.i. de trits hoedanigheden, die de novelle moet hebben. Een novelle toch geeft enkele gedachten, enkele opmerkingen, waarvan de uitwerking is overgelaten aan den denkenden lezer. Iets anders daarentegen is het met den roman. Door ruimer bestek kunnen daarin de karakters meer ontwikkeld worden, de denkbeelden breeder uitgewerkt en de opmerkingen en zede- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} lessen in den vorm van gesprekken als anderszins aan het licht komen. Groot is dus van eene zijde het verschil, en van eene andere zijde weder niet. Iedere novelle toch is als de losse schets eener schilderij, met enkele trekken en lijnen aangegeven, waaraan het penseel den gloed en het leven nog moet geven, even als de roman de uitwerking is van vluchtige pennestreken, het schema en de losse omtrekken, die bij eenige uitwerking de novelle scheppen. Wanneer wij, te beginnen met 't reeds genoemde verhaal ‘Jan-Oom’, ons de Binnenhuisjes van de Bull herinneren, dan zouden wij geneigd zijn eene vergelijking te maken. Denzelfden aangenamen toon, dien de Bull aanslaat, vindt men bij de Dames Loveling. Tegelijk echter merkt men al dadelijk groot verschil tusschen de meerdere gespierdheid bij genen en den zachteren tint bij dezen. Prof. Heremans zegt in zijne inleiding, dat om kleur te krijgen, reliëf aan te brengen, dikwerf eigenaardige plaatselijke gebruiken en gezegden moeten aangewend worden, en haalt daarbij ook onzen Cremer aan; wij willen nog verder gaan en vinden dat die gevierde novellist op zijde gestreefd wordt in genoemden bundel novellen. Vooral No 1 en No 3, getiteld ‘Serafine’, doen ons niet alleen aan Cremer denken, maar zelfs eenige gelijkenis vinden met enkele zijner novellen. Echter worde daarbij wel in 't oog gehouden, dat wij hier met Vlaamsch, daar met Betuwsch te doen hebben en dat, behalve het verschil van zeden en gewoonten, ook dat tusschen den Protestantschen en Katholieken geest op den voorgrond treedt. Maar vorm, strekking, teekening, dat al getuigt van éénzelfden, reine liefde ademenden geest. In No 1 wordt het bijgeloof behandeld. Dat uitvloeisel van gebrekkige ontwikkeling en geringe beschaving wordt door Mej. Rosalie als thema gebruikt voor hare novelle. Dat bijgeloof in zijne jammerlijkheid ten toon te stellen is de tendenz die er in ligt, doch o.i. had het wel wat meer gegeesseld mogen worden Wel wordt 't kleingeestige, 't bekrompene er van aangetoond, maar hoe ongelukkig de gevolgen ook geschetst zijn, had het licht en donker sterker moeten spreken. Die tegens tellingen toch, waarmede Doré weet te tooveren, kunnen, in de novelle vooral, zoo'n flink effect maken, gelijk wij het dan ook vinden in No 2, ‘de Baan der Kunst’. - Verkeerde opvoeding wordt hierin als een groote ramp ten toon gesteld, maar daarbij gewe- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zen op het te veel over godsdienst, dat vaak reeds zoo vroeg in de kinderhoofdjes wordt gepompt, en dikwerf goede elementen en goeden aanleg verstikt. Treffende waarheid spreekt uit den aanhef dezer novelle: ‘Mevrouw Mandelier zat alle dagen in de eerste mis met hare twee kinderen, sinds den dood van haren echtgenoot. Het kleine meisje kon bijna hare oogjes niet openhouden; de knaap zat met gevouwen handjes en wendde zijne blikken van de groote altaarschilderij niet af’. De moraal is niet ver te zoeken. Dat pressen van kinderen naar eene kerk, waar ze schijnbaar luisteren, schijnbaar bidden, is mooi op 't oog, doch inderdaad de doodsteek voor allen godsdienstzin, wijl door ontijdigen toevoer van hetgeen hunne harten nog niet kunnen omvatten, de goede geest wordt uitgebluscht. Dit niet alleen wil Mej. Loveling in deze novelle zeggen. Ze wijst in 't bijzonder, door den loop van haar verhaal, op het verkeerde van onze kinderen te dwingen dit of dat te worden, geheel in strijd met hun wil of aanleg. Mevr. Mandelier toch bestrijdt met kracht bij haar zoon het ontluiken van zijn talent als schilder, terwijl een schilder, wiens dochter lust noch geschiktheid voor de schilderkunst heeft, gedwongen wordt als een machine, als automaat te geven, wat haar 't genie ontzegt. - 't Genie wordt geboren, niet gemaakt. - Heeft men no 1 en 2 gelezen, men haakt naar No 3, ‘Serafine’, en toch dat haken, 't vluchtig lezen dezer novellen zullen we niemand aanraden; waarlijk er ligt zooveel levenswijsheid in, dat ze gerust, elk op zich zelve, als een voedzame vrucht met smakelijken geur, kunnen genuttigd worden; te veel zou hier licht schaden, de goede uitwerking zou gemakkelijk verloren kunnen gaan. ‘Serafine’ heeft niet die kracht, die frischheid, die we in de andere novellen reeds opmerkten; 't Vlaamsch moge hierin, even als bij Cremer 't Betuwsch en bij Reuter 't Platduitsch, aantrekken, de schets zelve heeft weinig om 't lijf, de strekking is niets, de kunst gering. Haast zouden we zeggen, dit verhaal had uit den bundel gemist kunnen worden. Het had daarin als al te onbeduidend geen plaats moeten vinden. Mej. Loveling neme zelve haar bundel nog eens ter hand, zij leze ‘Serafine’ eens over en voorzeker zal het haar gaan als ons, zij zal niet tevreden wezen. In den overigen inhoud van haren bundel zelven vinden wij daarvoor den waarborg. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Broeder en zuster.’ Aldus heet de 4e novelle van de hand van Mej. Ros. L. - Een diepe zin ligt daarin verborgen. We zien daaruit, dat niet alleen Nederland het land is, waar dikwerf domheid en onverstand zegepralen boven bekwaamheid en talent; dat 't niet alléén in Nederland voorkomt, dat het laatste moet wijken voor het eerste, en dat nog dikwerf gevraagd wordt: ‘wie is het?’ in plaats van ‘hoe is het?’ - evenzeer als vroeger, nu gelukkig in mindere mate, niet 't: ‘weet hij het?’ maar 't ‘hoe weet hij het?’ maatstaf was bij het begeven van betrekkingen. In deze novelle is Josephine een lieve figuur; eene goede zuster; eene deelnemende vriendin, die echter niet het geluk vond, dat zij zoo dubbel waard was. Ware 't slechts ter belooning voor al haar lijden, waarin zij zooveel kracht en zielenadel toonde! Eduard haar broeder, die, vroeger altijd verongelijkt, zich gekrenkt gevoelde, door dat anderen van minder bekwaamheid dan hij, hem vooruitgingen, wordt eindelijk door vasten wil, datgene waarop hij om studie en aanleg reeds lang had aanspraak gehad. Zijn karakter is echter al misvormd, 't heeft reeds geleden onder de teleurstellingen die hij heeft ondervonden en Paus Ego, waaraan hij vroeger niet dacht of dien hij slechts flauw kende, maar bij anderen met goed gevolg als alleenheerscher had zien tronen, was daardoor ongemerkt ook zijn boezem binnen geslopen. Hij vergat wat achter hem lag, hij zag slechts om zich heen, wat hem grooter en meer geëerd kon maken en 't rein eenvoudige had plaats gemaaakt voor een ijskoude zelfzucht. De karakters in deze novelle zijn goed geteekend. De ietwat lichtzinnige of coquette Coralie; de reine Josephine; de eerst edele Eduard, later door de wereld bedorven en evenzeer voor de wereld verloren; de goedhartige, doch gedachtelooze Amédée; 't is een viertal portretten die flink spreken en waarop een uitnemend licht valt. Wanneer dit verhaal was uitgewerkt, zou het, bij 't talent van Mej. L., een boeiende roman zijn geworden. - Is er in de opeenvolging der verhalen van Mej. Rosalie een climax in hetgeen boeit, aantrekt en hoogst prijzenswaardig is op te merken, 't laatste of vijfde stukje, ‘Meester Huyghe’, zet de kroon op haar werk. Wie, die eenige sympathie heeft voor menschelijk lijden, zal niet een traan voelen opwellen bij 't lezen van dat aandoenlijke schetsje. Geheele {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijden zouden we willen afschrijven om dit oordeel te staven. Nemen we slechts het volgende: ‘Aldus leefden de beide oude lieden voort, met hunne hoop en vrees; want zonder hoop leeft men niet. Zij hoopten nog altijd, dat Evarist eens wederkeeren zou. Zoolang men het zich ontkennen kan, dat men iemand verloren heeft, doet men het: niettegenstaande iedereen den zoon van Meester Huyghe voor dood hield, was hij van Vader en Moeder niet vergeten, en werd hij nog te huis verwacht. Hunne vrees was 't armhuis; des te grooter was zij, omdat ze die niet bekennen mochten. Het gebeurt zoo dikwijls, dat iemand u op eene reddingplank wijst, en dat gij juist dat voor de klip aanziet, die u geheel verbrijzelen moet. De veldwachter ook, die wel wist, dat Meester Huyghe en zijne vrouw begonnen armoede te hebben, sprak hem eens van in 't armhuis te gaan; hij zeide hun, dat allen er zoo goed verzorgd en zoo tevreden waren: de Burgemeester had hem dat alzoo opgegeven. Het is zonderling, er zijn menschen, welke u gaarne eenen dienst doen, die u bedroeft, en alzoo was de Burgemeester. Hij hield dan ook niet op aan Meester Huyghe eene plaats in 't armhuis aan te bieden: de oude man moest hem daarvoor dankbaar zijn; want een ieder geraakte er niet in; maar hij werd toch treurig telkenmale men er hem over sprak. Hij gevoelde, dat hij met dat ongeluk bedreigd was en wilde het toch zoolang mogelijk verdragen. Het is dàn eerst, wanneer men een struik poogt uit te rukken, dat men gewaar wordt, hoe vast de wortel staat, en nu ook, dat hij het verliezen ging, zag Meester Huyghe, hoe hij aan zijn huisje gehecht was. - Ja, Meester Huyghe was gehecht aan 't huisje, waarin hij lief en leed had ondervonden; waaraan zoovele herinneringen hem boeiden, en waar hij gehoopt had, zijn hoofd eenmaal ter ruste te kunnen leggen. Begreep 't dan niemand dat zijn huis hem zoo liefelijk in de ooren klonk; dat 't prijsgeven daarvan gelijk stond aan 't loslaten van 't onwrikbaar vasthouden aan 't beginsel, dat hij geen aalmoes wenschte aan te nemen. Ja, goede Meester Huyghe, we begrijpen uw lijden, uw zielesmart; als we u zoo straks met zooveel humor hoorden vertellen van uwe lotgevallen onder Napoleon en uw figuur {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} leven en geest aanneemt, en 't u later, langen tijd later, onder droeve omstandigheden weder hooren doen, maar nu niet aan uwe scholieren of uwe vrienden op een zonnigen achtermiddag, maar aan uwe medegezellen in 't armhuis; nu niet voor de deur van uw huis gezeten, maar voor die van 't huis, waar ge een aalmoes ontvangt; dan kunnen we begrijpen dat de gulle toon in uwe verhalen heeft plaats gemaakt voor die der droefheid en zielesmart; dan kunnen wij uw lijden in ons hart een plaats geven en deelen we uwe droefheid. Wel was zijne vrouw, zijne goede Beatrice, nog in haar huis gebleven en “Meester Huyghe” was tevreden in zijn hart, dat hij haar toch tot het laatste toe gehouden had en dat zij in het hospitaal niet gestorven was. Het scheen hem, dat het een troost moest geweest zijn voor haar, op haar sterfbed al de voorwerpen, waaraan zij gewoon was, rondom haar te zien, het uurwerk te hooren, waarvan zij den slag kende, en haar behangsel rondom haar bed te hebben met de druiventrossen en de kinderen, die met den grooten hond speelden, welke er op gedrukt waren. Ik heb ze toch kunnen houden, dacht hij. Het was eene zegepraal, die de oude soldaat behaald had! maar hij moest dat huisje, dat zijn tehuis verlaten; hij moest zwichten voor de gestrenge gebiedster: de armoede, en “de veldwachter” laadde het huisraad op den wagen en liet dien voorop rijden, hij kwam stillekens achter aan met Meester Huyghe; want hij hadde het wreed gevonden dien ouden man geheel alleen te laten gaan, en toen zij over 't kerkhof gingen, want dat was de kortste weg, zweeg Meester Huyghe en keek naar den grond: het was alsof hij moeite had om voort te gaan. De veldwachter vertraagde zijnen stap: die oude lieden kunnen zoo haastig niet meer op, dacht hij. Meester Huyghe vreesde misschien, dat de veldwachter zijne gedachten mocht geraden hebben; want hij wees met zijn stok in 't hooge gras, als om zich te verontschuldigen, dat hij daarin keek en zegde als onverschillig: “het is zonderling, dat er op de kerkhoven altijd zooveel maluwbloemen groeien”. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Eene gevoelige ziel is als bestolen, wanneer iemand hare gewaarwordingen bespiedt, en wendt alle moeite aan om hare indrukken voor vreemden te verbergen.’ Hoe waar, hoe {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} innig lief is dat gezegd. Mej. R. Loveling heeft een snaar doen trillen, die 't medelijdend hart zeer doet. Zij heeft den strijd geschetst tusschen de fatsoenlijke armoede en 't eergevoel. O, niet genoeg kan daarop worden gewezen. Juist de zoogenaamde fatsoenlijke armoede is de grootste pijniging, de grootste ellende. Groot voor de wereld; schijnbaar onbekrompen zich moetende voordoen, en innerlijk aan alle ontberingen ten prooi. ‘Meester Huyghe’ sleept mede; trekt aan; is in een woord een juweeltje en ware slechts dit enkele verhaal door de Schrijfster geproduceerd, dan reeds kon men zeggen, dat zij een meesterhand van schrijven heeft. Dezelfde reine, naieve toon, die de Schr. in hare novellen aanslaat, vindt men terug in hare Poëzij. Oppervlakkig lezende, zou men hare gedichtjes wat eenvormig, dikwerf onbeduidend noemen, maar inderdaad zijn zij keurige vruchten van een liefdeademend zieleleven; ze zijn ontstaan uit een warm gevoel en innige godsvrucht. Meer dan in de novellen spreken zwakke momenten van ontluikend genie, maar meerendeel zijn 't liefelijke beelden, waarvan de gedachten nieuw en frisch zijn en in den eenvoudigen en zeer bijzonderen vorm waarin zij werden gegoten, beurtelings aantrekken en bewondering vergen. De dichteres, sober in woorden, is echter rijk aan gedachten en beelden. We halen b.v. aan ‘Genezing’. Slechts twaalf regels groot, is het een meesterstukje, dat ons aan 't ‘Haantje van den Toren’ van den eenigen de Genestet doet denken. Doch dit niet alleen, zoovelen meer, herinneren ons aan dien vriendelijken eenvoudigen zanger. Dat natuurlijke, dat innig liefelijke, beknopt van vorm, breed van gedachte; dat ware, dat gemoedelijke, in de Genestets gedichten te vinden, is ook in de gedichtjes van Mej. R. Loveling op te merken. 't Is een genre, dat alleen staat, en met het oog op Prof. Tiele's versjes, slechts op een drietal beoefenaars kan bogen. Loveling, de Genestet, Tiele; ze kunnen uit dit oogpunt in één adem worden genoemd. Bij karige aanwending van hoogdravende woorden, blijft echter de zeggingskracht, de leertoon ons tegenschitteren als een dauwdrop op de eenvoudige roos. 't Boekske is zoo gering in prijs, dat ieder 't zich kan aanschaffen. We willen dus alleen enkele versjes noemen, die ons 't meest boeiden. Ze zijn: Doodstraf; Bogen; {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Maantje; 't Bedelkind; en wij sluiten Mej. Rosalies Poëzij en Proza met het laatste couplet van ‘de Kleine Luitspeler.’ ‘'t Kistje droeg men naar het kerkhof, Waar men 't d'afscheidszegen gaf, En een zachte zomerregen Weende alleen op 't kindergraf.’ 't Is zeker bijzonder en hoogst eigenaardig, dat twee zusters niet alleen beiden de letteren beoefenen, maar zelfs in vorm, strekking en inhoud van hare geestelijke kinderen zooveel overeenkomst hebben dat, wanneer men 't niet wist, en 't niet werd aangegeven, men geneigd zou zijn den bundel novellen, zoowel als 't bundeltje Poëzij aan ééne en dezelfde hand toe te dichten. Leest men ongemerkt door, zonder te letten op de afscheiding van een witte pagina waarop slechts staat: Virginie, - zeker niemand zou denken aan verandering van schrijfster. 't Is een verschijnsel, dat zich niet dikwerf voordoet. In onze litteratuur toch zijn ons slechts twee gevallen bekend. Wij denken aan de dames Visscher en de heeren van Haren, die beiden, als zusters en broeders onze letterkunde beoefenden en wel in hetzelfde genre. Gaat men echter met een kritisch, scherp gewapend oog naar overgang en onderscheid zoeken, dan laten zich ook deze gemakkelijk vinden, en zouden we geneigd zijn Rosalies meerdere kracht boven Virginies wel eens al te groote matheid te verkiezen, ware 't niet, dat omgekeerd Virginies fijnere teekening en uitwerking in enkele gevallen Rosalies meerdere gedrongenheid in de schaduw stelden. Doch met recht zeggen we den Heer Leopold na, en passen dit ook toe op de novellen, dat deze producten der twee gezusters bewonderd mogen worden om hunne eenvoudige en toch veelal zoo welsprekende vormen, en hunnen doorgaans zoo rijken inhoud. Mej. Virginie opent de rij harer verhalen met drie schetsjes getiteld: Geschenk van den arme; Geschenk van den rijke; Geschenk des Harten. 't Is een klaverblad, dat al dadelijk de schrijfster een groote plaats in ons hart doet innemen. De verschillende wijzen van zijne dankbaarheid te betoonen voor ontvangen weldaden, gaven der schrijfster een ruim veld voor de keus van hare stof, en {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zij weet de verhalen zoo in te kleeden, dat zij in enkele trekken op een ontvangbaar gemoed meer indruk zullen maken, dan de langste zedepreek. 't Is geen theorie waarmede zij leeren wil; zij geeft de praktijk in al hare naaktheid en waarheid, en kleurt die en verwerkt die tot een aangenaam geheel, dat onmiskenbaar den lezer boeit, en hem zeker zal doen gevoelen, welke dankbaarheid de meeste waarde heeft. Mej. Virginie bewijst een grondige studie te hebben gemaakt van het menschelijk hart en al de roerselen en beweegredenen van deze of gene handeling te waardeeren. Is 't eerste schetsje vol gevoel, in 't tweede ligt een snijdend sarcasme, terwijl 't derde zoo vol gloed, zoo zonnig, zoo warm van teekening is, dat niet licht iemand het haar zal verbeteren. Marlitt, de lieve Duitsche schrijfster, heeft in den laatsten tijd eenige uitgewerkte novellen (Romans willen we ze niet noemen) gegeven, waaronder vooral uitmunt: ‘het Geheim van de oude Jufvrouw’. Toen we Virginies tweede Novelle ‘Sidon’ hadden gelezen, maakten we de opmerking, dat die novelle van Marlitt haar zeker de hoofdgedachte had gegeven voor ‘Sidon’. Zonder juist een bepaalde overeenstemming te vinden in den geheelen gang van het verhaal, trof het ons toch, dat Sidon uit haar verhaal, en Felicitas uit Marlitts novelle zoovele punten van gelijkenis bieden; niet alleen in karakter, maar zelfs wat afkomst, pleegouders en opvoeding betreft. Bovendien is de Tante, tevens pleegmoeder van Sidon, Mevrouw de Lange, in alles gelijk aan Mevrouw Helwig en is de echtgenoot dier dame uit Marlitts roman even goedig, doch ook even zwak als de heer de Lange, die slechts half goed doet, wijl hij zijne echtgenoote niet genoeg controleert bij de opvoeding der pleegdochter, zijne nicht, en haar te veel in hare grillen toegeeft. Nog meer typen vindt men min of meer uit het ‘Geheim der oude Jufvrouw’ terug bij ‘Sidon’, zoodat Caroline en Pompee kinderen van den heer en Mevr. de Lange, benevens Toreken, de meid en de goede, degelijke blinde ‘Bonpapa’ ons allen in meerdere of mindere mate aan figuren uit Marlitts roman doen denken. De vorm, moge dan de inhoud al eenigszins dezelfde zijn, verschilt echter hemelsbreed met dien van Marlitt en daarenboven zijn de uitwerking en de ontknooping geheel onderscheiden. Kunnen we nu al eenige overeen- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming opmerken, de onderstelling dat de typen ontleend zouden zijn aan Marlitt, wil er nog niet bij ons in, hoewel we alle aanleiding hebben om te gelooven, dat de hoofdgedachte bij Marlitt is geborgd. - Dit is in zeker opzicht te betreuren en zeker zouden we het niet zoo sterk doen uitkomen, waren we niet innig overtuigd, dat Mej. Virginie evenals hare zuster een te scheppend vermogen bezit om bij anderen ter markt te gaan. Oorspronkelijkheid is in ons oog eene der schoonste eigenschappen voor een auteur, en waar men blijken geeft de macht en de kracht te hebben om oorspronkelijk te blijven, zorge ieder, onverschillig op welk gebied ook, zelfs den schijn te vermijden. - 't Is echter een zwak, waaraan maar al te dikwerf wordt toegegeven en leefden we nog in den tijd van ‘Braga’ het zou ongetwijfeld meermalen blijken. Dat groote schrijvers, we willen nu op 't gebied der Nederl. Letterkunde blijven, wel eens aan die fout mank gingen, heeft onze van Lennep bewezen, die in zijn gedicht: ‘Hoe stroomt de Dussel door het Hol van Neander:’ den onergdenkenden en oppervlakkigen lezer aan oorspronkelijk werk deed denken, terwijl de Engelsche poëet Robert Southey hem reeds vele jaren vroeger de stoffe daartoe had gegeven. Wanneer in Vlaanderen vele zulke modelherbergen worden gevonden als ons in ‘de Hope van Vrede’, 't derde der novellen, wordt geschilderd, dan voorzeker zouden ze, zoo geen goed, ten minste geen kwaad doen, en zouden we voor Nederland jaloersch kunnen zijn. Hoor slechts. ‘Het was ook zulk eene vreedzame herberg, waar zelden iemand kwam, tenzij den Zondag morgen, vóór of na de mis, en dan waren het nog meest gezette, bejaarde lieden; des zondagsnamiddags zat gansch de zaal vol, en men zag schier niet door den tabaksrook, en kon elkander moeilijk verstaan van al het gerucht daarbinnen. De boeren zaten meest met de kaart of de dobbelsteenen te spelen. Nooit was er twist, want op het dorp waren het brave inwoners. De bazin kwam langzaam aangestapt, als iemand met een tinnen liter of een pintglas op het tafelbord sloeg en héla! of herberg! riep. . . . . . . . . . Een raamken met een groot oog en “God ziet mij” daaronder, en een ander, waarop te lezen stond “Hier vloekt men niet” hingen aan den wand. - {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo was de herberg van bazin Sertouw.’ Zoo ongekunsteld, zoo voorvaderlijk als deze herberg is, even eenvoudig en natuurlijk zijn ook de personen, die daarin figureeren. 't Is een type van 't echt landelijke, 't is eene schildering van eenvoudige zeden zooals onze Hildebrand ze zoo fijn en keurig wist te penseelen. Eene bepaalde strekking is in dit korte verhaaltje niet op te merken. 't Is een rij van portretten van het Vlaamsche platteland, die de schrijfster voor ons oog doet heengaan en die ze elk op zichzelf onder een eigenaardig licht brengt om het effect te vermeerderen. Ditzelfde zouden we ook kunnen zeggen van ‘de Verdwaalden.’ In dit verhaal is echter meer licht en donker, meer tegenstelling van goed en kwaad. Een dronken brouwer, eene verwaarloozende huisvrouw, bedorven en ondeugende kinderen staan hier tegenover een oom, een familiestuk, die lang als ‘Suikeroom’ beschouwd, eindelijk 't oudevrijersleven vaarwel zegt, en een meisje uit minderen stand, maar met een edel hart, naar 't ‘outer’ voert. De karakterteekening van den brouwer is uitstekend; toornig, lastig, wanneer hij niet door den drank is opgewonden; gul, goedgeefsch, uitermate hartelijk, wanneer hij in de jeneverroes verkeert. Daarbij eene slordige huisvrouw en kinderen, die, door 't slechte voorbeeld hunner ouders, toonen dat de vrucht niet ver van den stam valt. De teekening van het vroeger schoone kasteel, bewoond door eene adellijke Spaansche familie, met al zijn kanteelen en boogen, doet ons aan Hofdijk denken. We willen daar volstrekt niet mede zeggen, dat Hofdijk en Jufvr. Virginie Loveling eenige overeenkomst hebben, maar voeren het alleen aan om te doen zien, hoe ruimschoots de Schr. is begaafd en in allerlei genren, met vele nuanceeringen en schakeeringen weet te schetsen en te verhalen. Zij is haar pen uitmuntend meester; nu eens treft zij door de aandoenlijkste passages, dan weder geeft ze in enkele trekken, doch breed gepenseeld, eene schildering van natuur of gebouw, waarin niet eene lijn wordt vergeten, om straks weêr met flinke trekken het karakter van hare personen weêr te geven. - Noemen we nog haar laatste verhaal ‘Emiliaantje’, dat een serie van figuren ons te zien geeft en zeer ter lezing wordt aanbevolen, dan hebben we ook Mej. Virginies novellen de revue laten passeren en vlechten we, als Madeliefjes tusschen een {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} bouquet rozen, hier nog enkele harer gedichtjes tusschen om te doen zien, dat ook daarin eene groote overeenkomst met hare zuster Rosalie is op te merken. We hebben daartoe in de eerste plaats slechts aan te halen: ‘Haar laatste wandeling’. Hebben we ‘de Genezing’ van Rosalie gelezen en valt ons oog op dit gedichtje van Virginie dan is er tusschen die beide eene gelijkenis te bespeuren die groot is, doch ook slechts in zekeren zin; want is in 't laatstgenoemde het zieke meisje overtuigd van haar naderend einde, in ‘de Genezing’ meent zij, hoewel aan den rand van het graf, dat hare gezondheid zal terugkeeren. Vorm en type echter zijn geheel dezelfde. De reine, zedelijke toon door Rosalie in hare versjes aangeslagen, vinden we bij Virginie terug, doch meer moraliseerend, meer dogmatisch. Enkele oogenblikken zouden we aan ziekelijke dweeperij denken, ware 't niet, dat dit vergeeflijk is uit het oogpunt van haar godsdienst en de over 't algemeen mystieke tint en kleur, die over de werken der Vlaamsche schrijvers als Conscience, Snieders, van Beers e.a. ligt gespreid. Wel kunnen we merken, dat de dames Loveling die schrijvers vlijtig hebben gelezen en bestudeerd, maar het langdradige, het dikwerf omslachtige van van Beers, vinden we gelukkig niet bij haar terug. Breedsprakigheid, waarin dichters zoo gemakkelijk kunnen vervallen, hebben zij weten te vermijden, terwijl 't zangerige, 't zoetvloeiende zeer goed op den voorgrond treedt. Zelfs in het proza is dikwerf een aangename gang, een poëtische toon, die de lectuur aangenaam maakt, en bewijst voor haar dichterlijk talent, dat zelfs in 't proza, met de noodige schaarschheid, is te vinden. De slotsom onzer beschouwing kunnen we in enkele woorden samenvatten. De dames Loveling hebben getoond, zoo in dicht als ondicht, meesteressen te zijn van heur taal en daardoor zijn zij 't ook van het gemoed, doch even als onze gespierde maestro Ten Kate ook het omgekeerde verlangt, toonen ook zij door een rein gemoedsleven de taal aan hare uiting dienstbaar te kunnen maken. De dames L. gebruiken dikwerf weinig woorden, om oneindig veel te zeggen en daarin schuilt o.i. juist haar grootste kracht, Een enkele regel geeft dikwerf den lezer een reeks van gedachten, die alle leerzaam en nuttig kunnen zijn. 't Ligt er slechts aan, we zeiden 't reeds in het begin, hoe gelezen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. We zijn overtuigd, dat wie de beide bundels ter hand neemt, ze niet neerlegt, voor ze zijn uitgelezen; maar even zeer hopen we ook, dat ieder de kern, de krachtige kiem zal weten te vinden, die in elk stuk ligt opgesloten, opdat de lectuur daardoor vruchtbaar zij. - Wij achten de dames L. zoowel voor de Vlaamsche, als voor onze litteratuur eene krachtige aanwinst, en eindigen met den wensch, dat zij voorzichtig blijven in hare keuze, gematigd in hare productie, doch steeds even natuurlijk en eenvoudig. Blijve ook voor haar eenvoud het kenmerk van 't ware schoone en goede. Utrecht. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Julian Schmidt en Sadowa. Alle beoefenaars der Duitsche Letterkunde kennen de Geschichte der Deutschen Literatur seit Lessings Tod, von Julian Schmidt. Terecht staat dat boek in hooge achting. Zijn auteur is, zoo al niet altijd een onpartijdige rechter, toch zeker een prettige gids in de vaak duistere en onbegrijpelijke geesteswerken zijner landgenooten. Hoe helder zet hij de Romantische school en haar streven uiteen; hoe waar schetst hij de dolheden van het jonge Duitschland en de uitspattingen der lichtemaanspoëten; wat gezonde opvatting heeft hij van idealisme en realisme! Men legt zijn werk met weêrzin uit de hand. Maar als om dien weêrzin te verzwakken en te zorgen, dat wij om hem niets beters verzuimen, eindigt hij zijn boek met een knaleffect, zoo bijzonder Berlijnsch, dat de nadenkende lezer onwillekeurig zich de oogen wrijft en dat slot overleest, om zich te overtuigen, dat hij zich niet vergist. Na een zeer toegeeflijke beschouwing van Reuters werken, waarmede de Schrijver zijne taak besluit, staat er het volgende te lezen: ‘Andermaal staan we voor een gewichtig keerpunt in onze letterkunde. Sints langer dan een eeuw had het ideale streven onzer dichters en denkers, bewust of onbewust ten doel, ons volk uit de dompige bekrompenheid van kleinburgerlijk sloven, uit de onderworpenheid van een door geestelooze hoven en verachting des vreemdelings nedergedrukt volksbewustzijn op te heffen; der natie zelf gevoel te schenken; haar in de rij der Europeesche volken de plaats te verzekeren die haar toekwam. Geestelijk is dit in hoogen graad gelukt. Goethes {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtwerk was onze adelbrief. Maar de trotsche moed van den dichter en wijsgeer liet ons in den steek, toen het er op aankwam, ons werkelijk leven in te richten overeenkomstig onze mate van idealisme. Nu was het onzekerheid omtrent het doel, dan zwak en half doorzetten, soms weder de heerschappij der stemming van enkelen over de conscientien, - waardoor wij bleven dalen. ‘Aan dezen treurigen toestand heeft het afgeloopen jaar een einde gemaakt (J. Schmidt schrijft in 1867). De vreemdeling....heeft ons leeren vreezen; hij heeft erkend dat het oud-Germaansche bloed nog niet in moeras is ondergegaan!’......... Hoe vindt gij deze phrases in den mond van een Julian Schmidt! En hoe is de vreemdeling aan die vrees, tot die erkentenis gekomen? Schrik niet, lezer! ‘Door het geschut van Sadowa en de Duppeler Schansen!’...Er zijn toch ook nog andere dan Fransche geleerden die aan buskruitzwijmel lijden! Alsof niet een Goethe, een Schiller, een Beethoven en een Mozart meer gedaan hadden om Duitschland en zijn genie te doen eeren en eerbiedigen onder de volken, dan het kanongebulder van Sadowa! Julian Schmidt doet zijn volk te kort met die phrases. Duitschlands geest heeft niet te maken met de bloedige kogels, die sints '66 uit Duitsche vuurmonden zijn gesnord. Hij is er geen graad door gestegen. Trouwens, dat gevoelt J. Schmidt zelf ook wel, als hij, in hetzelfde slot van zijn boek, bejammert, dat dit opspringen van Duitschland uit het duivelsdoosje van Bellona het werk is van één man en niet van de vereenigde wil der Natie. - {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Fritz Reuters dichterlijke nalatenschap. Door Dr. C.M. Vos. Robert Prutz was de eerste buiten Mecklenburg, die - tegen het einde van 1857 in zijn Deutsches Museum - de aandacht vestigde op Fritz Reuter. Sedert dien tijd heeft men over Reuter niet gezwegen. De literatuur over dezen dichter heeft - indien men alles te zamen rekent wat in en buiten Duitschland over hem werd geschreven - reeds een zeer grooten omvang bereikt. Het laatste, zoover ik weet, wat in Duitschland over den Mecklenburgschen humorist werd in het licht gegeven, is een zeer uitvoerige biografie door Hermann Ebert, in December 1874 verschenen 1), en Fritz Reuters Leben und Werke, een keurig opstel van Adolf Wilbrandt, dat geplaatst is vóór het eerste deel van Reuters Nachgelassene Schriften 2), hetwelk enkele weken geleden de pers verliet. Ebert bespreekt alleen het leven van den dichter; Wilbrandt ook diens werken. Dit zal wel het grootste verschil tusschen deze beiden zijn. Doch hier komt bij dat, wat vorm, afgerondheid, kunstwaarde aangaat, aan het opstel van laatstgenoemden auteur de voorrang moet worden toegekend. Eberts groote verdienste bestaat vooral {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hierin dat hij ons niets onthoudt, wat maar eenigszins de geschiedenis van den dichter raakt. Hij deelt ons anekdoten mede uit diens schooltijd en studentenjaren; hij geeft allerlei bijzonderheden omtrent plaatsen, waar Reuter heeft verkeerd, omtrent personen, met wie deze in aanraking is gekomen; hij geeft tot den tekst der getuigschriften, die Reuter jaarlijks op het gymnasium te Parchim verkreeg. Na lezing van Eberts boek was men geneigd te verklaren: nu valt er over den persoon van Heinrich Ludwig Christian Friedrich Reuter niets nieuws meer te zeggen. Maar het opstel van Wilbrandt kwam en het gaf niet alleen, in beknopter vorm, een vollediger beeld, een beeld van den mensch en den dichter, maar het ontstak hier en daar wezenlijk een nieuw licht, en gaf opheldering omtrent onderscheidene dingen, welke tot nog toe in het duister waren gebleven. De reden voor deze grootere voortreffelijkheid van Wilbrandts werk is niet ver te zoeken. Adolf Wilbrandt, een der beste jongere dramatische dichters van Duitschland, is een Mecklenburger van geboorte; hij had in 1862 in de Süddeutsche Zeitung een opstel over Reuter gegeven, dat zeer de aandacht van dezen had getrokken, en was sinds met den dichter in briefwisseling gebleven. Na Reuters dood kwamen zijne weduwe en zijn uitgever tot Wilbrandt met de vereerende opdracht zijn nalatenschap uit te geven en iets over zijn leven en werken te schrijven. Men begrijpt dat hem allerlei mededeelingen, voor de kennis van Reuter van hooge waarde, werden ten dienst gesteld. Hij kreeg inzage van uitvoerige biografische aanteekeningen van Reuters weduwe en van sommigen van diens vrienden. Verzen en brieven werden hem van alle kanten toegezonden. Hoe smartelijk dit Reuters weduwe ook vallen mocht, de waarheid - begreep men - diende vóór alles te worden gezegd en tegenover allerlei geruchten was het ongetwijfeld het best, zoo het volle licht ontstoken werd. Vandaar dat Wilbrandt enkele der teerste punten in Reuters leven heeft aangeroerd. Voor de lezers van dit tijdschrift is het overbodig in groote trekken Reuters levensloop te schetsen. Behalve tot eene bespreking der dichterlijke nalatenschap, voor zoo ver dit na de verschijning van het eerste deel reeds mogelijk is, wensch ik mij in de volgende bladen hiertoe te bepalen, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik aan de hand van Wilbrandt en Ebert een en ander uit het leven van den dichter mededeel, wat, naar ik geloof, nieuw of althans niet van algemeene bekendheid is. Goethe's opmerking dat ieder de sporen blijft dragen van de omgeving, waarin hij zijne jeugd heeft doorgebracht, is sedert zoo langen tijd in hare waarheid erkend, dat daarover geen woord meer behoeft gezegd te worden. Ook op Fritz Reuter is zij van toepassing. Mij dunkt het een der beste eigenschappen van Wilbrandts opstel, dat hij ons hierop heeft gewezen. Wie zich herinnert, hoe geestig Reuter verhaalde, dat Oom Herse hem geleerd heeft de taal der vogels te verstaan, en hoe Reuter zelf later heeft getoond die les goed te hebben onthouden, hij denkt ook hier na over de stille, verborgen wateren, die uit het land der jeugd op den akker onzer oogstjaren vloeien. Van zijnen vader, die een geheel practisch en onpoëtisch man was, die nooit het talent van zijnen zoon heeft begrepen maar dikwijls het hinderend in den weg is getreden, die nooit één roman had gelezen, heeft Fritz Reuter wellicht de intelligentie en de vastheid van karakter geërfd, welke den burgemeester van Stavenhagen zoo gunstig boven velen hebben onderscheiden. Maar stellig had hij aan zijne moeder, die hij innig lief had en reeds vroeg moest verliezen, zijn gevoel voor poëzie te danken. Zij was, gelijk men weet, voortdurend ziekelijk, en ten laatste geheel verlamd. ‘Ik heb haar nooit anders gekend, zegt Reuter zoo aandoenlijk in den Franzosentid, dan dat zij in haar goede tijden op een stoel zat en naaide, zoo vlijtig, zoo vlijtig, alsof hare arme zwakke handen gezond waren, en dat zij in haar booze tijden te bed lag en onder groote smarten stichtelijke en poëtische werken las.’ Fritz Reuter zelf schetst op voortreffelijke wijs in een brief aan een vriend (1861), hoe naar zijn inzien de gang zijner ontwikkeling geweest is. Een deel van dat schrijven vinde hier een plaats. ‘Zoo ik er bijvoegen zal, zegt hij, aan welke bijzondere omstandigheden ik mijn dichterlijke ader heb te danken, dan geloof ik dat mijne moeder in mijne vroegste jaren daarop den grootsten invloed heeft uitgeoefend; dat later de tijd, in de vesting doorgebracht, zeer bevor- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijk is geweest aan de helderheid en duidelijkheid mijner voorstellingen, omdat de fantasie, die men wel gedwongen is op te roepen bij gebreke van iets dat ons werkelijk bezigheid verschaffen kan, voortdurend werkzaam is, en dat die tijd mij in staat heeft gesteld den mensch te leeren kennen. In gestadigen omgang met vele menschen leert men de menschen beter kennen, doch zoo men jaren aaneen met eenen enkelen mensch moet omgaan, wordt onze kennis van den mensch grooter. Mijn loopbaan als landbouwer, mijne jeugd, die ik in een kleine landbouwende stad heb gesleten, mijn voortdurend verkeer op de universiteit en in de vesting met landslieden, die Plat-duitsch spreken konden, hebben mij vrij stellig mijn richting als Plat-duitsch dichter voorgeschreven; mijne liefde voor het volk, zooals dit nu eenmaal is, en de bijval, dien ik op mijn eerste proeven verwierf, hebben ongetwijfeld het hunne daartoe bijgedragen.’ De ontwikkelingsgang van den dichter is hier door hem zelven zoo juist mogelijk gekarakteriseerd. Men is gewoon zich Reuter voor te stellen als een toonbeeld van frisschen levenslust, het type van een door en door, innerlijk en uiterlijk gezond man; maar Wilbrandt doet hem ons thans kennen als eenen, in wiens binnenste - volgens het bekende beeld - sinds lang een worm geknaagd heeft. Ieder weet, hoe druk soms over Reuters groote gebrek is gesproken en gebazeld. Wat wisten de gidsen te Eisenach, die de reizigers naar den Wartburg brachten, daarvan al niet te verhalen! Scheen het niet of ook dit tot de celebriteiten van het stadje behoorde? Intusschen, men mocht met een meer of minder ruw woord van de ondeugd gewagen, waaraan Reuter toegaf, niemand kon daarvan iets met zekerheid zeggen. 't Was algemeen bekend, en 't werd toch hoogst onnauwkeurig gekend. Ook Wilbrandt spreekt er van, en het komt mij voor dat hij op deze zaak het oog had, toen hij zeide dat het volle licht moest worden ontstoken. Hij heeft het gedaan, al zou men ook daardoor de onvolkomenheden, de oneffenheden van het beeld gaan opmerken, dat men heeft liefgekregen; maar hij heeft het gedaan op eene wijs, welke den eerbied voor den geest brengt, waarmede Sem en Japhet de slippen van den mantel over het naakte lijf huns vaders wierpen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij noemt de treurige zaak, waarover Reuter zelf, gelijk trouwens begrijpelijk is, nimmer zich heeft uitgelaten, een ongelukkige ziekte, die de zeven vestingjaren hem mede op den weg gegeven hebben, en die hem vrijheid en leven heeft vergiftigd. ‘Fritz Reuter, een man van eene krachtige constitutie, die behoefte had aan krachtige voeding en daaraan gewend was, moest zich in den kerker jaren lang met soberen kost behelpen en vele ontberingen getroosten; bovendien zedelijk verzwakt door zijn tegenspoed, zocht hij eindelijk zijn ellende door prikkelende dranken te verdooven - en hij trof daarmede de wonde plek, welke dat verzwakkend lijden in zijn organisme had voorbereid. Eene “neurose”, een ziekelijke aandoening van de zenuwen der maag ontwikkelde zich; een kwaal, die, oorspronkelijk zuiver physiek, wel van tijd tot tijd onder den invloed kwam van gemoedstoestanden, maar die door geen zedelijke macht, door geen vastheid van wil verjaagd worden kon. Wat is het gevolg van zulk een plaatselijke neurose? Dat zij voortdurend of - zooals bij Reuter - van tijd tot tijd eene onoverwinnelijke begeerte veroorzaakt naar alcoholische prikkels, een begeerte, die niet eer bevredigd is dan wanneer met braken en walging de pijnlijke maar reddende crisis volgt.’ ‘Ongelijk waren de perioden, waarin de “zwarte tijden” terugkeerden; ongelijk ook hun duur. Er verliepen weken, maanden, later (het schijnt dat bij een gezond en tevreden leven zijn gestel in kracht had gewonnen) vijf, zes, eens zelfs negen maanden vóór die ziekelijke behoefte terugkeerde. Soms was de aanval in een paar dagen voorbij; soms kwam de ongelukkige man eerst na vier, vijf dagen tot de crisis, die dan dagen aaneen duurde, van doodsangst vergezeld ging en door groote zwakheid gevolgd werd.’ Een kuur in een koudwaterinrichting in den winter van 1847 op 1848 ondernomen, en nog in 1865 opnieuw beproefd, bracht, helaas! geen genezing aan. Uit een medisch oogpunt is, naar mij verzekerd werd, vrij wat in te brengen tegen de verklaring, welke Wilbrandt zocht te geven. Reuters vader noemde het met een hard woord ‘drankzucht’ en gaf om die reden in het laatst van zijn leven zijnen zoon geheel en al op; en ik vrees, dat de waarheid in deze door Reuters vader gesproken werd. Het gaat, naar mijne innige overtuiging, niet aan, met {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilbrandt de schuld van den enkelen mensch af te schuiven en haar te wijten aan de gebrekkige inrichting dezer wereld. Zedelijke verschijnselen uitsluitend uit zuiver physieke oorzaken te willen verklaren is een hopeloos iets. We mogen niet op Reuter toepassen wat - zoo onjuist mogelijk - van Byron gezegd is 1): ‘Un grand poète n'est pas obligé d'être un grand saint. Il ne faut pas exiger de l'Océan la placidité inoffensive des eaux dormantes d'un lac: c'est surtout dans ses vagues soulevées, dans ses désordres et dans ses tempêtes qu'il révèle sa puissance et son immensité.’ Tenzij men uitsluitend op dat ‘poète’ drukt, is dit een even onzinnige als onzedelijke stelregel. Men verwringt Vauvenargues’ bekende uitspraak: ‘les grandes pensées viennent du coeur’, wanneer men daaruit wil afleiden, dat een man van genie wel een slechte daad bedrijven, maar geen slecht mensch zijn kan. Of men al een breede lijst bijbrengt van mannen, in wien de kunstenaar even hoog stond als de mensch laag bij den grond was, daarin is geen verontschuldiging gelegen. En al heeft men ook honderdduizendmaal gelijk, dat voor den kunstenaar de gevaren van weelde en van verdriet veel grooter dan voor ieder ander, onnoemelijk groot zijn, toch spreekt het volksrijm logen, dat grootheid van geest in een onafscheidelijk verband brengt met onzedelijkheid van leven. Van ieder mensch doet het ons leed, zoo hij op de een of andere manier een slaaf wordt zijner zinnelijkheid. Hoeveel te meer, wanneer we zien dat een enkel groot gebrek een zware slagschaduw werpt op het leven van een man, dat overigens onberispelijk mocht heeten, op het leven van eenen die, gelijk Wilbrandt het uitdrukt, ‘dem schweren Schicksal weltfrohen Werke hat abgerungen.’ Heeft Anthony Trollope terecht verklaard dat romans de preeken zijn van het tegenwoordig geslacht, dan dient men iedere vlek op het kleed van den dichter evenzeer te betreuren, als men het geringste smetje op het zedelijk leven van den voorganger op godsdienstig gebied bejammeren zal. De vraag naar het genie van eenen dichter gaat geheel om buiten die naar zijne zedelijkheid. Maar onze eerbied wordt ontegenzeggelijk verhoogd, wanneer wij zien dat de mensch en de dichter één zijn, tot gelijke hoogte in {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne ontwikkeling, zijn opgeklommen. Dit is, naar sommigen beweren, niet meer dan eene zwakheid; doch dan, zonderling genoeg, eene zwakheid, die door de ernstigste en helderstdenkende menschen gedeeld wordt. In verband hiermede wensch ik op een ander stuk van Reuters intiem leven de aandacht te vestigen. Jean Paul zegt in zijn Titan van ‘Frau von Kalb’, dat voor haar het trouwaltaar een gerechtsplaats was; ‘daar werd het heldendicht van de liefde hoogstens tot het herdersdicht van den echt.’ Hoe heerlijk staat tegenover deze ziekelijke romantische theorie van de vrije liefde de gezonde opvatting, welke de realist Reuter van het huwelijk gekoesterd heeft. Naar hetgeen daarvan door de betrokken personen zelven en door ooggetuigen is medegedeeld, mag men verzekeren dat Reuters huwelijksleven hoogst gelukkig, heilig - dat beteekent hier: gezond en vroom tegelijkertijd - heeten mocht. Wie met Reuters vrouw (Louise Kuntze) in aanraking kwam, roemt om strijd hare lieftalligheid en haren verstandigen, huiselijken zin. Toen Reuter om hare hand aanhield - in de droevige jaren, die op zijne bevrijding uit den kerker volgden, toen hij ook in het oog zijner vrienden een verloren man werd - trad het ongelukkige zwak, waarop hierboven is gewezen, tusschen hen beiden. 't Verwondert niemand dat zij voor eene verbintenis met dezen man terugdeinsde. Hoe kon zij vermoeden, dat deze schrikkelijke ondeugd zijn krachtig organisme niet zou verstoren, zijnen geest, zijne gaven niet zou te gronde richten, dat hij nog dertig jaren lang een overigens zoo ordelijk en zuiver leven zou leiden, als slechts weinigen gegeven is! Reuter gaf intusschen den moed niet op. Eerst in 1847 stemde zij toe in eene verloving, maar wien bevreemdt het, dat zij aarzelend haar toestemming gaf en met een hart vol twijfel en vrees! Jaren lang deelde zij zijne hoop en zijne plannen, maar steeds trad de booze geest tusschen hem en haar, die haren moed verlamde en haar voor het doen van den beslissenden stap deed huiveren. Toen bracht Fritz Peters, Reuters beste vriend, haar op zekeren dag in het vertrek van den dichter, die in zoo diep treurigen toestand op zijn leger lag. Vreeselijk was voor haar dat schouwspel. Zij leed lang en bitter. Maar een hooger, een vrouwelijk edel, een waarachtig schoon gevoel wies daarbij omhoog. Zij hoopte, naar het {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt, dat zij in staat zou zijn hem het kwade te doen overwinnen, indien zij zijne vrouw was. En zij werd zijn vrouw. In de lente van 1851 verbonden zij hun verder levenslot. Wel is het een heerlijk getuigenis voor den man, dat hij zulk eene vrouw vond, wier adeldom van gemoed, wier echt vrouwelijke toewijding, wier hoogst aandoenlijk en stout besluit ieders bewondering verdienen. Ook zij is niet in staat geweest den boozen geest te bannen, doch zij redde wat te redden viel, een leven, dat waarschijnlijk zonder haar geheel verloren zou zijn geraakt. Voor haar offer vond zij intusschen een heerlijk loon. Wat de dichter zorgvuldig voor de wereld verzweeg, de geheimenissen, de nooden zijner ziel, ontsloot hij voor deez' trouwe hulp. Zij hoorde zijn klachten, zijn voornemens, zijn geloften; en was het haar alsof iedere nieuwe smart een bad der reiniging, eene innerlijke wedergeboorte werd, nieuw leven zag zij ontluiken, nieuw geluk zag zij geboren worden en nieuwe hoop hief haar telkens weer op. Zij zag hoe zijn dichterlijke genius de wieken ontplooide. In zijnen lijdenstijd, in de slapelooze nachten bleef de scheppende geest werkzaam. Helder en frisch bleef het geheugen, gelukkige gedachten rezen bij hem op, vruchtbare fantasien werden hem geschonken. Hij zag de figuren uit zijn dichtwerken zoo duidelijk voor zich, dat hij meende die met de handen te kunnen grijpen en zich verwonderde, dat zij niet ook door anderen werden aanschouwd. Maar ook zag hij sombere gestalten. In een dier droevige nachten schreef hij het aangrijpende gedicht over de ‘alte Krankheit’, dat Wilbrandt mededeelt en ik slechts uit gebrek aan ruimte terughoud, en waarin Fritz Reuter op treffende, meesterlijke wijs de diepte zijner ellende geteekend heeft. In een dier droevige nachten kwam hij ook op het denkbeeld zijn grafschrift te vervaardigen: Der Anfang, das Ende, o Herr sie sind Dein, Die Spanne dazwischen, das Leben war mein. Und irrt' ich im Dunkeln und fand mich nicht aus Bei Dir, Herr, ist Klarheit und Licht is Dein Haus. Zijne vrouw, die het voor hem had opgeschreven, verzocht hem ook haar grafschrift te maken. ‘Neen, antwoordde hij, het doet me te sterk aan’. - Dan weet ik er een, sprak zij, ‘in de wereld hebt gij verdrukking gehad, maar vrees {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, ik heb de wereld overwonnen.’ - ‘O, neen, neen! riep hij uit, dat niet! Dat doet mij te zeer. Uw grafschrift zal wezen: Sie hat im Leben Liebe gesäet Sie soll im Tode Liebe erndten.’ Louise Reuter heeft die heerlijke woorden meer dan verdiend. Voor haren man, den beroemden en toch zoo ongelukkigen dichter, is zij het ideaal eener liefhebbende gade geweest. Heeft zij eerst aan Reuters talent getwijfeld, klonk haar de verzekering, welke hij haar gaf, toen hij om hare hand aanhield: ‘ich kann ja auch'mal ein Buch schreiben,’ - ‘etwas ungeheuerlich’, het bleek spoedig hoe zeer ten onrechte zij dien twijfel had gekoesterd. Zij deelde in Reuters zorgen, zij deelde ook in de vreugde, die hij door zijn werk genoot. Wanneer eenmaal de lust tot scheppen is ontwaakt, oefent hij eenen betooverenden invloed uit. Ook bij Reuter was dit het geval. ‘Nauw had hij de oogen geopend - schrijft mevr. Reuter in hare aanteekeningen - of hij begon al in bed te dichten, zijne gedachten te regelen. Ik mocht hem niet storen, niet spreken. Hij plaatste zich dan met een versch gestopte pijp aan zijn schrijftafel; ik zette stilzwijgend zijn grooten kop koffie op een tafeltje naast hem en verdween. Om tien uur werd weer zachtjes, zwijgend, een boterham binnengebracht - en als het dan klonk: “je kan hier blijven, ik zal het je voorlezen”, was ik o, zoo gelukkig. - “Nu, wat denk je er van?” - Natuurlijk dacht ik er steeds het beste van, maar als ik soms met dit of met dat het niet eens was, heette het: “neen, neen, geen aanmerkingen”; doch zeer spoedig daarna zeide hij, zoo recht goedig en vleiend: “ik zal er eens over denken, laat me nu weer alleen; ik wil verder schrijven”. Hoe vroolijk, hoe innerlijk bevredigd was hij bij den arbeid! In den beginne zeide hij wel dikwijls: “Ja, als ik dit boek klaar heb, wat dan?” - doch later daarentegen: “de stof groeit me boven het hoofd; kon ik maar alles te boek stellen wat ik weet!” Een van de heerlijkste genrestukjes, die ik ken, is hoe Reuter zijn eersten dichtbundel bijeenbracht en in het licht gaf. 's Avonds van 8 tot 10, tegenover zijn vrouw in de nederige huiskamer gezeten, schreef hij de Läuschen un Rimels. Vlotte de arbeid, vergenoegd zat de dichter in zich zelven {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} te brommen. “Welk rein onvermengd geluk, schrijft mevr. Reuter, brachten ons die stille werkuren! Ik geloof niet dat men gelukkiger kan zijn dan wij beiden waren”. Eindelijk had de dichter naar zijn gis ongeveer drie honderd bladzijden gereed. Een uitgever was niet te vinden; met frisschen moed en krachtig vertrouwen besloot Reuter zelf de uitgaaf te wagen. Bij het zien van de twaalf honderd exemplaren der eerste oplaag sloeg zijn vrouw de schrik om het hart. Dagen lang sloofde zij om, met een hamer somtijds, het onbuigzame pakpapier te buigen, dat zij met de bloote hand niet kon regeeren. Reuter zat er naast en schreef de begeleidende brieven. Angstig staarde mevr. Reuter op de vele exemplaren, die nog geen bestemming hadden. Maar binnen zes weken was een tweede oplaag noodig geworden. “Wij gelukkige menschen lachten en weenden tegelijk”, schrijft zij. Sinds ging het, gelijk men weet, altijd in deze goede richting voorwaarts; en deed zich ook in den beginne het geval voor, dat een boekhandelaar te Stettin in plaats van baar geld gerookt vleesch ter betaling zond, het eind is toch, gelijk ook iedereen weet, een prachtige villa aan den voet van den Wartburg geweest en een inkomen, als geen enkel ander dichter in Duitschland zich ooit met de pen verworven heeft. Een der zonderlingste dwalingen is dat deze Plat-duitsche dichter, geleid door een gelukkig instinct, als het ware met een “Naturburschen-Humor” begonnen is anekdoten te verhalen en verzen te maken, en na het slagen dier poging, ook weer als het ware van zelf, bij instinct, het vak van natuurdichter heeft laten varen en humoristische vertellingen is gaan te boek stellen. Hoe geheel anders luidt tegenover deze legende de geschiedenis. Wie met aandacht leest hetgeen Wilbrandt en Ebert mededeelen, vindt hier en daar de sporen dat het talent van den dichter reeds vroeg zich heeft geopenbaard. Reeds in den tijd, dien hij op het gymnasium doorbracht, wordt zijn goede stijl geroemd. Op zijn eerste werk in proza kom ik aanstonds nader terug. Op veertienjarigen leeftijd maakte hij, tijdens een voetreisje door het eiland Rügen, “getroffen door de schoonheid van dit landje, dat daar in de pracht van den zomermorgen zich vertoonde, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} omgord door de zee, die in het volle zonlicht schitterde, liefelijk door zijn groote verscheidenheid van bochten en baaien”, zijn eerst gedicht, dat helaas niet is bewaard gebleven, dat “voor den lezer - zegt Reuter - gebreken zal gehad hebben, maar voor den dichter ze niet had.” De stroom van pogingen om wat hij zag, dacht, gevoelde te grijpen en in dichterlijke taal uit te drukken, loopt verder door zijnen ganschen ontwikkelingstijd heen. Als gymnasiast, als student maakt hij verzen - dat beteekent in deze: oefent hij zich, bereidt hij zich voor tot hetgeen hij later worden zou. Uit de jaren zijner gevangenschap zijn o.a. een brief aan zijnen vader en een keurig versje bewaard gebleven. Die brief (van het jaar 1836, de eenige, dien hij schreef!) doet ons het namelooze leed kennen van den zes en twintigjarigen jongman, die zijn rekening met het leven scheen afgesloten te hebben, die, op het punt van gevoelloos te worden, van het verleden niets meer vroeg en op de toekomst niet meer hoopte. Toch is er niets overdrevens, niets bitters zelfs daarin te vinden. Maar juist die kalmte en die eenvoud beklemmen te meer het hart van den lezer. In 1839 dichtte hij te Graudenz eene smartelijke herinnering van den gevangene aan zijn vroeger liefje, “de wijde wereld”. Eens was de zonnestraal zijn sieraad, het woud zijn verblijf, de koele beek zijn legerstede. Thans is zijn liefste zoo ver. Der Wasserkrug ist mein Pokal, Das dumpfe Stroh mein Bett, Der Kerker ist mein Rittersaal, Mein Schmuck die schwere Kett! Doch wenn mein Lieb vom Schlaf erwacht, Sich Blumen flicht ins Haar; Wenn sie in grüner Kleider Pracht Verkünd't das neue Jahr, Da hör' ich längst entschwundnen Sang, Schreck' aus dem Schlaf empor, Ich beisse in die Eisenstang' Und rüttle an dem Thor. Doch fest ist Gitter, fest ist Thür Vergebens ist mein Mühn! Der Sang, er ist verhallet mir - Ich sink' aufs Lager hin. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Reuter dit schreef, had hij reeds zes jaren in den kerker doorgebracht en nog vier en twintig gevangenis-jaren in het vooruitzicht. Bij de bekende uitspraak poeta nascitur, non fit is minstens evenveel voor het fit als voor het nascitur te zeggen. Na hetgeen Geel daarover heeft geschreven, zal geen beschaafd Nederlander meer beweren, dat de begrippen van poëzie en van werken elkander uitsluiten. Aardig is het te zien hoe ook bij Reuter de figuren niet alleen maar ook de werken zelve langzamerhand ontstaan, rijpen, geboren worden. Sommigen blijven een proeve, een schets, een begin, niet meer. Zóó Ut mine Schaulmeistertid en Bräsigs Memoiren. Anderen verkrijgen de gestalte, waarin wij ze thans kennen, eerst na herhaalde vervorming. Van de Läuschen un Rimels is het bekend, dat Reuter eerst de aanmerkingen van zijn vrouw, dan die van eenige goede vrienden inwon, en herhaalde malen, zoo het moest, tot geheele omwerking dier zoo eenvoudige dichtstukjes overging. Een van de aardigste scènes in Ut mine Stromtid (1862/64), waar Bräsig, Carl Havermann, Kurz en de rector Baldrian kaart spelen, werd, met gedeeltelijk veranderde namen, reeds in 1855/56 in de brieven van Bräsig, waarop ik nader terugkom, geteekend. Van Ut mine Festungstid (1862) gaf hij in 1855, in het door hem uitgegeven Unterhaltungsblatt für Mecklenburg, een voorlooper, Eine heitere Episode aus einer traurigen Zeit getiteld. Het verdient inderdaad opgemerkt te worden, dat Reuter dit in de Hoogduitsche taal deed. Eerst later wendde hij zich tot het Mecklenburgsche plat, dat zulk een eigenaardig cachet aan zijn werk geeft en een der behoorlijkheden daarvan uitmaakt. In het Hoogduitsch schreef hij ook in 1845 dic Reise nach Belgien, welk werk eerst in 1855 in zijn bekende platduitsche gedaante het licht zag. Zou men het gelooven? - dat dichtstuk, hetwelk hem den grootsten roem heeft verschaft, dat heerlijke Ut mine Stromtid (1862/64) was reeds in 1847 in het Hoogduitsch geschreven. Doch wenden wij ons tot de Nachgelassene Schriften, waarvan Wilbrandt thans het eerste deel gaf. Men stappe er over heen, dat van die “nagelaten werken” nagenoeg allen reeds vroeger zijn uitgegeven en dat daaronder ook het werk van den twaalfjarigen Reuter is gerangschikt. Mij dunkt deze benaming, op zijn zachtst gesproken, zeer eigenaardig. De “nagelaten {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} werken” bevatten Der Gräfliche Geburtstag, Briefe des Herrn Inspectors Bräsig an Fritz Reuter, Die Reise nach Braunschweig, de Urgeschicht von Mecklenborg en bovendien twee gedichten Ok' ne lütte Gaw' för Dütschland en Grossmutting, hei is dod! Deze beide laatste, waarvan ik in 1871 eene vertaling gaf, zal ik niet verder bespreken; over de prozawerken echter wensch ik nog het een en ander mede te deelen. De doorgaande strekking van het meeste wat in dezen bundel voorkomt is, evenals Reuter dit in Kein Hüsung deed, op te komen voor den minderen man tegen de bevoorrechte klassen, den adel inzonderheid. De toestand moge in latere jaren eenigszins, doch ook maar eenigszins, zijn verbeterd, Mecklenburg was en is het land, waar middeleeuwsche onderdrukking en slavernij nog in ruime mate worden gevonden. Wat zulke echte adel in Mecklenburg (men moet op dat “echte” eenigen nadruk leggen, want ook hier zijn soorten) zich inbeeldt en zich aanmatigt, daarvan kunnen de minsten onzer zich een voorstelling vormen, tenzij als van iets dat stellig vier, vijf eeuwen achter ons ligt. Het beroemde “blauwe bloed”, waarmede sommige lieden zich bevoorrecht wanen, verhindert wel is waar niet dat koffiehuisjongens en kappersbedienden, dikwijls met uitstekend succès, als graaf, baron of jonker optreden; het is wel niet de oorzaak van eenige onbedriegelijke kenteekenen van het ras, van korte ooren, kleine handen, aangeboren epauletten bijvoorbeeld; het beschermt in Mecklenburg iemand wel niet voor verarming, zoodat men ook onder de klasse der hongerlijders bij uitnemendheid, der schoolmeesters, adellijken van geboorte aantreft, die met het “Von” voor hunnen naam ook het “hoog” voor het “welgeboren” verloren hebben; het stroomt wel niet zoo krachtig, dat de adel onmogelijk tot een mésaillance zou kunnen besluiten of voorbijzien dat voor de praktijk halfbloed veel bruikbaarder is dan volbloed, en dat een burgerlijke geldzak iemand uitmuntend over vele bezwaren des levens heen helpt; maar met dat al, het “blauwe bloed” maakt toch een scheiding tusschen menschen en menschen, een scheiding die zich niet alleen in gezindheden en gevoelens, maar ook in de keus der vermaken openbaart. Ook hier toont zich de veranderlijkheid van den mensch. Nu eens waait de wind uit een piëtistischen hoek en de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaken van den adel krijgen een eigenaardigen, doordringenden geur, die aan “revivals”, “oefeningen” en pharizeïsme denken doet; dan weer staan ze op de grenzen van het frivole, het overbelachelijke, het onnoozele; in beide gevallen getuigen zij van verregaanden hoogmoed, dat men den onderhoorige, den medemensch òf tot schijnheiligheid, huichelarij te dwingen tracht, òf hem tot hofnar en hansworst zoekt te verlagen. Bij de viering van geboortedagen preste de adel de daglooners tot allerlei dwaasheden en onthaalde hij de bevolking op zooveel onzinnigheden, dat men niet begrijpt met lieden te doen te hebben, die op den naam van verstandige menschen aanspraak maken. Reuter kwam daartegen op door eene opsomming te geven der vermakelijkheden, die hij in 1842 met een paar vrienden bijwoonde ter gelegenheid van den verjaardag van mevr. de gravin Hahn, wier geslacht uitgestrekte goederen bij Stavenhagen heeft. In 1847 heeft hij die beschrijving anonym in het Mecklenbürgisches Volksbuch in het licht gegeven. Der Gräfliche Geburtstag deelde zonder veel op- of aanmerkingen een beschrijving dier festiviteiten mede en baarde terstond groot opzien. Men verdiepte zich in gissingen omtrent den auteur. Reeds de eenvoudige mededeeling van het gebeurde was satiriek in hooge mate. Men voelde elk oogenblik het snijdend contrast tusschen deze hoogadellijke vermaken en de eenvoudige natuur der Mecklenburgsche plattelands-bevolking, die zich tot dit alles leenen moest - en leende. Hoe heeft Reuter deze laatste gegeeseld! “Ja, Ihr seid mir wackre Deutsche Wie gemacht für Zaum und Peitsche, Für Karbatsche und für Sättel, Wie gemacht für solchen Bettel, Wie gemacht für Spott und Hohn, Wie gemacht für Hundelohn!” Doch op het hoofd van den Mecklenburgschen adel, die tot zulke menschonteerende dwaasheden aanleiding gaf, laadde hij niet minder “spot en hoon”, enkel en alleen door de feestelijkheden van zulk een geboortedag te beschrijven. Soms is de satire wat minder eenvoudig, maar zij treft even goed haar doel. Zoo is het zakloopen een allegorie; de jongens, die er aan deelnemen, stellen de volkeren voor, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgeloofde prijzen de constituties, de zakken de censuur, de adellijke toeschouwers de potentaten, die zich met het zakloopen der volkeren koninklijk amuseeren, en het geheel is het zinnebeeld van den vooruitgang. Mecklenburg, een stijve, plompe, lang opgeschoten lummel, die onmiddellijk als een os op den grond valt, en geen prijs, geen constitutie krijgt, is een baas waar het op stroop happen, op het behartigen van zijn stoffelijke belangen aankomt. En als de jeugd op de gravelijke landgoederen te vergeefs den gladden cocagnemast tracht te beklimmen, is dit een teeken, dat zij bestemd is te blijven wat zij is: “glebae adscripti”; bij den grond behoorend, lijfeigen. Een prachtige tegenstelling bezigde Reuter aan het slot door het lied van een armen Silezischen “Handwerksbursch”, - eigenlijk een lied van Holtei - mede te deelen, dat hem op de terugreis in de ooren klonk en waarvan hier een enkel couplet een plaats vinde: “Warum is denn auf Erden hienieden Jedes Menschen sei' Stand so verschieden? Warum is denn der Eene a Grafe Un der And're, der hütt em de Schaafe? Warum is denn der Eene su reich, Un der And're su arm? Vur dem Herrne Durt uben sein Alle doch gleich? I nu mein Gott, su gärne!” Waarom? ja waarom? De humorist treedt in Der Gräfliche Geburtstag achter den satiricus terug; maar de humor springt toch hier en daar reeds te voorschijn, gelijk het dartel zonlicht tusschen het loof der boomen speelt. En ook hier vinden we van die treffende opmerkingen en vergelijkingen, waardoor zijn latere werken zich zoo gunstig onderscheiden zouden. Een enkele slechts. Een jood, die op een christin verliefd is en zich doopen laat, komt ons, zegt Reuter, voor als het witte blad papier, dat in onze bijbels tusschen het Oude- en het Nieuwe Testament gevonden wordt. Met een enkel woord is hierboven reeds aangeduid dat de vermakelijkheden niet altijd een wereldsch karakter droegen. In een feestprogramma voor den verjaardag van een der leden der graaflijke familie Hahn wemelt het van geestelijken, psalmen, koralen, morgen- en avondgodsdienstoefeningen. Dit {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} feestprogramma was aan Reuter voor het Unterhaltungsblatt (1855/56) toegezonden door....“Bräsig, immerirter Inspector.” Geen van Reuters figuren heeft een zoo groote mate van populariteit verworven als die goede “Onkel Bräsig.” Ongetwijfeld heeft zij het meest aan de fantasie des dichters te danken gehad, al moge men kunnen aanwijzen dat Reuter (evenals dit door Forster van Dickens werd aangetoond) onderscheiden karaktertrekken der personen, die hij laat optreden, aan het leven heeft ontleend, en al moge zich onder Reuters potloodschetsjes van zeer vroegen datum de beeltenis van eenen ouden bekenden opzichter bevinden, die veel gelijkenis met den lateren Bräsig toont. Van potloodschetsjes gesproken - Reuter placht dikwijls, terwijl hij zat te peinzen over de personen, die hij ten tooneele voeren zou, met potlood hunne beeldjes te schetsen. Die Bräsig-figuur heeft op zich zelve reeds eene geschiedenis. Het eerst treedt zij op in de “Briefe”, welke Wilbrandt thans mededeelt, en die vroeger in het Unterhaltungsblatt verschenen. De dichter had het plan opgevat de memoiren van den opzichter te geven, doch het bleef bij een plan. Slechts een fragment dier gedenkschriften, de avonturen eener reis naar Berlijn vermeldend, is in Schnurr-Murr verschenen. Ten slotte zien we Bräsig in zijn volle glorie in Ut mine Stromtid. Veel heeft deze laatste Bräsig boven zijn voorgangers vooruit. Minder nog door zijn kluchtige opmerkingen, dan bovenal door zijn goedheid, zijn trouw, zijn reine liefde voor “Frau Nüssler” steelt de Bräsig uit Ut mine Stromtid ons hart. Of liever, door zijn dwaze eigenaardigheden en zijn edele qualiteiten beide. In de Schnurr-Murr en in de Briefe mist hij deze laatste. Of hij geen gelegenheid had ze te toonen, dan of ze den dichter nog onbekend waren, kan in het midden worden gelaten. In de Briefe staat schier uitsluitend het kluchtige van Bräsigs figuur op den voorgrond. Zij moet daardoor voor ons, die haar in haar volheid kennen, aan afgerondheid verliezen; maar niettemin, ook in de Briefe treedt Bräsig op met een deftigheid, die lachverwekkend is, met een legio zonderlinge invallen en zotte opmerkingen, en ook in de Briefe toont hij spranken van dien kostelijken humor, waardoor hij later zich zooveel vrienden verworven heeft. Ook hier bezigt hij het vermaarde “Missingsch”, dat {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} mengelmoes van Hoogduitsch en Platduitsch, dat hem gelegenheid geeft zijn voorliefde voor stadhuiswoorden te bevredigen en de vermakelijkste fouten tegen spelling en spraakkunst te begaan. Bräsig schrijft aan Reuter, den redacteur van het Unterhaltungsblatt, aan zijnen “Lieber Herr Gönner”, over allerlei dingen. Nu eens over de dwaasheden der familie Hahn, op wier goederen hij zijn rust en zijn pensioen geniet, dan over zijne eigen dwaasheden. In het opgeven van raadsels toont hij zich een meester; met hart en ziel is hij de leer toegedaan, dat in het hoofd van zijn neef Kareltje - een andere Fritz Triddelfits - de levenswijsheid ingeslagen moet worden en dat de waarde van een bij wijze van voorschot gegeven pak slaag niet te hoog kan worden geschat. Men vindt in de Briefe allergekste schetsjes. Op die Reise nach Braunschweig zou zeker weinig gelet worden, indien hier niet een der eerste letterkundige proeven van onzen auteur voor ons lag. Deze “Kurze Beschreibung meiner Reise durch grosser und kleiner Herren Länder” werd door Reuter op twaalfjarigen leeftijd vervaardigd. Reuters vader nam zijnen Fritz eens mede, toen hij een tochtje van drie weken naar “het buitenland” maakte om op de hoogte te komen van nieuwigheden, die in de praktijk van den landbouw waren ingevoerd; doch op uitdrukkelijke voorwaarde, dat Fritz al hetgeen hij zag of beleefde te boek stellen en dit aan zijnen peet, den allen lezers van Reuter bekenden Amtshauptmann Weber, aanbieden zou. Zoo is de Reise nach Braunschweig in de wereld gekomen. Ze werd bewaard en zag thans het licht. Nimmer heeft men getracht Fritz Reuter voor een wonderkind te laten doorgaan. Uit de mededeelingen van Ebert blijkt integendeel, dat Reuter in zijn jeugd door een vrij groote traagheid zich onderscheidde. Hij kon wel werken, maar hij werkte niet. Wat hij opzette, werd bijkans nooit voltooid. Treffend is de critick door een zijner leermeesters gegeven over een opstel uit Reuters schooljaren, dat goed begonnen, maar ouder gewoonte te halver wege was blijven steken: “ik zag een prachtige poort voor een heerlijk gebouw en - daarachter stond een schilderhuis”. Doch wat reeds van Reuter in zijn schooljaren geroemd werd, namelijk dat hij toen reeds goed Duitsch schreef, vinden we in de Reise nach Braunschweig bewezen. Houdt men in het oog {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men het werk van eenen twaalfjarige vóór zich heeft en regelt men hiernaar zijn eischen, dan kan men gerust het oordeel van Wilbrandt onderschrijven: “reeds hier toont de gaaf van scherp te kunnen waarnemen, het treffende der uitdrukkingen en zekere speelsche humor wat de auteur later zijn zal”. Ook zal ieder, die leest hoe de twaalfjarige Fritz zijn tehuiskomst beschrijft - “Hoe dichter wij bij het geliefde Stavenhagen kwamen, des te grooter werd ons het hart. Eindelijk stormden wij jubelend in huis, waar wij door allen recht hartelijk en blijde ontvangen werden; moeder was hierbij zeer stil; maar zij verheugde zich des te meer inwendig, gelijk men dit noemt, indien ik mij niet bedrieg” - van oordeel zijn, dat Wilbrandt er gerust had kunnen bijvoegen, dat zich toen reeds de sporen openbaarden van die fijnheid van gevoel, welke tot de voortreffelijkste eigenschappen van Reuters werken behoort. Bij het laatste geschrift, dat ons ter bespreking overblijft, bij de Urgeschicht von Mecklenborg sta ik langer stil, deels omdat men onmiddellijk na den dood des dichters met veel ophef het bestaan daarvan heeft aangekondigd, deels omdat het niet uit Reuters jeugd of proeftijd, maar uit de jaren zijner volle scheppingskracht dagteekent en - schoon ook dit onvoltooid bleef - voor de pers werd geschreven, deels ook omdat het het beste moet heeten, wat ons in de Nachgelassene Schriften aangeboden wordt. Een handschrift uit de veertiende eeuw gaf Reuter bericht van Mecklenburgs allervroegste historie. In de inleiding tot de Urgeschicht von Mecklenborg wordt ons verhaald, hoe hij aan dat manuscript gekomen is. Op het landgoed van zijn vriend Peters, dat vroeger tot het klooster Stolp bij Anclam behoorde, werd hij in 1860 door den hollen, dreunenden klank van den bodem op het vermoeden gebracht, dat zich daar onderaardsche gangen bevonden, waarin wellicht allerlei schatten verborgen konden zijn. Met een ouden opzichter gaat hij heimelijk aan 't graven; doch zoo onvoorzichtig, dat het gewelf bezwijkt en Reuter omlaag stort. Met den schrik en eenige lichte kneuzingen komt hij echter vrij. De oude opzichter voegt zich bij hem en beiden vinden aan het eind van een langen gang een deur. Met moeite wordt die geopend; het licht waait uit, maar niet zóó snel, of zij hadden ontdekt {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij tegenover iets vreeselijks zich bevonden. Toen met veel moeite het licht weer ontstoken was, zagen zij een geraamte in een monnikspij aan een tafel zitten, met een geopend boek voor zich en een pen in de hand. Reuter was het eerst van den schrik bekomen. Hij begreep dat hij met een ongelukkigen collega te doen had, die zich langzaam had doodgeschreven, en hij wist dat dit soort mak is en niemand wat doet. 't Bleek dat zij een gevangenis hadden ontdekt en Reuter voelde zich hier terstond op zijn gemak; met dit soort van lustverblijven was hij vertrouwd geraakt. Hij keek over den schouder van het geraamte en las in het boek, dat de oude monnik een Mecklenburgsch edelman was geweest, die den ouden Adam nog niet geheel afgeschud en de dochter van den molenaar gekust had. Tot straf hiervoor was hij levenslang door zijn kloosteroverste gevangen gezet, en in den kerker had hij de “Urgeschicht von Mecklenborg, von Erschaffung der Welt an bet up Sr. Dörchläuchten, den Herrn Herzog Niclot” († 1160, den stamvader der tegenwoordige dynastie) geschreven. Ondanks de vermaningen van den ouden inspector, die voor een ongeluk vreesde, nam Reuter het boek mee. Het zou ook te erg zijn, deze oude oorkonden geheel ongebruikt te laten en Mecklenburg den roem te onthouden van met zijn geschiedenis tot de schepping der wereld te kunnen opklimmen, terwijl die van Rusland eerst 900 na Christus en die van België eerst Anno 1833 een aanvang neemt. Tegen deze argumenten was de oude opzichter niet bestand. Het geraamte werd begraven en het boek door Reuter medegenomen. Hij verdiepte zich zoozeer in die berichten, dat hij alle andere bezigheden verzuimde. Een zijner vrienden, in het geheim genomen, onderzocht de echtheid van het document; eigenaardige reuk, inkt, watermerk van het papier lieten niets te wenschen over. De mededeelingen van den kloosterling zijn dus te vertrouwen. Hij kon met zijn stamboom tot Noach teruggaan en wat tusschen Noach en Adam was gebeurd, was in zijn familie van mond tot mond bewaard gebleven. Fritz Reuter droomde van fortuin en eer, door de uitgaaf van dit zonderlinge werk te behalen. Een bod van 10.000 Thaler, dat zijn vriend hem deed, sloeg hij af. Hij hoopte op den doktoralen titel, en om zijn vrouw daarmede te verrassen, hield hij voor haar de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak geheel geheim. Van Rostock, werwaarts hij gegaan was om met Hinstorff over de uitgaaf te onderhandelen, keerde hij terug. Zijn vrouw verraste hem met den eersten gerookten ganzebout, die - o schrik! - in een blad van 't oude handschrift gewikkeld was. Mevr. Reuter had van de gelegenheid gebruik gemaakt om opruiming te houden. Met allerlei papieren, waaronder dramatische proeven, een fragment van een heldendicht enz. was ook het oude handschrift naar den papierkoopman gebracht. Het baatte Reuter niet, dat hij radeloos naar dezen antiquaar stormde. Het onbetaalbare handschrift was voor goed verloren, het werd gebruikt om kaas, haring en groene zeep in te pakken, en de droom van eer en fortuin was in rook verdwenen. Door de vriendelijkheid zijner vrouw mislukte Reuters voornemen om haar eens duchtig de waarheid te zeggen geheel en al. Eindelijk kwamen vrienden, wien hij zijn nood klaagde, op het gelukkige denkbeeld, dat Reuter, die een uitstekende memorie bezat, trachten moest de gansche historie zich weer voor den geest te brengen. Zoo geschiedde het; hij schreef op wat hij zich herinnerde en daaraan hebben we de Urgeschicht von Mecklenborg te danken. Men ziet, de vinding, de knoop is volstrekt niet nieuw; doch evenals in de Läuschen un Rimels is het ook hier Reuter voortreffelijk gelukt het algemeene tot zijn bijzonder eigendom te maken, en wel zóó dat de levendigheid, het schilderachtige, de humor van feiten en toestanden weinig of niet te wenschen overlaten. En nu de Urgeschicht zelve! Ze is in twaalf kapittels vervat. Het is, om het zoo te noemen, de bijbelsche oorkonde aangaande den oorsprong van het menschengeslacht naar Mecklenburg overgeplant. Evenals Christus in den Heljand als een Saksisch hertog optreedt, zoo leven, spreken en handelen in de Urgeschicht de personen uit de oud-testamentische verhalen, gelijk dit in de Groot-Hertogdommen gebruikelijk is. Waar de hemelsche personages verschijnen, wordt dit verhaald met een eenvoudigheid, een alledaagschheid, die een wonderlijken indruk maken. Toch, ik wensch dit zeer op den voorgrond te stellen en er allen nadruk op te leggen, is het Reuters doel volstrekt niet met den Bijbel te spotten. Zulke goedkoope en reeds tamelijk versleten aar- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} digheden liet Reuter, die steeds innig aan God en onsterfelijkheid geloofd heeft, aan anderen over. Loopt er hier of daar iets onder, dat misschien wat “al te” is, een verstandig mensch is wijs genoeg daarom op den dichter niet boos te worden. Toen O.L.H. in het jaar 0 de wereld schiep, begon Hij bij Mecklenburg en wel aan de oostzijde van dit land, en wees Hij zijn engelen, hoe ze moesten doen. Doch dezen, leerlingen in het vak, verbroddelden het werk en zoo kreeg men hier en daar in Mecklenburg kale, onvruchtbare streken. Maar toen O.L.H. ten slotte zijn werk overzag en zeggen moest dat alles goed was, hield hij toch ook op Mecklenburg Zijn oog gevestigd. De eerste bewoners van deze zeer natte aarde waren de kikkers en de ooievaars (De families Pogge en Von Storch behooren tot de oudste geslachten van Mecklenburg). In die dagen stond de hel nog geheel en al leeg en de affaire van den duivel was nog niet aan den gang, want God zou eerst menschen maken, wanneer de aarde goed droog was. Dat laatste zocht dus de duivel spoedig tot stand te brengen, maar het mislukte hem ten eenen male en hij liep door de nattigheid zulk een verkoudheid op, dat O.L.H. medelijden met hem kreeg en hem den raad gaf om in den eersten tijd maar stilletjes achter de kachel te blijven. Eindelijk werden de menschen geschapen en Adam en Eva waren de eerste Mecklenburgers. De duivel wilde het ook eens probeeren, maakte uit zand en speeksel menschenfiguren, blies er in en het waren - apen! In het midden van Mecklenburg lag het paradijs, wat o.a. hieruit blijkt dat de duivel, die de beste herinneringen aan het verloren paradijs heeft, nergens zoo t'huis is als juist in het midden van Mecklenburg. Na den val arbeidde Adam in de buurt van Jabel letterlijk in het zweet zijns aanschijns; maar hij volgde de gewoonte niet van vele hedendaagsche echtelieden om tegen Eva uit te varen, omdat zij hem in het ongeluk had gestort; daartoe stamde hij van eenen te goeden vader af; hij zorgde integendeel voor haar zooveel hij kon, hij haalde water en hout, hij maakte in den winter 's morgens de kachel aan, en wanneer zij een kind aan de borst had, wiegde en susde hij het des nachts. Zijn werk werd gezegend. Toen hij stierf, was hij een der rijkste boeren in het kloosterambt Malchow, en zijn zoon Seth kreeg de hoeve. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Adams kinderen en kindskinderen vermenigvuldigden zich. Zij bleven bij elkander: boer bij boer; en de eerste wet was: wat iemand heeft, dat heeft hij. Het was een rechte warboel intusschen. Ieder kon gaan wonen, waar hij verkoos en zonder dat hem naar trouwbiljet, vrijstelling van de militie of vaccinatie-bewijs gevraagd werd. In 1064 was door de paardenjongens de eerste oorlog begonnen en sinds kwam aan den twist geen einde. Om de zaken wat in orde te brengen, hield Seth in 1066 den eersten landdag in Mecklenburg, waarop zich terstond twee partijen, de aristocratische en de democratische vormden, en de volgende overeenkomst werd getroffen: “Art. 1: Alles blijft bij het oude. Art. 2: Wanneer paardenjongens, herders en koeienwachters vechten willen, mogen zij dit doen en mag niemand zich daarmee bemoeien. Art. 3. ontbreekt. Art. 4. item. enz”. Deze wet is in Mecklenburg nog altijd van kracht. Enos, die niet bijzonder snugger was, droeg het bewind aan zijn zoon Kenan over, ofschoon deze eigenlijk den leeftijd daarvoor nog niet had bereikt, want hij was eerst 700 jaar. Kenan was een diplomaat en loog Rabat en Machol (twee neven, die elkander niet luchten mochten) de huid vol, om hen maar van elkander te houden. Rabat bracht de eerste vette ossen (hij verstond de kunst van ossen te maken) naar Berlijn, verdiende veel geld daarmede en nam toen zeer aristocratische manieren aan. Machol volgde in alles de oude sleur; hij was de eerste conservatief en werd ook zeer rijk. De jonker Von Rabat, een zoon van den onden heer, raakte op een nichtje van Machol verliefd, dat bij dezen als keukenmeid diende. Machols zonen hierover verbitterd, grepen den jonker, toen hij door hun haverveld reed om een haas na te jagen, en zetten hem onder een waschkuip gevangen. Maar het meisje bevrijdde hem en vluchtte met hem naar Pruisen. Dit was de eerste sociale roman in Mecklenburg, die hierin van alle lateren verschilt, dat de edelman rijk en het burgermeisje arm was. Rabat riep alle leden zijner partij bijeen; om den adel in stand te houden, zetten zij allen “Von” vóór hun naam en zij lieten den rooden haan op Machols dak kraaien, die daarop met de zijnen de ossen van Rabat wegroofde. Weer was de twist groot, totdat Henoch, een schrander kind van 75 jaar, zijn grootvader Mahalal-el aan- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} raadde op nieuw een landdag uit te schrijven, waarop hoofdzakelijk de edellieden verschenen, die de volgende wet vaststelden: “Art. 1: Alles blijft zooals het geweest is. Art. 2: Ieder edelman mag door de haver van de boeren heen jagen. Art. 3: ontbreekt. Art. 4: item, enz”. Ook deze wet is in Mecklenburg nog altijd van kracht. Henoch zag het dreigende gevaar in, want deze wet was het eerste privilege, maar Jered, Henochs vader, zeide: “Après nous le déluge!”. Met de privileges vermeerderde voortdurend de ellende, zoodat Henoch er op zijn ouden dag genoeg van kreeg, dwars over het ijs van het Jabeler meer ging en nimmermeer gezien werd. Methusalem, dat weesje van 150 jaar, had nu vrij wat te stellen. Want waren reeds in Mecklenburg alle duivels losgebroken, er kwamen nu nog de weeldeduivel en de modeduivel bij, die allerlei dingen uitvonden, tot ten laatste O.L.H. sprak: dat gaat zoo niet langer. Ik heb den mensch naar Mijn beeld geschapen; maar de rijken misvormen hun gedaante en de boer verlaagt zich tot een zwijn; dat gaat zoo niet langer! Lamech, die Methusalem opvolgde, schreef tegen den raad van zijnen zoon Noach een nieuwen landdag uit, waarop uitsluitend edellieden verschenen, allen in uniform. Zij zagen Noach over den schouder aan, omdat deze in een gewonen zwarten rok gekleed was. Noach was dan ook een democraat en wilde de wet op de haver en de hazen opgeheven zien, maar de edellieden namen het volgende besluit: “Art. 1. Alles blijft bij het oude. Art. 2: De hazen- en haverwet blijft ook bij het oude, omdat wij op haar niet alleen een historisch maar ook een goddelijk recht hebben. Art. 3 ontbreekt. Art. 4 item enz”. Maar O.L.H. zeide: nu ge van een goddelijk recht begint te praten, wil ik toch ook een woordje meespreken! En Hij beval Noach hetgeen deze had gesproken over de gelijkheid der rechten van den mensch, in het hart zijner nakomelingen te schrijven, opdat, hoe ook soms die rechten zelve vertrapt mochten worden, het bewustzijn dier rechten tot in eeuwigheid bewaard zou blijven; en Hij gaf Noach in last de ark te bouwen. Op een nieuwen landdag vroeg Noach de edellieden of ze afstand wilden doen van hunne privileges, en toen zij weigerden, ging hij in de ark en nam de zondvloed een aanvang. Op den Arrarat, waarop de ark neerkwam, legde {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Noach eenen wijnberg aan. Toen hij gestorven was, hebben zijn kinderen niet om de nalatenschap getwist, alleen bij de verdeeling van den wijnkelder zocht Cham zijn broeders te bedotten, door de fijnste merken voor zich àpart te zetten. Het ging er in dien tijd op deze aarde lustig naar toe. Men kon zien dat de sleutel van vader Noachs wijnkelder in goede handen was geraakt. Op een van Japhets verjaardagen kwam men op het dronkemans-idee den toren van Babel te bouwen. Noach had op zijn sterfbed Japhet aanbevolen naar Mecklenburg, dat geheel ontvolkt was, terug te keeren en te trachten, of hij het verloren paradijs hervinden mocht. En Japhet volbracht den wil zijns vaders. Ik dien hier een opmerking te maken, die naar ik hoop voor de meeste lezers overbodig zal zijn, dat namelijk Reuter niet bloot een travestie van het Bijbelsch verhaal heeft willen geven. Het zou kinderachtig zijn in de Urgeschicht niets meer te zien dan flauwhartige spot. Op de vraag: stond Reuter bij het schrijven een doel, een leidende gedachte voor den geest? moet zonder eenigen twijfel bevestigend worden geantwoord. Dezelfde gedachte, die hem in 1845 tot het schrijven van der Gräftiche Geburtstag en in 1857 tot het schrijven van Kein Hüsung dreef, gaf hem ook deze fragmenten in de pen. Reuter voelde zich met ontferming bewogen over het lot van den minderen man in zijn vaderland, over de ellende van de “misera contribuens plebs”, en op zijne wijs kwam hij tegen de ongelijke verdeeling van goederen en geneuchten op. Niet met hartstochtelijke uitvallen of verwenschingen, maar in een soort van goedige satire, waarin hij aantoonen wilde, op hoe losse en onrechtvaardige gronden de privileges der bevoorrechten in zijn vaderland steunen. Het tot nog toe medegedeelde gaf hiervan het bewijs, maar niet minder het vervolg van Japhets geschiedenis, waarmede de Urgeschicht sluit. Ik deel dit - schoon nog altijd in zeer verkorten vorm - iets uitvoeriger mede, om tevens een proefje van den humor te geven, waarover de dichter beschikte en die juist zeer sterk in de volksscènes uitkomt. Japhet trok dan met ossen en ezels en paarden en kameelen naar het Noorden. Over Moskau ging de tocht en toen sloeg men links af. In de omstreken van Stettin, op den Helpterberg wees hij zijn volk het beloofde land. Allen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} knapten zich wat op en trokken hun zondagsche goed aan. Japhet verklaarde zich zelven tot heer bij Gods genade over het land van Mecklenburg en nam den titel van Doorluchtigheid aan. Ieder nam met zijn goedvinden zooveel van het nieuwe land, als hij krijgen kon; de raad van een oud man om alles bij loting te verdeelen werd in den wind geslagen en bij het algemeen dringen en stooten en grijpen om bezit liep zelfs Japhets domein gevaar. Japhet was zoo verstandig geweest om van de 293 □ mijlen, waaruit Mecklenburg bestaat, terstond 136 □ mijlen als vorstelijk domein voor zich te behouden. Er ontstond een groot spektakel in het land. De onbeschaamdheid triumfeerde. Sommige vechtersbazen hadden een groot stuk land genomen, anderen hadden maar een klein snippertje daarvan gekregen, en de meesten in het geheel niets. Nu, deze laatsten maakten groot misbaar en zeiden dat het niet naar recht en billijkheid was toegegaan, en dat het geheele land opgemeten, verdeeld en verloot worden moest. Men besloot naar Zijn Doorluchtigheid te gaan. Die moest hun recht verschaffen. Zoo rukten zij dan op zekeren morgen tegen acht uur vóór het paleis van Zijne Genade en zij maakten daar een hoogst onfatsoenlijk leven. - “Wat is daar buiten te doen?” vroeg Z. Doorluchtigheid aan zijn kamerheer. - “O, Heer!” antwoordde deze, “het zijn maar de anderen.” - “Nu, wat willen zij dan?” - “Ja, zij zeggen: ze willen ook wat hebben, ze hebben niets gekregen; en zij kunnen toch niets krijgen, dat ligt immers voor de hand.” - “Daar mag de duivel mee spelen,” riep de genadige heer, “ze gunnen iemand zelfs geen rust!” en hij trok zijn jas en zijn pantalon aan, zette de kroon op, trad naar buiten op het balkon en vroeg wat zij wilden. Toen kwam dezelfde oude man vooruit, die al op den Helpterberg had gesproken en hij zeide: “Heb ik het niet gezegd, Doorluchtigheid, dat het zoo zou komen? Waarom hebben we niet geloot!” - Nu, het moest Zijn Doorluchtigheid wel gruwelijk hinderen, wanneer de eerste de beste kerel van de straat zich zoo in zijn zaken mengde; hij zeide dus: “Wil jij wel eens je mond houden, tot je gevraagd wordt; wat ik zeg, dat moet gebeuren. Heb ik gezegd: het land zal te grabbel gegooid worden, dan zal het ook te grabbel worden gegooid, en wat ik zeg {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zeg ik, en waarom heb jelui niet toegetast?” - “Mijnheer”, zeide de oude man, “het is maar dat ik er over spreek”, en weg ging hij. Nu wendde zich de allergenadigste heer des lands tot een anderen en vroeg, waarom deze niet had toegetast. De oude boer Muller antwoordde: “Ja, genadige heer, ik heb wel wat gekregen, maar daar hebben ze me met geweld weer uitgeschopt.” - “Zoo, en jij?” vroeg Japhet de Eerste verder. - “Ja”, sprak de tiendenboer Meier, “genadige mijnheer Schout” - hij kende op dat oogenblik geen hoogeren titel dan dien van Schout - “mij hebben ze eerst dronken gemaakt en toen in de sloot geworpen.” - “Zoo, en jij?” vroeg de vorst verder. - “Ja, Uw Doorluchtigheid, ik had in het kloosterambt Dobbertin een mooi lapje land bij elkaar gekregen, maar op eens kwam er een zwerm freules aan en zette zich op mijn land neer en nu zal ze de duivel er van daan krijgen!” - “Ja, vadertje”, riep er een, “mij is 't bij Malchow precies zoo gegaan.” 1) “Ja”, riepen allen te zamen, “en 't moet anders worden!” - “Stilte!” sprak Zijn Doorluchtigheid en hij schoof de kroon wat heen en weder, en toen alles stil was, hield hij de volgende aanspraak: “Past nu eens op, menschen! nu zal ik jelui eens wat zeggen; ik zal eens met hen spreken, die wat gekregen hebben, of ze jelui ten minste woningsrecht willen geven.” Toen trad de oude man weer te voorschijn en zei: “Doorluchtigheid, het is maar dat ik er over spreek, maar dat zal de ridderschap niet velen. Er had geloot moeten worden.” - Natuurlijk kon Zijn Doorluchtigheid niet langer luisteren naar zulke domme praatjes; hij wendde zich dus tot hen, die wat gekregen hadden, en die nu in een grooten hoop waren meegekomen om toetekijken, en hij zeide tot hen: “Lieve getrouwen, lieve aandachtigen, als ook zeer buitengewoon lieven, mijn landsvaderlijk herte dringt mij het u op het hart te binden, of ge niet dezen erbarmenswaardigen hoop plebs - ook vulgus genaamd - huisvesting in uw ridderschappelijk aandeel verleenen wilt, natuurlijk sub praeclusione enz. enz. van alle verdere rechten.” “Ik zou je wat {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} danken”, zei de een. - “Op den grond van de ridderschap komt er geen een!” sprak de ander. - “Wat iemand heeft, dat heeft hij”, zei de derde. - “Wat eens gezegd is, blijft gezegd; dat heeft Zijn Doorluchtigheid zelf gezegd,” riep de vierde. En de vijfde vroeg heel vinnig, waarom Zijn Doorluchtigheid die benden dan niet op zijn domein opnam. - “Dat kan ik niet,” sprak Zijn Doorluchtigheid, “en dat begrijp jelui niet,” en hij keerde zich om, krabde zich achter de ooren en bromde dat het een verduiveld gekke boel was. Maar 't was een slimme bol, en het regeeren ging hem zoo vlot van de hand als een boerendeern het spinnen en toen hij zich een beetje bedacht had, zei hij tot de anderen: “Kinderen, nu wil ik je eens wat zeggen: bouwt je een stad. Het land daarvoor zal ik je geven; hout leveren mijn vorstelijke goederen; steenbakken kan jelui, dat heb je bij den Babylonischen torenbouw geleerd en dan ontbreekt je voor een ordentelijke stad niets meer dan een burgemeester en een diender, en die beiden geef ik je ook; maar dat zeg ik je: je moet contributie betalen”. - “Ja, Doorluchtigheid, dat willen we ook.” - “Nu, gaat dan nu stil naar huis, drinkt je niet dronken en maakt geen schandaal op straat”. - “Hoerah!” riepen allen te zamen, “Leve onze Doorluchtigheid, Japhet de Eerste! Hoerah!” - En zoo gingen ze dan vroolijk aan het werk en bouwden een stad, en Japhet ging in zijn huiskamer naar zijn lieve vrouw en zeide: “God zij gedankt! Dat is alweer voorbij”. - Hij was wel een verstandig man, maar dit keer had hij het toch mis; het spektakel begon van voren af aan. Stavenhagen was boos op Malchin, en Schwaan op Rostock en Lübsen op Parchim, dat deze meer stadsgrond gekregen hadden; de vriendschap was verbroken; men schold, men vocht. De grooten duldden niet, dat zoo maar iedereen bij hen kwam inwonen. Ten leste rotten de kleintjes te zamen en zeiden: “Zoo kan het niet gaan. Recht moet recht blijven! - Zijn zij beter dan wij? - Komt, we zullen allen naar Zijn Doorluchtigheid gaan, we moeten eens met den man spreken!” - En zoo deden zij, en voor het paleis van Zijn Doorluchtigheid was weer een hoogst onfatsoenlijk leven en de kamerheer zeide: “Heer, 't zijn weer de anderen”. - “Dat weet de goede God!” riep Zijn Doorluchtigheid, “wat willen ze {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} toch?” - “Dat weten zij zeker zelf niet; 't is waar canaille. Hoe rustig gedraagt zich daarentegen de ridderschap, maar dezen begaan niets dan domheden. - Uw Doorluchtigheid, we kunnen hen wel in ongenade afschepen”. - “Dat is mijn zaak,” sprak Zijn Doorluchtigheid en ging naar buiten: “Nu, wat wilt ge?” - Toen had men het lieve leven gaande en zij spraken en schimpten: zij waren even goed als ieder ander, en waarom hadden zij een stuk land gekregen, te weinig om te leven en te veel om dood te hongeren? en zij klaagden dat de groote steden niet hebben wilden, dat zij bij hen introkken. - “Stilte!” riep Zijn Doorluchtigheid - “Luister nu eens goed; ik zal eens als een vader met jelui spreken. - Heeft een groote kerel niet meer laken voor een jas noodig dan een kleine kerel? - Is Rostock niet een groote stad en een zeestad, en heeft die niet meer land noodig dan Schwaan? Laat nu iemand daarop eens antwoorden!” - “Ja, Heer”, zei de een, “van Rostock willen we dan ook geen woord zeggen, maar hoe komt Parchim er aan?” - “Ja”, zei de andere, “hoe komt Parchim aan dat groote stuk land?” - “Ja, hoe komt Parchim aan die vele stadsgoederen?” riep de derde - “Hoe komt Parchim aan den Zonneberg?” schreeuwde de vierde - “Hoe komt Parchim er aan?” gilden allen te zamen. - “Gekheid!” sprak Zijn Doorluchtigheid, “wat gaat mij Parchim aan? Daarmee laat ik me niet in. Wat iemand heeft, dat heeft hij.”’ Toen trad de oude man van den Helpterberg weer vooruit en zei: ‘Doorluchtigheid, het is maar dat ik er van spreek, maar ziet U, ik hoor te Rehn t'huis en wij hebben zooveel als niemendal gekregen, waarom zullen we nu niet van de eene stad naar de andere mogen trekken? - Ik zeg: het stadsland had verloot moeten worden’. - ‘Mijnheer Haantje de Voorste’, riep Japhet de Eerste, ‘jou zal ik binnenkort den mond snoeren met je verloten en je malle vragen. Dat is waarachtig een gemeene manier!’ en hij rukte geërgerd aan zijn kroon en zeide: ‘Wij zijn de baas! Wat gaat ons dat trekken van de eene stad naar de andere aan? - Daarvoor heb ik de burgemeesters ingesteld, om zoo te zeggen als onderkoningen van mij en vorsten over jullie; hen moet ge er naar vragen. - Doch opdat gij ziet, dat wij in genade aan u blijven denken, willen wij u het voorrecht schenken, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gij allen brandewijn, dien gij opdrinkt, zelf brouwen moogt en goedgunstig willen wij u den titel van “onze trouwe landzaten” verleenen.’ - ‘Hoerah’! riepen zij - ‘Denk eens na, vadertje, brandewijn en een titel! - - Hoerah, leve Japhet de Eerste! Maar komt, nu moeten we onze burgemeesters bij de kladden krijgen!’ - De burgemeesters zochten eerst het volk af te schepen, maar toen dit niet gelukte, hielden zij den 5 Mei, Anno 2323 te Parchim het eerste burgemeestersconvent, waarop zij besloten dat er van het ‘intrekken’ geen spraak kon zijn, omdat zij al lang genoeg rondgetrokken waren, van den Babylonischen toren via Moskau naar Achter-Pommeren; en, omdat ridderschap en domein weigerden de daglooners op te nemen en aangezien alle Mecklenburgers voor de wet gelijke rechten hadden, weigerden de steden dit ook. Het was een slechte kerel, die van zijn recht geen gebruik maakte. Het volk zou men wel vinden door het, in plaats van verlof om zich in alle steden met ter woon te mogen vestigen raadsheeren te geven. Zeer tevreden gingen de burgemeesters hierop uiteen. Het volk was door hun goedheid, dat het raadsheeren kiezen mocht, aanvankelijk overbluft, maar 't bleek al spoedig dat zij niemand kiezen mochten, dan wien de burgemeester goed vond, en de burgemeester vond alleen hen goed, die ‘gemakkelijk’ waren als de leuningstoelen, waarop zij zich in de raadsvergaderingen neervlijden. - Maar och arm! nog was er op den duur aan geen rust te denken. Gierigheid, afgunst bleven voortwoeden. Geen wonder. Sommigen bezaten geheele huizen op de markt; anderen halve in de hoofdstraten; weer andere nog kleinere in de achterbuurten en de meesten hadden in het geheel niets. Deze laatsten gingen de burgemeesters te lijf en wilden even goed huizen bezitten en een stuk aardappelenland als de anderen. Dat kon intusschen niet; zij waren slechts ‘bijwoners’ en er was geen plaats tot bouwen. Dan wilden zij buiten de poort bouwen. Doch dat zou immers Japhet de Eerste niet dulden, dat men zoo de accijnsen op het geslacht en het gemaal ontduiken kon. Men luisterde niet naar deze verstandige redenen. Men wilde van Japhet den Eersten zelven wel eens weten, of het hem bevallen zou bij zulk bar Novemberweder op straat te liggen. Te Parchim weigerden de daglooners mist te rijden voor de burgers en {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken zij buiten de stad om zich op den heiligen berg te legeren, waar zij groote vuren brandden van het hout, dat aan den gemeenteraad toebehoorde, en waar ontevredenen uit andere plaatsen zich weldra bij hen voegden. De daglooner Christiaan Schult, een erge drijver, en de oude man, die altijd van het verloten den mond vol had, hitsten hen op om met Zijn Doorluchtigheid zelven te spreken. En zoo stond in den namiddag van den 5 December 2340 de schare weder met groot getier vóór Japhets paleis. Zijn Doorluchtigheid lag juist op de kanapee en wilde een paar oogjes vol nemen, want hij had van 's morgens negen uur af in één stuk door geregeerd en hij was moe van het vele werk en het beetje middageten. Hij lag nu pas en droomde van het groote geluk, dat in zijn land heerschte, toen de kamerheer binnen kwam, hem bij den arm schudde en zeide: ‘Heer! 't spijt me, ge moet opstaan; daar helpt niets aan - buiten staat een hoop volk - louter vervloekte democraten, proletariers, en wat zij willen, daar kan geen mensch uit wijs worden, en al het hout van den gemeenteraad te Parchim hebben zij verbrand, en Kriwitz hebben zij in brand gestoken en tusschen hier en Parchim hebben zij geen enkelen aardappelenkuil gespaard’. - ‘God zal me bewaren!’ riep Zijn Doorluchtigheid, ‘hoe komt er toch zulk een vervloekt spektakel in mijn staten! - Wat voor weer is het buiten?’ - ‘Deksels koud en een geniepige wind, Doorluchtigheid.’ - ‘Geef me mijn kalmukken-mantel eens aan’, zei Japhet en hij trok zijn ouden pels aan, zette zijn kroon op en ging naar buiten. ‘Wat is dat? word jelui ten slotte nog onbescheiden? Jelui steekt mijn Kriwitz in brand? De mooiste stad van het gansche land? Het juweel aan mijn kroon? Gendarmes! grijpt eens de raddraaiers en brengt ze in ketenen op een rij voor de trappen van mijn troon.’ Dat geschiedde en daar stonden ze nu. Zijn Doorluchtigheid snoot zich den neus. ‘Infame struikroovers’, zei hij eindelijk, ‘wat breng je een ellende in het land! Kan je niet rustig als de ridderschap en de burgerij achter de kachel blijven?’ - ‘'n Mooi ding! we hebben geen kachel,’ riepen allen te zamen. - ‘Houdt den mond!’ schreeuwde Japhet de Eerste, ‘Één voor één! Wat ben jij kwijt?’ vroeg hij boer Muller. - {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn hofstede en al mijn have ben ik kwijt, Doorluchtigheid; ze hebben me er uit gesmeten en nu zou ik als daglooner moeten uitgaan, en de tweede wet van het land luidt toch: wat iemand, heeft dat heeft hij.’ - ‘Wat wet!’ sprak Zijn Doorluchtigheid, ‘wat weet een boer daarvan? Wat gebeurd is, is gebeurd. - Waarom heb je niet te rechter tijd je beklag ingediend?’ - ‘Heere Jezus, Doorluchtigheid! ik heb zooveel leven gemaakt, als ik maar kon.’ - ‘Niets van gehoord! de zaak blijft in statu quo; maar tot je troost willen we bepalen: van nu aan zal geen boer meer verjaagd mogen worden.’ - ‘Ja, maar ik, Doorluchtigheid.....’ - ‘Stilte! Die volgt!’ En de tiendenboer Meier trad vooruit en zei, dat hij te weinig om te leven, te veel om te sterven had gehad, maar vooral gebrek aan brandstoffen. Nu en dan was hij in het bosch gegaan en had hij een boom omgehakt. Hij was daarbij betrapt, geslagen, beboet, zoo in het achterspit gekomen en ten leste uit zijn woning geschopt. ‘Daar zit ik nu,’ zeide hij. ‘Voor een spitsboef is dit heel goed’, sprak Zijn Doorluchtigheid. ‘Welk ordentelijk mensch steelt? Heb je mij ooit zien houthakken?’ - ‘Dat geloof ik graag, Genadige Heer, U hebt een warmen kalmukken mantel om,’ zei Meier, terwijl hij zijn been omhoog tilde, ‘maar zie eens hier, door zoo'n oude linnen broek blaast de wind verschrikkelijk fel door.’ - ‘Wel, Heere Almachtig!’ riep Zijn Doorluchtigheid, ‘nu zou ik mij ten slotte nog met de broeken van mijn onderdanen moeten inlaten. - Die volgt!’ - ‘'t Kan mij niet schelen’, zei Jochem Schröder, ‘of ik in het bakhuis lig dan in ketenen.’ - ‘Wat bedoel je met dat bakhuis?’ - ‘Wel daar liggen we in, Jochem Smidt met zijn vier kinderen en Jan Westphal ook met zijn vijven: en 's morgens verwonderen we ons, hoe ieder zijn armen en beenen weer tusschen de anderen terug vinden kan.’ - ‘Maar waarom lig je dan allen bij elkaar in het bakhuis?’ - ‘Waarom? - Daarom!’ - ‘Stommeling’, riep Zijn Doorluchtigheid erg boos, ‘je meester zal toch wel een reden hebben, waarom hij je daarin gesmeten heeft’. - ‘Ja, die zal hij wel hebben’, zei Jochem Schröder, ‘en het is een heele aardige reden - mijn oudste meid is de reden.’ - ‘Dan zal ze stellig niet gedaan hebben wat haar gelast werd’. - ‘Neen, dat heeft {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ze niet gedaan en dat zal ze ook niet doen - Denkt ge, Uw Doorluchtigheid, dat ik de kinderen van mijn meester ook nog den kost zal geven.’ - ‘Dat is een te teer punt’, sprak Zijn Doorluchtigheid, ‘om het in het openbaar te bespreken. - Die volgt!’ De oude man van den Helpterberg trad weer vooruit, begon weer over het verloten, werd op hoog bevel door de gendarmes gegrepen en liep groot gevaar met de gevangenis kennis te maken, toen Christiaan Schult tusschenbeide trad. ‘Doorluchtigheid,’ zei hij, toen aan hem de beurt was gekomen. ‘U kunt lang praten, eer Uw woorden mij bevallen.’ - ‘Vervloekte kerel,’ riep Zijn Doorluchtigheid, ‘ben jij misschien een democraat?’ - ‘Of ik’, zei Christiaan Schult, ‘en dat zijn we allen, zooals we hier gewonnen en geboren zijn; de gemeene honden hebben alleen de courage niet het ronduit te zeggen.’ - ‘Weg met hem!’ riep Zijn Doorluchtigheid, ‘werp het ondier in den wolfskuil.’ - ‘Halt!’ schreeuwde Christiaan Schult en hij greep achter zich en kreeg een twaalfjarigen jongen te pakken, die hem aan zijn jaspanden vasthield; hij tilde hem in de hoogte en zei ‘Daar heb je'm! Kent U hem, Uw Doorluchtigheid?’ - ‘Ik zie alleen, dat dit een leelijke, vieze lummel is,’ riep Zijn Doorluchtigheid woedend. - ‘Ja’, zei Christiaan Schult, terwijl hij den jongen zijn neus afveegde, ‘'t is mijn zoon, Uw Doorluchtigheid, en drie van dat soort heb ik al bij de soldaten gegeven en dat heeft een democraat gedaan. De zoons van de edellui bedanken er voor om met piek en snaphaan te gaan schilderen en worden officier; de burgers koopen voor hun jongens een remplaçant; en wij, wij moeten het volk leveren. De edelman plukt van den militairen boom de rijpe zoete pruimen, de burger geeft zijn dubbeltjes, wij geven ons eigen vleesch en bloed; zijn we daarom slechter dan zij? Zeg het nu zelf, Uw Doorluchtigheid.’ - Jawel, wat zou Zijn Doorluchtigheid op zoo'n dwaasheid antwoorden! Christiaan Schult had wel wat anders kunnen vragen. Japhet de Eerste krabde zich een beetje achter de ooren en sprak: ‘Daar heb je geen verstand van!’ - ‘Juist’, zei Christiaan Schult, ‘waarom dat zoo wezen moet, Doorluchtigheid, dáár hebben we geen verstand van.’ - ‘Weet wel’, sprak Zijn Doorluchtigheid kwaadaardig, ‘democraten wil ik in {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn land niet hebben.’ - ‘Heere Jee, Uw Doorluchtigheid! we zouden allen graag aristocraten worden, maar daartoe ontbreekt ons een riddergoed en een koets met vier paarden.’ - ‘Ik kan niet iedereen gelukkig maken’, zei Japhet verdrietig, ‘sommigen moeten bevelen en anderen gehoorzamen.’ - ‘Juist, Uw Doorluchtigheid!’ zei Christiaan Schult, ‘volkomen in orde. De dommen moeten gehoorzamen en de verstandigen bevelen; maar vrije baan dient er te wezen!’ - ‘Ja,’ riepen allen, ‘vrije baan moet er zijn!’ Christiaan Schult, die een danig slimme kerel was en ‘al aan de wieg zag of het kindje poepen moest’, drong er op aan, dat zijn jongen even goed generaal of korporaal moest kunnen worden als ieder ander. Zijn Doorluchtigheid was door het feit, dat Schult reeds drie jongens voor het leger had geleverd, in zijn zwak getast en zag best in dat, als hij soldaten wilde houden, juist dit soort van menschen brood en woning hebben moest. Hij ging een beetje op en neer om wat warmer voeten en wat helderder gedachten te krijgen en sprak: ‘Kinderen! met dat vrije baan! dat 's malligheid. Met alles, wat met “vrij” begint, moet je me van het lijf blijven; dat heb je ook niet uit je zelven, dat hebben andere ezelskoppen jelui in het hoofd gebracht. Privileges moeten er wezen; die waren al in de dagen van Noach, mijn vader zaliger in het land; maar vrijheid? Neen! - Dat woord zal van nu af niet meer over de grenzen worden gelaten. Voorrechten moeten er ook zijn; want hoe zal men anders de standen in de maatschappij van elkander kunnen onderscheiden? Maar met die gelijke rechten moet je me evenzeer van het lijf blijven als met dat vrije baan. Brood en huisvesting moet je hebben, dat zie ik in, en zoo God me het leven laat, verschaf ik die aan jelui. En opdat gij ziet, dat wij een genadig meester voor u zijn: Gendarmes! neemt de kerels de boeien weer af!’ - Zij deden zulks, maar toen zij aan den ouden man van den Helpterberg kwamen, vroegen zij: ‘Heer, hem ook?’ - ‘Ja’, sprak Zijn Doorluchtigheid, terwijl hij met den scepter wenkte, ‘onze genade kent geen grenzen. Laat den ouden gek loopen.’ - ‘Heer,’ zei toen boer Muller, ‘krijg ik dan nu mijn hoeve weer?’ - ‘Daar is geen denken aan!’ zei Japhet. ‘Daarin weten we je zelfs geen raad te {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} geven.’ - ‘Genadige Heer Schout, en mijn boeltje?’ vroeg Meier - ‘Jij bent een schelm, je hebt mijn hout gestolen, je wordt daglooner op het domein en ik zal tegen mijn beambten zeggen dat ze een wakend oog op je houden.’ - ‘Ja maar Heer,’ bracht Jochem Schröder weer in het midden, ‘mij is dat alles eenerlei! Maar hoe moet het met het bakhuis gaan en met mijn dochter?’ - ‘Jij kunt immers uit werken gaan en je brood verdienen; onder dak ben je in het bakhuis ook, en je dochter.....Ik voel me hier wat te gegeneerd om daarover te spreken. Maar ik zal het de dominees goed inprenten, dat ze niet altijd over de onzedelijkheid van de gemeene lui moeten spreken; zij moeten ook af en toe - voor mijn part op elken tweeden feestdag - eens over de onzedelijkheid van de groote heeren preeken!’ - ‘Hoerah! Leve Zijn Doorluchtigheid Japhet de Eerste!’ riepen allen, die uit de ridderschap of het domein waren, ‘dan zijn we ook tevreden!’ - ‘Ja, vrind’, zei Jochem Schröder, ‘voor mijn part nog tien jaar in het bakhuis, als mijn kind maar eerlijk blijft.’ - ‘Juist,’ riep Jan Smidt, ‘en den tweeden feestdag gaan we allemaal naar de kerk.’ Zoo trokken zij, die uit het domein en de ridderschap waren, af, zeggende: ‘laat onze oude Doorluchtigheid maar loopen, 't is toch een duvelsche kerel!’ en als Muller of Meier weer over hun hoeve beginnen wilden, zeiden de daglooners: ‘Wat, jullie? - Ben je beter dan wij? - Ga ook maar uit werken.’ Om echter de stedelingen tevreden te krijgen, was nog een uiterst moeilijke zaak. Japhet de Eerste meende, het moest hun genoeg zijn dat ze burger konden worden, zoo zij trouw de belasting betaalden. Konden zij geen koe vet mesten, dan moesten ze zich maar met een varken behelpen. Hadden zij geen land om een varkenshok te bouwen, ze konden het varken boven op zolder stallen en een koffer voor trog gebruiken. In elk geval, voor koeien of zwijnen kon Zijn Doorluchtigheid niet instaan, maar hij zou hun stadsvertegenwoordigers geven, die voor den kleinen burger zouden zorg dragen. Wat men aan dezen hebben zou? Hij zeide het immers al, dat zij Gods ter wereld niets anders te doen hadden dan hen gelukkig te maken. ‘Hoerah!’ riepen allen ‘nu zullen we maar naar huis gaan! Wat willen we {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} meer? Leve Zijn Doorluchtigheid Japhet! Hoerah!’, en zoo trokken zij af. Alleen Christiaan Schult hield Japhet de Eerste nog wat bij zich om eens met dezen te praten. Christiaan Schult zag hij voor den verstandigsten kerel in het geheele land aan, dien hij eigenlijk tot minister moest benoemen; maar een democraat kon toch geen minister worden. Dat zag Christiaan zelf in en ook dat van een varkensoor geen zijden geldbeurs is te maken. Niet voor zich zelven koos hij dus, op het aanbod van Zijn Doorluchtigheid, een gunst uit, maar voor anderen. Japhet besloot dat alle dagloonerskinderen te Parchim, Christiaans geboorteplaats, lid van den raad of burgemeester zelfs mochten worden. Hij begreep niet, waarom Christiaan hetzelfde voorrecht vroeg voor de dagloonerskinderen in het domein en in de ridderschap. Ieder voor zich. Doch Christiaan beweerde, dat een ware democraat niet uitsluitend voor eigen deur maar ook graag voor die van anderen wilde vegen. Bij wijze van proef stond Japhet toe dat de zoon van Christiaan op de kadettenschool werd geplaatst, waar hij het misschien tot luitenant zou kunnen brengen, ‘om te zien of een daglooners kind ook zoo veel verstand, moed en goede manieren heeft.’ Toen Schult vertrokken was, ging Japhet in zijn kamer; hij plaatste zich met den rug tegen de warme kachel en zei tot zijn vrouw: ‘Moeder, die leelijke wind heeft me afschuwelijk te pakken gehad; maak me een glaasje warmen grog klaar.’ - ‘Goed,’ sprak zij, ‘maar Japhetlief, zie je nu wel hoe het er mee staat? Jij hebt enkel maar een uurtje in den wind gestaan en je hebt toch wat aan en in het lijf en nu klapper je al met de tanden. Hoe koud, denk je nu wel, dat het arme volk daar buiten het zal hebben?’ Ze was een hartelijke vrouw en erg voor den gemeenen man, ofschoon zij een koningsdochter was - want ze was eene Nimrod van zich zelve; maar van haar vader had ze niets. - ‘Moedertje’, zei Japhet, ‘ik doe immers wat ik kan’, en hij probeerde zijn grog en zeide: ‘een klein scheutje kon hij nog hebben.’ Toen er nog wat arak was bij gedaan, verhaalde Japhet dat het volk weide voor de koeien hebben wilde, en zij herinnerde hem dat haar vader, die hetzelfde volstandig had geweigerd, ten laaste een grasziekte had {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} gekregen; en hoe gegeneerd het voor zijn kinderen was geweest hun vader met een bos gras in den mond te zien staan. Japhet beweerde dat Nimrod altijd veel van sla had gehouden en op zijn ouden dag, toen zijn gezicht gebrekkig was geworden, klaver voor dunsel had aangezien. Bovendien, kreeg het volk geen weide voor de koeien, het kreeg immers vertegenwoordigers. Daarmede moest ook Japhets vrouw zich tevreden stellen, en Nieuw-Brandenburg was de eerste stad, waar zulk een instelling tot stand kwam. Mettertijd bekommerden zich echter de vertegenwoordigers meer om hun eigen welzijn dan om dat van den kleinen man; ze wenden zich in de raadsvergaderingen het ja-knikken aan en ten slotte was het spektakel weer even groot. Velen hadden geen huisvesting. Er waren onrijpe jongens, zoowat van zesendertig en veertig jaar, die al een jaar of tien verkeering gehad en somwijlen - ondanks de beste Zondagsche vermaningen der dominees - ettelijke kinderen in de wereld geholpen hadden. In de steden was het een ware rommel geworden. Men rotte te zamen en trok omstreeks St. Jan 2381 naar het paleis van Zijn Doorluchtigheid, voorafgegaan door een paar eenzame inwoners van Krakow, die op draaiorgels de mooiste stukjes speelden. Japhet de Eerste trok zijn jas uit, ging in zijn overhemd naar buiten, want het was zeer warm, en raadde het volk aan om met een draaiorgel door het land te trekken. Dat ging immers niet! Waar moest het heen, indien allen, die geen onderkomen hadden, met een draaiorgel door 't land trokken! Christiaan Schult was niet bij de hand om Zijn Doorluchtigheid raad te geven. Christiaan Schult was een democraat, waarop de anderen wat spuwden. Hij ging bij rijke burgers om het twaalfde schepel dorschen. Japhet kwam op den inval, dat ze dan maar naar Amerika moesten gaan. Mecklenburg was een arm land en overbevolkt, omdat de ridderschap niet alleen leven wilde, maar ook goed leven, en Onze Lieve Heer had toch ook Amerika niet maar enkel voor de grap gemaakt. Het groote water was wel voor menigeen een bezwaar - maar enfin! Bovendien, Japhet besloot, dat iedereen zonder vast domicilie en zonder draaiorgel om zijn brood te verdienen in het werkhuis gestopt zou worden. Zoo trokken zij af, zingende: ‘Brazilië is niet ver van hier, naar Amerika! {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Amerika!’. Zijn Doorluchtigheid veegde zich de zweetdruppelen van het gelaat en wilde naar binnen gaan, toen de oude man van den Helpterberg zeide: ‘Doorluchtigheid, het is maar dat ik er over spreek, maar ziet u, ik ben een oud man, en ik heb al mijn belastingen betaald, ik heb kind noch kraai, wat zal ik oude stumper in Amerika doen? - Ik zeg, er had al in den beginne geloot moeten worden.’ - ‘Hoho!’ riep Zijn Doorluchtigheid, ‘jij komt juist van pas. - Gendarmes! brengt den kerel eens over de Pruisische grenzen!’ En Japhet ging in zijn slaapkamer en zei tot zijn vrouw: ‘moeder, geef me een schoon hemd, want ik heb me kletsnat geregeerd; maar - Goddank! - nu ben ik er ook doorheen; ik heb zoo even de kroon op het staatsgebouw gezet, ik heb het werkhuis ingesteld, waarin de zwervers hun domicilie van onderstand hebben zullen’. - ‘Ach, Japhetlief’, zeide zij, ‘ergernis slaapt niet. Ik heb altijd wat met de booien te stellen! Rust krijgen wij beiden nooit.’ - ‘Meisje!’, zei Japhet en hij wierp zijn vuil hemd in een hoek, ‘de ouden tijden hebben we gehad’; en hij stroopte het schoone hemd over zijn hoofd, ‘en nu komen de nieuwe’; en hij stopte zijn hemd in zijn broek en zeide: ‘die zullen ons makkelijk zitten’; en hij wierp zijn draagbanden over zijn schouders en zei: ‘want nu is in ons land de last behoorlijk op ieder deel verdeeld’; en hij deed zijn kamerjapon aan, die hem wat te wijd was, en zei: ‘en onze grondwet zal zich meer en meer ontwikkelen en te beter in de toestanden ingroeien’; en hij ging in zijn leuningstoel zitten en sprak: ‘Goddank! nu heeft ieder zijn plaats in ons land, waarop hij werken kan. De ridderschap, de burgers, de boeren, de daglooners. Ik heb nu met niets meer te maken, de vertegenwoordigers moeten er verder voor zorgen.’ - ‘Vadertje,’ sprak zij, ‘jij beleeft dat niet en ik beleef dat ook niet; dat duurt te lang!’ - ‘Moeder’, sprak hij, ‘'t heeft immers den tijd. - Vooral geen overijling!’ - ‘Ja maar, vader....’ - ‘Laat me!’ zei hij, ‘ik word zoo naar.’ - ‘Heere God!’ riep zij uit, ‘ge wordt geheel en al bleek...’ - ‘Breng me te bed en laat mijn erfprins Gomer komen’. Dat geschiedde en toen Gomer kwam, sprak zijn vader tot hem: ‘Gomer, mijn zoon, neem een voorbeeld aan {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} me, regeer je niet dood. Ge hebt altijd gehoorzaam naar me geluisterd, luister ook nu: regeer je niet dood! - Laat de dingen hun loop! - Houd je aan de ridderschap. Bemoei je niet met de democraten, die mij veel ellende hebben berokkend. Alleen, ik zag graag, dat ge hieldt wat ik in een zwak oogenblik aan Christiaan Schult beloofd heb. Laat zijn zoon op de kadettenschool blijven, bij wijze van proef. Luistert hij echter niet, jaag hem dan weg. Ik wou mijn woord graag gestand doen, en nu....’ Toen stierf Japhet, en Gomer werd Doorluchtigheid. Drie dagen later werd Japhet begraven; door 't geheele land zamelde men geld in voor een standbeeld; dat wil zeggen alleen onder de ridderschap en de pachters van het domein, en toen onze democraat Christiaan Schult kwam en ook zijn bloedige twee kwartjes op tafel legde, toen fluisterden de leden van het standbeeld-comité elkaar toe: ‘Wie? - Wat? - Hoe? - Dus dat is hem nu?’ en zij schoven de twee kwartjes terug en zeiden: er konden alleen fatsoenlijke lui aangenomen worden. - Op den voet van het standbeeld en in gedichten werd de overledene altijd Japhetus divisor genoemd, omdat hij het land Mecklenburg voor altijd in drie deelen had gedeeld, zonder landmeters, enkel en alleen door ‘de belangen der afzonderlijke standen’, gelijk men zich heden ten dage uitdrukt. Zoo eindigt het fragment der Urgeschicht. Andere gedeelten vond Reuter zelf te mat en daardoor voor de uitgaaf ongeschikt. Kein Hüsung heeft, omdat het de bedorven politieke en sociale toestanden van Mecklenburg bloot legde, zijnen auteur veel vijandschap van den kant der jonkerpartij berokkend, die, gelijk Reuter in 1867 schreef 1), eerst te laat heeft ingezien, dat zij door hare ruwe, onverstandige ‘Schweinewirthschaft’, in verbond met domme geestelijken, duizenden en duizenden uit het vaderland heeft gedreven. ‘Maar,’ vervolgt hij in dit schrijven, ‘de kleine rekels mogen tegen mij keffen; de eenige, die op mij boos had kunnen zijn, omdat ik zonder eenige verschooning de toestanden van zijn land heb besproken, mijn Groot-Hertog van Mecklenburg, is mijn trouwe vriend gebleven.’ Uit {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei brieven 1) en verzen blijkt, dat Reuter met den tegenwoordigen Groot-Hertog voortdurend in vriendschappelijk verkeer heeft gestaan. Zoo Friedrich Franz II niet boos werd om Kein Hüsung, begrijpen wij, dat Reuter zelf hem de inleiding tot de Urgeschicht heeft voorgelezen, waarbij hij ongetwijfeld ook het plan van het geheele werk ontvouwd zal hebben. Wilbrandt noemt de Urgeschicht het origineelste van Renters werken, een scherpe satire in het zoo gemoedelijke Mecklenburgsche dialect; hij spreekt van een beminnelijke schalkschheid, ook daar waar Reuter wonden slaat. Mogelijk dat Wilbrandt gelijk heeft, en de gemoedelijkheid van het dialect in deze een zeer zwaar gewicht in de weegschaal legt. Mij echter komt de satire zelve niet zoo erg bitter voor. Kein Hüsung b.v. is veel bitterder. Het is in elk geval satire door een humorist geschreven en daardoor reeds van goedig allooi. Reuter zelf achtte het voor vertaling geheel ongeschikt. Hij noemde het zijn ‘werk, dat het meest Platduitsch is, en waarin hij over de ernstigste dingen van zijn arm vaderland ter wille van de komische tegenstelling in de stroeve, huisbakken taal der daglooners geschreven heeft.’ Wat het plan van Reuter is geweest, valt uit het meegedeelde niet op te maken. Het ‘cetera desunt’ maakt hier te droeviger indruk, omdat uit alles blijkt dat de Urgeschicht, in 1859 begonnen, in 1862 dáár gestaakt, waar zij thans in de Nachgelassene Schriften eindigt, uit Reuters beste periode, de Nieuw-Brandenburgsche, dagteekent. Eer men een oordeel uitspreekt over Fritz Reuters dichterlijke nalatenschap, dient men wel in het oog te houden, dat slechts het eerste deel daarvan voor ons ligt, en dat derhalve geen oordeel thans reeds volledig, volkomen juist kan zijn. Voor een volgend deel heeft Wilbrandt eenige in prozavorm vertelde Läuschen en de Memoiren eines alten Fliegenschimmels bewaard, waaraan misschien een keur uit 's dichters brieven verbonden {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} worden zal. Dit laatste is in mijn oog eene hoogst wenschelijke zaak, want Fritz Reuter was een uitmuntend briefschrijver. Ik heb voor mij liggen eenige brieven door Reuter aan Dr. J.P. Heije te Amsterdam gericht, welke laatste de goedheid had ze te mijner beschikking te stellen. Uit deze brieven zoowel als uit die, welke ik zelf van Reuter ontvangen mocht, straalt een vriendelijkheid, een warmte van gemoed, die weldadig aandoen, en ze voor de bezitters tot een kostelijk aandenken maken. Ook moet men bij de beoordeeling der Nachgelassene Schriften wel zeer in aanmerking nemen, dat Reuter zelf ze niet in het licht gezonden heeft. Ongetwijfeld waren zij hem daartoe niet goed genoeg. Ze waren niet af, en om die reden heeft hij ze wijselijk teruggehouden. Wat eischt men van deze stukken? Stelt men den eisch zeer hoog - ik laat hier in het midden, of men al dan niet het recht heeft om op het gebied der kunst dit altijd te doen - dan geloof ik, dat ‘de nalatenschap’ tegen het oordeel niet zal bestand blijken. Ten minste, ik voor mij schroom te antwoorden op de vraag, wat wij na lezing voor ons intellectueel, moreel en - men vergeve mij de uitdrukking - voor ons aesthetiek leven geprofiteerd hebben. Wordt onze kennis vermeerderd, gevoelen we ons beter, sterker? Ik weet het niet. Ik betwijfel echter zeer, of ze ons vervullen met eene edele onverdraagzaamheid tegen al wat min en week is; of ze ons eene sterke antipathie inboezemen tegen indolentie, lafheid, zelfzucht, tegen al die ondeugden, welke den geest verlagen en de talenten tot roesten doemen. Der jeugd, die tusschen goed en kwaad nog aarzelt, zullen zij geen krachtigen stoot geven, die haar dwingt het goede te kiezen. Naar mijn inzicht en volgens mijn smaak heeft Reuter geestiger, heerlijker, fijner, klassieker bladzijden geschreven dan deze. - Bij een minder strenge opvatting evenwel, bij toepassing van dien maatstaf, welken men gemeenlijk aanwendt bij de zoogenaamde ‘literature facile’, kan evenwel het oordeel zachter luiden, en ik geloof bij de bespreking der afzonderlijke opstellen te hebben aangetoond, dat Reuter dan op eenige waardeering rekenen mag. Niemand kan er in ernst aan denken te beweren, dat hetgeen ons thans werd medegedeeld in staat zou zijn om den roem van eenen dichter te vestigen; doch is ook {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} alles lang niet fraai, verdient een of ander bepaald afkeuring, ik meen dat men reeds ter wille van de geschiedenis der letterkunde dankbaar behoort te zijn voor hetgeen thans werd publiek gemaakt. Dankbaarheid toch voegt ons voor alles, wat ons een dieperen blik doet slaan in de levensgeschiedenis van eenen mensch, in de wording en ontwikkeling van een auteur, die door zijn heerlijke werken ook ons Nederlanders innig aan zich heeft verplicht. Ook deze welsprekende mond is thans gesloten. Terwijl ik deze regelen schrijf, rust nu en dan mijn oog op eene photografie van den gestorvene, zooals hij, gehuld in het doodenhemd, te midden van heesters en bloemen, in ‘de laatste woning van ons allen’ neergelegd was. De trekken van het gelaat zijn onveranderd gebleven, maar op inderdaad aangrijpende wijs had de dood dat gelaat verheerlijkt. Was het niet, of de hand van dezen Engel Gods alle sporen van zorgen en zonde had weggewischt, om niets over te laten dan wat ons herinnert aan eenen, die in menig opzicht boven duizenden goed is geweest? In deez' beeltenis is niets, dat heenwijst naar die laatste jaren zijns levens, welke dikwijls vol pijn en smart zijn geweest, en waarin een ongeneeslijke hartkwaal hem teisterde, tot zij ten slotte aan dit krachtige leven een einde heeft gemaakt. Dit is op Zondag, 12 Juli, 1874, des namiddags te half-zes ongeveer geschied. Toen is Fritz Reuter gestorven. Enkele dagen later heeft men hem met diepen eerbied begraven op het kerkhof te Eisenach. Es ist bestimmt in Gottes Rath Dass man vom liebsten, was man hat Muss scheiden, heeft men daarbij gezongen. Als zoo vele anderen vóór haar had Mevr. Reuter de waarheid dier heerlijke woorden van Mendelssohn's lied ervaren. Kort vóór Reuter stierf, greep hij de hand zijner trouwe gade; met reeds half gebroken oog staarde hij haar aan en fluisterde: ‘Gedenken? Gedenken?’ En zij, ze antwoordde: ‘Ja immer, in Liebe un mit Dank!’ Toen sprak hij: ‘Friede, Friede, Friede!’ en zijn laatste woord was: ‘Luising lulle {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} mich in Schlaf.’ Indien zijn Louisje hem niet in slaap heeft gezongen, zal wis een ander het dit menschenkind hebben gedaan, dat nu den vrede gevonden heeft. Men zegt dat groote mannen, die een machtigen indruk maken op hunne tijdgenooten, slechts de belichaming zijn van den besten aandrift en de edelste drijfveeren, die in hunnen tijd heerschten en werkzaam waren Moet dit in het algemeen als waar worden aangenomen en kan niemand het ontkennen dat Reuter een machtigen indruk heeft gemaakt, dan zou hieruit een bewijs voor de voortreffelijkheid onzer dagen af te leiden zijn. Vraagt men mij, of volgende geslachten dien indruk, zij het ook eenigermate gewijzigd, zullen behouden, ik schroom niet als mijne innige overtuiging te kennen te geven, dat ik daarop goeden moed heb, omdat, bij hoeveel onvolkomenheid ook, door Reuters werken een klassieke ader loopt. Maar stellig zou, indien de dichter ons, die hem hebben liefgekregen, fluisterend vroeg: ‘Gedenken? Gedenken?’ door ons dat woord van zijne trouwe echtgenoot worden herhaald: ‘Ja immer, in Liebe un mit Dank!’ Fritz Reuter zelf schreef ergens: ‘Wie kan zeggen, waar vreugde en leed uit elkaar loopen? Zij spelen in het hart van den mensch zoo wonderlijk dooreen; ze zijn schering en inslag en wel hem, bij wien beiden tot een hecht weefsel zijn geworden.’ Bij hem zelven is dit het geval geweest. Daarom kende hij de menschen en de dingen, daarom had hij een hart voor hen; daarom is hij voor hen rechtvaardig, vol liefde, goed geweest. Klaus Groth, die eenmaal tegenover hem stond, riep den dichter Reuter in zijn graf na: ‘Wij hebben zijns gelijken nooit gehad en krijgen dien nooit weer. Lessing, Goethe, Schiller, noemt ze allen onze groote mannen, Klopstock en Herder, daarbij of zoovelen ge maar kent - ze zetten toch altijd zoo'n ernstig gezicht; met een lachenden mond te zeggen wat schoon is, dat was in het Duitsche rijk nog niet uitgevonden. Als zij het beproefden, was het slechts half gezond en stellig geen kost voor iedereen. Zoo stond nu de zaak. Maar, te midden der ellende, in 't dagelijksch eenerlei, bij harden arbeid, onder een schamel kleed op te merken wat goed en schoon is; waar de taal hiervoor ontbreekt, haar uit {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden, zoodat men het verstaat en er aan gelooft; over deze lieden ook eens Gods zonneschijn uit te gieten, hen te wijzen op hetgeen zij boven anderen voor hebben en hetgeen hun ontbreekt, dat heeft Fritz Reuter gedaan. Daarin komt geen der groote mannen in het Duitsche rijk hem nabij en zelfs de oude Goethe zal hem hierboven de hand reiken, indien dit mogelijk is, en naast zich een plaats voor hem vrij maken.’ Het kan geen kwaad, indien wij van den mensch Reuter iets van diens liefde voor den medemensch overnemen; en van den dichter iets van diens levensernst en levenslust. Reeds jaren geleden riep hij ons toe: ‘Und so wandelt heiter Immer Berg hinab, Immer, immer weiter Bis ans kühle Grab Und dann drückt Euch still die Hände, Muss geschieden sein, In dem Herzen bis an's Ende Treue Lieb' allein.’ En die les heeft hij zelf in toepassing gebracht. Tot het einde toe! {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks alle emancipatie. Door B. v.d. Maas. In een der grootste steden des lands; in een der kleinste straten dezer stad; in een der smalste huizen dezer straat en op de hoogste verdieping van dat huis woonde Mevrouw Inge Regen. Zij is tans weduwe en zestig jaar oud. Haar echtgenoot heette Emanuel Inge Regen, was kolonel geweest bij de infanterie en had maar even tijd gehad om te trouwen. Want in die dagen was ons land zoo nijdig gestemd, dat het elk oogenblik zijn sabeldragende kinderen uitzond om met de buren te gaan vechten. Telkens was ook de kolonel daarbij om zijn krijgshaftigheid, maar ook om zijn goed overleg en zijn talent in het sabelonderwijs, dat aan ons, onbedreven Amsterdamsche studenten, moest gegeven worden. Ook was de kolonel zuinig. Door al de geestdrift heen, die ons land als dol maakte tegen België, zag de kolonel dat soldaatjespelen geld kost. Nochtans kreeg ik te Tilburg een dag provoost van hem omdat ik gezegd had, dat vader Willem nu een puik voorwendsel had om geld los te maken van de Noord-Nederlanders. Niettegenstaande dat houd ik hem nog heden voor een degelijk krijgsman en burger. In die oorlogsbedrijven, die voor den kolonel ongeveer zestien jaar duurden, en ons land ongeveer zoo ver brachten als het geweest was, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} was de kolonel vader en zijn echtgenoot moeder geworden van zeven dochters, waarvan nog vijf in leven. Bommen en granaten, kartouwen, houwitsers en bommen! had de kolonel bij de geboorte der laatste dochter uitgeroepen: ik heb nauwelijks een halven dag verlof kunnen krijgen om te trouwen, en zie me nu dat goeie leven eens aan!... Ja, mijnheer de kolonel, had de baker, die dacht dat de kolonel boos was, daarop geantwoord, het goede komt kruipende en het kwade vliegende. Maar zoo was het met zijn bommen niet gemeend. Want hoewel hij zijn redenen altijd met die moorddadige dingen opende en besloot, was het hart van den krijgsman dat eens vaders. Hij had zijn vrouw en zijn dochters lief, gelijk men dikwijls van een soldaat ziet. Wel overviel hem somtijds een mijmering over twee denkbeeldige zonen-generaals, maar zij behoorde tot zijn eigenlijke levenswijsbegeerte niet. Hij hield zich aan de leer van het absolute. Zooals het was, zoo was het. Hij had een vrouw en zeven dochters en hij beminde haar en hij zorgde voor haar. Hij was zuinig, de kolonel; niet omdat hij voor zichzelf dit begeerde maar uit liefde voor zijn gezin. Zijn vrouw begreep dit niet altijd en later, toen de kolonel gepensioneerd werd, moest hij wel eens zachtelijk aandringen op het volgen zijner wenken, wat niet altijd op dankbaren bodem viel. Nu, wie van ons, oudgedienden, weet daar niet van mede te spreken! De eene vrouw vindt, dat haar man te veel de deur uitgaat; de andere meent, dat haar man te veel tuiszit. De kolonel wist in deze te geven en te nemen. Hij ging liefderijk en onderrichtend met zijn kinderen om; zij leerden veel van hem. Wat hij haar nog eigen kon maken dat liet hij niet na, maar vooral stond hij op zuinigheid. Het was inderdaad een lief huisgezin, maar wat is op de wereld volkomen?...Luister maar! Aleida, de oudste, had uitzicht op een minnaar en deze minnaar had uitzicht op een winstgevenden post. Aleida was de oudste zeg ik, d.i. zij was het langst de eenige geweest, moeders troost en vertrouwde in de dagen van kruit, kogels en ongerustheid. Aleida was dus ook al een soort van moedertje over {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} de jongeren en nog altijd de vertrouwde dochter van mama. Je pa is toch nooit eens de deur uit, zuchtte zij dan tot haar uitverkorene; altijd weet hij er iets anders op; men kan het huishouden haast niet besturen van je pa. Ja, moe! was het antwoord, pa is een lastig mensch....Maar dat zag op een andere hoedanigheid van den kolonel, namelijk die, welke hem belette, Aleida's vooruitzicht mooi te vinden. De kolonel maakte geen onderscheid in zijn kinderen, maar vooral Aleida had nooit zoo vertrouwelijk met hem gespeeld als de anderen, zoodat van zelf de afstand tusschen haar en haar vader grooter was, te meer, omdat zij minder onderwijs genoten had dan de zusters en dus eenige graden vroegwijzer was en minder jeugd had gehad. Eens kwam de heer Emanuel Inge Regen, gepensioneerd kolonel, vroolijk van een wandeling in de stad naar huis en zeide tot zijn vrouw, terwijl hij Kato en Suze bij zich liet staan; ‘Bommen en forten, wijfje! die twee zijn goed geplaatst als zij er zin in hebben. Twee oudgedienden, majoors van me, eerlijke grijze doorschoten borsten, hadden een huishoudster noodig en onze twee oudsten - op Aleida na - kunnen dat worden. De meisjes lachten en sloegen den arm om zijn hals en wilden gaarne, als papa er niets tegen had. Maar Emanuel! sprak Mevrouw in droevigen bastoon, haar man met verbazing aanstarende: zullen we onze kinderen onder vreemden zenden en dan nog wel mijn Kato, dat juweel, die karbonkel van huishoudelijk overleg en maagdelijke schoonheid, o Emanuel! o, Aleid! hoort gij dat? Aleide haalde de schouders op en zag haar moeder aan met een paar oogen, die zeggen wilden: ik verbaas me niet meer. De kolonel echter liet zijn echtgenoote lucht geven aan haar moederlijk gevoel en aan haar trots als leerares harer dochters in de huishoudkunst. Hij had daar ooren naar. Hij hoorde de verzuchtingen zelfs gaarne. Mamatje, zeide hij, toen hij aan 't woord kon komen, gij hebt ze voortreffelijk onderwezen en daarom, als de meisjes er niet tegen zijn.... Volstrekt niet, mama, integendeel, zeiden de meisjes blozende; in 't geheel niet, papa! Zullen zij toonen dat zij uw lessen hebben gewaardeerd {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat haar plaatsing betreft, ik zou er niet eens van spreken, als ik er niet ten volle mede ingenomen was. Zij moeten het levenspad op en dit is een goed, een heerlijk pad. Mama bromde een paar woorden, die verrieden dat zij gevleid was, doch wapende zich met het schild van onverschilligheid terwijl zij zeide: Maar is het ook eervol?.... Bommen en vaandels, riep de kolonel; wat spreekt gij van eervol? Weet een oud-soldaat dan niet meer wat eervol is, en werd Kato niet op den geduchten dag van Hasselt geboren en is Suze niet altoos mijn troetelkind geweest?.... Maar van lieverlede bedaarde de kolonel, stak zijn pijp aan en zat een uur later met mama samen de uitrusting der kinderen te berekenen. Maar al de damp vliegt tegen het plafond, het wordt zoo spoedig geel - een paar japonnen elk, een toiletdoos ieder, schoentjes en één hoedje minstens!.... De kolonel rookte tans als een locomotief en zag meer en meer in, dat hij die zaak niet zoo diep had ingezien.... Bommen, en kokend lood - mompelde hij onder de onverbiddelijke besijfering - maar, voegde hij er kalmpjes bij - we moeten bedenken, dat de meisjes het terug kunnen betalen. Toen de kolonel dit gezegd had, kwam al zijn overleg uit den soldatentijd weer boven en hij begroette en streelde het plafond al spelend met het geel zijner tabakswolken. Waar zou het met zooveel meisjes heen, lieve! zoo filosofeerde de kolonel, als wij niet eenmaal deze opoffering ons getroosten. Zij zullen 't goed maken, daar ken ik mijn wijfje voor. Mevrouw Inge Regen liet zich dit wel zeggen. Het was waar, wat haar man daar zeide. Ondanks de berekening, die nog al hoog liep, maar die met den goeden wil harer kinderen te overleven was, berustte zij in de zaak en werden die meisjes reeds spoedig geplaatst overeenkomstig 's vaders verlangen. De kolonel was, zoo vernamen wij daar straks, niet sterk ingenomen met het uitzicht zijner oudste dochter op zeker iemand, die ook uitzicht had op zekeren post. Hij vreesde dat zijn dienstijver wat minder had mogen zijn, als hij ernstig nadacht over het groot verschil van gevoelen aangaande de ge- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} wichtigste dingen dezer wereld, tusschen hem en zijn Aleida. Maar deze bedenking werd bepaald onheilspellend, toen dat verschil ook bleek ten opzichte van den heer Kwalkoon, een jongeling van even twee en veertig jaar, die onlangs zijn twintigjarig jubilaeum als kandidaat-notaris gevierd had en in den roes van dit feest de beminde van Aleida was geworden. Meermalen had de kolonel in den laatsten tijd, in een sluitrede van bommen tot bommen, zijn ontevredenheid daarover te kennen gegeven maar steeds meer vergeefs praatte, rookte en bombardeerde hij tegen de aantrekkelijkheden, die genoemde jongeling voor zijn dochter had - en voor mevrouw. Doe me pleizier, vrouw! had hij eindelijk in de tegenwoordigheid van Aleida gezegd, toen het verkeer in vollen gang was, ondanks hem, doe me althans dit pleizier, dat je dien uitverkorene zijn eigen sigaren laat oprooken; 't is me een ergernis, mijn duur verworven goed zoo in dichte drommen van rook te zien opgaan. Er staat niets voor. O, merkte Aleida geraakt aan, o papa, 't is heel goed; Eduard kan ruimschoots zijn eigen sigaren betalen. Juist, hernam papa, dit is met mij niet het geval en daarom is 't beter, dat elk in deze zichzelf beproeve. Zeg het Eduard ronduit, Aleida, sprak de moeder eenigsins krijgshaftig; inderdaad is 't een heele eer voor ons huis, dat men er zijn eigen sigaren moet rooken. Emanuël, Emanuël! vervolgde zij ernstig tot haar man, 't Is waarlijk vreemd van je, zoo gestemd te blijven jegens iemand, die zóó voor onze oudste is. Schrei niet, Leidje!... Bommen en Hasselt, riep de kolonel, die immers nog volstrekt niet boos was, tans verontwaardigd uit; de snaak is me te vet, daar zit geen geest in, en bovendien heb je hem maar aan te zien om je te overtuigen, dat Eduard Kwalkoon geen man is om toekomst op te bouwen... 't Is om weg te loopen voor altoos, snikte Aleida en deed alzoo - echter niet verder dan de keuken, waar zij Henriëtte en Marietje vond, die haar verwonderd hadden zien aankomen. Papa heeft gelijk, lachte Jetje, nog voor Aleida had gesproken; groot gelijk.... Hierop ging Aleida terug naar de huiskamer waar haar moeder zeer bedroefd in haar stoel was gezonken. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder wordt tegen Eduard opgezet, schreide zij; zelfs Jet, die nog niet behoorlijk in de kerk stil kan zitten, lacht om hem, die de goedheid zelf is. Komaan, sprak de kolonel bevredigend; hij is nu toch eenmaal tot aan de voorposten doorgedrongen - dus laat hem onbesproken. Dit moet ik evenwel waarschuwend zeggen: in de dagen van benauwdheid is hij de man niet om je er uit te helpen. - Reken daar op, moeder! En nu basta!.. Zoo stonden de zaken en liepen zonder eenige merkwaardige verandering voort tot de kolonel stierf, zijn echtgenoot met drie dochters achterlatende in omstandigheden, die niet slecht mochten heeten, de toestanden en de tijden in aanmerking genomen. Toch had de weduwe, hoe goed ook door den zorgzamen man en vader gevrijwaard tegen het ergste, het niet ruim met drie volwassen dochters en was het hoog noodzakelijk, dat zij in den geest van haar man bleef voortleven. Eduard Kwalkoon was nu voorloopig de eenige manspersoon onder al deze vrouwen. Naar het lichaam welig ontwikkeld, was hij op het oog wel de man om ontzag in te boezemen, doch wij hoorden reeds, bij gelegenheid van Aleida's ontvluchting (van de huiskamer in de keuken), dat de jongste dochters, destijds altans, niet veel ontzag of genegenheid voor den kandidaat schenen te hebben. Zij gaven toch haar vader, reeds op het gehoor af, gelijk, zonder voor het hoor en wederhoor aandacht te hebben. Haar vader hadden zij geëerd en liefgehad; zij hadden innig met hem omgegaan; haar vader was een man, een degelijk man altoos geweest en voor haar een zorgvuldig vader. Zijn nagedachtenis leefde zoowel in de moeder als in de kinderen zeer sterk voort, maar vooral bij de jongsten, die het meest met hem hadden geleerd en gespeeld en hem dus het best hadden kunnen waardeeren. Indien zij dus Eduard Kwalkoon zouden eeren, het zou zijn om den wil des vaders, die zeker gaarne zag, dat zij haar moeder, hoe dan ook, gehoorzaamden. Zij gingen allen met ruimte onder zijn armen door. Was dit niet reeds een groot voordeel aan den kant van den kandidaat? Doch het waren jonge, schalke meisjes en haar beste voornemens en haar beste beloften aan mama, Eduard niet {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} te zullen hinderen, leden wel eens schipbreuk op den onwederstaanbaren lust om Eduard haar meerderheid te toonen waar zij vermochten - maar vooral op zijn eigen lichaamzonderzieligheid. Op een avond kort na dien waarop Eduard ten huize der weduwe, mevrouw Inge Regen, zijn zilveren bruiloft met de kandidatuur had gevierd en nog korter na den avond, waarop zij allemaal een wederpartijtje hadden bijgewoond bij den huisheer van zuster Kato, den wapenmakker van den overleden kolonel, zaten mama en haar drie dochters, benevens de voortaan onmisbare Eduard Kwalkoon, in de huiskamer om de tafel heen, elk met een handwerk. Ook Eduard was hiervan voorzien: want hij rookte uit een lange goudsche pijp en moest den kop van het zwarte beest van Bilderdijk telkens verleggen, omdat de rook een der vier vrouwen hinderde. Zooals meestal liep ook hier het gesprek over het laatste ‘avondje.’ Eduard, die eindelijk in een der vier en zestig streken van het kompas een oogenblik rust voor zijn pijpekop had gevonden, zeide met de gave van iemand, die over de geringste omstandigheid een pikante opmerking weet te maken, dat het nu een heel verschil was met ‘dat avondje.’ Het was een allerliefst avondje, dus breide Mevrouw deze kous van Eduard af; ja, Toosje heeft er slag van, menschen bij zich te hebben. Een lief huishoudstertje, waarlijk! Nu, ik mag zeggen, zij heeft een goede leiding gehad. Eigenlijk heeft zij van mij nog 't meeste onderricht gehad, moê! sprak Aleida nederig; u stondt er altoos op, dat wij, meisjes, elkaâr zouden leeren. Zeker, hernam de moeder lijdelijk; dat geeft altijd een vaste orde ook in 't grootste gezin, maar van wie heeft Leidje de kunst geleerd? Jamaar, mama! zei de vrolijke Henriët met een ernstig gezicht; door dat geleidelijk volgen van elkander is er van middag viermaal zout in de aardappels gekomen. Toen zij dit gezegd had, keek zij zoo stemmig mogelijk op haar werk, alsof zij op een zeer droevig voorval het gezelschap had opmerkzaam moeten maken, doch Marietje begon er hardop om te lachen. En nu liet Henriët, door dit aanstekelijk voorbeeld overrompeld, haar rol onherstelbaar {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} glippen. De overigen keken zeer stemmig. Eduard bepaaldelijk strak, als een knaap die te veel op eens gerookt heeft. Ik vind de herinnering van zoo zeldsaam voorkomende huishoudelijke feilen ongepast, Henriët! sprak mama deftig. Als Eduard, door zooveel jaren familjaar verkeer - ruim vijf volle jaren, niet waar Aleida? - niet beter wist, wat moest hij dan wel denken? Maar gelukkig weet hij, dat hier orde en regelmaat heerschen, naar het voorbeeld van uw onvergetelijken vader! Bij deze laatste woorden kreeg Jetje een kleur. Haar moeder had de teedere snaar bij haar aangeroerd. Het vroolijke kind verloor uit haar lief gezicht de lachende plooien en gevoelde blijkbaar berouw over haar gezegde, gelijk zij dan nu ook verlegen betuigde, dat het maar een aardigheid was geweest. En nu ik daar reden vind om recht ontevreden op je te zijn, Jetje! moet ik u hier nog zeggen, dat dit reeds begonnen is op dien avond van Kato. Uw houding tegenover dien knaap hier uit de buurt beviel mij volstrekt niet. Onthoud dat. Men is niet zoo gemeenzaam met een bourgeois, een timmerman! O, ja, foei die timmermansjongen! zuchtte Aleida en zag Eduard vragend aan. U hebt gelijk, mevrouw! zoo iets kan ons sterk kompromitteeren. Ik begrijp niet, waar die jongeling den moed van daan haalt en vind het al heel onvoorzichtig van Henriëtte, zoo iemand avances te geven, iemand, die bij ons past, als...Daar er niemand was, die den heer Kwalkoon hier uit de verlegenheid en aan een vergelijking hielp, trok hij driemaal aan de pijp en zeide toen, hoe zeer in strijd met zijn indrukwekkende rede, - als een snoek op zolder. Aleida knikte nadrukkelijk en de jongere zusters lachten. Zeer juist, Eduard! hervatte de moeder. Ik zie de ongepastheid niet in, mama! sprak Henriët ernstig; ik heb niets gezegd dan wat te pas kwam en had geen reden om iemand onbeleefd te behandelen. Dat is waar, bevestigde Marie, die wel de vaste bondgenoot scheen te zijn van haar zus, met wie zij in zooverre reeds bontgenoote was geweest, dat zij langen tijd elkanders mof hadden gebruikt. Gij ziet het ongepaste van uw gedrag niet in, Henriët, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide Aleida uit de hoogte harer geëngageerdheid, omdat gij nog een kind zijt. Als gij ouder zijt, zult ge er evenzoo over denken als moê en Eduard en ik. 't Is waar ook, merkte Jetje geraakt aan, gij hebt een goed voorbeeld gegeven... o Kind, hoe plat! antwoordde Aleida; moê, zou men niet zeggen, dat hier de schrijnwerkerswinkel al overgeplaatst is.... Ik begrijp ook niet, hoe mijnheer de majoor er toe komt, zeide de moeder, afleiding gevende aan opkomende stormpjes, zijn uitnoodigingen zoover uit te strekken, 't was een heel lieve avond, maar zoo iets hindert me. U begrijpt toch wel, Mevrouw! verzekerde Eduard, dat die neef - hij werd voorgesteld als neef, zoon van majoor's zuster - ongenoodigd gekomen is. Die menschen zien daar niets kwaads in; zij noemen dat los. Frits was wel uitgenoodigd, dus verklapte zich de waarheidlievende Jetje. Mijn hemel! riep mevrouw Inge Regen, haar flakon grijpende, uit: mijn hemel, kind! is het zoover reeds gekomen..O, Aleida, zegt zij niet Fr-Fr-Fr-Frits....och.... Hoe zullen we ons hieruit helpen, jammerde Aleida; o Eduard, red ons! Eduard rookte geducht; haalde de schouders op en gaf zoodanig smokend zijn verontwaardiging lucht, dat men elkander niet meer zien kon.... Zijn ze weg, Marietje! fluisterde Henriët tot haar zuster, die door het raamgordijn haar moeder en zuster nagluurde, terwijl deze kerkwaarts gingen op een helderen wintermorgen. Ze gaan juist den hoek om, sprak Marie tooneelmatig; nog één kantje der japons, nog één klein streepje, ach, zij zijn verdwenen! Koddig sloeg zij daarbij de handen over haar lief hoofdje samen en stond zoo een oogenblik als in gepeins verzonken. Maar daarna sprong zij vlug op Marietje toe en zeide: Wat begeert mevrouw van haar kamenier; mevrouw heeft slechts te bevelen. Mevrouw begeert van haar kamenier voor een paar uren haar niewe jurk en hoed en het bontje. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Lachend onhelsde Marie haar en zoo was dit zusterpaar waarlijk schoon. Beiden nog maar half gekleed, speelden haar milde lokken van weêrszijden in elkaâr, als zeiden zij ook: wij zullen elkander helpen. Henriëtte liet zich maar lijdelijk dienen door Marie, die bedrijvig doorhandelde en onderwijl keuvelde over het pad, dat Henriëtte volgens haar nu te bewandelen had. Frits moet zich volstrekt niet beneden vertoonen, Jetje, vermaande zij. Ten minste straks niet om je tuis te brengen. Nu mag hij u opwachten. En regelrecht door naar den tuin, hoor! daar kan ik je uit de achterkamer zien. Waarom moet je ons toch vooral zien, Marietje! vroeg Henriët. Je weet wel, dat ik je altijd graag zie, dus pas op, hernam de kamenier van mevrouw op hartelijken toon. Nu, 't is goed. En mevrouw is vóór half twaalf terug. Ja, geen minuut later; vader Kwalkoon en moeder Aleida hebben na kerktijd valkenoogen. Kijk nu eens in den spiegel, Har! Wel, Marietje! je bent voor 't vak geboren, kind! Terwijl het opgeschikte meisje zoo sprak, kuste zij met warmte haar zorgvuldige zuster. Zoo, toe maar! riep Marie knorrenderwijze, moet je 't weer zoo bederven, dol schepseltje. En handig en moederlijk knapte zij alles weer op en in de plooien. Henriette was inderdaad een schoon meisje en de bevalligheid, waarmede zij nu gekleed was, verhoogde in alle opzichten haar aanlokkelijk voorkomen. Zij kleurde een weinig, toen Marie zich liet ontvallen dat Frits wel minder kon en in die fraaie verlegenheid ging haar bovenlipje even op, waarmede een paar fijne tandjes zich vertoonden. Doch slechts even, slechts zeer kortstondig was dit verrukkelijk mondje zoo open. Nu is 't halfelf, Jet! dus nog een uur hoor. Denk er om, denk er om. Tot straks. Dag lieve Marie! dus groette nu de schoone reizigster van twee huizen ver haar bezorgde zuster op bedremmelden toon, - ja, nu kwam het er eerst op aan, den geduchten stap te doen. Marie sterkte haar en liet haar uit en toen flink arbeidend en opruimend keek zij van tijd tot tijd door het raam, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl haar boezem jaagde; door het raam der achterkamer kon zij in den tuin van Frits zien, kon zij ze beiden zien. Och, och, Frits! - dus sprak zij, al werkende en dan weder glurende, in zichzelve voort; ik zou waarlijk niet zoo handelen als ik niet wist, dat gij een trouwe knaap zijt....maar ik doe waarlijk meer voor Ubeitjes dan misschien betaamt...Terwijl zij nu eens weder door het glas gluurde - want gerust is de goede meid geen oogenblik - krijgt Henriët haar in het oog, terwijl zij in den tuin aan Frits' arm wandelt, blauw van de koû; Marie groet haar en Henriët groet haar weder, dat was de proef, dat zij elkander konden verstaan. Marie hoort niets van het onderhoud der twee gelieven, maar zij weet het wel. Zij gevoelt het wel. Haar zusterlijk hart raadt door de liefde de taal der gelieven. Zij leeft met hen. Haar oog is niet van hen af, noch van den wijzer der keukenklok. Onderwijl maakt zij de kamer, waar straks de preek in koffi zal ondergaan, geheel in orde, zoodat het kleine tijdverlies van straks geen invloed heeft op den gewonen gang der Zondagmorgenzaken. De klok begint ook al dreigend over elven te neigen. Nu moet Henriët komen, zegt zij terwijl zij haar nadenmiddagjapon aantrekt en daarbij een schoonheid van armen en boezem verraadt, die tooverachtig is door haar bescheidenheid - of had zij dan niet alles aan Henriët overgedaan? Nu is het tijd, roept zij, driftig naar het raam vliegend; kom, lieve Jet, bederf nu niet alles door een enkele minuut; zie die meid, nu kijkt ze maar volstrekt niet, zal ik tikken? Maar zie, zij is zelve nog niet eens goed gekleed... Kind, kind! zegt zij, weder naar het raam terug ijlende, voel je dan geen tijd? Toen zag zij, hoe Frits op zijn zakuurwerk keek. Henriët dacht er dus ook om. Gelukkig. Maar Frits zag haar aan en zeide, naar Marie dacht, dat het nog geen tijd was. o, Frits! Frits! riep zij driftig, doch de poes hoorde het alleen. En 't is zoo koud en zij moet alles nog uittrekken, alles bergen, zich kleeden; 't wordt zeker te laat. O, domine Langvandraad, wees tans uw naam getrouw in den naam der liefde. Kom, stout, ongehoorzaam meisje, is dat nu mijn loon - ik schuif het raam open. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo redeneerend in zichzelve met al meerder gejaagdheid en onstuimigheid, rinkelde zij aan de ruiten doch het baatte niet. Nu schoof zij het raam op, riep voorzichtig maar luid genoeg Henriët en toen zagen zij om en gehoorzaamden aan de schier wanhopige gebaren van Marie. Nu namen de gelieven afscheid van elkander, alsof het pas halfelf was. Ook dat nog. Marie werd boos en beefde. Dat nooit van mijn leven meêr. Stout ding, is me dat bedriegen! Zoo maakte Marie verder een boetpreek in dien trant gereed terwijl zij naar beneden snelde om al vast de deur open te zetten. Doch toen Henriët, nog met den tuinblos op de wangen, de trappen opvloog en haar in de armen viel, toen loste zich de strafpreek op in een innigen kus. Zijn de ganzen maar eenmaal zoover gekomen, dat zij den snavel in de nekveeren geborgen hebben en een poot in haar buikpluimen, dan zijn zij veilig niet alleen maar ook onzichtbaar. Zoo dachten ook onze gansjes, doch welk een gebrek aan wereldkennis in haar, te gelooven, dat niemand dan het drietal er van wist. Het roepen van Marie in het toppunt harer wanhoop had de aandacht getrokken en natuurlijk van iemand, die er niets meê noodig had. De buurvrouw namelijk, die tusschenbeide woonde, had alles gemerkt en als een echte iemand, die er niets mede te maken had, vertelde zij het geval koudweg aan de meid (toen deze uit de kerk kwam) van Frits' moeder. Dat was zooveel als aan Frits' moeder zelf. Nu was de moeder van Frits een goede vrouw, die er niets tegen had dat haar zoon verliefd was op een der dochters der kolonels-weduwe, maar de goede vrouw was streng van godsdienstige beginselen en onderhield er haar zoon over. Zij zag echter dadelijk in, dat Frits in deze niet de rechte vraagbaak was, en begaf zich toen naar mevrouw Inge Regen om over het geval te spreken. Toen zij aangediend en binnengelaten was, zeiden Henriët en Marie tot elkander: ‘Frits' moeder is ons niet ongenegen; zij zal zeker aan moe komen vragen, waarom moe er iets tegen heeft, dat....’ Maar te midden van deze keuvelarij, waarin beiden zeer in {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} haar nopjes waren, dat de weduwe zoo ferm was, kwam Aleida aanzwieren en sprak op haar koudsten toon van minachting: Henriët, kom jij eens binnen. Ik ga mee, Jet, zei Marie. Als je soms wil kijven, zijn we met ons vijven.... Spreekt u, mejuffer! van fatsoenlijke dames of van wijven? vraagde Aleida heengaande; gij moogt hier achter blijven; gij doet niets, dan dat meisje in haar dwaasheden stijven. Ik mag Jetje niet zoo door u uit haar geluk laten drijven, zeide Marie met koddige deftigheid en volgde haar. Toen Marie binnentrad, waren de spraakregisters van haar moeder in volle werking; de fluit der familie-eer had den boventoon; Henriët had vele kleuren, zoodat Marie al dadelijk van medelijden met haar onschuld ontroerde. 't Is alles mijn schuld, moe! zeide zij bevend maar krachtig. Zwijg Marietje! ik heb u niet laten roepen; ga aan uw werk. Ondeugende kinderen! vervolgde de verbolgen mama. Nog nooit is zoo iets onze - ik mag zeggen - gedistingueerde familie overkomen. (o, Emanuël! als gij dit hadt beleefd!) Ik ontvang een vermaning en zij is verdiend - Een kind van mij heeft zich misdragen. O God! o Eduard! Henriëtte kreeg tans al de kleuren, die er op aarde zijn. Maar Marie trok andermaal haar stoute schoenen aan. Als u Har of mij liet uitspreken, lieve moê, dus pleitte zij, dan zou u niet denken aan wangedrag. De juffrouw weet dit ook wel en meent het volstrekt niet zooals u. De moeder van Frits, ook een weinig verwonderd over den uitval van mevrouw Inge Regen, zag haar goedkeurend aan en blijkbaar met verademing. Marie legde de hand op Jetje's schouder en zeide: Zij houden veel van elkander, Frits en Henriët. En daar wij wel wisten dat de doodstraf er op staat, als zij samen gezien werden, heeft Frits mij gevraagd of ik hen helpen wou, om stilletjes elkander in den tuin onder mijn toezicht eens te spreken en dat is nu onder kerktijd gebeurd. De eenige fout er van is, dat het toch gezien en, natuurlijk, verklapt is. Ik ben er niet zoo vreeselijk op tegen, zeide de juffrouw goedig en geheel door Marie ingepakt. Ik keur het maar af, dat het op zondag geschiedt en op bedriegelijke wijze. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof u wel, juffrouw! sprak mevrouw Inge Regen uit de hoogte. Toen stond de juffrouw op en groette allen koel maar beleefd, doch Henriëtte en Marie kuste zij. En wat wilde nu het geval? Aleida, verontwaardigd over den afloop dezer vreeselijke zaak, en vooral over deze gemeenzaamheid der timmermansweduwe, wilde zich vergewissen of de buitendeur goed gesloten was, om daarna het hare eens goed te zeggen en, in een blinde vaart haar zuster als een bestraffende godin aanstarende, viel zij van de trap. Ondanks de vlugheid waarmede Marie haar volgde, rolde zij tot aan de deur, die nu mede geopend werd door Frits moeder, die het gestommel en geschrei nog had gehoord. Zij greep Aleida, die met het gezicht op den grond lag, krachtig op en sleepte haar met behulp van Marie en Jetje naar boven onder het weeklagen van mama: ‘mijn zwaan! mijn oudste! trots van mijn ouderdom! karbonkel van vrouwendeugd! parel van mijn huiselijk geluk! o Emanuel! o Eduard!...’ Kinderen, vervolgde zij, haalt spoedig Eduard! O, een ongeluk komt zelden alleen... Neen, mama, dat is waar - hij moet immers een dokter meêbrengen? Ja, jonge juffrouw! haal een dokter, sprak de burgervrouw die de bewustelooze Aleida onderzocht, alsof zij haar dochter ware. Toen zij bemerkte, dat Aleida in haar bezwijming volhardde, hoe zij ook werd geschud, gaf zij aan de moeder, die vreeselijk zenuwachtig bij het bed zat, haar hoop te kennen, dat er niets gebroken was. Henriët hielp haar trouw de gevallene wasschen, de neusbloeding hield nog naar niet op. Leg een koude kompres in haar hals, jonge juffrouw! Juffrouw, zeide Henriët, mijn zuster zegt iets; zij beweegt haar lippen. Eduard! lispte Aleida, nauw hoorbaar, terwijl zij de oogen opende. Zou uw zuster tegelijk om den dokter en dien heer gaan, vroeg de behulpzame buurvrouw; anders stuur ik er Frits heen; ik ga nu naar huis. 't Zal misschien nog wel schikken. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriët stak haar dankbaar beide handen toe en zeide, dat Marie om beiden was. Zij dankte de goede vrouw hartelijk en daar noch mevrouw Inge Regen, noch Aleida zich verroerde, ging zij met haar naar beneden, waar zij haar omhelsde. De burgerweduwe had groot welgevallen in het lieve meisje en zeide, dat zij er op rekende, iets van den verderen loop te mogen vernemen, wat Henriët haar stellig beloofde. Tegelijk kwam Marie de trap op en toen zij samen weder bij het bed der lijderes kwamen, was Aleida volkomen present en zeide met zwakke stem: Ziedaar nu de gevolgen uwer bourgeoiserie.... Wie had ooit gedacht, sprak de ontwaakte moeder tot Henriët, die haar open aanzag, dat een vrouw, die nooit iets anders heeft gezien dan houten voorwerpen,... Gelukkig klopten hier de dokter en Eduard aan. De meisjes verlieten het slaapvertrek. Mama en Eduard gingen in de woonkamer. De dokter bleef met Aleida alleen. De uitslag van het konsult was, dat de vroolijke dokter met Aleida aan den arm al de huisgenooten samenriep en voor hen defileerde met de patient. De genezing zal volkomen zijn, sprak hij, als de jongelui samen eens een frische wandeling gaan maken. Hiermede nam de dokter zijn afscheid, maar toen enkele minuten later de jongelui den doktersraad zouden gaan volgen, begon de neusbloeding weer, vergezeld ditmaal van uitwendige pijn. Wonderlijk. Zelfs de zorgvuldige moeder van Frits had verzuimd, den neus goed na te zien. De neus was, heel vooraan, gebroken. Alweder een treurig gevolg der bourgeoiserie: de punt van den neus, gezet en geheeld zijnde, stond een weinig scheef. Hij wees, hoewel niet licht merkbaar, links. Dit gaf een geheele verandering in de gelaatsuitdrukking van Aleida. In zulke gevallen ook beseft men eerst recht, hoe velerlei talen de neus kan spreken. Aleida had nu toch het voorkomen van onhandig, links te zijn en zag er uit alsof zij dagelijks daarover terecht werd gezet. Eduard vond het leelijk. Gij gelooft het niet? Dan zal ik u er wat bij vertellen en gij zult gelooven. Toen Eduard Kwalkoon door Marie was geroepen voor het {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeluk, dat Aleida was overkomen, had hij juist een brief ontfangen en een gewichtigen brief ook. Hij was namelijk benoemd tot Notaris in een afgelegen Overijselsch dorp. Hij had dit nieuws, waarop Aleida - wie zij dan overigens wezen mocht - uit liefde voor hem en met een geheel hem gewijd hart geduldig gewacht had - verzwegen, van den schrik van den val wellicht. Doch hij had toch tallooze woorden in de wasch genomen om de groote zonde van Henriët nog nader aan den dag te brengen tot groote stichting van mama. Neen, Eduard was niets geschrikt. Hij was even dik en kalm als altoos. En in dien staat vertrok hij, Aleida verlatende. Eduard beantwoordde volkomen aan de karakteristiek, eenmaal door den kolonel omtrent hem uitgesproken. Het was een harde slag voor Aleida, die - wij zeiden het reeds - ondanks al haar gebreken den flauwen jongeling liefhad. De zusters gevoelden al het treurige er van voor haar en deden haar best om haar genoegen te geven. Doch het scheen wel, dat voor Aleida het leven zijn prikkel had verloren; alles werd haar even goed. Zij ging met allen even zacht om en deed zelfs haar best om sommige vooroordeelen bij haar mama te verzachten of wel weg te nemen. En deze luisterde als altoos gaarne naar haar kwijnende zwaan. Zwijgend zat zij dan bij haar neder en als zij de kamer verliet, pinkte zij een traan weg. Zij gevoelde, dat een tweede slag haar stond te treffen na dit snood verraad van hem, dien zij haar trouwsten vriend dacht. Toen waren er, die deel namen in haar smart. Het waren Frits en zijn moeder; zij bewezen haar soms een hartelijkheid en op zulke kiesche wijze, dat zij weldra den grooten Kwalkoon vergat, van wien zij zich zulke daden niet kon herinneren. Emanuel! dus riep zij meermalen de schim haars mans aan; gij zoudt de deelneming dier menschen op hoogen prijs hebben gesteld; ik ben er zeker van. Frits begon Henriët al te halen en tuis te brengen bij sommige gelegenheden; hij kwam al van de deur op de trap, en van de trap in 't portaal en van het portaal in de achterkamer - of als mevrouw achter was - in de huiskamer. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk eens sprak hij met mevrouw. Zonder tegenzin had zij hem plaats zien nemen. Zij bevond, dat een ‘bourgeois’ tegenwoordig onderwijs geniet, veel en goed; zij bevond dat Frits goed onderwezen, een beschaafde jongen was. Hij zag mevrouw Inge Regen open en krachtvol aan en toen zij door de drie meisjes alleen waren gelaten, gaf Frits haar verder zonder omwegen zijn verlangen en zijn voornemens omtrent Henriët te kennen. Toen riep mama Henriëtte binnen en beider hand vattende, sprak zij met gevoel en niet zonder vochtige oogen: ‘Gij zijt samen begonnen met mij te bedroeven maar gij hebt mij ook veel liefde bewezen. Ik heb reden, Frits - zoo zal ik u voortaan noemen - om uw genegenheid voor Henriëtte als welgemeend te beschouwen en gij bemint hem, Henriëtte. Leert dan elkander verder kennen en liefhebben. Gij hebt mijn toestemming. Frits dankte haar met weinig woorden en Henriëtte viel haar moeder om den hals en schreide van geluk. En gelukkig waren zij. De dagen kwamen, dat Henriëtte veel moest doen voor haar oude moeder, toen Aleida gestorven was. Maar Marie, nu ook getrouwd en een zuinige ijverige huisvrouw, stond haar bij als in die gouden dagen van verboden liefdehandel. De liefde was met haar. De blijde, werkzame geest haars vaders begeleidde haar door het leven en mama had nog enkele jaren den tijd om getuige te zijn van de, schoon burgerlijke, welvaart harer kinderen als vrucht van liefde en vlijt. Liefde en vlijt zijn en blijven de sleutels, waarmede gij de rots opent, o meisjes! En hoe men u ook de rots schilderen moge, zij bevat paarlen en goud gelijk in Aladdyns dagen. Want Aladdyn's lamp is er altoos, zoolang liefde en vlijt op aarde zijn. 't Zijn de sleutels ook, waarmede gij 't hart des mans opent en bezit, om er voor altijd in gevestigd te blijven. De samenleving zou wonderlijke omwentelingen moeten maken om voor u, geliefde vriendinnen! een paradijs te scheppen zonder liefde en vlijt. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Mirza Schaffy en zijn patroon. Aus dem Nachlasse Mirza Schaffy's. Neues Liederbuch mit Prolog und erlaüterndem Nachtrag von Friedrich Bodenstedt. Zweite vermehrte auflage. Berlin 1875. A. Hofmann & Comp. De Heeren Fervacques & Bachaumont stoffeerden in hun Rolande den muzieklessenaar in het salon van het kasteel Jarnailles met ‘de Oostersche gedichten van den Pers Mirza Jaffy, met zangwijzen voorzien door Anton Rubinstein.’ En dr. Jan Ten Brink, in het verslag van hun roman dat hij in de eerste aflevering van dezen jaargang der Letteroefeningen de lezers ten beste gaf, maakte zich niet ten onrechte vroolijk over deze echt Fransche onbekendheid der auteurs met den ‘pseudoniem van Friedrich Bodenstedt: mirza schaffy.’ Voor een paar letterkundigen, die zich nog al airs geven, was, na 1873, de blunder erg genoeg. Vóór dat jaar zou er wel wat ter hunner verontschuldiging zijn intebrengen geweest. Ten minste wat die aanduiding van het Duitsche werk als Oostersche gedichten van een Perzisch dichter aangaat, al bleven ook het geheel verzwijgen van Bodenstedts naam en het kostelijke Jaffy zeer bedenkelijke posten op het debet der auteurs. Of schreef niet in het genoemde jaar de Duitsche dichter zelf, in zijn erlaüterndem Nachtrag achter de eerste uitgave van zijn Neues Liederbuch, met het oog op de in 1851 uitgekomen oudere Lieder des Mirza-Schaffy, ‘dat destijds ook nog in Duitschland de heerschende meening omtrent den auteur van dien dichtbundel geene andere was {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} dan deze: dat Mirza-Schaffy een beroemde Perzische dichter was, door hem (Bodenstedt) ‘“mit allem Duft und Schmelz der Urschrift in's Deutsche übertragen”’? Zoolang nu in het vaderland van den dichter deze voorstelling de ‘vorherschende’ kon zijn, was het den Franschman wel te vergeven, dat hij in deze dwaling zijner Duitsche naburen deelde. Ik grijp de gelegenheid door de verschijning der tweede uitgave van het Neues Liederbuch gegeven aan, om diegenen onder de lezers van ons Tijdschrift die wellicht de eerste niet zagen, daarop opmerkzaam te maken niet alleen, maar tevens hun het een en ander uit den bovengenoemden ‘erlaüternder Nachtrag’ mede te deelen. Misschien kan het bijdragen om op de beide inderdaad voortreffelijke werken van den Duitschen dichter ook ten onzent meer algemeen de aandacht te vestigen en omtrent ‘den Pers Mirza Schaffy’ en diens door Bodenstedt uitgegeven ‘Nalatenschap’ juister kennis te verspreiden. Behalve de bovengenoemde meest algemeen verbreide meening omtrent den eigenlijken vader dezer gedichten - zoo verhaalt ons de dichter - werd sedert de verschijning van den eersten bundel in 1851 nog een ander gevoelen bijna even hardnekkig verdedigd, ‘dat er namelijk nooit in de werkelijkheid een Mirza-Schaffy op aarde had geleefd, maar dat de naam zoowel als de gedichten een zuivere schepping waren van Friedrich Bodenstedt.’ Maar ook deze laatste voorstelling was al even onjuist als de eerste. De waarheid is, dat de Liederen van Mirza-Schaffy - op één enkel na: ‘Mullah, rein ist der Wein Und Süud ist's zu schmähn, enz.’ dat Bodenstedt uit het Tartaarsch overbracht, geen van alle vertalingen zijn, zelfs geen navolgingen, maar oorspronkelijke scheppingen van den Duitschen dichter; doch dat desniettemin voor jaren geleden in Tiflis een man heeft geleefd, Mirza-Schaffy genaamd, die langen tijd Bodenstedts leermeester in het Perzisch en Tartaarsch is geweest, en als zoodanig niet zonder invloed is gebleven op het ontstaan van deze liederen, waarvan over het algemeen het grootste deel wel in het {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel niet zouden zijn gedicht zonder het verblijf des Duitschen geleerden in het Oosten. Omtrent den naam van dezen man deelt de dichter nog mede, dat men hem uitspreken moet als: Mirsá-Schaffí, met den nadruk op den laatsten lettergreep, en dat Mirzá een titel is, vóór den eigennaam geplaatst Schriftgeleerde beteekenend, achter den eigennaam een prins van koninklijken bloede aanduidend. Mirzá-Schaffy beteekent dus: de schrift- of taalgeleerde Schaffy, terwijl Schaffy-Mirzá zou heeten: Prins Schaffy. Wie begeerig mocht zijn te weten hoe Bodenstedt naar Tiflis kwam en daar de kennis maakte van dezen man, wordt door den dichter verwezen naar zijn werk: ‘Tausend und ein Tag im Orient’, bij R. von Decker in Berlijn in onderscheidene uitgaven verschenen. De kennismaking met dit boek beloont niet alleen op zich zelf de moeite in hooge mate, maar is eigenlijk noodzakelijk tot recht verstand van al die liederen uit de Liederboeken, die met Mirza-Schaffy's naam zijn verbonden. De dichter zelf vergelijkt hunne verhouding tot dit stamboek met dien van een bloemruiker en den tuin waaruit hij is geplukt. De geschiedenis komt in hoofdzaak hier op neder: Daar B. plan had gemaakt van Tiflis uit kleine tochtjes te maken door de binnenlanden van den Kaukasus, waartoe de kennis der Tartaarsche taal eene eerste behoefte was, zocht hij terstond een goeden leeraar in die taal te verkrijgen. Van de hem aanbevolenen beviel Mirza-Schaffy hem 't best, niet om zijne buitengewone bekwaamheden, maar om zijn fatsoenlijk voorkomen en den milden ernst van zijne geheele persoonlijkheid. En hij had het zeldzaam genot van te ondervinden, dat hij in deze zijne keuze buitengemeen gelukkig was geweest. Niet enkel omdat M.S. hem uitmuntend diende tot het bereiken van zijn doel, het aanleeren (zonder daarbij ooit eenig leesboek te gebruiken) van de Tartaarsche taal, maar omdat hij in hem een man leerde kennen van een rein en edel karakter en een in waarheid hooge en wijze levensopvatting, die, ofschoon noch dichter noch geleerde, op zijn leerling een machtigen invloed heeft geoefend, waarvan deze zelf eerst in later jaren den vollen omvang en de hooge beteekenis heeft gevoeld en begrepen. Bodenstedt deelt nu verder omtrent die inderdaad zeer {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaardige en aantrekkelijke persoonlijkheid en, naar aanleiding van diens levensbeschouwing, ook omtrent het Sufisme, een over gansch Perzië verbreide geheimleer waarin deze laatste haren grond had, hoogst belangrijke bijzonderheden mede. Onze ruimte gedoogt tot mijn leedwezen niet daarvan een en ander over te nemen, evenmin als van de keurige bladzijden, waarin Bodenstedt zijne lezers verhaalt, hoe hij onder den zonnigen hemel van het Oosten niet alleen een gansch ander mensch is geworden, maar ook omtrent het wezen en de eischen der Poëzie tot gansch andere denkbeelden en gevoelens ontwaakte, zóózeer zelfs, dat hij zijne gedichten uit een vroeger tijdperk van zijn leven nauwelijks meer met een goed oog kon aanzien. Evenzoo moet ik voorbijgaan al wat hij zegt en met voorbeelden toelicht aangaande de onmogelijkheid om van Oostersche gedichten eigenlijk gezegde vertalingen te geven zonder dat zij hunne wezenlijke kracht en werking verliezen; omtrent het eigenaardig-Oostersche Ghaselrijm; òf ten aanzien van de wijze waarop hij van Mirza-Schaffy Perzisch en Tartaarsch leerde en, door voorzingen en nazingen, met vele liederen en gedichten in die talen vertrouwd raakte, òf over de geboortegeschiedenis zijner eigene Oostersche gedichten. Alleen deel ik ten slotte nog mede dat Bodenstedt zijn ‘Nachtrag’ besluit met de aanhaling van een opstel van den Russisch Keizerlijken Staatsraad Bergé, die in 1860 als Secretaris van het Russisch gezantschap te Tiflis tal van nasporingen in het werk heeft gesteld omtrent het graf en de nagelaten werken van den in 1852 overleden Mirza Schaffy. Daaruit blijkt ten duidelijkste, dat Bodenstedts mededeelingen aangaande den oorsprong zijner gedichten zoowel als omtrent de beminnelijke persoonlijkheid en de volstrekt onbeduidende werkzaamheid van Mirza Schaffy als schrijver of dichter volkomen vertrouwen verdienen. Van de letterkundige of dichterlijke scheppingskracht van Mirza-Schaffy had in het gansche Muzelmannische Oosten niemand, zelfs niet in den kring zijner naaste vrienden en bekenden, ooit iets vernomen. ‘Völlig unnutz’, zoo besluit de Heer Bergé de bespreking van dit onderwerp, ‘wäre es nun noch davon zu sprechen, dasz der Verfasser der Lieder......nicht Mirza Schaffy, sondern Bodenstedt selbst sei.’ J.W.B. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} De overgang van Hendrik IV, door Prof. Theod. Jorissen. *) III. Toen Philips II in 1584 aan de Fransche Ligue de hand had gereikt, was voor beide partijen de religie het voorwendsel geweest. De dood van den hertog van Anjou had de troonsbestijging van den koning van Navarre mogelijk, ja waarschijnlijk gemaakt. Om dit gevaar voor het Katholicisme te voorkomen, hadden de Guise's zich met den vreemden vorst verbonden. De Spaansche koning, die met zijn goud den burgertwist in Frankrijk voedde, won daardoor de vrije hand, om in de Nederlanden zijn gezag te herstellen, zonder voor belemmering van de zijde van Hendrik IV te moeten vreezen. Sinds was veel veranderd. De moord van Hendrik III had Hendrik van Navarre nader tot den troon gebracht. Wat hij jarenlang had pogen te beletten, kon Philips II in 1590 niet stilzwijgend laten geschieden. Zoo hij den ketter den troon van Frankrijk liet innemen, zou hij eerlang diens troepen in de Nederlanden te bestrijden hebben. De eisch zijner godsdienstige overtuiging was even gebiedend als vroe- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ger: alleen het gevaar, dat zij niet zegevieren zou, was toegenomen. Dit moest hem een prikkel te meer zijn, om den strijd, door politiek en religieus belang gelijktijdig gevorderd, krachtig voort te zetten. Te meer, omdat de voortzetting en uitbreiding van den strijd hem nog rijker loon en grooter winsten beloofde, dan de ondersteuning, aan de Ligue verleend, hem reeds had opgebracht. Zoo de troon van Frankrijk niet door Hendrik IV werd ingenomen, wie zou hem dan bezetten? Aan pretendenten was geen gebrek, maar geen enkele was er, die zijne rechten tegen hem kon staande houden; de Spaansche vorst had in zijne legers krachtiger argumenten voor de juistheid der aanspraken, die hij voor zich of voor zijne dochter deed gelden, dan eenig ander. Bij Mayenne en den Liguïstischen adel, die met dezen verbonden was, mocht er weinig sympathie voor zijn erkenning bestaan, de steun der geestelijkheid en der Jesuieten was hier, als elders, aan Philips verzekerd. ‘De onderwerping van Frankrijk, in welken vorm ook - zoo spraken in het Escuriaal de raadslieden, die het oor des ouden konings bezaten - aan de staatkunde van Spanje, herstelt het overwicht van het Spaansch Katholicisme en koningschap in Europa. In Frankrijk ligt de beslissing. Zegeviert de Bearner, dan is de triumf der ketterij ook in de Nederlanden verzekerd; de Protestantsche volken zullen zich krachtig aaneensluiten en de heerschappij over Europa is aan Spanje ontnomen’. Was het wonder, dat de oude koning het denkbeeld, dat hij zijn geheele leven met onbezweken volharding had nagejaagd, zij het ook bijkans stervende, met nieuwe geestkracht opnam, om er de laatste krachten aan te wijden? Het uitzicht, dat de geestdrift van jongeren hem opende, was te verlokkend, dan dat de waarschuwingen van ernstiger mannen bij hem ingang konden vinden. En toch was het aan een dezer laatsten, dat hij de taak toevertrouwde om Frankrijk te hulp te komen. De hertog van Parma, die sedert 1578 de koninklijke legers in de Zuidelijke Nederlanden aanvoerde, had te vergeefs zijn meester op het gevaar gewezen, dat de rechtstreeksche inmenging in Frankrijks strijd zou na zich slepen. De vrucht van jaren arbeids, de kans op de verovering van het kettersche Noorden dreigde verloren te gaan, zoo de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten werden verdeeld en niet vereenigd tot het hoofddoel bleven. Maar Philips, die geheel Europa in zijn berekeningen omvatte, had zijne bezwaren licht geteld en de bevelen tot uitvoering gegeven. Parma moest zich onderwerpen en zijn leger naar Frankrijk voeren. Den 30 Aug. 1590, bij het krieken van den dag, zagen de wachten op de muren der hoofdstad den omtrek verlaten. Hendrik IV had het beleg opgebroken, om den vijand, die te Meaux was gelegerd, op te zoeken en slag te leveren. Doch de Spaansche opperbevelhebber begeerde geen kamp. ‘Je n'ay charge du Roy mon maistre que de secourir Paris’, antwoordde hij op de aansporingen zijner omgeving. Hij had uit de verhalen van Mayenne opgemaakt, dat hij slechts een klein, onaanzienlijk legertje zou te bestrijden hebben. Doch toen hij den eersten Sept. het leger des konings in oogenschouw nam, zag hij in dat hij misleid was; en duwde hij Mayenne de woorden toe: ‘ce n'est pas là ceste armée de dix mil hommes, que vous me disiez, car j'en voy là comparoistre plus de vingt cinq mille, et en bonne ordonnance’. 1) Met onwilligen voet had Alexander Farnese het Fransche grondgebied betreden: den misslag zijns meesters verzwaren, door zijn leger aan een nederlaag bloot te stellen, dat wilde hij niet. Aan elke uitdagende beweging van Hendrik IV bood hij wederstand, verzekerd, dat dralen hem rijker en gemakkelijker vruchten zou leveren. Met machteloozen toorn sloeg Hendrik de zelfbeheersching zijns tegenstanders, en de ontkiemende verdeeldheid in eigen leger gade. Zoo lang er mogelijkheid van strijden was, hield de adel stand; doch toen elke kans op een veldslag week, drongen de edelen bij den koning op ontbinding zijns legers aan. Zoo hij niet wilde verlaten worden, moest hij hen wel ontslaan. Sedert maanden had hij zijn leger niet kunnen betalen: slechts het uitzicht op de verovering van Parijs had het bijeengehouden. Nu en verovering en strijd onmogelijk scheen, moest hij, schoon toornende, toegeven. ‘Daar er geen hoop was op een bataille, - schreef Hendrik aan Montpensier - daar de inneming van Parijs voor langen tijd is uitgesteld, terwijl mijn {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} leger is samengesteld uit edelen, die vrijwillig komen, en de vijandelijke armee uit betaalde huurlingen, heb ik mijne edelen naar de provincien teruggezonden, die van bezetting beroofd waren, om de plaatsen, die aangevallen mochten worden, te voorzien. Ik zelf zal met een goede macht van kavalerie en voetknechten, die mij overig is, beveiligen, wat de vijand zou willen aantasten. 1)’ Een juichtoon ging er onder de Ligue en hare aanhangers op, toen de ontbinding van het koninklijke leger en het voortdringen van Parma's troepen bekend werd. Schimpende op de lafheid der edelen, die in volharding zoo zeer onderdeden voor de Parijsche bevolking, voorspelden de tegenstanders van den Bearner zijn geheelen ondergang. Doch zij juichten te vroeg en voorspelden te veel. Wel trok Parma's leger voort, ontzette Parijs, veroverde Lagni en Corbeil, doch daarbij bleef het. Na acht weken gaf Farnese het sein tot den terugtocht: de berichten uit de Nederlanden waren ongunstig; de bijval en steun, dien de Fransche Ligue hem gaf en geven kon, was te zeer onvoldoende, dan dat hij het wagen wilde, voor zeer onzekere voordeelen het gevaar van een geheelen ondergang te loopen. Reeds den 4 Nov. kon Hendrik aan Montmorency spottende melden: ‘nos Hespagnols sont bien plus honnestes gens que les vostres; car ils ne veulent pas fouller leur hoste davantage, et parlent de se retirer. Ils nous ont faict si peu se mal, que je pense estre obligé à leur faire l'honneur de les reconduire. 2)’ En aan dit hartelijk voornemen gaf hij uitvoering: hij verontrustte Parma zoo veel hij kon. De Spaansche landvoogd keerde in de Nederlanden terug, slechts versterkt in zijn oordeel over de dwaasheid der onderneming. Nog voor hij de grenzen overschreed, waren de veroverde plaatsen door het koninklijke leger hernomen en Parijs werd op nieuw verontrust door de troepen des konings. De Fransche Ligue - Parma had het aanstonds gezien - was zonder eenige ware kracht. Slechts door kerkelijken haat op te wekken, kon zij de gemoederen der menigte tegen den Bearner stemmen; maar hem verslaan kon zij niet. Wat {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Filips begeerde, zou hij met de wapenen in de hand moeten veroveren. Het wekt geen verwondering dat een man, die de reëele zwakheid der Ligue zoo juist inzag, met onverholen minachting hare hoofden behandelde. De persoonlijke kennismaking met Mayenne had tot geen vriendschap geleid. De trotsche, dikke edelman, wiens macht en invloed in geen de minste verhouding waren met de aanspraken, die hij deed gelden, had niet dan zeer onwillig voor Farnese gebukt. De Spanjaard had zich over zijne gevoeligheid weinig bekommerd. Aan de grenzen gekomen, liet Parma eenige troepen, Italianen en Spanjaarden, tot bescherming der Ligue achter. Opmerkelijk was het afscheid, dat hij van de aanvoerders dezer benden, in tegenwoordigheid van Mayenne en andere hoofden der Ligue, nam. Over hen sprak hij geen woord: maar zijne manschappen drukte hij, als waren zij in geheel vijandelijk land, ernstig op het hart, om Frankrijk onder de gehoorzaamheid van den heiligen stoel terug te brengen. Zoo zij in 't volgende voorjaar nog niet gereed waren, beloofde hij hun ondersteuning; mocht het noodig zijn, dan zou hij zelf wederkomen 1). Diep vernederend voor Mayenne en zijne genooten was het, zulk een taal van een vreemd bevelhebber te moeten aanhooren, die over Frankrijk, als ware het een hun vreemd gewest, eigenmachtig beschikte. De vruchten van landverraad zijn bitter. Doch nog bitterder ervaringen wachtten hen. De adellijke hoofden der Ligue hadden vreemde troepen in 't land geroepen, om de overmacht van den Bearner te weerstaan. Het ontzet van Parijs was het eenige, wat de komst van Parma had opgeleverd. Een blijvend resultaat schonk de vernedering, die zij zich hadden getroost, niet. De koning van Frankrijk was niet verslagen, en de kansen op zijn erkenning slechts uitgesteld. Spanje's optreden bovendien deed de verdrukte tweedracht in de eigen partij met nieuwe hevigheid en kracht uitbarsten. Hier, als altijd, zou het waarheid blijken, dat de verrader van zijn land slechts zijn eigen graf delft. Voor de poorten van Parijs, had Hendrik IV de gebreken {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn leger duidelijker dan te voren ingezien. Hij had begrepen, dat de hulp van vrijwilligers, die slechts door de oud-feodale traditiën van ridderlijke trouw tot blijven werden genoopt, en bij den eersten tegenspoed hem verlieten, onvoldoende was, om den strijd, dien hij voerde, te beslechten. Gelijk zijne vijanden, moest hij huurtroepen hebben, door eed, soldij en krijgstucht tot gehoorzamen verplicht. De Liguistische edelen hadden de Spanjaarden in 't land geroepen en openden voor de Spaansche legers de grensplaatsen en provincien des lands. In Languedoc had Joyeuse een tal van plaatsen hun overgegeven, en slechts met hun steun bestreed hij Montmorency, die de koninklijke troepen aanvoerde. In Bretagne was het de hertog van Mercoeur, een bloedverwant van Mayenne, die met Spaansche hulp zich tegen Hendriks leger staande hield. De hertog van Savoye, Karel Emanuel, voerde in Provence en Dauphiné den krijg tegen den Franschen koning, deels om eigen voordeel te behalen, deels om de belangen van zijn schoonvader, Filips II, die hem steunde, te dienen. Mayenne zelf, de ‘luitenant generaal van Frankrijk’, effende in het Noorden den weg tot het midden van Frankrijk voor de Spaansche troepen uit de Nederlanden. De hertog van Lotharingen voerde den strijd in Champagne. De vroegere gouverneur van Parijs, Nemours, had, ontevreden dat Mayenne zijne hooge eischen niet wilde inwilligen, de hoofdstad verlaten, en poogde door veroveringen in Bourgogne, Auvergne enz. zich een onafhankelijken staat te verzekeren. De eenheid des rijks werd door de oproerige Ligue, in verbond met het buitenland, gewelddadig verscheurd. In zijn Escuriaal gezeten, stookte Philips II het twistvuur aan, en besprong met zijne legers in het noorden, zuiden en westen het Fransche grondgebied, om op de puinhoopen van Frankrijks eenheid zijn eigen gezag en de heerschappij van zijn Katholicisme te grondvesten. Tegen zulk een overmacht en aandrang van vijanden gevoelde Hendrik IV zich machteloos, zoo hij op de zwakke krachten, die hem ten dienste stonden, voortaan alleen had te steunen. Maar juist de grootheid van 't gevaar gaf hem het recht om bijstand van anderen in te roepen. Want niet zijn koningschap alleen, niet alleen Frankrijk, maar de vrijheid van het Protestantisme en van Europa werd bedreigd. In Parijs lagen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} de sleutels tot de heerschappij over het werelddeel. Zijn strijd was door de misdadige handelingen der Ligue een Europeesche worsteling geworden: de beslissing over zijn troon besliste over de vraag, of de middeleeuwsche macht van Habsburg ook de 17de eeuw zou beheerschen. Voor Engeland, voor de jonge Republiek in de Nederlanden, voor Duitschland was de uitslag van zijn worsteling een levensvraag. Hun aller belang was het zijne, omdat zijn ondergang hun vrijheid en onafhankelijkheid bedreigde. Nog voor de ontbinding van zijn leger zond hij Turenne naar Londen, den Haag en de Duitsche hoven, om tegen den gemeenschappelijken vijand bijstand van troepen te vragen. Doch maanden zouden er verloopen, voordat die hulpbenden, ook toen zij toegezegd waren, konden aankomen. Niet voor het najaar van 1591 mocht hij ze verwachten. Inmiddels zette hij met zijn eigen leger, nu eens sterker dan eens zwakker, den strijd voort, en zocht hij den moed en de krachten te sterken van zijne veldheeren in de provinciën. Zich zelven behield hij de onderwerping der hoofdstad voor. De koning van Frankrijk alleen mocht de eer hebben, haar voor zich te doen bukken. Hoe betrekkelijk gering en afwisselend de macht ook was, waarover hij in de eerste helft van 1591 had te beschikken - een 6 à 8000 man -, hij bezigde ze om Parijs voortdurend te verontrusten, haar den toevoer van krijgsvoorraad en levensmiddelen af te snijden, om door gebrek haar tot overgave te dwingen. Nauwelijks was Parma met zijne legers naar de Nederlanden vertrokken, of hij hernieuwde zijne aanslagen om de stad te verrassen. Een dezer aanvallen, in de Januarimaand, werd slechts met moeite door de Parijzenaars afgeslagen. Voor de Seize, wier macht en aanzien door den gunstigen afloop van 't laatste ernstig beleg was hersteld, bood die aanslag een welkome gelegenheid, om bezetting van Spaansche troepen te vragen. Mayenne, hoe onwillig ook, kon het niet weigeren, en den 12 Febr. 1591 rukten 4000 Spanjaarden en Italianen de hoofdstad binnen, om ze tegen hernieuwde aanvallen van den Bearner bij te staan. Met onwil had Mayenne die troepen afgestaan. Niet bloot, omdat het zijn kracht tegenover den koning verzwakte, maar vooral, omdat zij een tegenstander versterkten, voor zijne {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} plannen even vijandig, zoo niet gevaarlijker, als Hendrik IV. Van haar oorsprong af had de Ligue uit twee deelen bestaan, die vereenigd aan Hendrik III hadden weerstand geboden. De adel had met de geestelijkheid het volk in beweging gebracht, om het koningschap, dat aan de ketterij concessiën deed, tot krachtiger optreden te dwingen. Maar bij de twee verbondenen hadden zich in den loop van het vereenigd verzet nieuwe drijfveeren ontwikkeld en doen gelden. De adel zocht de koninklijke macht te beperken en te verdeelen, om de in vroegere eeuwen hem ontnomen macht, die de groote leenmannen tot de pairs der koningen maakte, terug te bekomen. Het volk, de door godsdienstige dweeperij bewogen burgerij en lagere standen, wilde van de hulp, die zij den adel verleenden, gebruik maken, om het knellend juk van den adel zelven af te schudden. De eerste stond het monarchaal principe voor, en wilde een Katholieken koning, maar afhankelijk, als de eerste Capets, van zijne edelen: een machteloozen koning, tot niets geschikt dan om tot werktuig te dienen, en om de uitvoerder van hun lusten tegen de ketterij te zijn. Het volk begeerde een koning, die hen beschermde zoowel tegen den adel als tegen de ketters; die in de uitoefening van zijn macht beperkt was en gecontrôleerd door zijne vertegenwoordigers en van dezen genoegzaam afhankelijk. Zoolang de Ligue in den strijd tegen Hendrik III en IV met meer of minder gevolg werkzaam was geweest, had de adel de democratische richting in het verbond kunnen bedwingen. Mayenne had zelfs den algemeenen raad (Conseil des Quarante), uit vertegenwoordigers der plaatselijke Liguistische raden bestaande 1), opgeheven, om de eenheid en samenwerking der gevaarlijke partij te breken. Maar de nederlaag van Ivrij had zijn invloed en overwicht geknakt: het hoofd der adellijke Ligue was niet bij machte geweest tegen Hendrik IV het veld te houden. Zelfs om Parijs, door de volkspartij hardnekkig verdedigd, te verlossen, had hij de hulp van den Spaanschen koning moeten inroepen. Was 't wonder, zoo de leiders der Parijsche democratie thans, na het ontzet, minder dan ooit genegen waren onder het juk van den adel terug te keeren, en boven Mayenne Philips II verkozen? {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds dadelijk na de verlossing der stad had de Conseil des Seize Boucher en eenige anderen afgevaardigd, om aan Mayenne hare eischen over te brengen. Zij vorderden, dat hij aanstonds hulp zou vragen ‘du Pape et du Roi d'Espagne, qui estoit le plus proche et prompt secours’; dat hij uit zijn raad allen zou ontslaan, die van schikking met den koning hadden gesproken: ‘ceux, qui luy demandoient incessamment des recompenses, ceux qui luy conseilloient de n'entendre les plaintes du peuple catholique comme chose importune et sans raison, ceux qui ne tendoient à autre chose qu'à restablir l'Estat aux despens de la religion, ceux qui s'estoient approchez de luy en intention de sauver leurs biens, et qui n'estoient parus auprès de luy 1) que depuis la mort de messieurs ses frères 2), servans auparavant de conseil au feu Roy.’ Onder deze verschillende rubrieken was reeds een groot getal der edelen, die Mayenne volgden, begrepen, maar een nog grooter getal werd bedreigd door den eisch, die er werd bijgevoegd: ‘qu'il fist establir une chambre de personnes esleues et choisies pour cognoistre indifferemment et juger souverainement de tous ceux qui contreviendroient à l'union des catholiques et de toutes les causes des catholiques.’ Met zulk een souvereine rechtbank was het gezag van Mayenne onvereenigbaar. Doch de Parijsche democratie ging nog verder en sprak in haar laatste vordering onverholen uit, dat zij een ander gezag dan het zijne verlangde: ‘qu'il plust audit sieur duc mander au Conseil-general de l'union de reprendre leurs seances et y continuer; comme chose necessaire pour la continuation de l'union des catholiques, estant le seul et unique corps souverain de tout leur party, et sous l'authorité duquel il avoit esté fondé, en attendant l'assemblée des trois estats du royaume; la discontinuation duquel corps leur avoit grandement prejudicié, pource que tout leur party s'estoit demembré faute de la substance de ce corps, auquel seul toutes les provinces et villes de l'union des catholiques avoient promis obeyssance; {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} si bien que, si ce corps venoit à defaillir, la des-union s'ensuivroit si grande, que tout leur party seroit entierement ruiné.’ 1) Bijkans elk woord van deze memorie was beleedigend voor Mayenne en zijn partij. Uit elke der vorderingen sprak wantrouwen in de bedoeling en de krachten van den adel en een hoog bewustzijn van eigen macht. Geen edele, die de strekking niet begreep, die zich, door de aanmatigingen van het Parijsche volk en geestelijkheid, niet gekwetst gevoelde: ‘L'intention des Seize fut incontinent descouverte, et cognut-on qu'ils ne tendoient qu'à la ruine de la monarchie françoise, qu'ils n'estoient que gens turbulents, lesquels vouloient reduire l'Estat de France en une republique en laquelle ils se promettoient de faire les souverains, et ruyner par ce moyen la noblesse.’ Het is niet waarschijnlijk, dat de hoofden der Parijsche democratie een oogenblik een goeden uitslag dezer verzoeken, hoe dikwerf ook herhaald, hebben verwacht. Aan Boucher en zijne medeleiders der beweging moest de afwijzing zeker meer welkom, dan de aanneming zijn. Want zij versterkte hun invloed bij het volk, en gaf aan hun raad, om zich rechtstreeks met den Spaanschen koning in betrekking te stellen, meer nadruk. Dat de onderwerping van Frankrijk aan Philips II verraad jegens het vaderland was, was voor hen natuurlijk geen bezwaar. De heerschappij der kerk was de hoofdzaak en het kerkelijk cosmopolitisme kent geen vaderland. Reeds in Dec. 1590 had de Sorbonne een monnik naar Madrid gezonden, om Filips te verzoeken, dat hij ‘Parijs, de moeder der geleerdheid, onder zijn bescherming mocht nemen en tegen de wreede vijanden van den katholieken godsdienst verdedigen.’ Het geheele volgende jaar werd er onderhandeld. De meest verschillende denkbeelden werden voorgestaan. Sommige geestelijken schrikten er niet voor terug, om, zoo het belang der kerk het eischte, Frankrijk in eenige groote vorstendommen te splitsen. Doch de meerderheid was er tegen en achtte de keus van een koning over het geheele rijk beter. Het liefst zou zij Philips II zelven op den troon {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben geplaatst, maar om zijn leeftijd zouden zij zich met zijn dochter Isabella vergenoegen. Den 2 Sept., toen Parijs door de troepen van Hendrik IV genoegzaam aan alle kanten geblokkeerd was, zond de Conseil des Seize een pater Matthieu naar Madrid, met een brief waarin zij Frankrijk aan de voeten van den Spaanschen koning nederlegden. ‘Nous pouvons certainement asseurer Vortre Majesté Catholique que les voeus et souhaits de tous les catholiques sont de voir V.M.C. tenir le sceptre de ceste couronne et regner sur nous, comme nous nous jettons très volontiers entre ses bras, ainsi que noste père, où bien qu'elle y establisse quelqu'un de sa postérité. Que si elle nous en veut donner un autre qu'elle mesme, elle luy soit agreable qu'elle se choisisse un gendre; lequel, avec toutes les meilleures affections et toute la devotion et obeyssance que peut apporter un bon et fidelle peuple, nous recevrons pour roy; car nous esperons tant de la benediction de Dieu sur ceste alliance, que ce que jadis nous avons receu de ceste très-grande et très-chrestienne princesse Blanche de Castille, mere de nostre très-chretien et très-religieus roy sainct Loys, nous le recevrons, voire au double, de ceste grande et vertueuse princesse fille de V.M.C., laquelle par ses rares vertus arreste tous les yeux à son object, pour en alliance perpetuelle fraterniser ces deux grandes monarchies sous leur regne à l'advancement de la gloire de nostre Seigneur Iesus Christ, splendeur de son Eglise, et union de tous les habitans de la terre sous les enseignes du christianisme.’ 1) Hoe weinig de leiders der Parijsche democratie den man kenden, aan wien zij Frankrijk wilden prijsgeven, blijkt uit verschillende bescheiden, waarin zij hunne voorwaarden hebben neergelegd. Aan een absoluut koningschap werd niet door hen gedacht. De Algemeene Staten zouden regelmatig vergaderen, alle wetgevend gezag hebben en over de finantiën beschikken. Zonder hun toestemming zou de koning geen troepen mogen heffen; en in hunne vergadering slechts dan verschijnen, als de besluiten waren genomen, die hij niet alleen moest bekrachtigen, maar ook punt voor punt bezweren. De belangen der kerk overheerschten alles; den koning was het, op verbeurte van zijn {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} kroon, uitdrukkelijk verboden, met de niet-katholieke machten en de Turken, direct of indirect, in eenige betrekking te treden. Zoo de Staten het bevalen, moest hij tegen den een of andere een kruistocht ondernemen, waarbij de edelen waren verplicht op eigen kosten hem te dienen; slechts onder deze voorwaarde mocht de adelstand zijn rechten behouden. De inquisitie, door de boozen zoo gevreesd, moest in Frankrijk ingevoerd worden. Slechts ware Katholieken mochten als leden van den staat worden erkend. Alle vier jaar zouden de rijksaangelegenheden opnieuw worden geregeld, en onderzocht, of de koning zijn beloften gehouden had, dan wel gebroken. Zoo hij, in het laatste geval, de grieven weigerde weg te nemen, was de natie van haar eed ontslagen en mocht zij een nieuwen koning kiezen. Geen vreemdelingen mochten tot geestelijke of wereldlijke betrekkingen worden benoemd; alle belastingen, sedert Lodewijk XII ingevoerd, afgeschaft; de domeinen, in de laatste halve eeuw vervreemd, voor de bezittingen der ketters worden teruggekocht. De Spaansche koning moest voor de beschikking over Frankrijks kroon eenige opoffering doen. De vrije scheepvaart naar de beide Indiën zou aan de Franschen vergund zijn. Alle landen, die ooit tot Gallië hadden behoord, zou hij weer met Frankrijk hereenigen. Een afgezant van de Sorbonne sprak de vijandschap tegen den adel, die zich in dit ontwerp openbaarde, nog scherper uit. Hij gaf den raad aan Philips, om met een groot leger Frankrijk binnen te dringen, alle rechtbanken en parlementen te hervormen, alle kasteelen te sloopen, zoodat de steden het platte land zouden beheerschen, aan alle provinciën door afschaffing van belastingen van vervoer het voordeel van de vereeniging met Spanje te doen gevoelen, en dan de Etats Generaux bijeen te roepen, die zijn werk zouden bekroonen door hem te erkennen 1). Zoo verre was het, dank zij den invloed der kerk, in Frankrijk gekomen. Zulke denkbeelden en plannen konden ongestraft uitgesproken en voorgestaan worden, ja wekten {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} geestdrift. De Parijsche democratie, speeltuig van de geestelijkheid, wierp met de kroon de eer der natie in het slijk. En de adel? en Mayenne? De mannen, die bij den aanvang der Ligue de hulp van Philips hadden gevraagd, waren de gouverneurs der groote provinciën geweest. Het waren de groote edelen van Frankrijk, die het eerst den vreemdeling hadden in 't land geroepen. Zij, die thans in Bretagne, Languedoc, Picardie met hulp van Spanje de koningstroepen bestreden, waren hoofden en representanten der groote adellijke geslachten des lands. Hun antecedenten maakten hun het verzet tegen de plannen en aanspraken van Philips wel niet onmogelijk, maar toch zeer moeielijk. Sedert den dood van Hendrik III had Mendoza voortdurend met Mayenne en zijne raden onderhandeld. Velen, zoo niet allen, waren volkomen geneigd, om Philips als Protector van Frankrijk te erkennen. Maar het hoofdbezwaar lag in de voorwaarden. Terwijl de Spaansche gezant deelneming van den vertegenwoordiger zijns meesters aan het staatsbestuur verlangde, vorderden Mayenne en de zijnen de meest mogelijke erkenning en waarborg hunner rechten. Volkomen te goeder trouw gingen noch Mayenne noch velen zijner genooten te werk. Edelen, als Mercoeur, waren te winnen met de belofte van een gouvernementschap in een of meer provinciën. Maar Joyeuse 1) en met hem anderen, schrikten heimelijk terug voor de heerschappij van een buitenlandsch vorst, wiens vertegenwoordiger hen bevelen en tot de rol van dienaren eens vreemden ministers verlagen zou. Ook Mayenne, die gelijktijdig met den Spaanschen gezant en Hendrik IV onderhandelde, aarzelde en weifelde; hij had bovendien de hoop nooit opgegeven, om zelf den troon te bestijgen. De voortduur van den strijd zou, naar hij hoopte, de natie, afgemat en uitgeput, eindelijk tot erkenning van hem, een katholieken en Franschen koning, dwingen. Dat was de eenige redding, die haar, zoo zij den vreemdeling en den ketter wilde ontsnappen, overbleef. Doch deze uitkomst was alleen bereikbaar, zoo de macht des Bearners niet in die mate toenam, dat Mayenne, om Parijs te redden, elke voorwaarde, door Spanje gesteld, moest aan- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Den bijstand van Philips te gebruiken tot eigen bate, zonder er door verlamd of gebonden te worden, was de politiek van dezen visscher naar de kroon. Het jaar 1591 stelde zijn berekeningen te leur. De onderdrukking der democratische partij in de hoofdstad was het eenige voordeel, dat het hem schonk. Maar het baatte anderen meer dan hem. Den 27 Aug. 1590 was Sixtus V gestorven, vergiftigd, naar de tijdgenooten zeiden, door Philips II. In den laatsten levenstijd had de scherpziende paus zich aan de Spaansche partij onttrokken, en geweigerd de tegenstanders van den Bearner verder ten dienste te staan. De pastoors te Parijs juichten over zijn dood: hij was ‘un meschant pape et politique,’ schimpten zij, zonder eerbied voor 's mans onfeilbaarheid. Gregorius XIV, die na vier maanden in zijn plaats trad, was een onbeduidend en bekrompen geestelijke, een blind werktuig in de handen van den Spaanschen gezant. In het begin van Feb. des volgenden jaars zond hij aan den bisschop van Plaisance een brief toe, waarin hij de Parijzenaars uitbundig prees, en beloofde dat hij een leger, hun tot hulp, zenden en onderhouden zou. Een nuntius, beladen met breve's en bullen voor de Ligue en de standen des rijks was reeds op reis naar Frankrijk. Een goedkeuring uit zoo heiligen mond was voor de Seize, die Parijs beheerschten, een heerlijke belooning voor 't verleden, maar tevens een krachtige prikkel voor 't vervolg. De hertog de Mayenne en de adellijke hoofden der Ligue ondervonden onmiddellijk, hoezeer de moed en stoutmoedigheid der democratische leiders was gestegen. Niet alleen hernieuwden zij den eisch, dat de Conseil des Quarante hersteld mocht worden, maar zij voegden er nieuwe vorderingen bij, voor velen, die Mayenne omringden, bij uitstek gevaarlijk 1). De Paus, in zijn onberaden ijver de democratische aanhangers van Spanje in de hoofdstad steunende, had de eendracht onder de tegenstanders van Hendrik IV geheel vernietigd. En aan eendracht en eenheid hadden zij meer behoefte, dan aan {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} prikkelende woorden. Want de koning van Frankrijk liet de maanden, die er verloopen moesten voor de komst der vreemde hulptroepen, niet ongebruikt voorbijgaan. De kleinere plaatsen in den omtrek van Parijs bezette en veroverde hij, om allen toevoer af te snijden. Niet als in Aug. des vorigen jaars, belegerde hij de hoofdstad; ditmaal stelde hij zich met een meer of min geregelde blokkade tevreden. Hij stopte voor hen de bronnen van toevoer, belette de toezending van levensmiddelen, en riep daardoor in de stad een knagende ontbering in 't leven, die vooral na den geleden hongersnood dubbel zwaar moest vallen. Trouwens, Parijs had al zeer kort van het ontzet door Parma genot gehad. Het gebrek was reeds in Januari weder drukkende, en werd het met ieder maand meer. Vooral, toen het aan Hendrik IV gelukte (19 April) Chartres, de voorraadschuur van Parijs, te veroveren. Gedurende de tien weken, dat de bezetting weerstand had geboden, was zij wakker gesteund door de dringende gebeden en predikatiën der Parijsche geestelijkheid. Zondag 7 Maart was te Parijs, volgens kerkorde, de geschiedenis der Kananeesche vrouw behandeld. Alle predikers legden den tekst allegorisch uit, de Cananeesche was Parijs, hare dochter de stad Chartres, de duivel de Bearner. Door processiën enz. poogde men de Godheid te verbidden, opdat Chartres niet mocht bezwijken. Nog den 18en April zag men een kinderprocessie, zoo jongens als meisjes, die volgens een ooggetuige uit niet minder dan 5000 kinderen bestond. Notre Dame de Chartres kreeg allerlei mooie beloften; maar zij liet zich niet bewegen: zij was tot de politieken overgeloopen 1). Tot het laatste oogenblik volhardden de priesters, om het volk te verzekeren, dat Chartres niet in handen van den ketter zou vallen. God had bovendien - wist de Italiaan te vertellen, die den 19 April in de Sainte Chapelle preekte - nog een particuliere reden, om een hekel aan Hendrik IV te hebben. ‘Il (de pater) engagea - vertelt een toehoorder - son ame au diable, en presence de tous les assistans en son sermon, au cas que le Béarnois entrast jamais dans Chartres: et repeta par deux {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} fois qu'il le l'osoit bien prendre sur la damnation de son ame, et les asseurer qu'il ne la prendroit point: et apelant le Roy chien, heretique, athée et tiran: dit qu'il avoit couché avec nostre mère l'Eglise, et fait Dieu cocu, ayant engrossé les abesses de Montmartre et de Poissi’ 1). Niettemin konden de Parijzenaars de inneming van Chartres niet beletten; doch de vestiging van Hendriks koningschap zouden zij tegenhouden. Dat had de Parijsche geestelijkheid zich zelve beloofd. ‘Geloof me, mijne vrienden - zei eens van den kansel de pastoor van S. André - als ooit die ellendige afvallige hier binnenkomt, dan zal hij ons onze godsdienst ontnemen, onze heilige mis, onze schoone ceremoniën, onze reliquiën; van onze kerken zal hij paardenstallen maken, uwe priesters zal hij dooden, en uw kerkornementen zal hij tot opschik van zijn lakeien bezigen.’ Met zulke praatjes hield men het volk onder bedwang, en leidde het, waarheen men wilde. De aanhangers van Hendrik IV, ook de Katholieke edelen, werden als heidenen en ketters afgeschilderd. Toen eens eenige Italiaansche militairen, die te Parijs in garnizoen lagen, met de royalistische bezetting van St. Denis in aanraking waren geweest, spraken zij hun verbazing uit, dat daar de mis werd bediend! De Parijsche geestelijken hadden de Royalisten als Lutheranen 1) hun voorgesteld. Gesteund door den pauselijken legaat, den Spaanschen ambassadeur en de bezetting van Parijs hadden de democratische leiders het terrein volkomen vrij, om de bevolking te bewerken. Iedere voorspoed van den Bearner was een wapen in hun handen tegen Mayenne en een grond tot aanbeveling van Philips II of diens dochter. Aan de mogelijkheid, dat Hendrik IV zijn kettersch geloof zou afzweren, werd door hen slechts met afschuw gedacht. Toen de verblinde Gregorius XIV in April een heftige excommunicatiebul tegen den koning en zijne volgelingen slingerde, deed hij niets anders dan de oogmerken van Philips II en diens aanhangers in de hoofdstad dienen. De Spaanschgezinde Liguisten hadden openlijk met hun vaderland gebroken. Mayenne had de troepen des buitenlanders in 't land geroepen, maar de Conseil des Seize deed meer: zij gaf de natie aan Filips prijs. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in de hoofdstad intusschen ontbraken de afwijkende meeningen niet. De partij der politieken, die voor verzoening met Hendrik gezind was, durfde het hoofd niet opsteken, evenmin als de aanhangers van Mayenne. Maar beider bestaan was bekend, en zoowel de eersten als de laatsten waren aan de Conseil des Seize een gruwel en ergernis. Inzonderheid was het het Parlement van Parijs, hoe verminderd ook in getal door de vlucht van de aanhangers des konings, dat hun een doorn in 't oog was. Zoolang dit hooge college, dat in de burgertwisten zich een groot politiek aanzien en gezag had verworven, tegenstand bood en hunne plannen weigerde te ondersteunen, konden de democratische hoofden niet hopen te slagen. Herhaaldelijk poogden zij Mayenne te bewegen, om hen van de onwillige parlementsleden te verlossen. Het hoofd der adellijke Ligue, die met verbittering den aanwas der democratisch-kerkelijke partij in Parijs aanzag en haar klimmende vorderingen ontving, beperkte zich tot het verbannen van eenige leden. Tot het goedkeuren van gewelddadigheden liet hij zich niet verleiden. Trouwens, zijn eigenbelang verbood het hem. Hoe kon hij de Seize steunen, die steeds meer en onverholen zich van hem afwendden en aan Spanje overgaven? Hun zegepraal in de hoofdstad zou de ondergang van zijn eigen kansen en aanspraken op het koningschap zijn. Indien hij hen hielp, om zijn aanhangers uit den weg te ruimen, zou zijn gezag in Parijs spoedig tot niets zijn herleid. Maar de Conseil des Seize wist zich te helpen. Tegen Mayenne in durfde zij de Conseil des Quarante niet herstellen, doch na Febr., toen er Spaansche hulptroepen in Parijs waren, bereidde zij alles op een gewelddadige revolutie voor, die hun de macht in handen zoude geven. De bemoedigende goedkeuring des pausen, zijne bullen, en de belofte van met een leger hen te ondersteunen, prikkelde hun opgewondenheid tot de grootste geestdrift. Geen middel was te laag, zoo het aan Spanje, den kampvechter voor het Katholiek geloof, de macht en de kroon des lands kon bezorgen. Reeds tijdens het beleg van Chartres was de taal der predikers heftiger dan te voren geworden. Openlijk eischten zij bloed. Boucher, de beruchte volksredenaar, was een der eersten, die herhaaldelijk den eisch deed hooren. Inzonder- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} heid was het in de vasten voor Paschen, dat hij op moord aandrong. 1) ‘Hij had het hun al zoo dikwijls gezegd, dat zij den Bearner met zijn aanhang moeten dooden en uitroeien. Zij sloegen er geen acht op: doch zij zouden er berouw van hebben. Het was nu meer dan tijd om naar het mes te grijpen, en nooit was het zoo noodig geweest als nu.’ Ofschoon hij gewoonlijk in dien geest preekte, maakte deze predikatie meer dan anders indruk, omdat hij ook van de leden van het Parlement sprak, die niets waard waren, zei' hij. Zijn gestes waren even wreed als zijn woorden; ‘met eigen hand zou hij dien hond van een Bearner willen vermoorden, omdat dat de grootste dienst was, dien men God kon doen.’ Omstreeks zeven maanden lang werd deze tekst van Boucher door de pastoors en monniken te Parijs, met weinige uitzonderingen na, uitgewerkt en ontwikkeld. Geen uitdrukking was te walgelijk, geen leugen te gemeen, om den haat tegen Hendrik en de tegenstanders der Seize te betoonen. Tegen vele parlementsleden te Parijs werd openlijk moord gepredikt, doch de tusschenkomst van Mayenne, die hen uit de stad verbande om hen te redden, voorkwam een tijd lang de uitbarsting. Toch bleven er genoeg over, om tot voldoening der wraak te strekken. Naarmate het gevaar steeg en de macht van Hendrik IV, door de aankomst, in het najaar, der Engelsche en Duitsche hulptroepen toenam, steeg ook de bitterheid, de bloeddorst. Toen in Aug. de jonge hertog de Guise uit zijn gevangenis te Tours was ontsnapt, veroorzaakte zijn aankomst te Parijs een groote blijdschap. In dezen jongen man, die zich gewillig leende om als werktuig der Seize en mededinger van zijn oom, den hertog de Mayenne, op te treden, zagen zij den toekomstigen koning van Frankrijk. De dochter van Philips zou hem de hand reiken, verhaalde men te Parijs. In dit vertrouwen schreven de geestelijke politici der hoofdstad den 2en Sept. den brief aan den Spaanschen koning, waarin zij hem of zijn dochter de kroon van Frankrijk aanboden 2). Doch deze gewichtige stap was op zich zelve niet voldoende. Het beoogde doel kon niet bereikt worden, zoo lang {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} het Parlement en de groote aanhang der politieken machtig genoeg bleef, om in het beslissend oogenblik weerstand te bieden. De Conseil des Seize met haar gevolg besloot door te tasten, en door schrik haar heerschappij en die des Spaanschen konings te grondvesten. Zeven maanden achtereen had de geestelijkheid op de noodzakelijkheid van een nieuwen Bartholomeusnacht gewezen, ditmaal gericht tegen Spanje's vijanden. De bodem was dus, mocht men hopen, genoegzaam toebereid. Om de uitvoering te regelen, werd in 't begin van November een Comité des Dix benoemd en lijsten opgemaakt der meest gehate personen, die vallen moesten of verjaagd worden. De letters P.D.C., achter de namen geplaatst, wezen het lot aan, dat ieder hunner was toegedacht: pendu, dagué, chassé 1). Gelijk steeds, was het ook ditmaal een kleine bende van misdadigers, aan wie de uitvoering werd overgelaten. Maar de geheele Conseil des Seize en hun aanhang was met de plannen bekend, en keurden ze goed. Gelijk in de Septemberdagen van 1793 gebruikten de eigenlijke leiders de handen van minder voorzichtigen dan zij, en wachtten de uitkomst af, om zich voor of tegen te verklaren. Verschillende priesters, zoo als o.a. Boucher, die het eerst den moord hadden gepredikt, verlieten Parijs, om na afloop weder te keeren. Zoo zochten de misdadige hoofden zich en hun kerk tegen het verwijt van medeplichtigheid te vrijwaren. Ecclesia non sitit sanguinem - maar zij laat het door werktuigen storten. De mannen, met wien een aanvang zou gemaakt worden, waren de hoofden van het Parlement. Deze rechtbank had een aangeklaagde van verraderlijke verstandhouding met den koning vrijgesproken. Zulk een vonnis was misdaad! Een onschuldige onschuldig te verklaren! Als de Spaansche Inquisitie, wier invoering van Philips was gevraagd, zou gevestigd zijn, behoefde men voor zulke rechtspraken niet meer te vreezen. Had men nog andere bewijzen noodig, hoe juist een der Liguisten, Cromé, het inzag, toen hij verklaarde, ‘qu'une Saint-Barthelemi eust esté bien à propos pour le temps qui co u roit: et qu'une saingnée des veines cephaliques estoit {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} necessaire pour la santé et restauration de cest estat’? De president Brisson was de meest bedreigde. Hij had vroeger tot de heftige Liguisten behoord, maar was langzamerhand, verschrikt door de ontwikkeling der Spaanschgezinde partij, in 't geheim tot de politieken overgeloopen. Vol eerzucht, had hij van de gelegenheid om Parijs te verlaten geen gebruik gemaakt, uit vrees dat hij door zijn vroegere tegenstanders weinig geteld zou worden. Dubbelhartig uit vrees, boog hij voor de Seize, zoo diep hij kon, terwijl hij gelijktijdig met de royalisten onderhandelde. Zulke politici slagen dikwijls in dagen van beroeringen een tijdlang; en eindigen gewoonlijk, met het wantrouwen en den afkeer van alle partijen op te wekken. Brisson zag de wolken boven zijn hoofd te zamen trekken, maar werd, gelijk het met dergelijke karakters gaat, door 't naderend gevaar niet tot tegenstand geprikkeld, doch geheel verlamd. Van alle kanten kreeg hij in Oct. en nog in November waarschuwingen, maar hij kon niet besluiten om een poging tot vluchten te wagen. ‘Men zou hem niet aandurven; men zou zich nog wel tweemaal bedenken, voordat men den President van 't parlement aantastte; er is zooveel eendracht niet tusschen hen; groote woorden zijn goed en wel, maar als 't op handelen aankomt, durven zij niet’; met deze en dergelijke praatjes over zich zelf en de Seize sloeg hij de raadgevingen van goede vrienden in den wind. Andere oogenblikken was hij minder bemoedigd, en erkende hij de hopeloosheid van zijn toestand 1). ‘Je ressemble à ces chiens qui sont entrés bien avant dans l'eau, et sentans qu'ils se naient, s'en voudroient bien tirer ou gangner quelque bord s'ils pouvoient, mais ils ne peuvent, car le fort de l'eau les emporte: si bien qu'en nageant tousjours à la fin ils se naient. Aussi moi, pour vous en dire franchement, je fais ce que je puis en ceste tempeste, et ai fait tousjours ce que j'ai peu, pour me tirer a bord, et y mettre les autres: mais nous y sommes entrés trop avant pour en sortir: au moins moi, qui sens bien que je me naie et ne m'en puis sauver, si non par une speciale grace et miracle de Dieu.’ Vrijdag, den 15en Nov., begaf Brisson zich des morgens {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het Palais de Justice. Toen hij op de Pont Sainct Michel kwam, werd hij staande gehouden door eenigen der Seize, die hem dwongen terug te gaan en hem naar le petit Châtelet voerden. Daar werd hem een soort van verhoor afgenomen: of hij niet aan den koning van Navarre had geschreven? waarom hij den aangeklaagde had vrijgesproken? enz. Na afloop werd hem aangekondigd, dat hij zich op sterven had voor te bereiden: ‘le Seigneur t'a aujourd'huy touché de luy rendre l'ame et as une grande faveur que tu ne mourras point en public comme traistre à la ville.’ 1) Gelijktijdig waren nog een tweetal leden van 't Parlement in hechtenis genomen, en als Brisson, naar le petit Chatelet gevoerd. In tegenwoordigheid van vele leden der Seize werd het drietal door den beul aan een venster opgehangen. Zoo ving de heerschappij van koning Philips in Frankrijk aan. In den geest huns meesters, was sluipmoord het geliefde wapen van den Conseil des Seize. Want sluipmoord verdient het ophangen binnen 's kamers van drie menschen door een overmacht te heeten. Doch wat aan den vorm ontbrak, zou eerlang worden vergoed. De Parijsche bevolking zou zijn goedkeuring hechten aan het vonnis, en het uitbreiden. Zoo hoopten de moordenaars van Brisson. Daarom had de geestelijkheid maanden achtereen de ketters en de politieken met schimpredenen en scheldwoorden overstroomd, en op hun vermoording aangedrongen. Het volk zou nu het voorbeeld der Seize volgen en de terechtstellingen van de drie raadsheeren bevestigen en bekroonen door den algemeenen moord van Spanje's tegenstanders in Parijs. Den volgenden morgen zag men op de Place de Grève de lijken der drie vermoorde raadsheeren hangen. In den nacht waren zij door de Seize hierheen gevoerd. Het volk stroomde te zamen en staarde het akelig schouwspel aan. Dit moment hadden de leiders uitgelezen, als het meest geschikte, om het volk in beroering te brengen. Bussi, de gouverneur van de Bastille, een der heftigste Liguisten, begon de menigte op te hitsen tegen de verraders, de schurken, de politieken, die de stad aan den ketter hadden verraden. ‘Zoo men hem {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen wilde, zou Parijs nog voor den avond gezuiverd zijn van de schurken; hij kende ze allemaal, hij had ze op een lijst; en hij wist de huizen, die zij met de winsten van hunne verraderijen hadden volgepropt.’ Maar hoe welsprekend Bussi ook tot moord en plundering opwekte, en hoe veel moeite zijne dienaren en aanhangers, die zich in de dichte drommen des volks voortbewogen, ook aanwendden, niets mocht baten. Het volk bleef koel de woorden hooren en de lijken aanstaren. ‘Als gij ze niet voorkomt, zullen zij u den hals afsnijden - riep eindelijk Bussi uit; - hun chefs, die ge daar ziet hangen, hebben alles bekend; als wij hen vandaag niet voorkomen, zijn wij allen morgen dood.’ Merkwaardig! het Parijsche gemeen bleef onbewogen. Voor de eerste maal sedert jaren bood het weerstand aan de verlokking der misdaad onder kerkelijken vlag. De tijdgenoot zag er een wonderwerk Gods in 1). Toch laat zich het verschijnsel gemakkelijk verklaren. Bussi was de man niet, om op het volk invloed te oefenen; hij was te zeer bekend en berucht wegens zijn roofzucht, dan dat de menigte hem geloof schonk, waar hij in naam van kerkelijk belang tot haar sprak. Zij, die tot hen sedert maanden in gelijken geest hadden gesproken, de geestelijken hielden zich schuil; Boucher had zelfs Parijs verlaten. Zoo zijn opwindende taal hier op de Place de Grève ware gehoord, in plaats der kunstmatige hartstochtelijkheid van Bussi, de uitkomst ware waarschijnlijk een andere geweest. Maar thans was de berekening op haar domheid en volgzaamheid al te naakt, te openbaar. Zij, voor wier belang de menigte werd verzocht te strijden, konden het verzoek ten minste zelven tot haar richten. Maar er was meer. Terwijl de Conseil des Seize haar steun en beslissing inriep, had hij reeds op beide vooruitgeloopen. De lijken der drie raadsheeren hingen voor haar. Had men het volk tegen de levenden opgestookt, misschien ware het in beweging gekomen. Maar tegen een doode toornt men niet in koelen bloede. Deze lijken van geachte burgers, door sluipmoord gevallen, schrikten de menigte af, koelden haar haat. Wie kon gelooven, dat deze doode zoo gevaarlijk, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo slecht ware geweest? Was een Bussi beter dan een der drie? Niemand zou het beweren; en daarom wilde ook de menigte de verantwoordelijkheid dezer moorden niet op eigen schouders nemen en tot navolgen van het voorbeeld zich laten bewegen. In volle zwaarte moest die verantwoordelijkheid blijven drukken op hen, die den beul van Brisson zijn droevig werk hadden gelast. Met de weigering der volksmenigte, om Parijs met bloed te overstroomen en de tegenstanders der Spaanschgezinde Conseil des Seize uit den weg te ruimen, was de nederlaag der laatsten beslist. Na de eerste dagen van angst en spanning, waarin de vrees voor een bloedbad aller harten met schrik sloeg, ving de reactie aan. De moord van Brisson had een geduchte uitwerking, maar geheel anders dan de geestelijke bewerkers hadden bedoeld. Velen, die tot dusver tot de Spaansche partij hadden behoord, verlieten ze en traden tot de politieken over. Het denkbeeld om een buitenlander, om een Philips II of zijn dochter op den troon van Frankrijk te stellen, ving aan inpopulair te worden in kringen, waarin men tot dusver de deugdelijkheid van 't plan niet had betwijfeld. Oude tegenstanders van Mayenne zagen verlangend naar hem uit, als naar den eenigen man, die Parijs van de heerschappij van een bende schurken, stilzwijgend gesteund door de Spaansche bezetting, kon verlossen. Dagelijks gingen verzoeken en smeekbeden uit allerlei rangen en standen tot hem uit, dat hij te Parijs mocht komen en de orde herstellen. Den 28en Nov. reed hij, van 2000 krijgslieden gevolgd, door de faubourg St. Antoine de stad binnen. Ofschoon aarzelend en bevreesd, liet hij zich door de aansporingen zijner omgeving tot doortasten bewegen, zelfs toen het Parlement terugdeinsde om tegen de moordenaars van 15 Nov. rechtsvervolging in te stellen. Een viertal des Seize werd gevat en zonder veel omslag gewurgd; de overigen opgezocht, doch ontsnapten. Bussi, de gouverneur van de Bastille, gaf de vesting tegen behoud van leven en bezittingen over. Hij, als de meesten zijner medeplichtingen 1), vluchtten naar België, op de dankbaarheid en trouw van een Philips II rekenende. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het noodig te zeggen, dat het meerendeel hunner in armoede en ellende stierf? Doch met de straf van enkelen, en de vlucht van eenige andere hoofdschuldigen, was de Spaansche partij zelve niet in 't hart getroffen. Sedert 1589 had deze Conseil des Seize, eerst met, toen zonder de Conseil des Quarante, Mayenne en zijne plannen in den weg gestaan. Honende taal en schimpende eischen had de Liguistische adel van deze democratische hoofden moeten aanhooren. Thans was het oogenblik gekomen, om dezen adder onder den voet te vertreden, en het zoo geschokte overwicht van den adel te herstellen. Zonder aarzeling tastte Mayenne door. De Conceil des Seize werd ontbonden, en uitdrukkelijk verboden 1) ‘a toutes personnes, de quelque qualité ou condition qu'elles soient, et sous quelque pretexte ou occasion que ce soit, mesmes à ceux qui se sont cy-devant voulu nommer le Conseil des Seize, de faire plus aucunes assemblées pour deliberer ou traicter d'affaire quelconque, à peine de la vie et de rasement de maisons èsquelles se trouveront lesdites assemblées avoir esté faictes.’ Zoo eindigde de worsteling der democratie met den adel in de Ligue. De strijd met Hendrik IV werd er door vereenvoudigd. Mayenne had een gevaarlijken tegenstander des konings aan banden gelegd. Doch zijn eigen kracht steeg er niet door. Boucher en consorten bleven woelen in Parijs, en hun vijandschap tegen den ketter was niet grooter dan hun wrok tegen hem. Meer nog dan te voren was Mayenne verplicht steun te zoeken bij den Spaanschen koning, wiens woeste bewonderaars in de hoofdstad hij slechts door de reactie, op hun eigen wreedheden gevolgd, had kunnen beheerschen. Van Parma, wiens leger aan de grenzen stond, niet van Mayenne, scheen de beslissing over de kroon van Frankrijk afhankelijk. Voor de tweede maal rukte Alexander Farnese in het begin van 1592 op last zijns meesters Frankrijk binnen. Ofschoon hij de inmenging in den strijd tegen Hendrik IV afkeurde, was ditmaal 's konings bevel hem minder onwelkom {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} dan vroeger geweest, omdat het hem een uitmuntend voorwendsel schonk om een strijdtooneel, waarop hij niet gelukkig was, te verlaten 1). Door Hendrik IV, die eindelijk de Duitsche en Engelsche hulptroepen met zijn eigen leger had vereenigd, werd sedert November (1591) Rouaan belegerd. Hoe hardnekkig de verdediging ook was, de wapenen van den Franschen koning dreigden de stad te vermeesteren. Daarheen, naar Rouaan, richtte zich het leger van den Spaanschen veldheer, nadat hij Mayenne en de zijnen door het groot gevaar, waarin de Ligue verkeerde, tot nieuwe concessiën had gedwongen. Zwaarder dan te voren drukte de hand van den vreemdeling op de adellijke hoofden van Hendriks tegenstanders. Machteloos, om zelven den koning van Navarre de kroon te ontnemen, waren zij gedwongen de aanspraken van de Spaansche Infante te steunen en haar erkenning te verzekeren. Tusschen Isabella en Hendrik IV hadden zij te kiezen. Een eigen kandidatuur tegen deze beiden gelijktijdig staande te houden, scheen een ondenkbare zaak. Indien het welslagen van Parma's onderneming onmisbaar was, om de kandidatuur van Isabella Clara Eugenia, dochter van Philips II, te doen slagen, de uitkomst bewees, dat het niettemin onvoldoende moest heeten. Alexander Farnese ontzette Rouaan, zonder Hendrik IV de gelegenheid tot een veldslag, waarnaar deze smachtte, te schenken. Schoon verontrust door de troepen van den koning, wist Parma te ontsnappen aan elke poging van den vijand, om hem in een openlijken strijd te lokken. In de militaire geschiedenis is Parma's terugtocht van Caudebec beroemd, wegens het uitnemend talent, door hem hier ten toon gespreid, door uit een bijkans reddelooze positie zich en zijn leger in vrijheid te brengen. Ofschoon omsingeld door Hendriks troepen, wist Parma aan het gevaar te ontkomen, en zijne troepen, die zeer geleden hadden, naar de grenzen terug te voeren. Na een verblijf van drie maanden in Frankrijk kwam Parma in de Nederlanden weer. Hij had ten deele zijn doel bereikt: Rouaan was ontzet, de bezetting van Parijs versterkt, de weg naar het Ile de France {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het vervolg verzekerd. In den volgenden winter zou hij wederkomen, beloofde hij bij het scheiden. Maar hij kwam niet weder. Voor Caudebec had hij een wonde ontvangen, die hem, ondanks de wateren van Spa, in het laatst des jaars in 't graf sleepte. Slechts ten deele had hij zijn doel bereikt; want hoe schitterend zijn krijgsmanstalent ook in 't ontzet van Rouaan en te Caudebec had uitgeblonken, de resultaten, die hij verkreeg, waren niet alleen aan zijn beleid te danken. Toen hij met versnelde marschen wegtrok, wilde Hendrik IV hem achtervolgen, om hem tot een strijd te dwingen, en zijn leger, dat zeer veel geleden had, uiteen te slaan. De lust, om in Frankrijk weer te keeren, zou hij den Spanjaard verleeren, zeide de koning. Doch zij, die hem omgaven, wilden het niet. De Fransche edelen drongen op ontbinding des legers aan, om naar huis en haarstede weder te keeren. De vreemde troepen, Engelschen en Duitschers, vroegen betaling en ontslag. Op het oogenblik, dat de koning van Frankrijk gereed stond, om den vreemden indringer uit het land te slaan, den Spaanschen bondgenoot van de Fransche Ligue gelijk deze zelve te overwinnen, ontviel hem zijn leger. Was 't wonder, dat Hendrik IV, moedeloos en afgemat door de jarenlange inspanning, die nooit scheen bekroond te zullen worden met de zegepraal van 't recht, het oor voor de verleiding opende, die hem, voor den prijs van zijn geloof, de kroon van Frankrijk beloofde? (Slot volgt). {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Antieke zedeleer en zedelijkheid. Door Prof. Van der Wijck. The Ethics of Aristotle illustrated with Essays and Notes. By Sir Alexander Grant, Bart., M.A., L.L.D. Principal and Vice-Chancelor of the University of Edinburgh; Hon. Member of the Deutsche Morgenländische Gesellschaft; sometime Director of Public Instruction in the Bombay Presidency; and formerly Fellow of Oriel College, Oxford. Third Edition, revised and partly rewritten. In two volumes. London, Longmans, Green, and Co. 1874. Het boek, waarvan boven dit opstel de titel der pas verschenen derde uitgave werd geplaatst, noem ik zonder aarzelen een voortreffelijk werk. Toch zal het bij vele philologen meer verbazing dan bewondering wekken. De auteur is geen tweede Badham. Bijna nergens een spoor van tekstkritiek. Over strijdige lezingen wordt henengegleden. De editie van Bekker is eenvoudig gevolgd. Waarom geeft dan Sir Grant Aristoteles uit? Het antwoord zij eene verwijzing naar den commentaar, die aan den Griekschen tekst is toegevoegd en een zeer schoone paraphrase behelst. Het is de beste commentaar, dien men kan wenschen. Daarenboven liet de auteur eenige merkwaardige Essays {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} voorafgaan, welke de 400 eerste bladzijden van zijn werk innemen. Hier, gelijk in den commentaar, blijkt hij meester op het gebied der Grieksche philosophie te zijn, en men bespeurt, dat hij overal zijne wijsheid uit de bronnen zelve put. Ook toont hij eene warme waarheidsliefde en eene edele levensopvatting te bezitten. In het belang van hoogere beschaving zouden we die Essays door velen onzer landgenooten wenschen gelezen te zien. Ik wil den smaak prikkelen, en, zonder omhaal van geleerdheid, gelijk in een tijdschrift past, dat voor den beschaafden stand in het algemeen bestemd is, uit en over die Essays iets mededeelen. Over den eersten Essay zwijg ik op deze plaats. Hij is aan de lotgevallen der schriften van Aristoteles gewijd. Een onderwerp, dat slechts enkelen belang kan inboezemen. I. Sir Grant's tweede Essay is een schets van de geschiedenis der moraal vóór Aristoteles. Natuurlijk gaat moraliteit aan moraal vooraf, gelijk taal aan taalphilosophie. De moraal schept niet, maar verklaart en beoordeelt alleen. Langzaam wordt zij geboren uit het nadenken over de algemeen aangenomen moraliteit. ‘In haar eersten vorm is zij enkel de gewone moraliteit gecodificeerd en geformuleerd. Later wordt zij meer critisch en ten slotte kan zij op de moraliteit zelve terugwerken en haar wijzigen.’ Sir Grant onderscheidt drie tijdperken. Het eerste is dat der onbewuste moraliteit. Een breede grens tusschen misdaad en deugd is getrokken. Er wordt goed en kwaad gedaan, geprezen en afgekeurd, beloond en gestraft. Onder den invloed van nationaliteit, geschiedenis en klimaat zijn er zeden en gewoonten geboren, uit welke een stel van wetten is opgegroeid. Maar van dat alles vraagt men zich nog geen rekenschap af. De moraliteit is instinctief, niet beredeneerd. Men gelooft dat iets goed of kwaad is, omdat anderen het gelooven. De conscientie, in den zin van bewustzijn, weten, zwijgt voorloopig. Het is een era van handelen en niet van nadenken, van poëzie en niet van analyse. Wel treden er mannen als de zeven wijzen, als de gnomici op, maar hunne {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} maximes zijn bloote generalisaties aangaande het leven, empirische opmerkingen, lessen van voorzichtigheid. In de volgende periode is het intellect ontwaakt. Het daagt de oude spreekwoorden en stelregels voor zijn rechtbank, het knaagt aan het gezag der poëten, het betwijfelt de geldigheid zelfs der maatschappelijke instellingen. De eeuw van onbewuste moraliteit is, voor beschaafde menschen ten minste, onherroepelijk gesloten. Men streeft er naar een persoonlijke overtuiging te erlangen, maar moet eerst den weg van het scepticisme doorworstelen. Dit was het tijdperk der sophisten, een onzalig, maar onvermijdelijk tijdperk van overgang, in de ontwikkeling van den menschelijken geest. Uit iederen hoek hoorde men thans discussies over deugd, over rechtvaardigheid, over geluk, over de wetten, nu eens vermengd met rhetorische declamatie, dan weder uitloopende op spitsvondige haarkloverijen en paradoxale theorieën. In de derde periode, welke door Socrates voorbereid wordt, zegeviert de opbouwende wijsbegeerte over de dialectische sloopingswoede. De zedelijkheid, thans onafhankelijk van de positieve wetten, door groote meesters aanbevolen, wortelt in wat recht op zich zelf is, in het individueel bewustzijn van de beteekenis onzer handelingen. De hoogste trap der deugd geldt nu als onafscheidelijk van kennis; eerst dan heet de ware moraliteit bereikt, wanneer men zeggen kan: ‘Ik ben mij zelf een wet; de edicten van staat en maatschappij gelden voor mij omdat het mijne edicten zijn, omdat zij door de stem van rede en recht in mij worden goedgekeurd.’ Natuurlijk doen zich de drie verschillende oogpunten, waaruit de zedelijke aangelegenheden worden beschouwd, niet enkel successief, maar tevens gelijktijdig voor. Successief, wanneer men let op de meest ontwikkelde geesten van opvolgende perioden. Gelijktijdig, wanneer men graden van beschaving bij personen derzelfde periode in rekening brengt. In Plato's Republiek vinden we de botsing tusschen tijdgenooten, die de drie gezichtspunten innemen, dramatisch geschilderd. Op de vraag: Wat is rechtvaardigheid? wordt door Cephalus en zijn zoon Polemarchus op den trant der ondoordachte, populaire moraliteit en met een dichtregel van Simonides geantwoord: ‘Aan ieder geven wat hem toekomt.’ Bedenkingen worden er tegen deze definitie ingediend, welke {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} de populaire moraliteit, wegens het onwijsgeerig karakter van hare begrippen, niet uit den weg kan ruimen. Nu wordt de sophistische zienswijze door Thrasymachus vertegenwoordiging: ‘Recht is het voordeel van den sterkere.’ Wanneer ook deze oplossing is op zijde geschoven, staat het veld open voor wijsgeerig onderzoek en doet Socrates de stem der rede en die van een diep gewortelde zedelijke overtuiging hooren. Maar meestal behoudt bij Plato de destructieve dialectiek het laatste woord en slechts zelden wordt er eene poging tot opbouwen gewaagd. Toch heerscht er een scherp kontrast tusschen zijne dialectiek en die van Socrates eenerzijds, die der sophisten anderzijds. Evenzeer als de dialectiek der sophisten, ontwortelde die van Socrates de heerschende begrippen aangaande goed en kwaad. Maar de methode van laatstgenoemde had, zooals Grant zegt, niet enkel de strekking om af te breken, doch tevens die om op te bouwen; want Socrates onderstelde: 1o dat er een hooger en juister begrip van zedelijkheid was, hetwelk door nadenken en onderzoek kon worden ontdekt; 2o strekte hij de hand uit naar het blijvende en algemeene te midden van het veranderlijke en betrekkelijke; 3o liet hij steeds den indruk achter, dat de meest moreele beschouwing ten slotte de meest ware moest zijn. Sir Grant streeft er niet naar om, op het voetspoor van Grote, de sophisten van sophisterij vrij te pleiten. Men kent de vroegere theorie aangaande de sophisten, de traditie, welke o.a. door Brucker werd vertegenwoordigd, toen hij deze woorden schreef: ‘Sophistae, qui in eo potissimum artem consistere arrogantibus verbis jactabant, quemadmodum caussa inferior dicendo superior evadere posset;....Non tantum hanc in utramque partem de quavis re proposita invictis argumentis disputandi artem publice exercebant, sed et magnificis eam promissis nobilem juventutem brevi tempore se docturos pollicebantur. Quae eo ardentius ad hos nugatores deproperabat, quod ita se utilissimam rationem discere posse speraret, populum in suas partes trahendi, et civium ad quos loquendum erat, judicio et calculo summam rerum ad se trahendi, vel etiam in potestate semel acquisita, flexo populi per istam eloquentiam obsequio, se confirmandi.’ Het is goed, dat Prof. Blackie in zijne pas verschenen Horae Hellenicae ons die overdrijving nog eens in de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnering heeft geroepen, want zoo wordt het begrijpelijk, dat bij Grote de slinger naar de andere zijde heeft kunnen doorslaan, en dat hij, niet enkel Aristophanes, maar ook Plato en Aristoteles in het aangezicht vliegende, met den bekenden paradox voor den dag heeft durven komen: er valt niets aan de sophisten te berispen; zij waren brave, verstandige, practische mannen; de opvoeding, die zij gaven, was uitstekend, kon in geen enkel opzicht kwaad stichten. Thans schijnt de slinger tot rust te komen. Men wacht zich voor de pessimistische overdrijving, volgens welke de sophisten uit beginsel beginselloos zouden zijn geweest en zij op moreel gebied de immoreele overtuiging zouden hebben aangekleefd, dat er tusschen goed en kwaad geenerlei verschil bestaat. Maar evenzeer wacht men zich voor de optimistische overdrijving van Grote, die uit het oog verloor, dat de sophisten, geliefde leeraars van deugd en wijsheid, in zekeren zin de zieleherders der vijfde eeuw, zoowel den diepen zedelijken ernst van Plato als den diepen wetenschappelijken ernst van Aristoteles misten. Van opzettelijke ondermijning der zedelijkheid verdenkt thans geen verstandig man de sophisten meer; het dwaze oude vooroordeel is door Grote voor goed ontworteld; maar in koor erkennen thans de beste kenners der Grieksche philosophie, Zeller, Jowett, Grant, Blackie, dat de sophisten, schoon sprekende over de hoogste aangelegenheden des levens, geen vasten grond onder de voeten hadden, geen wetenschappelijke methode van verificatie bezaten; dat zij maar al te zeer gevaar liepen sensatie en kennis te vereeenzelvigen en zoo het algemeene aan het bijzondere ondergeschikt te maken; dat zij beter met de willekeurige bepalingen der positieve wet dan met de eeuwige eischen der natuurwet of der rede over weg konden; dat zij meer geschiktheid hadden om handige advokaten te vormen, die de massa wisten te leiden, dan om eene theorie van zedelijkheid in te prenten, welke op eene wijsgeerige basis berustte. Buiten twijfel, de sophisten waren brave mannen, maar aan wie in een kritisch tijdperk, toen wel voor het eerst een toorts om te branden, maar niet tevens cement om te metselen gevonden was, kwalijk de toekomst der jeugd kon worden toevertrouwd. Het vermogen om te analyseeren was in So- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} crates' en Plato's dagen grooter dan de kracht om op te bouwen. Door hun stout idealisme, door hunne edele, reine, waarheidlievende geestdrift, ontkwamen Socrates en Plato aan de ontzenuwende gevolgen van dien toestand. Maar de sophisten, de encyclopaedisten, de verlichters van hun eeuw, strandden, ook al waren zij geen sceptici van professie, meer of min op de klippen der twijfelzucht; vandaar dat niet waarheid, maar winstbejag hun hoofddoel was; vandaar dat een onedele eristiek, eene praalzieke rhetorica, miskenning der zedewet vaak onopzettelijk door hen werden in de hand gewerkt. Deze geaccrediteerde gidsen van het publiek bezaten geen onwrikbare moreele overtuiging; zelfs Plato's dramatisch tooneel, waarin de welgezinde Protagoras door Socrates terstond van zijn stuk wordt gebracht, doet ons het gevoelen. Ook blijkt het niet, dat de sophisten ernstig zochten naar een eeuwig onderscheid tusschen goed en kwaad; zonen van een sceptischen tijd waren zij meer of min beginsselloos, schoon niet uit beginsel. Plato en Aristoteles zouden hun een theoretisch gebrek waarschijnlijk niet zoo bitter euvel hebben geduid, indien zij niet, quasi-philosofen, die de hoogste en diepste problemen aandurfden, het gewaagd hadden zich met de leiding der geesten te belasten. In hun werkkring, niet in hunne personen school het gevaar. Zij waren meerendeels rondreizende leeraars, die met hun rhetorica vertoon maakten, de jongelingen uitnoodigden hen te komen hooren en zich tot bekwame mannen te laten vormen, geschikt om in maatschappij of staat een rol te spelen. Zij gaven onderricht in de kunst om te spreken en te redetwisten, in ethica, muziek en natuurkennis. Sommigen, zooals Hippias, pochten op alomvattende kennis; anderen, zooals Gorgias, bepaalden zich tot de rhetorica. Hunne winsten hingen natuurlijk af van hun succes; enkelen moeten, zooals Aristophanes en Isocrates getuigen, slechts een karig loon ontvangende, er bitter slecht aan toe zijn geweest; maar de voornaamste leden van dien kring schijnen groote sommen te hebben opgestoken. Men begrijpt thans niet terstond, dat er den sophisten een verwijt van werd gemaakt, dat zij zich lieten betalen; om het te vatten, moet men zich in de wereld der ouden indenken. Sir Grant vestigt hier onze aandacht op de drie volgende punten: 1o De praktijk der {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} sophisten in dit opzicht was eene nieuwigheid en druiste tegen het heerschende gevoel in. Een natuurlijk vooroordeel pleitte voor de gewoonte van den ouden, eenvoudigen tijd, toen wijsheid, wanneer zij werd medegedeeld, als een vrije gave werd weggeschonken. Zoodra de sophisten hun loopbaan begonnen, scheen het met de liberaliteit der oude philosofen te zijn gedaan. Als Hippias met zijn winsten pronkt, antwoordt Socrates vol ironie: ‘Wat zijn de mannen van den huidigen dag toch veel wijzer dan die van den ouden tijd! Gij geeft mij den indruk juist het tegendeel van Anaxagoras te zijn. Van hem wordt verteld, dat hij een fortuin erfde, maar het geheel verloor; zulk een onhandig sophist was hij. En dergelijke verhalen zijn ook van andere ouden in omloop.’ 2o Met de sophisten begon voor het eerst stelselmatige opvoeding. Buiten twijfel werd er zoo in eene behoefte voorzien. Maar even waar is het, dat er in stelselmatige opvoeding bij den eersten oogopslag iets slaafsch en werktuigelijks is. Zoo hoog stonden de Grieken nog niet, dat zij bevatten, hoe zelfs de geringste taak door plichtgevoel geadeld wordt. Hun maatstaf tot beoordeeling der dingen was bijna uitsluitend het schoone. 3o Het was niet eenvoudig de betaalde schoolmeester, die weerzin wekte. Wij bespeuren niet dat de onderwijzers in gymnastiek of harpspel geminacht werden. Op de meesters, die een jongensschool hielden, werd neergezien, maar men stelde hen geenszins met de sophisten op ééne lijn. Dezen gaven niet aan knapen, maar aan jongelingen onderricht; daarenboven leerden ze niet de onmisbare beginselen, maar zij matigden zich aan wijsheid, philosophie, politieken takt, deugd, eene levensrichting in te prenten. Uit de hoogste onderwerpen en de goddelijke philosophie geld te slaan, dit scheen mannen als Socrates, Plato en Aristoteles weinig minder dan simonie toe. In het aanbod deze dingen te leeren aan ieder, die geliefde op te dagen, was iets kwakzalverachtigs, dat om verschillende redenen zoowel gewonen menschen als wijsgeeren tegen de borst moest stuiten. Mannen gelijk Anytus en Aristophanes klaagden er over, dat de sophisten de jongelingen bedierven door hun haarkloverijen te leeren en alle meeningen op losse schroeven te zetten. Er was een deel van waarheid in die klacht. Aan de andere zijde maakten philosofen den sophisten {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} er een grief van, dat zij oppervlakkig en rhetorisch waren, dat zij de volksvooroordeelen steunden in plaats van ze door een welgevestigde overtuiging te vervangen. Niet enkel als betaalde onderwijzers, maar als betaalde kwakzalvers werden de sophisten door de wijsgeeren beschimpt. In hunne hoedanigheid van beoefenaars der rhetorica hebben de sophisten buiten twijfel nut gesticht. Door Protagoras en Prodicus werd de aandacht op woorden gericht, op synoniemen, op het verschil tusschen een vraag en een antwoord, een verzoek en een bevel, op de eischen der periode. Hippias, Gorgias en andere uitstekende meesters oefenden hunne leerlingen in het gebruik van het machtig wapen der taal. Hun proza geleek wellicht te veel op poëzie, het was te sierlijk, te rhythmisch, te gekunsteld, maar dit kan niet bevreemden, daar thans voor het eerst de welsprekendheid als onderwerp van studie gold. De beoefening der rhetorica heeft evenwel eene schaduwzijde. Men loopt gevaar ter wille van den vorm den inhoud te verwaarloozen, op wat schittert en overredingskracht uitoefent jacht te maken, zich niet in de eerste plaats om waarheid te bekreunen, met verschaalde gedachten in een nieuw kleed van woorden te pronken, conclusies aannemelijk te maken zonder vooraf de praemissen getoetst te hebben. Ziedaar de kunst van den advokaat, die in het gestoelte van den wijsgeer of den prediker gezeten is; onkunde wordt onder een berg van woorden begraven; men is weinig gezind te belijden, dat men iets niet weet. Zoo wordt door den rhetor de sleutel der kennis achterwege gehouden; hij treedt zelf niet binnen en verhindert anderen in te gaan. Men zegt dingen, die men niet gevoelt; niet het hart, maar het vernuft geeft de woorden in; de schilderingen zijn onnatuurlijk; de metaphoren overtollig; het pathos is hol. ‘Valschheid van de ergste soort is het buiten twijfel, wanneer de rhetor als advokaat van stellingen optreedt, die hij als onwaar beschouwt. Daar menschen geen duivels zijn, doet zich dit geval slechts uiterst zelden voor. In den regel bedwelmt rhetorica zoowel den geest van den spreker als dien der hoorders. Beider aandacht trekt zij van het onderzoek der waarheid af. Rhetorica is meest welgemeend en verdedigt liever de orthodoxe leer dan dat zij haar bestrijdt. Vandaar dat Plato de rhetorica als een kunst- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} greep om het gepeupel te vleien beschreef. Vandaar zijn uitspraak, dat de sophisten de neigingen van het publiek bestudeerden, gelijk men het karakter van een wild beest bespiedt.’ Het kan ons niet verwonderen, dat mannen, die van de taal hun studie maken, met dat wapen zegevieren willen, maar evenmin kan het ons bevreemden, dat zij daardoor den echten wijsgeer tegen zich in het harnas jagen. Om slechts iets te noemen, Aristoteles vermeldt ons twee rhetorische kunsten van Gorgias. De eene bestond daarin, dat Gorgias er zich op beroemde nooit om zijn woorden verlegen te zijn, want als hij over Achilles zal spreken, steekt hij de loftrompet voor Peleus. De andere was eene leelijke list; ‘gij moet, zeide hij, den ernst van uw tegenstander door scherts en zijn scherts door ernst bedwingen.’ Maar rhetorica was niet de eenige karaktertrek der sophisten. Zeer scherpzinnig wees Dr. H. Sidgwick er op, dat men bij onderlinge vergelijking van Plato's dialogen in zijne voorstelling der sophisten verschil ontdekt. In de oudere groep, Protagoras, Gorgias, Republiek, zijn de sophisten woordenrijk, geneigd tot declamatie, onbedreven in de kunst der bewijsvoering, niet in staat een onderwerp in korte vragen en antwoorden te behandelen. Maar er is een tweede groep van dialogen, Euthydemus, Sophistes, Theaetetus, waarin de sophisten als meesters in de eristiek, als lieden die arglistige vragen doen en door ijdel woordenspel anderen in het nauw drijven, worden ten tooneele gevoerd. Dr. Sidgwick is van oordeel, dat deze kwade praktijk der latere sophisten onder den invloed van Socrates ontstond, dat Socrates door zijn zegevierend gebruik van den Elenchus, door zijn weerlegging van meeningen en conclusies, die hij ongezond achtte, den stoot gaf tot het misbruik der sophistici elenchi, tot het bezigen van die oneerlijke argumenten, waarvan volgens Aristoteles de sophisten zich bedienden om hun hoorders in verbazing te brengen, zich zelven naam te verschaffen en met dien naam winst te behalen. Ook Sir Grant is bereid te erkennen, dat in zekeren zin Socrates als de vader der eristiek mag worden beschouwd. Als vader, het zij zoo; maar nooit als pleeg vader; want aan de sophisten, in de zoo even genoemde dialogen voorgesteld, ontbrak juist {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, waarin de wijgeerige grootheid van Socrates wortelde: het streven naar objectieve, echte, voor allen geldige waarheid. Overigens schijnt het wel waar te zijn, dat niemand sterker was in het refuteeren en minder affirmatief dan juist Socrates. Bij Plato wordt hij met Antaeus vergeleken, die ieder, willens of onwillens, dwong met hem te worstelen. En Xenophon zegt van hem, dat hij in zijne dialogen met de lieden omsprong, gelijk hij zelf verkoos, dat het zijne levenstaak en groote kunst was elkeen schaakmat te zetten. Protagoras is dogmatisch, orthodox in den dialoog van zijn naam; hij vertegenwoordigt de zedelijke zienswijze van zijn tijd, en, schier zouden we zeggen, van alle tijden, maar wordt door Socrates uit den zadel geligt. In een ander opzicht kunnen de oudste sophisten, gelijk Sir Grant zegt, als voorloopers van Socrates worden aangemerkt. Zij spraken veel over ethische onderwerpen en moeten dus niet alleen op de denkbeelden betreffende die punten invloed hebben uitgeoefend, maar zullen waarschijnlijk door hunne voordrachten en discussies meegewerkt hebben om de aandacht van Socrates op de bedoelde problemen te richten. Op tweeërlei manier behandelden zij de ethische onderwerpen, òf rhetorisch, òf dialectisch. Rhetorisch, gelijk Prodicus in zijn Keuze van Hercules. Maar ook dialectisch. En geen wonder. Want het zedelijk nadenken was ontwaakt. Het drama had, b.v. in de Antigone, op een strijd van plichten gewezen. Voor de rechtbanken trachtten iederen dag de partijen te zegevieren, hetzij zij gelijk of ongelijk hadden. Het verschil tusschen natuurrecht en conventioneel recht was opgemerkt. Vandaar dat het den sophisten mogelijk was op de alledaagsche plichten een nieuw licht te doen vallen en met de ouderwetsche begrippen aangaande zedelijkheid op belangwekkende manier te spelen. Nu was de tijd gekomen, dat men dezelfde zaak uit verschillende oogpunten kon beschouwen, dat men het onbevredigende der heerschende denkbeelden zien, de moeielijkheden, welke van ieder gewichtig probleem onafscheidelijk zijn, gevoelen kon. Wij zien de sophisten en Socrates hier denzelfden weg bewandelen. Maar het verschil is, dat de eersten ten slotte telkens volte-face maakten en nuttigheidshalve tot de gewone begrippen terugkeerden, terwijl Socrates het pad der dialectiek moedig ten {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} einde toe wilde afloopen, overtuigd dat kennis en deugd de kroon van den volhardenden arbeid zouden zijn. Er is veel wat ons begrijpen doet, dat Socrates door zijn medeburgers is veroordeeld. In de apologie van Xenophon verdedigt hij zich tegen de aanklacht een verleider der jeugd te zijn. ‘Wat, zegt Meletus, ik ken zonen, die ge overreed hebt hun ouders niet te gehoorzamen.’ Het antwoord luidt: ‘Ja, in zake van opvoeding, maar zij weten, dat ik dat onderwerp bestudeerd heb. Betreft het de gezondheid, dan luistert men naar den doctor en niet naar zijne ouders; in staats- en krijgsaangelegenheden kiest gij zelve de bedreven lieden tot gidsen; is het niet ongerijmd, dat in de allergewichtigste aangelegenheid, de opvoeding, mij het krediet zou moeten worden ontzegd, dat de deskundige boven andere menschen verdient?’ Zeer juist zegt Sir Grant: ‘De valschheid dezer redeneering valt in het oog; Socrates ware in zijn volle recht geweest, indien hij gewenscht had door hen, die archonten en generaals stemden, tot minister van opvoeding benoemd te worden, of indien hij de vaders had trachten te overtuigen, dat hij de beste leermeester voor hun zonen was. Maar de grief tegen hem bestond hierin, dat hij jongelingen, onbevoegd om te oordeelen, tot rechters over hun eigen opvoeding aanstelde, en zoo de natuurlijke begrippen van het familieleven omverwierp. Men begrijpt welk een wrevel er moest gewekt worden door iemand, die zulk een houding aannam en haar in de zoo even meegedeelde woorden verdedigde. Uit dit oogpunt kan men in zekeren zin de karikatuur rechtvaardigen, die er door Aristophanes van Socrates' gedrag ontworpen werd. Het spreekt van zelf, dat Socrates hem en velen anderen zijner tijdgenooten een sophist moest toeschijnen. En toch was hij, wanneer men op zijn innerlijk karakter en zijne beweegredenen, op zijn zielenadel, zijn enthousiasme, zijn gehoorzaam luisteren naar een geheimzinnige stem, zijn aan waanzin grenzend genie let, de geboren antagonist en de natuurlijke tegenvoeter van alle sophisterij. Eigenschappen, die elkander in den regel buitensluiten, treft men bij alle groote leeraars aan. Zij zijn de beste menschen van hun tijd, maar schijnen velen verleiders der jeugd toe. Van wege de plooibaarheid en het vuur aan hun leeftijd eigen zijn jongelingen het meest geschikt eene nieuwe en verhevene leer te {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} omhelzen. Maar zoo wordt er tegen het beginsel gezondigd, volgens hetwelk kinderen hunne ouders eeren moeten. Vandaar dat een groot leeraar de kinderen tegen de ouders opzet; en de hoogere moraliteit, welke hij aanbeveelt, zonder haar in de positieve wet een steun te verschaffen, loopt gevaar bij zwakke naturen op losbandigheid uit te loopen. Ziedaar eene toepassing van de waarheid, dat het niet veilig is nieuwen wijn in oude zakken te gieten.’ II. In de volgende drie Essays spreekt Sir Grant op voortreffelijke wijze over Plato's en Aristoteles' ethische denkbeelden. Breed meet hij de schuld uit, die de Stagyriet bij zijn meester heeft aangegaan. In dit opzicht kan het boek van Sir Grant als eene onmisbare aanvulling van Grote's werk over Aristoteles worden beschouwd. Grote merkt dien kant van Aristoteles op, waarvoor hij de meeste sympathie heeft, die begrippen, waardoor hij zich aan den Griekschen denker verwant gevoelt. Maar terwijl hij Aristoteles als antagonist van Plato schildert, als een der onzen, als een man van den nieuwen tijd, als stichter der positieve wetenschap, treedt die zijde van Aristoteles' geest bijna geheel op den achtergrond, door welke hij discipel van Plato was. Sir Grant integendeel doet ons opmerken, hoe Aristoteles tien van zijne voornaamste ethische begrippen bij Aristoteles geborgd, hoe hij metaphoren en vergelijkingen aan Plato ontleend, de poëzie van zijn meester in dogmatisch proza vertolkt, de geniale gedachten, in Plato's dialogen verstrooid, gecodificeerd, tot een stelsel verbonden en ze daarbij verder ontwikkeld, maar hoe hij zijn schuld jegens Plato wellicht nooit geheel beseft, ten minste, eenigszins onhebbelijk, de punten van verschil bij voorkeur in het licht gesteld heeft. Ieder denkt hier terstond aan Aristoteles' beroemden strijd tegen de ideeënleer. In den laatsten tijd is men er toe gekomen te erkennen, dat Aristoteles zijn grooten voorganger onrecht heeft aangedaan, dat de ideeënleer ten onrechte als de grondzuil van Plato's stelsel werd aangezien, dat het niet veel meer dan schoolsche pedanterie is van een systeem van Plato te gewagen, dat deze bewegelijke en kritische geest ten einde toe {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} een open oog behouden heeft voor de zwakke zijde zelfs van zijne eigene theorieën, en dat de wapenen, waarmede Aristoteles de ideeënleer bekampt heeft, voor een deel uit het arsenaal van Plato zelf te voorschijn gehaald, voor een ander deel zoo gekozen zijn, dat Plato over willekeurige miskenning en verdraaiing van zijne zienswijze zou hebben mogen klagen. Zeer goed en zeer lezenswaardig is alles, wat Sir Grant over dit onderwerp ter tafel brengt; toch zal ik er niets van mededeelen, maar liever bij deze gelegenheid op een hoogst merkwaardig en zeer oorspronkelijk oordeel wijzen, dat in een pas verschenen boek van Duitschland's grootsten thans levenden wijsgeer over de ideeënleer geveld wordt. Volgens de heerschende overlevering, zegt Lotze, meende Plato dat zijne ideeën afgezonderd van de dingen, maar toch op dergelijke wijze als de dingen bestonden. Het is bevreemdend, dat men Plato zulk eene onzinnige beschouwing toedichten kon en te gelijker tijd steeds bereid bleef aan zijne diepzinnigheid den gewonen tol van hartelijke bewondering te betalen. Wanneer men de zaak goed beschouwt, dan bespeuren wij, dat een gebrek der taal, waarvan Plato zich bediende, het gemis van een term voor wat wij door het woord gelden uitdrukken, tot een belachelijk misverstand heeft aanleiding gegeven. Plato wilde niets anders leeren, dan dat de ideeën eeuwig dezelfde beteekenis behouden, onverschillig of er al dan niet dingen bestaan, welke aan haar deel hebben. Bij de waarneming veranderen de dingen van eigenschappen: het zwarte wordt wit en het zoete zuur; maar het is niet de zwartheid zelve, welke in witheid, de zoetheid zelve, welke in zuurheid overgaat; iedere van deze eigenschappen blijft aan zich zelve gelijk, maar treedt enkel, bij dit of dat voorwerp, hare plaats aan eene andere eigenschap af; de begrippen, door welke wij de dingen denken, hebben zelve geen deel aan de veranderlijkheid, die wij den dingen toeschrijven, van welke die begrippen praedicaten zijn. Zinverwarrend moge de maalstroom van wisselingen zijn, waarin de dingen worden rondgestuwd; zij glijden voortdurend uit het bereik van het eene begrip in dat van het andere over; de afstand, welke de begrippen onderling scheidt, blijft toch eeuwig dezelfde; de kloof tusschen wit en zwart is permanent gelijk; {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ook staat witheid steeds dichter bij geelheid dan bij zwartheid. Plato gewaagt van de wereld der eeuwige begrippen, hoog boven de wisselende werkelijkheid verheven. Welnu, ook wij spreken soms nog van wetten en waarheden, alsof zij troonen boven de wereld der dingen. Deze beeldspraak kan ons niet op het dwaalspoor brengen. Het is een zeer eenvoudige en schijnbaar onbeteekenende, maar toen hoogst gewichtige ontdekking, welke Plato het eerst heeft uitgesproken. Dat er algemeene waarheden gelden, welke zelve niet op de wijze van de dingen bestaan, maar toch de betrekkingen tusschen de dingen beheerschen, zoodat de loop der verschijnselen zich naar onze conclusies uit die algemeene waarheden voegen en b.v. twee steeds de helft van vier, steeds het dubbel van één moet zijn: ziedaar de groote vondst, welke Plato's geestdrift gaande maakte. Maar de Grieksche taal miste toen en ook later nog eene uitdrukking voor het begrip gelden, dat geen zijn in zich sluit; vandaar dat de term zijn tot groote schade van het juiste inzicht voor gelden in de plaats trad. Iedere mogelijke inhoud van het denken, al datgene, waarvoor de school later den niet ongepasten naam van Gedankending heeft uitgevonden, was den Griek een zijnde, on of ousia; wanneer het verschil tusschen eene geldige en eene voorgewende waarheid ter sprake kwam, heette de eerste een ontoos on; nooit heeft het oude Griekenland de werkelijkheid van het bloote gelden anders weten aan te duiden dan op den trant, waarop zij over de werkelijkheid van het zijn sprak; bij deze vermenging heeft ook de uitdrukking van Plato's gedachte schade geleden. Uit dit oogpunt laten zich al de verschillende wendingen, welke Plato bij de beschrijving zijner ideeën neemt, als natuurlijk en onvermijdelijk verklaren. Omdat hem één enkele term ontbrak, moest hij tot vele elkander te hulp komende en beperkende uitdrukkingen zijn toevlucht nemen. Eeuwig, ongeboren, onvergankelijk mochten de ideeën genoemd worden in tegenstelling met den stroom van Heraclitus, door welken alles wat denkbaar en werkelijk was meegesleurd werd en het streven naar vastheid van overtuiging ijdel scheen. Gescheiden van de dingen moesten de ideeën heeten, omdat zij noch in de wisselingen der wer- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid, noch in die van ons denken deelen; de waarheid, die ons voor den geest staat, geldt, er mogen al dan niet dingen zijn, waarop zij kan worden toegepast, en zij blijft gelden, ook al houden wij op aan haar te denken, ja al wordt zij door ons miskend; ook de niet voorgestelde waarheid geldt evenzeer als het kleine deel van haar, dat binnen de sfeer van ons weten valt. In eenigszins anderen vorm wordt tegen Protagoras op de zelfstandigheid der ideeën nadruk gelegd, wanneer zij als op zich zelve zijnde wat zij zijn aan de relativiteit onttrokken worden, waarin de beroemde uitspraak van dien sophist ze wikkelen wilde. Toegegeven zelfs, dat de leer van Protagoras, tot zinnelijke gewaarwordingen beperkt, juist moet heeten, en dat Plato haar ten gevolge van een misverstand niet als zoodanig gewaardeerd heeft, toegegeven dus, dat iedere zinnelijke gewaarwording voor hem, die ze heeft, even goed eene waarheid is, als de afwijkende gewaarwording voor hem, die deze andere heeft, zoo had toch Plato het recht te beweren, dat niemand een gewaarwording kan hebben, zonder dat datgene, wat hij gewaar wordt, rood of blauw, zoet of bitter, iets op zich zelf en het steeds identisch bestanddeel van een wereld van ideeën is; die wereld vormt als het ware den onuitputtelijken voorraad, waaraan ieder ding der buitenwereld zijne talrijke en wisselende praedicaten, waaraan evenzeer iedere geest zijne verschillende toestanden ontleent; onmogelijk kan eenig subject iets gevoelen of voorstellen, welks inhoud in die algemeene wereld van het denkbare niet zijn bepaalde plaats, niet zijn eens voor altijd vastgestelde betrekkingen van verschil of verwantschap tot het overige bezit. Is nu door deze uitdrukkingen voor de zelfstandige geldigheid der ideeën gezorgd, dan is er ook voldoende aangewezen, dat die geldigheid niet met de werkelijkheid van het zijn behoort verward te worden, welke slechts aan dingen toekomt. Het vaderland der ideeën heet een intelligibel, bovenhemelsch oord te zijn; elders wordt nadrukkelijk van haar beweerd, dat zij nergens wonen; daarmede is voor ieder, die de beschouwingswijze der Grieksche oudheid verstaat, duidelijk uitgedrukt, dat zij niet tot datgene behooren, wat wij werkelijke wereld noemen; wat niet in de ruimte is, dat bestaat voor den Griek niet; wanneer dus {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Plato aan de ideeën haar vaderland buiten de ruimte aanwijst, dan is dit niet eene poging om aan hare bloote geldigheid eene zekere soort van werkelijkheid van bestaan onder te schuiven, maar kennelijk spant hij zich juist in om iedere dergelijke poging bij voorbaat van de hand te wijzen. Met dit alles strijdt niet, dat de ideeën als eenheden, als monaden worden geschilderd; immers is er geen aanleiding om daarbij hetzij aan lichamelijke ondeelbaarheid, hetzij aan persoonlijke identiteit te denken; iedere idee, zij moge saamgesteld of eenvoudig zijn, toont zich daardoor één, dat haar zin steeds dezelfde is, dat zij steeds hetzelfde omvat en steeds hetzelfde buitensluit. Zoo stemmen dus al Plato's uitspraken daarin overeen, dat zij slechts de eeuwige geldigheid der ideeën en nooit haar bestaan bedoelden; en toch, wanneer de vraag, wat zij dan waren, geopperd werd, schoot hem niets anders over, dan ze onder het algemeene begrip der oùsia op te nemen; zoo werd aan het misverstand, dat sedert heeft geheerscht, de deur geopend, schoon men nooit heeft weten aan te geven, wat het dan eigenlijk was, waartoe Plato zijne ideeën zou gehypostaseerd hebben. De houding van Aristoteles schijnt tegen deze opvatting te pleiten. Want Aristoteles is het, wiens bepaalde verzekeringen de leer van de realiteit der ideeën tot een dogma van Plato hebben gestempeld, terwijl Plato's eigene woorden veeleer met de zoo even gegevene verklaring niet in strijd zijn. Ongeloofelijk schijnt het, dat een bij uitstek scherpzinnig discipel, die het eigen onderwijs van den meester genoten had, hem zoo grof zou hebben misverstaan. Maar de wijze, waarop hij zijne polemiek tegen de ideeënleer in het algemeen, niet tegen bepaalde uitspraken van Plato voert, wettigt het vermoeden, dat de strijd ten deele tegen verkeerde opvattingen was gericht, welke reeds vroeg in de academie waren binnengeslopen. Aan Plato zelf kon hij niet den eisch stellen te toonen, waar de ideeën zijn, want deze had onomwonden verklaard, dat zij nergens zijn. Geenszins kan de uiteenzetting van Aristoteles als eene weerlegging der echte Platonische theorie gelden; ten slotte toch moet Aristoteles zelf voor die leer, welke hij de ware acht, eene dubbelzinnige uitdrukking gebruiken. Hij noemt hoc aliquid, dezen mensch, dat paard: een waarachtige ousia; en {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin geven wij hem gaarne gelijk; enkel aan de afzonderlijke dingen komt werkelijk bestaan toe. Maar toch is voor hem gelijk voor Plato het algemeene eenig voorwerp van kennis; natuurlijk, want wij weten enkel, in zoover we de dingen naar algemeene grondstellingen beoordeelen kunnen; ook is Aristoteles daarin met zijne voorgangers eenstemmig, dat van wat op geenerlei wijze bestaat kennis onmogelijk is; de gevolgtrekking ligt voor de hand, dat het algemeene niet eenvoudig als non-ens kan worden aangeduid, dat in zekeren zin werkelijkheid is en toch weer in een anderen zin niet, want het bestaat niet als een persoon of een zaak. Wanneer nu Aristoteles verder het algemeene of de idee niet buiten, maar in de afzonderlijke dingen laat wonen, zoo verklaart hij hiermede de mogelijkheid der kennis niet. Al is toch zekere idee in een individueel ding, daarom mag nog niet, wat hier uit haar volgt, op een ander individueel ding worden overgedragen, waarin zij eveneens wordt aangetroffen. Slechts dan geeft de idee ons recht om van het eene werkelijke ding tot het andere te besluiten, wanneer zij per se voor eene veelheid van betrekkingen op zoodanige wijze het aanknoopingspunt is, dat overal met het voorkomen der eene ook de noodwendige aanwezigheid der andere verbonden moet zijn. En zoo zou ook Aristoteles zich tot de erkenning zien genoopt, dat de idee in zekeren zin buiten de realia is; de technische uitdrukking van geldigheid ontbreekt hem evenwel niet minder dan zijn meester, zoodat ook hij niet behoorlijk kan zeggen in welken zin dan eigenlijk de idee van de realia onafhankelijk is; hij moet zich ten slotte behelpen met de bewering, dat een idee of een algemeen begrip wel geen echte ousia, maar toch een deutera ousia is. Indien wij er tegen behoed worden de werkelijkheid der ideeën en wetten met de werkelijkheid der zaken en personen te verwarren, zoo zijn we dat aan onze taal verschuldigd, welke zeer doelmatig de eerste werkelijkheid, als geldigheid, van de tweede, als bestaan, onderscheidt. En toch blijft men dikwijls geneigd om ieder nieuw begrip, door hetwelk zich de vorming en ontwikkeling der verschijnende werkelijkheid laat uitdrukken, als iets zelfstandigs voor te stellen, er een rein zijn aan toe te ken- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, bij hetwelk het concrete zijn der zaken en personen als een ondergeschikte, onware bestaansvorm op den achtergrond treedt. Men denke slechts aan de laatste gedaante der Duitsche philosophie, welke de Platonische ideeën door de ééne absolute idee meende te kunnen vervangen; men denke aan de gewoonte, welke ook buiten den kring der wijsgeeren heerscht, om van wetten te spreken, alsof zij zouden blijven gelden, ook wanneer alle dingen, waarop zij kunnen worden toegepast, werden weggenomen; alsof zij ieder oogenblik als werkzame macht weder opleven zouden, indien er maar op nieuw dingen geboren werden, waarover zij heerschen konden. Toch zouden zij, die zoo spreken, met verontwaardiging de onderstelling van zich weren, dat zij aan die wetten een bestaan buiten het rijk der dingen, een bestaan als dat van zaken en personen, wilden toeschrijven; met gelijk recht zou ook Plato deze schildering zijner zienswijze als eene karikatuur hebben mogen afwijzen. Eindelijk merke men op, dat door het bezit van den doelmatigen term geldigheid de zaak, welke we met dien naam aanduiden, niets van hare wonderbaarlijkheid verliest, en dus de verlokking om haar met een zijn te verwarren niet wordt weggenomen. Wij zijn er nu eens aan gewoon, dat de inhoud van veelvuldige waarnemingen zich naar algemeene regels voegt en naar algemeene gezichtspunten beoordeelen laat; wij zijn er aan gewoon, dat de loop der verschijnselen aan onze bij voorbaat getrokken gevolgtrekkingen beantwoordt; maar dat het zoo is, dat er algemeene waarheden zijn, die niet zelve als dingen bestaan, en toch de betrekkingen tusschen de dingen regelen, dat is voor hem, die er zich in verdiept, een afgrond van raadselachtigheid; met verbazing en geestdrift heeft Plato dien afgrond ontdekt; dit blijft zijne groote philosophische daad, hoe vele vragen hij ook verder onbeantwoord mocht laten. Eene dier vragen raakt de betrekking tusschen de ideeën en de dingen, welke Plato als een deelnemen der laatste aan de eerste of ook als eene nabootsing aanduidt. Door Aristoteles wordt met grooten nadruk de ideeënleer als overtollig en nutteloos voorgesteld, omdat zij geen begin van beweging oplevert. Toch kan het niet tegen haar pleiten, dat zij deze taak niet vervult; of behelzen onze natuurwetten wel een aanvang der beweging? Al onze natuurwetten te {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} samen geven er geen rekenschap van, dat er werkelijk beweging plaats grijpt. Met behoud van dezelfde stoffen en dezelfde krachten zou het heelal in rust verkeeren, indien alle stoffen zoo ten opzichte van elkander geplaatst waren, dat alle krachten elkander in evenwicht hielden. De natuurwetten bevelen niet dat de massen van ons planetenstelsel zich bewegen, dat zij juist die hemelsrichting kiezen, dat zij juist met die snelheid vooruitloopen; dat alles onderstelt eene voorafgaande verdeeling der stoffen over de ruimte. Zullen we nu op den trant van Aristoteles de mechanische waarheden ijdel gebeuzel noemen, omdat zij den aanvang der beweging van elders verwachten, en ons enkel, nu er eens beweging is, leeren hoe de eene phase der beweging met de andere noodwendig samenhangt? Toen Plato de ideeënwereld een voorbeeld noemde, waarnaar zich al het zijnde voegen moet, indien er iets is, sprak hij een gedachte uit, wier gewicht Aristoteles onbillijk over het hoofd ziet; want ook Aristoteles zou later, bij de verklaring der afzonderlijke verschijnselen, die gedachte gebruiken; ook hij zou niet kunnen toegeven, dat de bewegende oorzaak, van welke de eerste stoot uitgaat, het in hare hand heeft te beslissen, wat er uit dien stoot voortvloeien zou; van eeuwigheid her is dat door de algemeene wetten uitgemaakt, welke zelve den aanvang der beweging nogtans niet in zich sluiten. Toch kleeft der ideeënleer een gebrek aan. Plato beging namelijk de fout de algemeene waarheden in begrippen, niet in stellingen te zoeken. Ook Kant noemde nog begrippen, categorieën, toen hij de apriorische vormen wilde aangeven, welke eenheid en innerlijken samenhang aan den empirischen inhoud onzer waarnemingen schenken; maar met zulke begrippen liet zich niets aanvangen; vandaar dat hij er vervolgens oordeelen, Verstandesgrundsätze, uit afleidde, die werkelijk op de ervaring konden worden toegepast. Het voorbeeld van Kant leert ons intusschen, dat wij de neiging om waarheden in den gebrekkigen vorm van een begrip te brengen niet juist op rekening van den plastisch gevormden geest van het oude Griekenland behoeven te stellen, maar haar als een eigenaardigheid der menschelijke verbeeldingskracht mogen beschouwen. Doch tevens merke men het gevaar tot een ijdel spel met begrippen te vervallen, in {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van zijne krachten aan vruchtbaar onderzoek te besteden, wanneer men de bestanddeelen der waarheid niet in stellingen, maar in ideeën zoekt. Met geestdrift schildert Plato hoe zijn tallooze ideeën altijd en eeuwig in dezelfde logische betrekking staan, welke zich bij hare verwerkelijking in de wereld aan haar documenteert; hoe zij een georganiseerd geheel, een gesloten rijk vormen, en hoe alle dingen, die geboren worden, gepraedestineerd zijn onder hare macht te staan. Maar hoeveel genot zijne dialectische bezigheid met de ideeën hem ook verschaffen moge, ten slotte loopt zij toch slechts op eene eenvormige classificatie uit, op aanwijzing van de plaats, die iedere idee in het stelsel inneemt, en zoo wordt er geen enkele kundigheid verworven, welke niet evenzeer zonder die rangschikking had kunnen verkregen worden. Hoe alle waarheden als één geheel samenhangen, welke de grondstellingen zijn, waarop de bouw berust en die lid met lid verbinden, werd niet uitgevorscht. Maar naast die zwakheid worde ook de kracht der ideeënleer opgemerkt. Plato leefde in dagen, toen velen overhelden tot de sophistische bewering, dat de moreele waarde der menschelijke handelingen enkel door plaatselijke gewoonten, door toevallige meeningen, door willekeurigen dunk bepaald wordt. Aan zijne ideeënleer ontleende Plato het recht om met een geestdrift, welke de bewondering van alle eeuwen zal blijven oogsten, tegen die ontzenuwende theorie te velde te trekken, en voor een onvergankelijk, eeuwig onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen schoon en leelijk, te pleiten. III. In den zesden Essay spreekt Sir Grant van het Stoicisme. Hij verdedigt de geheel nieuwe stelling, dat het Stoicisme van Semitischen oorsprong zou zijn. De oude Grieken misten het strenge denkbeeld van plicht. Handelingen werden door hen enkel als nuttig of schadelijk, als schoon of leelijk aangemerkt. Het woord, dat zij voor deugd gebruikten, beteekende te gelijk iedere andere voortreffelijkheid. Onberispelijk is bij Homerus een term, waardoor, zonder zedelijke nevenbedoeling, lichamelijke schoonheid, physische kracht en vaardigheid worden aangeduid. Waren {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de oude Grieken immoreel? Bekrompen zou het zijn dit te beweren. Maar hunne moraliteit was van een ander gehalte dan de onze. De onverbiddelijke eischen eener heilige zedewet kenden zij niet. In het bezit van een gezonde en artistieke natuur ontleenden zij aan tact en goeden smaak den regel hunner handelingen. De moderne mensch is inwendig verscheurd, hij ontdekt in zich zelf tweespalt, vleesch dat begeert tegen den geest. Maar de oude Griek was zich dit antagonisme van strijdige machten niet bewust. De zinnelijke neigingen golden bij hem voor even onschuldig en feilloos als de zedelijke en intellectueele. Hij hunkerde naar geen anderen teugel voor de hartstochten dan door wereldsche voorzichtigheid en aesthetischen zin wordt aan de hand gedaan. Wilde uitspattingen werden door hem als barbaarsch, als ongrieksch verfoeid; hij beroemde er zich op als vrij man in alles maat te houden. ‘Behalve matigheid of bezonnenheid erkende hij nog drie andere kardinaaldeugden: moed, rechtvaardigheid en wijsheid. Ziedaar de vier eigenschappen, op welke eene in den loop der eeuwen beproefde overlevering placht klem te leggen. Onder moed verstonden zij een gevoel, dat aan het geheele Helleensche leven kleur bijzette en waarbij wij liefst aan plicht tegenover den staat zouden denken. De dood van de helden van Thermopylae was een typisch voorbeeld van plicht onder den naam van moed. Rechtvaardigheid was het Grieksche kortbegrip van “plichtsvervulling tegenover den naaste,” later door het denkbeeld van billijkheid aangevuld, in hetwelk een snaar van liefderijke vriendelijkheid trilt. Wijsheid eindelijk sloot, zelfs volgens de populaire begrippen, kalmte en verhevenheid van geest in.’ Ziedaar het eenvoudig wetboek van dit kunstlievend en edel volk. Ook de ethica van den wijsgeer is veel eenvoudiger dan de onze. Aristoteles werpt een onbekrompen blik op den mensch als deel van het heelal en vraagt wat het hoogste goed voor hem is en hoe hij het bereiken kan. Buiten twijfel een vraag van diepe beteekenis. Indien we het antwoord hebben, ‘dan zijn we als boogschutters, die weten, waarop we hebben te mikken.’ Kan genot, kan iets kleins of onbeteekenends aan onze natuur volstrekte bevrediging schenken, zoodat er niets te wenschen overblijft? Neen, antwoordt {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristoteles, het hoogste goed voor den mensch kan enkel daarin bestaan, dat hij het werk, hetwelk hij als mensch te vervullen heeft, op uitnemende wijze verricht. De mensch heeft zijn eigen arbeid; en die is niet enkel te leven, want dan staat hij met de planten op ééne lijn; evenmin een leven van zinnelijke gewaarwording te leiden, want dat heeft hij met de dieren, met paarden en ossen, gemeen; maar als redelijk wezen te leven. Als zoodanig vindt hij zijne hoogste zaligheid in de wijsgeerige bespiegeling en in het betrachten van een reeks van deugden, wier gemeenschappelijk doel de schoonheid en wier gemeenschappelijk kenmerk zekere middelmaat is. Om dit den mensch waardig leven te leiden, moet men goede gewoonten in zich aankweeken; gewoonten nu, gevormde toestanden, spruiten uit daden voort. ‘Aangaande de beweegredenen tot afzonderlijke daden spreekt Aristoteles slechts ter loops. Hij zegt dat de schoonheid eener handeling ons nopen kan om haar te verrichten; dat we van nature een oog voor zedelijke schoonheid hebben; dat we een algemeenen wensch naar het goede koesteren; dat die wensch ons het denkbeeld van een doel, door ons handelen te bereiken, oplevert; eindelijk dat het een dwaas is, die niet de juiste middelen tot dat doel kiest of die vergeet dat iedere slechte handeling tot de vorming van een slechte gewoonte bijdraagt.’ Ziedaar een grootsche en edele levensopvatting, maar aan welke enkel de begrippen van het schoone en het goede ten grondslag liggen. Het strenge denkbeeld van plicht doet zich hier niet gelden. Geheel anders bij de Stoicijnen. Wij gevoelen ons met hen in eene nieuwe wereld geplaatst. Het besef van zonde treedt op den voorgrond en de philosophie is eene poging om den mensch van ongerechtigheid te bevrijden. Men wordt uitgenoodigd om zijne natuur te onderdrukken, om alles wat instinctief is, zorg, begeerte, gevoel van pijn, vrees voor den dood, tot zwijgen te brengen, om de wet, die over de ledematen heerscht, gering te schatten, om gezondheid geen goed en smart geen kwaad te achten. Het is een voorspel tot die antithese tusschen geest en vleesch, welke den Christenen schoonheid als een valstrik en alle zinnelijke neigingen als door zonde bezoedeld zal doen verafschuwen. De zoete vrede is verstoord, waarbij de mensch, onschuldig als in het Para- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} dijs, aan den drang zijner harmonische natuur gehoor durfde geven. Het is waar, dat er door de Stoicijnen juist op een leven overeenkomstig de natuur wordt aangedrongen, maar de bedoeling dier leuze wordt eerst duidelijk, wanneer we letten op het Stoicijnsch ideaal van den wijzen man. Hij is feilloos en onkwetsbaar door zijn krachtigen wil, bestand tegen iedere verzoeking, gehard tegen ieder leed, verheven boven de wederwaardigheden dezes levens, de eenige vrije, de eenige koning en priester, de eenige in staat een vriend te zijn. Gemeten aan dit schitterend voorbeeld verdwijnen alle mindere graden van zedelijke voortreffelijkheid in het niet, en er wordt ons verzekerd, dat wie de hoogste deugd niet bezit met den ergsten boosdoener op ééne lijn staat. Iemand, die zonder reden een kip doodt, is even schuldig als wie zijn vader vermoordt. De geheele wereld wordt nu in twee klassen, in goeden en kwaden, of, om de stoicijnsche terminologie te behouden, in wijzen en dwazen verdeeld, en er wordt een even diepe afgrond tusschen haar aangenomen als er volgens de christelijke beschouwing tusschen bekeerden en onbekeerden gaapt. Na de onwaarde van alle wijsheid, welke niet volmaakt is, te hebben uitgesproken, wordt er vervolgens, zeer onlogisch, maar zeer menschelijk, op aangedrongen, dat de mensch voortdurend aan zijne opvoeding arbeide en iederen dag zijn hart doorzoeke om te weten of hij in wijsheid toeneemt. Steeds hooren wij dat de individu slechts een stip in het oneindig heelal is, dat hij zijn eigen dierbaar ik niet op den voorgrond moet plaatsen, dat hij, één onder velen, zich zelf uit het oogpunt van een ander moet beschouwen, dat men zijn leven aan algemeene belangen moet ondergeschikt maken. De vorige heidensche vaderlandsliefde wordt nu vervangen door kosmopolitisme en de leer wordt verkondigd, dat er geen verschil tusschen Grieken en barbaren bestaat, dat de wereld ons vaderland is. Seneca beveelt zachtmoedigheid tegen slaven aan, daar zij menschen zijn gelijk wij, dezelfde lucht als wij inademen, leven en sterven als wij zelven. Zijn al deze denkbeelden niet ongrieksch? Zouden zij den echten Helleen niet overspannen, onmatig, barbaarsch hebben toegeschenen? Sir Grant leidt ze dan ook af uit een vreemde bron. ‘Door de psalmen van David en de schriften van Paulus zijn wij {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwd geworden met eene zienswijze, waarbij het zedelijk bewustzijn van den individu de groote spil is, om welke alles draait, gewoon geraakt aan begrippen als die van plicht en verantwoordelijkheid, zelfbeproeving, gevoel van tekortkoming, zedelijke zelfopvoeding. Maar dit alles missen wij in de gesprekken van Socrates, in de dialogen van Plato, in de ethica van Aristoteles. Het was alles vreemd aan den kinderlijken en onbewusten geest van den ouden Griek, in strijd met zijne neiging tot objectieve beschouwing en natuurgenot. Onze eigene inzichten zijn in den modernen tijd zoo Joodsch gekleurd, dat de hoogste graad van zedelijk bewustzijn ons bloot natuurlijk toeschijnt; toch was het de Stoa, welke deze gevoelsrichting het eerst bij de oude Helleensche wereld binnenleidde; zij kan dus als de brug tusschen de Grieksche philosophie en de ethische beschouwing van den modernen tijd worden aangemerkt.’ Om zijne stelling te staven, volgens welke het Oosten het vaderland der Stoicijnsche begrippen was, vestigt Sir Grant de aandacht op het feit, dat bijna al de oudste leiders der school uit Semitische steden of koloniën afkomstig waren. ‘Zeno was van Citium, eene Phoenicische kolonie op Cyprus, en hij zelf behoorde tot het Semitische ras, zooals uit zijn bijnaam van “den Phoeniciër” blijkt. Onder zijne discipelen kwam Persaeus ook van Citium; Herillus was van Carthago; Athenodorus van Tarsus; Cleanthes van Assus in Troas. De voornaamste leerlingen van Cleanthes waren Sphaerus van den Bosporus, en Chrysippus van Soli in Cilicië. Chrysippus werd door Zeno van Sidon en Diogenes van Babylon opgevolgd; de laatste was de meester van Antipater van Tarsus, die de meester van Panaetius van Rhodus was, terwijl deze aan Posidonius van Apamea in Syrië onderwijs gaf. Er was een andere Athenodorus van Cana in Cilicië; de oude Stoicijn Archedemus behoorde volgens Cicero in Tarsus te huis. De namen van Nestor, Cordylion en Heraclides moeten ook op de lijst der door Tarsus geleverde meesters geplaatst worden. Seleucia zond Diogenes; Epiphania Euphrates; Scythopolis Basilides; Ascalon Antipius; Tyrus Antipater; Sidon Boëthus; Ptolemaïs Diogenes. Welk een Oostersch gelaat vertoont deze cataloog! Niet een enkele Stoicijn van beteekenis was uit het eigenlijke Griekenland geboortig. Het meest Grieksch {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} waren dan nog zij, die van Rhodus en Phrygië afkomstig waren. Maar Cilicië en de Semitische colonie op Cyprus zijn de hoofdkwartieren, vanwaar de leiders der secte zijn uitgegaan. Dit werpt licht op het karakter van het Stoicisme. De beteekenis van dit stelsel is, dat het den Semitischen geest in de Grieksche philosophie binnenleidt. Door de overwinningen van Alexander was de ontmoeting tusschen Oostersche en Westersche denkbeelden voorbereid, en de geboorte van het Stoicisme was een van hare eerste vruchten.’ Het is waar, dat een naar binnen gekeerd leven, een gemoed aan zedelijkheid en godsdienst verknocht, maar koel voor wetenschap en kunst, meer aan den Semitischen dan aan den ouden Griekschen geest verwant is. Het is waar, dat de echt Heidensche leer van Epicurus, een zoon van Atheensche ouders, geluk als levensdoel en heerschappij over de lusten als middel tot geluk, met de leer der Stoa in het scherpste kontrast staat. Het is waar, dat de hymne van Cleanthes, den discipel van Zeno, een inniger vroomheid, een dieper gevoel van afhankelijkheid van Zeus ademt dan de meeste andere stukken uit de Grieksche oudheid. ‘Niets geschiedt er zonder Zeus in den hemel, of op aarde, of in de zee, behalve wat de boozen in hun dwaasheid doen.’ Het albestierend fatum der Stoicijnen, dit zij verder erkend, is een redelijk fatum, waaraan de wijze zich vrijwillig onderwerpt, terwijl de dwaas gedwongen wordt er zich naar te voegen. Eene algemeene wet, die het welzijn van het geheel beoogt, beheerscht alle dingen; 's menschen roeping is het zich niet om zich zelf te bekreunen, maar met de orde van het universum in te stemmen. Gelijk twee meer is dan één, zoo zijn de belangen der wereld oneindig grooter dan die van een bijzonder individu, en ieder behoort enkel voor het geheel oog en hart te hebben. Staat echter juist met deze leer niet het opgeschroefde, het gebrek aan innigheid, de koude en onhartelijke toon van het Stoicisme in verband? De Stoicijn richt den blik op het geheel der dingen. Maar om over het geheel te kunnen oordeelen, hebben we een weten noodig, dat geen stukwerk is. Een philosoof, die mij vermaant om op het geheel te zien, stelt mij een ongerijmden eisch; indien ik mij diets maak hem te vervullen, dan is het enkel, omdat mijn hoogmoed mij een poets speelt. Let verder op den {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} moord, die zoo aan de harten wordt gepleegd. Zelfs door den dood van zijne vrienden behoort men niet geroerd te worden. Het heet laakbare zwakheid over zulk een nietig incident te treuren. Medelijden wordt even berispelijk als jaloerschheid genoemd; ieder individu is slechts een atoom in het oneindig heelal; waarom zou iemand meer voor een ander dan voor zich zelf gevoelen? Ook speelt de vroomheid slechts een ondergeschikte rol in het Stoicijnsche leven. Niet door geloof, hoop en liefde, niet door het troostrijke denkbeeld van een Hemelschen Vriend, niet door den steun van een God voor zijn hart, verwerft de Stoicijn geduld en kracht om het onvermijdelijke te dragen; zijn wapen is ongevoeligheid, opzettelijke versteening, afstomping van den zin voor het liefelijke en aangename. Te recht is dikwijls opgemerkt, dat zulk eene wijsheid slechts te midden van een ontredderden toestand der wereld bekooren kon, in een tijd, toen ieder gevaar liep in ballingschap gezonden of als slaaf verkocht te worden; maar het is mij onmogelijk in die leer den geest te herkennen, die uit de bladeren van den Bijbel spreekt. Natuurlijk is dat dan ook de bedoeling van Sir Grant niet. Hij noemt het Stoicisme ‘eene reactie in Semitischen zin’ tegen Griekenland en zijne wereldbeschouwing. Deze definitie, bloot als qualificatie opgevat, zou juist kunnen zijn, zonder dat wij daarom behoeven te weigeren het Stoicisme als een vrucht der tijdsomstandigheden aan te merken. Dat de denkbeelden van zonde en onverbiddelijken plicht, van dooding der vleeschelijke lusten en onderzoek van het eigen hart niet door den harmonisch ontwikkelden Griek, maar door den buitensporigen Aziaat het eerst zijn in de wereld gebracht, willen wij gaarne gelooven. Maar aan den anderen kant heeft een tijd van bittere ellende en groven wellust, gelijk die waarin het Stoicisme bloeide, niet noodig zulke begrippen aan de zonen van het Oosten te ontleenen, daar hij ze even goed uit zijn eigen schoot kan te voorschijn halen. De groote vraag is, of de zoogenaamde Semitische elementen reeds bij het Stoicisme in zijn oudsten vorm aan te wijzen zijn, dan wel of zij eerst later, onder den invloed der tijdsomstandigheden, zijn ontkiemd. Over dit probleem kan enkel de meest volledige geschiedenis der ontwikkeling van het Stoicisme voldoende licht verspreiden. In de oorspronkelijke {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} leuze der Stoa, volgens welke de wijsheid in onderworpenheid aan de algemeene wet of rede, in sympathie met het onberispelijk geheel der dingen bestaat, meen ik den invloed van Heraclitus te ontdekken, bij wien de Stoicijnen zich ook in andere opzichten hebben aangesloten; geringschatting der theoretische philosophie, uitsluitende waardeering van het practische, aanbeveling van wijsheid of deugd als het ééne noodige worden eveneens bij de Epicuristen aangetroffen en behoeven dus geen loten van Semitischen stam te zijn. Door het bovengaande hoop ik velen te hebben opgewekt om met Sir Grant's voortreffelijken arbeid nader kennis te maken. Groningen, 10 Jan. 1875. Van der Wijck. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Duitsch treurspel. Door H.L. Berckenhoff. ‘Die beiden de Witt. Trauerspiel in fünf Acten von Ferdinand von Saar. 1875.’ Het jaar 1672. Mat hing de zwaar bewolkte hemel over de vlakten en steden van den pas geboren staat der Vereenigde Nederlanden. 't Was of de natuur, begaan met den hopeloozen toestand der republiek, meetreurde met de zwaar beproefde inwoners en diep verslagen regenten. De zon, die bron van licht en vreugde, hield zich zorgvuldig verscholen - en vermeed het stukske grond, waar toch geen vroolijkheid te brengen was. Waarheen men zich ook wendde, men vond geen anderen troost dan gekerm en ellende. Ieder ontvluchtte zijne woning, om de eenzaamheid te ontvlieden, die alle smart verzwaart. Het gereedschap stond onaangeroerd naast aambeeld en werkbank; de winkels waren gesloten. Men sprak geen recht; de scholen werden niet bezocht. De kerk was het toevluchtsoord voor allen. Alleen God kon uitkomst geven en het land redden van zijn wissen ondergang. Den 12den Juni, onder bevel van Turenne en Condé, in Gelderland gevallen, trok het machtige leger van Lodewijk XIV zegevierend voorwaarts en sloeg binnen weinige dagen zijn onafzienbare rijen tenten op tot voor de poorten van Amsterdam. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} De bisschop van Munster, in verbond met den keurvorst van Keulen, drong in luttel tijds door tot aan de grenzen van Groningen en Friesland. Alleen ter zee handhaafde de Ruijter Hollands roem en blonk onze meerderheid boven den vijand schitterend uit. Maar al vermochten ook onze dapperen de Britsche vloot in toom te houden - van die zijde kon geen redding dagen. Het volk, wanhopend en als bedwelmd door de zich met ongekende snelheid opvolgende rampen, kreet luide van verraad. Opgeruid door tegenstanders van 's lands regeering, stelde het alles op rekening van de regenten en beschuldigde openlijk den raadpensionaris Johan de Witt, met de vijanden te heulen. En deze beschuldiging van landverraad, hoe ongerijmd ook, kwam der Oranje-partij zeer te stade, en gaf kracht aan den algemeenen volkswensch, om den Prins, weleer als ‘kind van Staat’ gesteld onder de onmiddellijke voogdijschap der Staten, te verheffen tot de waardigheid zijner voorvaderen. Het vuur, dat reeds zoo lang smeulde, werd aangeblazen door gedienstige geesten, die bij eene omkeering der staatzaken gelegenheid hoopten te vinden hun grenzelooze eerzucht te bevredigen, en flikkerde op in lichtlaaie vlammen, die met het kwade ook het goede verzengden. De zoolang verkropte volkshaat tegen de vijanden van het huis van Oranje, sloeg over in razernij - in toomelooze woede, die gekoeld moest worden tot elken prijs. En weldra brak de dag aan van den 20sten Augustus, de dag waarop een der vreeselijkste feiten volvoerd werd, die in 's lands geschiedrollen vermeld staan. Uit dat bloedig jaar 1672 heeft Ferdinand von Saar zich de stoffe gekozen voor zijn treurspel: ‘Die beiden De Witt.’ Wij, Nederlanders, zijn zoo vaak bij onze buren te markt geweest (bij welke gelegenheid we soms een zeer oneerlijken handel dreven), dat wij met een bijzondere vreugd de hand leggen op den vreemdeling, die eens een uitstapje in onze polders maakt. Althans dat is bij mij het geval. Ferdinand von Saar heeft, zooals ik reeds zeide, de stof voor zijn drama aan de geschiedenis van ons land ontleend - en ik neem dus volgaarne de taak op mij hem aan mijne landgenooten voor te stellen. Bovendien is zijn werk eene bespreking wel waard, 't geen een reden te meer is om de aandacht er op te vestigen. Dat een Duit- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} scher een treurspel schrijft in zijne moedertaal en zijn onderwerp kiest uit de Nederlandsche geschiedenis, zal trouwens voor niemand meer eene verrassing zijn, sedert een Nederlandsch meisje, dat de kinderschoenen nauw ontwassen is, een treurspel schreef in de Duitsche taal. 1) Vele schoonheidskundigen zijn van oordeel dat de poëzie de geschiedenis met rust moest laten, en hoewel menig dichter door zijn arbeid dit oordeel wettigt, ik zou het niet gaarne onderschrijven. ‘Greift nur hinein ins vollen Menschenleben!’ riep Goethe den kunstenaar toe en wij voegen er bij: ‘Alles is 't uwe!’ Het komt er maar op aan hoe gij uw taak opvat en ten uitvoer brengt. En dat ‘hoe’ is vooral moeilijk te beantwoorden voor hem, die zich een historische stof ter bewerking kiest. Verscheidene zoogenaamde geschiedkundige romans en drama's zijn kennelijk vervaardigd naar het recept van Kreyssig: ‘Man plündert mehr oder weniger apocryphe Denkwürdigkeiten und Anecdoten-sammlungen, setzt einige Staatsactionen in Scene, macht dabei mit der Grammatik enbensowenig Umstände wie mit Geographie und Geschichte und würzt die lange Suppe mit einigen Liebes- und Mordgeschichten eigener erfindung.’ De schrijvers springen om met de wereldgeschiedenis als de schriftverklaarders uit den ‘Wapene Martijn’ met den bijbel: ‘Hier naeyen sijt, hier eest ghescoert, Hier breect een naghel, hier een boert.’ Uit eene dergelijke behandeling of mishandeling der historie spruit evenwel het voordeel, dat men eenvoudig den tijd der handeling en de namen der personen heeft te veranderen, om het ‘stuk’ te doen spelen, naar vrije keuze, in elk tijdvak der geschiedenis. De werken van Louize Mühlbach en enkele van Victor Hugo komen dit ideaal al zeer nabij. Börne zegt omtrent het historisch drama: ‘Der dramatische Dichter, der einen geschichtlichen Stoff behandelt, kann eine wahre Geschichte nach seinem Gebrauche {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ummodeln; denn es schadet der Geschichte nicht, man kennt sie, und sie bleibt doch geschehen wie sie geschah.’ Laten wij het ‘nach seinem Gebrauche ummodeln’ daar (hoewel mijns inziens die woorden weinig bepaalds uitdrukken), het besluit dat Börne uit zijn stelling trekt: ‘denn es schadet der Geschichte nicht enz., komt mij in geen geval voor boven bedenking verheven te zijn. Kreyssig's theorie van den historischen roman, is ook, in zeker opzicht, voor het historisch drama, wellicht het minst verwerpelijk. Zij verlangt op den achtergrond van het kunstwerk belangrijke, krachtige historische figuren, op den voorgrond evenwel verdichte, sprekende, voor de handeling onmisbare karakters, terwijl de schildering der zeden en van den maatschappelijken toestand streng geschiedkundig behoort te zijn. Zeker, wanneer de held een verdicht persoon is, en het drama op het gebied van 't bijzondere leven speelt, terwijl bepaalde historische feiten, of wetten en zeden in zeker tijdvak in zwang, alleen als Deus ex machina moeten dienst doen, dan is Kreyssig's theorie vrij aannemelijk. De geschiedkundige tint van het werk is dan niet meer dan een noodzakelijk kwaad. De schrijver vindt in de historie de gegevens om den ‘knoop’ in zijn drama te leggen, de verwikkeling te doen geboren worden, of het middel om tot de ‘catastrophe’, tot de oplossing te geraken. Wanneer daarentegen de dichter ons een tijdvak uit de geschiedenis in zijn zeden en gewoonten wil voorstellen en het volle licht werpt op historisch belangrijke personen, die hij in hunne karakters ontleedt enz., dan mogen wij eischen hij dat ons waarheid geve - althans dat hij geschiedkundig waar zij. En daar voor hem, die zich een stoffe uit het dagelijksch, uit het bijzondere leven ter bewerking kiest, dat leven zelf de leerschool behoort te zijn, zoo zal hij, die zijn onderwerp aan de historie ontleent, zijne bouwstoffen moeten putten uit de bronnen en oorkonden. Moet dan de kunstenaar opgaan in den geschiedkundige? Geenszins - althans wanneer hij meer geven wil dan 't geen de Duitschers noemen een: Buch-drama. Het tooneel heeft eischen, die onbepaald moeten worden ingewilligd; - de voldoening aan die eischen mogen den dichter nochtans {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer onrecht doen plegen aan de geschiedenis. Hij kieze daarom zijne stoffe met oordeel; - 't is niet voldoende dat hij ‘hineingreift’, zooals hij ‘in 's vollen Menschenleben’ kan doen. Niet elk historisch onderwerp is ter dramatizeering geschikt. De geschiedkundige figuren moeten belangrijk genoeg zijn, om de ernstige aandacht van den leeketoeschouwer te wekken. In het drama van Ferdinand von Saar treden op als hoofdfiguren: Johan de Witt en Willem Hendrik, prins van Oranje. In de eerste plaats nu, vergen wij historische waarheid in deze personen. De schrijver legge hun geen woorden in den mond, die zij, met het oog op hun karakter, niet gesproken kunnen hebben, en doe hen geen daden bedrijven, die in tegenspraak zijn met hun inborst. Of zij in werkelijkheid alles gezegd en gedaan hebben, wat de schrijver voorgeeft, is eene andere vraag. De dichter mag zijn verbeelding vrij laten spelen - in zooverre hij de geschiedkundige hoofdfeiten niet uit hun verband rukt. Dat hij in de wijze van voorstelling der feiten niet altijd streng historisch kan zijn - en zich zelfs kleine afwijkingen mag veroorloven ten opzichte van ‘tijd en plaats’ - zal ons, bij eenig nadenken, duidelijk worden. De geschiedenis vermeldt bijv. als plaats van den moord der gebr. de Witt: het ‘Groene Zoodje’; - von Saar laat het gruwelfeit volvoeren op de Gevangenpoort. Dat Tichelaar werkelijk een schijnaanval deed op den Prins, waardoor deze zelfs aan den schouder licht gewond werd, spreekt de geschiedenis bepaald tegen. Zij gewaagt alleen van de poging, aangewend door Cornelis de Witt, om den barbier van Piershil daartoe om te koopen. 1) Men zal 't echter den schrijver van ‘Die beiden de Witt’ niet tot een grief maken, dat hij hierin van de historische waarheid is afgeweken. Zijn drama eischte dit en hij heeft niet gezondigd tegen den geest der geschiedenis. De indruk der feiten is er niet door verflauwd; de oorzaken en gevolgen zijn er evenmin door gewijzigd. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunstenaar, die zich eene stoffe kiest uit de geschiedenis, vatte de historie op, niet naar den letter, maar naar den geest; hij behandele zijn onderwerp met dichterlijke vrijheid, die op hare beurt weder zich voegen moet naar de eigenaardige eischen van het drama. Ferdidand von Saar nu heeft in zijn treurspel aan de historie volle recht doen wedervaren; - misschien zelfs bracht hij aan de Geschiedenis een te groot offer, ten koste der Kunst. De handeling is niet voortvarend, niet spannend genoeg. Dit is vooral merkbaar in de laatste bedrijven; de spanning wordt niet van punt tot punt grooter, en als ten laatste de beslissende slag valt, vindt de toeschouwer zich, trots het verpletterende van den slag zelf, niet voor goed getroffen. 1) De schrijver heeft blijkbaar zelf gevoeld dat er iets aan zijn drama ontbrak. Zijne verbeelding is op weg geweest, door eene ingevlochten liefdeshistorie, de handeling reliëf te geven. Prins Willem heeft op Maria de Witt een diepen indruk gemaakt - en ook omgekeerd gevoelt de Prins zich aangetrokken tot de dochter van den Raadpensionaris. Ware de schrijver niet gebonden geweest door zijne stof, dan had hij zeker uit de liefde, die in beider hart ontlook, zeer dramatische toestanden geboren doen worden. Vrees voor verminking der geschiedenis, gevoegd bij Willem's bekende afkeer van de vrouwen, hebben von Saar waarschijnlijk teruggehouden - en de liefde blijft in hare geboorte - ja, komt nauwlijks tot zelfbewustzijn. ‘Tracht licht en bruin behendig te verdeelen, Zorg voor effect!’ Deze versregels 2) zouden wij gaarne elk tooneelschrijver willen toeroepen, op gevaar af van voor zeer ondegelijk te worden uitgekreten. In Nederland is men nu eenmaal zoo {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} bang voor effectbejag, dat menigeen door zijn ijver verblind alle ‘kunstwerking’ eenvoudig als ‘Effecthäscherei’ brandmerkt. 't Gaat er mee als met onze nooit volprezen deftigheid en degelijkheid, die al het ‘liebenswürdige’ onder een berg van witte dassen en innig vervelende vormen verstikt. Maar het wordt tijd, ‘Die beiden de Witt’ eens van naderbij te bezien. Het eerste tafereel van bedrijf I komt mij zeer gelukkig geslaagd voor. Het gesprek tusschen Boreel en Jonker van der Moezel, beiden tot de Oranje-partij behoorende, en de twist tusschen eenige vertegenwoordigers van het Haagsche grauw, die in een nabijzijnde herberg hun vaderlandslievend en voor Oranje kloppend hart hebben te goed gedaan aan drank en tabak, is zeer levendig en onderhoudend voorgesteld. We maken kennis met Verhoef, de Haan, Bankhem en Tichelaar, allen geschiedkundige personen. In korte trekken, maar zoo volledig mogelijk, wordt de toestand van het gemeenebest uiteengezet; - de toeschouwer wordt op geleidelijke wijze ingelicht omtrent de oorzaken en het beloop van den oorlog, de verhouding tusschen Johan en Cornelis de Witt en den Prins van Oranje, het eeuwig edict enz. Verhit door het onmatig gebruik van geestrijke vochten, verlaat het volk onder woest geschreeuw het tooneel, om naar de woning van den Raadpensionaris te trekken en hem te dwingen tot voortzetting van den oorlog en verheffing van den Prins. Tichelaar, die zich in eene korte alleenspraak doet kennen als een gewetenlooze schurk, tot alles in staat, wordt door Boreel, die zich gedurende den volksoploop met van der Moezel heeft schuilgehouden, omgekocht om zijne zaak te dienen. Zooals ik reeds aanmerkte, dit geheele tafereel is uitmuntend geschetst, - de zwarigheden verbonden aan de behoorlijke voorstelling van een volksoploop op het tooneel, heeft de schrijver ten volle overwonnen. 1) Het 2de tafereel doet ons een blik slaan in de omgeving van Johan de Witt. De raadpensionaris geeft aan Maria, zijne dochter en Pieter de Groot, zijn leedwezen te kennen, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} dat d'Estrades, de Fransche gezant, waarschijnlijk geen volmacht zal hebben, om onder minder vernederende voorwaarden over den vrede te onderhandelen; - hij vreest dus, dat de Staten-Generaal tot voortzetting van den oorlog zal besluiten, 't geen tot de verheffing van Oranje zou aanleiding kunnen geven. Moge hij ook al in den Prins zelf grootsche eigenschappen vereeren, hij is een vijand van het huis, van het geslacht van Oranje. Echt dramatisch noem ik het laatste tooneel van het eerste bedrijf, dat ik hier laat volgen. Terwijl er hevig op de huisdeur wordt gebonsd en het gejoel der samenscholende menigte al spoedig in woest en onstuimig geschreeuw overslaat, stort de Groot ademloos en angstig binnen: Mijnheer, het geheele gepeupel is op de been. Men voert iets tegen u in 't schild, want de steeds aangroeiende menigte houdt voor uwe woning stand. johan de witt. Het volk zal zijn verlangen naar de voortzetting van den oorlog willen kenbaar maken; meer niet. de groot. Ja; maar de menigte is zeer opgewonden. Hoort gij? (Het geweld neemt toe.) johan de witt. Ik zal hen ontvangen. (Gaat naar het raam.) de groot. (Angstig.) Neem u in acht; de eerste onverlaat de beste zou u kunnen....Waarschuw hem toch, mejuffrouw.... maria. Vader - johan de witt. Wees bedaard. Ik ken het tooverwoord, dat deze woedende elementen tot rust brengt, en kan het nu met een gerust geweten uitroepen. (Hij heeft het raam geopend. Men hoort de kreten: ‘Oorlog! Oranje boven! Oorlog!’ Johan de Witt wenkt met de hand. Woedend geschreeuw; gesis, gefluit. Hij wenkt nogmaals. Het wordt stiller; de laatste bedreigingen sterven allengs weg - eindelijk verstomt alles.) johan de witt. (roept met forsche stem naar beneden.) Oranje boven! (Het gordijn valt snel.) {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede bedrijf doet ons getuige zijn van een samenkomst tusschen de gezanten van Frankrijk en Engeland, den graaf d'Estrades en den hertog van Buckingham ter eene zijde, en Willem van Oranje, Amalia van Solms en den heer van Zuilenstein ter andere zijde. Nadat d'Estrades, ook uit naam van zijn ambtgenoot den hertog van Buckingham, zijn verlangen heeft kenbaar gemaakt, om op last van zijn Heer en Meester, den Prins voorstellen te doen in 't belang van diens Huis en tot welzijn van 't Gemeenebest, antwoordt Willem: ‘Waarlijk, mijnheeren, gij prikkelt in de hoogste mate mijne nieuwsgierigheid. Ook zelfs na rijp nadenken, begrijp ik niet, welke voorslagen de Koningen van Frankrijk en Engeland zich verwaardigen zouden mij te doen. Hunne Majesteiten hebben zich, als verklaarde vijanden der republiek, verbonden tegen het land, dat ik als ambteloos burger toebehoor. Wanneer dus uwe voorstellen mij niet geheel persoonlijk betreffen, dan verwondert het mij ten zeerste, dat gij u tot mij en niet tot de wettige vertegenwoordigers der regeering wendt. buckingham. Zeker, hetgeen wij te zeggen hebben betreft u persoonlijk, Prins - maar uw persoon is nu eenmaal ten nauwste verbonden met de belangen van het land, waarin gij, zooals ge terecht aanmerkt, (met nadruk) als ambteloos burger leeft. Uw oom, Koning Karel de Tweede, wenscht dat gij den graaf d'Estrades gewillig gehoor zult schenken, terwijl Z.M. de hoop koestert, dat gij uit zijne mededeelingen op nieuw zult ervaren, hoe mijn meester, ook uit de verte, de belangen van den zoon zijner overleden zuster niet uit het oog verliest. willem. (Na Buckingham een oogenblik strak te hebben aangestaard, wendt hij zich tot d'Estrades.) Ter zake dan, Graaf. d'estrades. Mijn Prins! Na den dood van uw doorluchtigen vader, Willem II, heeft zich in Holland eene partij meester gemaakt der regeering, welke, wars van elk éénhoofdig bestuur, eigen heerschzucht en willekeur tracht te verbergen onder {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} den schijn van gematigdheid en stipte uitvoering der landswetten, en die in den Raadpensionaris Johan de Witt haar aanvoerder heeft gevonden. Deze man, wiens eerste regeeringsdaad was de afschaffing, voor alle tijden, der stadhouderlijke waardigheid, om daardoor Uwe Hoogheid en haar doorluchtig geslacht voor eeuwig uit de regeering te verwijderen, heeft het gewaagd Zijne Majesteit, Koning Lodewijk XIV, door het sluiten der Triple-Alliantie, in zijne plannen tegen Spanje te dwarsboomen, en hem, om zoo te zeggen - waar hij kon - in 't aangezicht van Europa vernederd. Zijne Majesteit, in toorn ontstoken, verklaart den Staten den oorlog, verovert in ongelooflijk korten tijd de provinciën Gelderland, Overijssel en Utrecht - en niets kan hem verhinderen Holland met zijn zegevierend leger binnen te dringen. Om echter verder bloedvergieten te voorkomen, heeft hij den Staten den vrede aangeboden op zekere voorwaarden, die, wanneer ze aangenomen worden, hem eene volledige voldoening verschaffen. willem (kalm.) Die “zekere” voorwaarden zullen niet worden aangenomen. d'estrades. 't Kan zijn. Dan evenwel is Z.M. voornemens de Vereenigde Nederlanden van de kaart van Europa te schrappen. willem (als boven.) Dat is gemakkelijker gezegd, dan gedaan. d'estrades. Wij zullen zien. Uwe Hoogheid kan zelf het beste weten, hoe het met de verdedingsmiddelen van den Staat gesteld is. willem. Dat moet, dat zal anders worden. d'estrades. Ik begrijp wat gij daarmee zeggen wilt. Het staat den nazaat van een der grootste veldheeren van den nieuweren tijd vrij, te meenen, dat hij met het zwaard in de vuist - zelfs tegenover een Turenne, een Condé, de zaken een anderen keer kan doen nemen. Uwe Hoogheid vergeet evenwel, dat men haar het bevel over 't leger nog niet heeft opgedragen; en zelfs al ware dat het geval, dan nog zou zij in het ondergeschikte ambt van kapitein-generaal geen gelegenheid vinden, hare krijgstalenten naar eisch te ontwikkelen {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} en er naar behooren partij van te trekken. En alzoo ben ik gekomen tot hetgeen ik u eigenlijk heb mede te deelen - (hij zwijgt.) willem. Ga voort. d'estrades (met vuur.) Ja, mijn Prins! Het oogenblik, waarop gij de stoute voornemens van den dapperen Maurits, het oogenblik waarop gij de lievelingsplannen, de vurigste wenschen van uwen vader in één slag verwezenlijken kunt, is aangebroken! De Fransche troepen worden ter uwer beschikking gesteld. Gij maakt u met geweld meester van de regeering - en laat u, onder bescherming van Frankrijk en Engeland, in 's Gravenhage tot Koning der Nederlanden kronen! willem (zich bedwingende bedaard te zijn.) Goed - zeer schoon. En wat eischen hunne Majesteiten van Frankrijk en Engeland voor die - bescherming? d'estrades. O niets! Eene kleinigheid. Gij staat de Generaliteitslanden af aan Frankrijk - en wat Engeland betreft, het zal zich tevreden stellen bloot met een begroeten der vlag. willem (met kwalijk onderdrukte drift.) Zeer bescheiden, inderdaad! En gij en uwe souvereinen kunt gelooven, dat ik ooren zou hebben naar zulke voorstellen? buckingham. Hoe, Prins, Gij zoudt aarzelen -? willem (met kracht). De Nederlanden te verraden en te verkoopen voor de zilverling eener kroon? Daartoe zou ik Stuart moeten heeten! buckingham (dreigend.) Willem van Oranje! willem (evenzoo.) Wat wilt ge, hertog van Buckingham? Amalia (angstig den Prins naderende.) Willem - willem. Houd uw gemak, Madame! d'estrades (snel tusschenbeiden komende.) Ik bezweer uwe Hoogheid! - matig u, Hertog! - Gij schijnt de goede bedoelingen van onze Majesteiten geheel te misduiden, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn Prins. Men wil alleen u de plaats verzekeren, waarop gij, onder de vorsten van Europa, door uwe geboorte recht hebt, en de Nederlanden het reeds zoo lang ontbeerde geluk deelachtig doen worden van den monarchalen regeeringsvorm. willem. Zoo, zoo. Hoe edel, hoe zorgvol toch is Koning Lodewijk de Veertiende! Maar meldt Zijne Majesteit uit mijn naam: dat ik, wanneer ik mij wilde opwerpen tot Koning der Nederlanden, nog genoeg kracht in mij gevoel, om zelf de kroon te veroveren en nimmer den nek zal krommen voor een overmoedig en heerschzuchtig vorst. d'estrades (in hevige drift.) Bij God, Prins, deze taal - willem. Is men aan 't hof van St. Germain niet gewoon te vernemen, mijnheer de Graaf. d'estrades. Dat is te veel! Ik ben zoo vrij Uw Hoogheid te doen opmerken, dat zij reeds de vazal van Frankrijk is. Het vorstendom Oranje is leenplichtig aan Zijne Majesteit! willem. Dat hij 't mij ontneme en wegschenke aan zijn hofgespuis. Mijn vaderland is Nederland! d'estrades (met verbeten toorn.) Welnu, waak dan voor uw vaderland! (Voor Amalia buigende.) Gij hebt het gehoord, Madame. Ik zal berichten, hoe wij hier ontvangen zijn. Gaan wij, Hertog! (Af met Buckingham, die den Prins een blik vol woede toewerpt.) willem. Gaat, o gaat! Dit oogenblik weegt wel op tegen jaren van krenking en achteruitzetting! zuilenstein. Wat hebt gij gedaan, Willem! Ik begrijp en billijk uwe verontwaardiging - maar gij waart te heftig. amalia. Gij hebt de machtigsten der aarde tegen u opgezet. Zij zullen u in 't verderf storten. willem. Dat zij! Ik zal bij de verdediging der laatste vesting weten te sterven. (wil gaan.) {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zuilenstein. Waarheen? willem. Waarheen? Naar den Raadpensionaris van Holland; ik wil weten of hij de vredesvoorwaarden aanneemt.’ (af.) Ik schreef dit tooneel (een der schoonste en aangrijpendste in het treurspel) af, vooral om mijne lezers een blik te doen slaan in het karakter van den Prins, dat, mijns inziens door von Saar geheel naar waarheid is opgevat. ‘The audacity of his spirit was the more remarkable because his physical organization was usually delicate. He was cordial and open. It was seldom that anger deprived him of power over himself. But when he was really enraged the first outbreak of hispas sion was terrible,’ zegt Macaulay van hem. Ik wil niet trachten een volledige schets te geven van het drama. Uit den aard der zaak is dit een ondankbaar werk, waarmede men gewoonlijk de lezers weinig verplicht en, last not least, aan het drama vaak onrecht pleegt. Liever deel ik nog een tooneel in zijn geheel mede. Het onderhoud tusschen Johan de Witt en Willem van Oranje (zesde tooneel van het tweede bedrijf) acht ik vooral daarom belangrijk, omdat wij er het bewijs uit putten, dat de Duitsche schrijver zich verheft boven de bekrompenheid van velen onzer, die onder den invloed van oppervlakkige schoolboekjes en van nog iets anders, den grooten staatsman zulk een oprechten haat toedragen. Dat von Saar onze geschiedenis goed bestudeerd heeft, daarvoor trouwens strekt ons geheel zijn werk ten bewijs. Den Prins, die reeds eenigen tijd op zijn komst gewacht heeft, met eene buiging begroetende, zegt johan de witt. Ik vernam reeds, dat gij hier waart en heet u welkom in mijne woning. willem (eenigszins verlegen.) Wees gegroet. johan de witt. Ik weet waaraan ik het bezoek van Uw Hoogheid te {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} danken heb en bericht u dus maar terstond, dat ik vergeefs getracht heb, eervolle vredesvoorwaarden te bedingen. Men nam nauwlijks de moeite mij aan te hooren. (Daar de Prins zwijgt, vervolgt hij met warmte.) Mijn Prins! Reeds lang wacht ik op de gelegenheid om eens geheel vrij en open met u te spreken. (Biedt den Prins een stoel aan.) Uwe Hoogheid gelieve plaats te nemen. willem. Waarom? Waartoe dat alles! Verklaar mij kort en bondig, wat gij denkt te doen. johan de witt. Wat het welzijn van ons Vaderland eischt. Dit alleen heb ik steeds op 't oog. (Beleefd dringend.) Neem plaats, mijn Prins. willem. (Voldoet, hoewel ongaarne, aan zijn wensch.) johann de witt (gaat eveneens zitten.) Sta mij toe, dat ik u den toestand eenigszins breedvoerig uiteenzet en daarbij zaken te berde breng, die ik liefst met stilzwijgen zou voorbij gaan; alleen de omstandigheden vorderen het. (Korte pauze.) Uw groote voorvader, Willem de Zwijger, bevrijdde eens Nederland van het Spaansche juk; zijne opvolgers evenwel zijn reeds spoedig op hunne beurt zware verdrukkers geworden. (De Prins kan de onaangename gewaarwordingen, die deze woorden bij hem opwekken, niet geheel onderdrukken.) Blijf bedaard, uw Hoogheid. Het is geen beschuldiging, geen aanklacht die ik inbreng. Ieder handelt naar den drang der omstandigheden in welke hij verkeert, en het ligt in de natuur van den mensch, de macht, die hem over anderen is gegeven, zoo ver mogelijk uit te strekken. Maar niet minder natuurlijk is 't, dat zij, die het drukkende van die macht gevoelen, zich daartegen trachten te verzetten, en elk op zich zelf te zwak, hun kracht zoeken in het bondgenootschap. Naarmate zich, sedert Maurits, het stadhouderlijk gezag al meer en meer aanmatigde, werd ook het aantal tegenstanders grooter - en toen uw vader, die zich tot Koning der Nederlanden wilde opwerpen, plotseling stierf, was ook het tijdstip aangebroken, om het behoud van onze vrijheid, door de afschaffing van het Stadhouderschap, te ver- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zekeren. Gij waart toen nog een kind. Aan uwe zijde stond eene zwakke moeder, die geheel beheerscht werd door uwe grootmoeder, eene vorstin uit het geslacht van Solms, bekend door haar trots en hare eerzuchtige plannen. Ook scheen de heer van Zuilenstein niet ongenegen, om gedurende uwe minderjarigheid de rol van regent te spelen. Dat moest verhinderd worden. Men verlangde de verwijdering uws ooms van 't hof; men verkortte de rechten der vorstin Amalia; men gaf u, terwijl gij als ‘kind van staat’ onder de hoede der Staten gesteld werd, de uitstekendste leermeesters en opvoeders, en toen gij den leeftijd van achttien jaren bereikt hadt en dus mondig waart, vaardigde men een wet uit, welke u tot uw tweeëntwintigste jaar van elk staatsambt uitsloot. Toen werd de Republiek in den rampspoedigen oorlog gewikkeld, die een gevolg was van mijne, door de Europeesche toestanden geboden, staatkunde. Aan elk - de verbitterdste vijanden van uw huis wellicht uitgezonderd - aan elk en ook aan mij zelven drong onwillekeurig de gedachte zich op, den Prins van Oranje aan het hoofd van het leger te stellen. De glorierijke traditie aan uw naam verbonden, deden ook bij u de veldheerstalenten uwer voorvaderen veronderstellen. Maar de heer van Zuilenstein was inmiddels teruggekeerd; de hofpartij stak het hoofd op en verklaarde onverholen, dat aan het ambt van kapitein-generaal bijna vanzelf dat van Stadhouder verbonden was - en dus handhaafden wij, ofschoon nog maar drie maanden aan uw vastgestelden ouderdom ontbraken, de wet en beproefden of het niet mogelijk zou zijn, ook zonder u, den vijand het hoofd te bieden. De uitkomst heeft het vruchtelooze van die poging aangetoond. willem (snel opstaande.) En waarom? Niet omdat ik het leger niet aanvoerde - maar dewijl Gij, gedurende twintig lange jaren, het krijgswezen hebt verwaarloosd en het de moeite niet waard achtet te denken aan de verdedigbaarheid des lands. johan de witt (eveneens opstaande.) Het kan zijn, dat ik dit verwijt verdien, mijn Prins. Alles heeft evenwel zijn oorzaak. Wij Nederlanders zijn niet krijgszuchtig van aard. In landbouw, handel, nijverheid, in de kunsten des vredes ligt onze kracht. Niet door daden van {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ruw geweld willen wij schitteren in de wereldgeschiedenis, maar door een verstandig regeeringsbeleid ten opzichte van binnen- en buitenland, door de waardeering en gestadige bevestiging onzer zoo duur gekochte vrijheid. En daar wij dus geen aanvallende staatkunde volgen; daar ligging en grenzen beide van ons land het behoedt voor het treurig lot een twistappel te worden van eerzuchtige naburen, hadden wij reden te verwachten, dat men ons, nu wij eens onze onafhankelijkheid in een bloedigen kamp tegen Spanje bevochten, met rust zou laten op het strookje gronds, ontwoekerd aan de baren. willem. De Nederlanders hadden wellicht reden dat te wenschen | in geen geval mochten zij 't met zekerheid verwachten. Gij hebt den naam verstandig te wezen, mijnheer de Witt - en toch, gij kondt vergeten, hoe juist datgene, waarop de Nederlanders met recht zoo trotsch kunnen zijn, de afgunst, den haat van de overige naties en hunne keizers en koningen moet verwekken? Lodewijk XIV smeedde reeds lang plannen om de republiek te vernietigen en de Triple Alliantie was hem een geschikt voorwendsel. Geloof mij, nog op verre na is de wereld niet rijp, om de zegeningen, die zijn gelegen in onzen regeeringsvorm, ook maar te bevroeden. johan de witt. Maar ergens toch moet de kiem gelegd worden, wil zij zich ontwikkelen en eenmaal de gansche wereld met hare vruchten verblijden. willem. Hoe kan het zaad gedijen, wanneer elke loot die opschiet vertrapt wordt? Wij leven nog in den ijzeren tijd, mijnheer de Raadpensionaris; wanneer gij geen arm bezit, die uw beginsel verdedigt en ingang doet vinden - dan is 't verloren. johan de witt. Welnu dan, wees gij de arm die het beschut en verdedigt! Toon gij Europa, hoe een vorst voor de vrijheid, van zijn volk borg is. Maak gij de machtige despoten der aarde beschaamd! willem. Zou ik 't kunnen, wanneer ik wilde? Gij jaagt een herschenschim, een ideaal na, mijnheer de Witt. Behoef ik u te {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} doen opmerken, dat de Nederlanders hoe prat ook op hunne vrijheid, waarover zij zoo zorgvol waken, het onderling oneens zijn? Moet ik u wijzen op de provincien en steden, die, naijverig op afzonderlijk verkregen rechten en voorrechten, elk hare persoonlijke belangen en wenschen vooropstellen ten koste van het algemeen? Hoe zal ik, zonder de uitgebreidste macht, al deze tegenstrijdige elementen tot een groot geheel vereenigen? Hoe met kracht een verdedigingsoorlog voeren, wanneer wellicht het rijke Amsterdam aan eene spoedige overgave de voorkeur geeft boven een langdurig beleg, dat de stad bloot stelt aan het gevaar te worden uitgeplunderd en verbrand, - of wanneer uw broeder Cornelis mij den intocht in Dordrecht verbiedt, omdat ik den naam van Oranje draag? - Gij antwoordt niet? johan de witt. Ik denk na, in hoeverre uwe woorden opgaan. Zij bevatten veel waarheid. Maar waar vindt gij de onbeperkte macht, die nimmer op hinderpalen stuit? Zelfs de tirannie heerscht niet onbeperkt. Overal zijn de menschen het onderling oneens. Willekeur en geweld zijn in staat ze een eindweegs mee te sleepen; door overleg en verstand kunnen ze in het rechte spoor geleid worden. Gij hebt gezegd, Prins, dat ik een ideaal najaag. Gij hebt gelijk. Maar wanneer wij steeds trachten naar zijne verwezenlijking, komen wij het al nader en nader - om 't wellicht eindelijk te bereiken. willem. (staart, in nadenken verzonken, voor zich.) johan de witt (nadert hem; warm.) Laat ons het ideaal steeds voor oogen houden, Willem van Oranje! willem (na een oogenblik zwijgen.) Het zij zoo. Men zal niet kunnen zeggen, dat ik uit de omstandigheden voordeel heb getrokken, om mijn heerschzucht te bevredigen. Frankrijk en Engeland boden mij, nog geen uur geleden, de koningskroon aan. Geen woord, als ik u bidden mag! Ik verlang geen goedkeuring voor 't geen ik vrijwillig deed. De schandelijke daden van een Lodewijk den XIV verbitteren mijn gemoed niet minder dan 't uwe, en terwijl ik 't zwaard tegen hem trek, spring ik tevens in de bres voor de vrijheid van Europa. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alleen moet ik u nog zeggen: maken de Nederlanders zelven mij het werk onmogelijk, dan sta ik voor niets in. Want redden zal ik den staat tot elken prijs! Vaarwel! (af.) johan de witt. Tot elken prijs. - (Naar boven blikkend.) Ondoorgrondelijke macht, die daar boven de sterren troont, in uwe handen beveel ik het lot van de Republiek! Zevende tooneel. (Maria, snel opkomende.) maria. Nu, nu, mijn vader? johan de witt. Troost u, mijn kind: de Prins is ons. Vergelijken wij het karakter van de Witt, zooals von Saar het heeft opgevat, met dat, welk wij in het, bij uitstek keurig kunstwerk van Schimmel: ‘Het kind van Staat’ terugvinden, dan doet zich een merkbaar verschil voor. Schimmel schetst ons den staatsman in al zijn kracht, ten toppunt van macht. Hij is de koude, scherpe, ietwat terugstootende man van het kabinet en de raadzaal; de man van de ijskoude vormen, die zijn woorden nauwkeurig wikt en weegt; de man die geen liefde, in geen geval medelijden, maar grenzelooze hoogachting inboezemt. Tusschen den Johan de Witt van 1666 en dien van 1672 zijn echter 6 jaren verloopen. De geschiedenis zegt, sprekende van het rampvolle jaar 1672: ‘De Witt was radeloos.’ De omstandigheden trouwens waren wel in staat merkbaren invloed te oefenen, zelfs op het meest onbuigzame karakter. ‘Zelden sprak hij met iemand,’ zegt Brandt, ‘dien hij niet tot zijn meening overhaalde.’ Ook op de Witt van 1672 zijn deze woorden (blijkens het bovenstaand tooneel uit von Saar's drama) nog ten volle toepasselijk. Heb ik in den aanvang gewezen op gebreken, die naar mijne meening, von Saar's treurspel aankleven, ik achtte mij evenzeer verplicht op enkele schoone gedeelten van het kunstwerk te wijzen. Om deze taak volledig te vervullen, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik in geen geval het 3de bedrijf, waarin de schrijver Cornelis de Witt met zijn onverzettelijk en opbruischend karakter laat optreden, mogen vergeten. Dit zou mij evenwel te ver voeren. Het was mijn doel niet eene vertaling van het drama te geven - ik wilde alleen de aandacht vestigen op het gewrocht van den Oostenrijkschen dichter. Ferdinand von Saar moge niet de eerste vreemdeling geweest zijn, die aan onze geschiedenis de stof ontleende voor een treurspel; een enkele zijner voorgangers moge wellicht zijne taak waardiger hebben volbracht, het werk van den Duitscher, naar ik meen, zijn eersteling op dramatisch gebied, geeft blijk van meer dan gewone talenten, en getuigt van de ernstige studie, die er de grondslag van moet geweest zijn. Purmerende. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Busken Huet over ‘Wanda’ van Francisca Gallé. In de Ns van 30 en 31 Dec. 1874 van het Algemeen Dagblad van Ned. Indië heeft de heer Busken Huet over het bovengenoemde jongste werk van Mej. Francisca Gallé een oordeel uitgesproken, dat met het vonnis in het Maartnummer van de Vaderl. Letteroefeningen daarover geveld 1) een scherpe tegenstelling vormt. Terwijl wij ons voor onze landgenoote hartelijk verheugen, dat een man van zooveel gezag op letterkundig gebied zoo grooten vooruitgang bij haar heeft opgemerkt, sedert zij haren eersteling, Agnes, in het licht zond, meenen wij tevens, dat billijkheid en onpartijdigheid eischen, ook dat gunstiger oordeel in den kring onzer lezers bekend te maken. Wij laten daarom hier het bedoelde Artikel van den geachten letterkundige in zijn geheel en onveranderd volgen. Wanda. Naauwlijks heeft de eene Nederlandsche dame ons met zachten dwang genoodzaakt, van haar jongste pennevrucht kennis te nemen, of eene andere vraagt gehoor. Ditmaal echter is de aanklopster geene nieuwling. Francisca Gallé, wier Zangerskind zoo even de persen der Amsterdamsche firma Van Kampen en Zoon verlaten heeft, is eene betrekkelijk vruchtbare schrijfster en, hoewel nog jong, eene oude kennis ook van het Indisch publiek. Meer dan eenige andere {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche romancière welligt, verdient zij onze vriendin Melati 1) tot voorbeeld te worden gesteld. Ook zij is, na enkele proeven op kleiner schaal, begonnen met een of twee groote boeken te schrijven, waarvan slechts een paar hoofdstukken blijvende waarde bezaten en konden bezitten, omdat het onderwerp de krachten eener jonge vrouw, hoe begaafd en eerzuchtig ook, te boven ging. Buitendien had zij te worstelen met eene wilde fantasie: niet wild in den zin van woest of ongebonden, maar in dien van grillig, bovenaardsch, heksachtig. Dat gebrek is zij te boven gekomen; de teugellooze van voorheen is eene meer volgzame dienares geworden. Met loffelijken moed heeft jufvrouw Gallé haar eigen stijl onder handen genomen; en voor het eigenwillig idioom van voorheen kwam eene schrijfwijze in de plaats, die gelegenheid aanbiedt om naar de fraaije methode van Van der Palm het gewone op eene ongewone wijze uit te drukken. Nog meer: zij heeft door de keus van eene voor haar geheel nieuwe stof, zich los gemaakt van het al te subjectieve in hare vroegere werken. Historische studien hebben haar ditmaal den achtergrond geleverd voor het in beeld brengen van geliefde droomen. Zij is zich zelve gebleven, dweepend als van ouds met een ideaal van vrouwelijke goedheid en inspiratie; maar tegelijk is zij onherkenbaar veranderd. Haar talent is eene nieuwe, eene hoogere orde ingetreden. Die orde is dezelfde, waartoe ook Limburg Brouwer's gunstig ontvangen Akbar behoort. Jufvrouw Gallé is eene minder felle vijandin van het Christendom; zij theologiseert niet zoo druk; zij stelt het eene systeem niet zoo scherp tegenover het andere; zij konkludeert anders, of niet. Maar in het algemeen gesproken is de overeenkomst tusschen beide geschriften treffend en een teeken des tijds. En kan het anders? Hoewel Charlemagne in het werk van onze schrijfster persoonlijk slechts even optreedt, verplaatst de roman ons niettemin in het hart van Charlemagne's eeuw en kunnen al de hoofdpersonen in twee voorname afdeelingen worden geschaard: zijne vrienden en zijne vijanden. Karel de Groote en Akbar de Groote: het blijve in het midden, wie van beiden eene aanzienlijker rol in de wereldgeschiedenis heeft vervuld; maar van beider heerschappij zijn diepe sporen achtergebleven, beiden hebben door wapengeweld en despotisme kolossale hervormingen volbragt, en het regtzinnig Christendom heeft in Europa aan het scherpe zwaard des eenen geene mindere verplichtingen gehad, dan in Azië een verlicht Mohammedanisme aan de tuchtroede des anderen. Wat de inkleeding betreft, wint Limburg Brouwer's boek {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} het in aantrekkelijkheid. De verbeelding der meeste lezers verwijlt liever in de zonnige berglanden van Azië, te midden der reeds vergevorderde beschaving van het rijk der groote Mogols, dan in de mistige beemden van Noord-Germanje, toen nevens de bouwvallen der Romeinsche heerschappij en architektuur nog alleen sombere burgten en leemen hutten er hunne hooger of lager daken verhieven. Uit Akbar waait ons, bij dezelfde mate van eentonigheid, de warmer poëzie van het Indisch heldendicht, uit Wanda de magistraler bezieling der skandinavische godenleer tegen. Hier heeft de Edda de Veda's verdrongen en te midden van pijnbosschen en besneeuwde bergtoppen haren wintertroon opgeslagen. In één woord, u overvalt onder het lezen van jufvrouw Gallé's roman dezelfde soort van gewaarwording, als wanneer gij in een verloren oogenblik Mac Pherson's gezangen van Ossian weder voor den dag haalt; met dit onderscheid alleen, dat bij haar het oude Heidendom vijandig tegenover het Christendom staat en eerst na eene bloedige worsteling het hoofd in den schoot legt. De litteratuur, men gevoelt het, is wat de opvatting van dat tijdperk betreft, bij eene andere, meer zuiver historische fase aangekomen. De vroegere vrede is verstoord; de Christenen zijn geene slagtoffers meer, zoo als in de Martyrs van Chateaubriand; de onderdrukten zijn overheerschers geworden, en de martelaarsrol wordt voortaan aan de onderliggende partij toegekend. Wie de franko-saksische nevelen, waarin de vertelling van juffrouw Gallé gehuld ligt, verdreven wenscht te zien, moet Wanda lezen met het 2de deel van Hofdijks Voorgeslacht naast zich. De platen van het eene boek vormen eene ongezochte illustratie, en eene fraaije illustratie, van het andere. Die Stad in de 9de eeuw, die Kapel van Karel den Groote, dat Handschrift, die Penteekening, die Meubelen, die Bekers, die Schaakstukken, dat Schilder-, dat Borduurwerk, die Muziek-instrumenten, die twee stellen Wapenen, die ingelegde Grafsteenen, dat Kasteel, die Hoeve, die Kerk, dat Vaartuig, - alles komt te stade om de voorstelling van menschen en dingen in den roman hier te bevestigen, daar aan te vullen, ginds uit te breiden. Voldoen die details uwe weetgierigheid niet, zie hier groepen: eene Voorlezing voor Karel den Groote door Charles Rochussen, een gestoffeerd Huisvertrek door Van der Kellen, een Salon door denzelfde, Toonkunstenaars uit de 9de eeuw, Tooneelspelers uit de 9de eeuw, Boete-doeners uit de 9de eeuw, alle drie door Charles Rochussen. Uit niets blijkt, dat door Jufvrouw Gallé van Hofdijks werk gebruik is gemaakt; menige bijzonderheid bewijst, dat zij zelve keer op keer tot de bronnen is gegaan. Doch des te meer voldoening schenkt de overeenkomst tusschen beide voorstellingen, en des te meer lof verdient Fran- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} cisca om hare vlijt. Dekoratien, kostumen, de geheele miseen-scène vertoont een historisch karakter; en wat de archeologie kan bijdragen om het kader van een roman te verlevendigen, is onbekrompen aangebragt. Van een roman, zeg ik met opzet; want de lezer heeft hier in geenen deele met een historisch werk te doen. Staat het een recensent vrij, van zijne persoonlijke indrukken te gewagen, dan kom ik er rond voor uit, weinig smaak te vinden zoowel in Wanda als in Akbar. Eene echte kronijk, hoe dor ook, trekt mij meer aan, dan de meeste historische romans of novellen; en tenzij men het in dit genre tot de hoogte van Thackeray brengt, die de kronijken zelven met een nieuw leven bezielt en als in Esmond, in de Virginians, in Duval, den historischen roman tot een anderen vorm van geschiedschrijven verheft, zie ik niet in hoe het mogelijk zij, de historische en tegelijk de poëtische waarheid daarin tot haar regt te laten komen. Gelijk Limburg Brouwer den persoon en den tijd van Akbar, ik zeg niet misbruikt, maar gebruikt heeft om ons met zijne eigen theologische begrippen bekend te maken, evenzoo gebruikt of misbruikt Francisca Gallé den strijd van Karel den Groote tegen de Saksische heidenen om op dien achtergrond eene groep denkbeeldige vrouwen-typen te borduren: Elfriede, de Martha van alle eeuwen, die de zorgen van anderen torscht en voor het stoffelijk welzijn van allen waakt; Wilswinde, de Maria der romantiek, die alleen aan het Eene Noodige denkt en zich door den bruidegom van hare keus laat schaken; Rana de profetes, die de godsdienst met de politiek vereenzelvigt en op aarde slechts voor bovenaardsche genegenheden leeft; Cunigonde de maiden-boy, die met schalkschen toorn het juk van haar geslacht afschudt en nog als bruid meer schildknaap dan vrouw is; Wanda bovenal, de voor- en dubbelgangster van Mignon, het beligchaamd heimwee naar een hemelsch vaderland, de uit muziek en poëzie gekneede sylphiden-ziel, het meisje dat liefde zoekt en aan deernis genoeg heeft, de opgeschrevene ten doode die jong sterft aan de kloppingen van een te edel hart. Onder die beelden is er niet één, dat op een zachtgekleurd fresco met gouden achtergrond, zoo als de heilige kunst van den nieuweren tijd ze weder in eere heeft gebragt, misstaan zou. Maar kunnen de koloristen het helpen, dat hunne sympathien elders liggen? Indien het waar is, dat men met uitbreiding van het opschrift boven Verhuell's studenten-wereld het menschdom in twee groote afdeelingen splitsen kan - eene klasse waarop het etiket: Zijn er zoo? past, en eene andere klasse waarvan een ieder getuigt: Zoo zijn er, - dat laat gij het vraagteeken aan juffrouw Gallé en kiest het bevestigend leesteeken voor uzelven. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} De lezer zal van oordeel zijn, dat mijne bewondering voor dezen kleinen roman, - eigenlijk niet meer dan eene groote vertelling, - uitermate objektief, om niet te zeggen sterk platonisch klinkt. Maar zij is daarom niet minder welgemeend. Er wordt eene groote hoeveelheid dichterlijk talent en eene niet minder groote mate van liefde en eerbied voor de kunst vereischt, om zulk een verhaal te scheppen en uit te werken. Tegenover die onmiskenbare verdienste treedt veel van het andere in de schaduw; het eerst van al de vraag, in hoe ver wij hier met een nieuw-modisch boek te doen hebben. Nieuw is in Wanda alleen de opvatting van het tijdperk; zoo nieuw, dat de lezer der Friezen te Rome van Van Lennep, om thans van geene andere tafreelen uit de school van Walter Scott te gewagen, zich hier van het eerste woord afaan in eene geheel andere wereld verplaatst waant. De karakters daarentegen geven meermalen den indruk, alsof onder de huisgoden der schrijfster eene eereplaats aan Klopstock was ingeruimd. Klopstock en Ossian: geene modellen van den dag, voorwaar, en wel moet de romandichteres van onzen tijd, die de herinnering aan de geesten dezer afgestorvenen wekt, bij velen voor eene âme en peine doorgaan. Doch ook dit zoekende en tastende, dit onbevredigde, dit naar rust en verzoening hijgende, hetwelk de geschriften van Francisca Gallé kenmerkt, heeft zijn regt van bestaan, al kan het de groote menigte niet bekoren. Onder de lichten van het letterkundig firmament eene eereplaats aan de dwaalsterren te willen ontzeggen, zou van de zijde der kritiek allerminst van liberaliteit getuigen. Als proeven van bewerking mogen een paar citaten hier eene plaats vinden. Het eene is ontleed aan het Eerste Boek, waar Elfriede en Wiliswinde in den laten zomeravondstond, bij opkomend onweder, zich in de zitkamer van Werdomar's burgt, een slot in het westfaalsche graafschap Boructra, ophouden: ‘Zilveren lampen, aan de zoldering - een fresco gewelf - hangend, verlichtten de zaal, met haar kleurigen muzieven vloer, gordijnen of hangtapijten van lichtgroene zijde, metalen spiegels en prachtige meubelen. Toen het onweder opkwam, hadden de twee vrouwen haar spinnewiel verlaten, om angstig, maar toch geboeid door het geheimzinnige weerlicht, naar buiten te zien. Beiden waren jong, schoon niet van denzelfden leeftijd. De jongste, een achttienjarig meisje, in eene der vensternissen knielend, droeg een fijn wit gewaad, met gouddraad geborduurd en met wijde mouwen over een engsluitend onderkleed van korenblauwe zijde. Een blauw gordellint, uit eene fijne oostersche stof vervaardigd, hing neder tot aan de voeten, gelijk de witte sluier, die op de golvende goudblonde {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} haren samengeplooid en met juweelen spelden vastgehecht was. De andere, zes jaren ouder, was niet zoo kostbaar, maar ook sierlijk gekleed. Een nauwer gewaad, lichtgrijs, met zachte bloemen, omving haar van den hals tot aan de voeten, bij het midden afhangend in ruime plooien. Hare sjerp was van witte wol, op het hoofd droeg zij geen sluier en geen ander sieraad dan het donkerblonde haar, kroonsgewijze gevlochten. - Neem dit, Wiliswinde! sprak de laatste, ‘die harde vloer moet u zeer doen!’ Maar Wiliswinde schoof het fluweelen kussen, dat haar geboden werd, ter zijde en zag nu eens naar buiten, dan weder treurig naar den grond. - ‘Och, dank u, Elfriede; eerlang moet ik toch knielen op steen! Iets anders dan dit zachte gewaad zal mij omhullen, mijn haar zal ik verliezen vóór den tijd, en mijne oogen zullen dof worden van het weenen!’ (Bladz. 5, 6). Niet alleen spreekt uit die weinige woorden, waarvan ook het geringste eene beteekenis heeft, al de onlust eener jonge dame die geenerlei opgewektheid gevoelt om zich door een heersch- en hebzuchtige broeder in een klooster te laten opsluiten, maar het kleine tafreel is ook uitmuntend van teekening. Elke trek verhaalt van het kostuum en van de aankomende weelde dier dagen, toen voor het eerst in de woningen der aanzienlijken de Byzantijnsche kleurenpracht en, door de aanraking van Charlemagne met Haroen al Raschid, de Perzische kunstnijverheid in Europa begon door te dringen. Het opnemen van deze elementen in de schildering van een tijdperk dat naar de gewone voorstelling dikwijls een haveloos en barbaarsch aanzien heeft, is niet de geringste verdienste van jufvrouw Gallé's roman als draperie. Nog merkwaardiger schijnt uit dat oogpunt het verhaal van het bezoek, door Charlemagne aan Werdomar's burgt gebragt: ‘Eensklaps werd het gejoel aan de zuidpoort vervangen door eene eerbiedige stilte, veroorzaakt door den indruk, dien Karel de Groote, zoodra hij voor zijn volk verscheen, plag te maken. De manschappen der bezetting, in volle wapenrusting en in twee lange rijen tegenover elkander geschaard, schenen wel ijzeren beelden, zoo roerloos stonden zij, met de oogen naar één punt gericht. Niet als Oosterlingen voor hunne vorsten, bogen zij zich ter aarde, maar zij stonden recht op, met de hand onbewegelijk aan den helm. Geen anderen groet bragten zij hem; houding en blik waren genoeg om Karel den Groote te bewijzen, dat hij meer was dan eene bijzondere verschijning. Toen men hem uit de verte gewaar werd, joelde en tierde men; zoodra hij echter in hun midden verscheen, werd het stil, als in een tempel. Onhoorbaar stond zelfs het “leve de koningl leve onze opperheer!” uitgedrukt in aller houding en blikken. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Statig was de optocht, statig en schitterend, terwijl de middagzon diens glans nog verhoogde. Een kleine stoet edelen volgde den koning; zij waren ongeharnast en de kleuren hunner mantels leverden eene zonderlinge verscheidenheid op. Sommigen, uit bonte vederhuiden van oostersche vogels vervaardigd, waren op den regterschouder vastgeplooid met gespen van goud, zilver en edelgesteenten; anderen purper, zeegroen of azuurfluweel en met breede randen van gouddraad omzoomd, waren niet slechts als sieraad, maar geheel als opperkleed op de borst over elkander geslagen. Dit alles, met de hozen van allerlei kleuren, uit fijne friesche en oostersche wol vervaardigd, en meest roode met gouddraad bestikte schoenen, vormde een fantastisch geheel, waarop de koning en de veldheer, Werdomar, aan zijne rechterzijde vooruitrijdend, met opzet eene uitzondering schenen te maken. Een pels, niet van marterbont, of hermelijn, maar eenvoudig van ottervellen, dekte den koning, wiens bouw, schoon niet minder forsch dan die van den veldheer, daarvan toch bijzonder verschilde. Uit Werdomar's houding sprak, vooral nu hij te paard zat, de krijgsoverste alleen; zijn oog reeds was geschikt om een leger te beheerschen, ja, te dwingen tot werktuig van zijn wil, die zich in de stijf gesloten lippen openbaarde. Door een sterken haargroei scheen het breede voorhoofd korter dan het eigenlijk was, terwijl dat des konings, onder het minder welige haar, hooggewelfd uitkwam. Ook uit zijn bouw sprak de heerscher, maar op andere wijze: meer door een zeldzaam verstand, dan louter door wil. Boezemde Werdomar vrees en ontzag in, Karel de Groote wekte steeds eerbied; nu ook bleek dit uit de wijze waarop men hem ontving. Voor Werdomar sloeg men den blik neder; tot den koning hief men dien op, als naar een hooger wezen, wiens invloed niet neêrdrukt, maar sterkt en bemoedigt.’ (Bladz. 125, 126). Ten slotte nog een woord over Francisca Gallé's roman als dichtstuk; want dat hij een dichtstuk is en geenszins een gewoon boek voor gewone leesgezelschappen, daaromtrent zullen alle welwillende beoordeelaars het ongetwijfeld eens zijn. Onder de eischen nu, die men het regt heeft aan een werk te stellen, waarover de kritᴉek met zoo veel onderscheiding spreekt, zijn er sommige aan welke jufvrouw Gallé mijns inziens niet voldaan heeft. Haar Wanda, met dat erfelijk muzikaal en dichterlijk talent, is wellicht in zichzelve zoo min een anachronisme als een nevelbeeld; onder alle volken der oudheid hebben dergelijke geboren cantatrices en improvisatrices geleefd; de menschelijke stem heeft niet gewacht, tot Mozart en Beethoven opstonden, om beurtelings tot de ziel en de zinnen {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} te spreken. Het eenige middel iutusschen om den lezer van een boek daarvan iets te doen gevoelen, - want zoo min toonen als kleuren laten zich op het papier hechten, - is óf het dichterlijk proza, óf de versmaat te baat te nemen, gelijk Goethe ter veraanschouwelijking van het lied van Mignon heeft gedaan. Om ons te kunnen voldoen, ons de overtuiging te schenken dat haar Wanda werkelijk als een Orfeus in vrouwengestalte de gemoederen door haar spel en gezang wist te beheerschen, had jufvrouw Gallé de hoofdgedachte van Wanda's inwendig leven in enkele melodieuse strofen moeten zamenvatten, bestemd om populair en, wie weet? door de toonkunst opgevangen en op maat gezet te worden. Niet alleen heeft zij dat niet gedaan, maar hetgeen haar roman ons en fait van dichtproeven aanbiedt, verheft zich niet boven het middelmatige. In haar proza is klank; hare verzen zijn voor het meerendeel mat en dof. Eene noodlottige liefhebberij heeft enkele Nederlandsche schrijvers in den laatsten tijd aan het lijmen van metrische proeven gebragt, en het zou mij niet verwonderen, zoo dat verkeerde voorbeeld door onze vriendin als een vrijbrief was aangemerkt 1). Gelukkig pleegt, bij zulke zonden tegen de natuur van taal en nationaliteit, de straf het misdrijf op de hielen te volgen. De bladzijden van jufvrouw Gallé's roman, die meest van al ons in het geloof aan Wanda's dichterlijk genie moesten bevestigen, bezitten daartoe minst van al het vermogen, en niets van hetgeen de schrijfster uit het repertoire van Wanda's vader, den skald en koning Gontran, mededeelt, strekt om de tooverkracht van Wanda's harp waarschijnlijk te maken. Hiermede is het doode punt aangewezen, hetwelk een talent als dat van Francisca Gallé noodzakelijk te boven moet komen, zal het eenmaal den rang, waarnaar het streeft, metterdaad veroveren. Geen hart vol vragen, geen hoofd vol denkbeelden, geen welbesteede dagen of nachten, geen open oog voor de natuur, geen sympathie voor menschelijk lief of menschelijk leed, - niets van dat alles stelt in staat, op welk gebied het zij, tot het scheppen van een onvergankelijk dichtwerk. Gewoonlijk ontwaakt eerst langzamerhand in ons het besef van den afstand, die het hoogere van het hoogste scheidt, en niet zeldzaam zijn de voorbeelden (eene bemoediging, zonder welke menigeen onder den arbeid bezwijken zou), dat iemand, zonder het te weten en terwijl hij meent slechts zijn dagelijksch werk te verrigten, eensklaps zich een onsterfelijken naam verwerft. J.W.B. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche indrukken door Prof. Dr. A. Pierson. De verrukkelijke ligging van Heidelberg is wereldberoemd. Het stadje zelf is niet aanzienlijk: nauwe straten, die geenszins door hollandsche zindelijkheid uitmunten en nog minder door gemakkelijk plaveisel. Maar dit een en ander geldt toch eigenlijk alleen van het oude gedeelte. Het aankomen in Heidelberg is vriendelijk. Men heeft terstond den nieuwen aanleg, het lachend plantsoen, de niet al te hooge bergen voor zich, daarbij die reeks van uitlokkende hotels, waaronder het Europaïsche Hof met zijn grooten tuin de eerste plaats inneemt en dat gij zeker betrekt, wanneer gij althans geestkracht genoeg bezit om u aan de macht der traditie te ontscheuren, die wil, dat een Hollander te Heidelberg in het Hotel Schrieder zijn intrek neme. Maar in den grond der zaak kan het u onverschillig zijn waar gij een onderkomen vindt, want reeds snelt gij naar buiten om het welbekende heerlijke uitzicht van de oude Schloszruïne uit te genieten. Dat toch was het doel van uw langen tocht van Keulen naar den Palz. Nauwlijks hebt gij oogen gehad voor de Rijnoevers. Te Mainz hebt gij den ouden vader Rijn zijn afscheid gegeven en te Darmstadt reeds geweten, dat de Neckar in uwe nabijheid stroomde. Dat Darmstadt wordt gewoonlijk door duizenden voorbijgesneld; en, rekent gij een rijke bibliotheek en eene belangrijke verzameling van schilderijen, beide in het groot-hertogelijk {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} slot, niet mede, dan biedt deze residentie ook weinig dat uwe aandacht boeien kan. Over al te groote levendigheid of oorverdoovend geraas kunt gij u hier niet beklagen. Het gras groeit er in de straten. Er zijn in Duitschland onderscheidene karakteristieke anekdoten in omloop, die kort de eigenaardigheid van sommige duitsche steden teruggeven. Zoo verhaalt men, dat iemand naar Darmstadt was gekomen om bij een Minister ter audientie te gaan en daartoe zijn rok in een handkoffertje meegenomen had. Hij wilde vóor de audientie in een hotel een kamer huren om er zijn jas uit- en zijn rok aan te trekken. Maar wandelende door de straten van Darmstadt, bemerkte hij, dat er wijd en zijd geen sterveling te zien was. Dan kan ik de kosten van in een hotel te gaan wel sparen, dacht onze vreemdeling; en inderdaad, op straat veranderde hij van toilet, zonder dat het iemand kon ergeren. Men heeft nog meer aardigheden over het stadje. Men verwijt zijn inwoners de letter r niet te kunnen zeggen en dus altijd van Damstadt te spreken. Een stationschef aldaar, zijne stadgenooten van dien blaam willende zuiveren, drukte een kondukteur op het hart, bij het roepen Station Darmstadt de letter r toch vooral niet te verwaarloozen. De man gehoorzaamde en riep bij de eerst volgende gelegenheid Startion Damstadt. Maar laten wij de looze tongen kat en keuvel aan elkander rijgen en ijlen wij naar hetgeen ik reeds het doel noemde der reis. Daar ligt het dan voor u dat onvergelijkelijk Panorama, de onafzienbare vlakte van Neckar en Rijn, bij helder weder door Hardt en Vogezen begrensd, hier en daar een torenspits van Spiers, van Worms, van Mannheim. De beide rivieren slingeren hun zilveren band door het blauwend verschiet, terwijl op den voorgrond die statige ruïne zich verheft, die van zooveel spreekt dat in de geschiedenis staat geboekt; en wat er sombers of weemoedigs in dien aanblik kon liggen, verzacht, getemperd, althans opgewogen door den aanvang van dat bevallige, dat lachende Neckerdal aan welks beschouwing en bewondering geen menschenoogen zich nog hebben kunnen verzadigen. Honderde Nederlanders kennen die namen even goed van buiten als hij die er jaren gewoond heeft, de namen van die schoone punten, wedijverend met elkander in aantrekkingskracht en beroemdheid: {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} hier, op de hoogten, Molkenkur en Kaiserstuhl; daar in het dal Schlierbach met zijn overbuur Ziegelhausen en verderop Neckargmünd en Neckarsteinach. Wie heeft aan deze vriendelijke boorden niet gedroomd van een wereld van liefde en harmonie en het leed en den strijd der aarde niet een wijle mogen vergeten. Althans tot dat u ontmoette een student van het een of ander korps, met een gansch respektabel lidteeken dwars door het gezicht. Dan werd de strijd u weder levendig voor den geest gebracht en wel in barbaarsche vormen. Het duelleeren van de Heidelberger studenten is wereldberucht. Maar ook hier moeten de goeden het voor de kwaden misgelden. Men beelde zich toch niet in, dat de Heidelberger studenten duelleeren. De Ruperta Carola telt wellicht duizend zonen. Van deze duizend zijn er nauwlijks honderd die aan de duellen deelnemen. Het zijn namelijk uitsluitend die studenten, die tot het een of ander korps behooren, hetgeen slechts met de kleine minderheid het geval is. Doch, ik geef het terstond toe, het is al ongelukkig genoeg, dat er nog honderd gevonden worden die in het lafste duelleeren hunne eer zoeken. Ik noem het laf, ook zonder dat ik over het duel in het algemeen mijn oordeel behoef uit te spreken; het is laf, omdat het om de nietigste redenen pleegt te geschieden. Zij die met elkander vechten staan eenvoudig tegenover elkander als vertegenwoordigers van de korps waartoe zij behooren. Zij hebben niets hoegenaamd tegen elkander, kunnen zeer goed de beste vrienden zijn. Maar het eene korps heeft het andere beleedigd, en nu hebben de hoofden der korps twee studenten aangewezen die hunne vaardigheid in het sabelen met elkander moeten meten. Waardoor hebben die korps elkander beleedigd? Hier treedt nu juist de kinderachtigheid van het geheele spel aan het licht. Wanneer bijvoorbeeld een student van het éene korps tot den hond, let wel: tot den hond van het andere korps: jij en jou en niet u gezegd heeft, heeft er eene beleediging plaats gehad en moet er geduëlleerd worden. In beginsel zijn deze tweegevechten verboden, maar de politie moet vaak met oogluiking te werk gaan en er worden dan ook allerlei listen aangewend om hare waakzaamheid te ontgaan. Is die waakzaamheid bijzonder groot? Ik zal geen kwaad {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar spreken, maar ik meen opgemerkt te hebben, dat men in Zuid-Duitschland in het algemeen bijzonder veel moeite heeft om streng de hand te houden aan reglementen en bepalingen. Dit hangt met het volkstemperament samen. In dit opzicht valt er een merkwaardig onderscheid op te merken tusschen het Noorden en het Zuiden van Duitschland. De geest van orde en tucht, in een woord de militaire geest is vooral in het Noorden te huis, is inzonderheid het eigendom van Pruisen. Daar ook gevoelt men, reeds door de grootere ondankbaarheid van den bodem, dat er moet gearbeid worden, dat het beste in het leven niet anders kan zijn dan de vrucht van inspanning en strijd. In het Zuiden schijnt reeds de vriendelijke en welige natuur er toe uit te lokken om het leven niet al te ernstig op te nemen; om te doen wat de Duitschers met een eigenaardig woord, dat ook bij ons eenig burgerrecht verkregen heeft, gewoon zijn bummelen te noemen. Dit bummelen, deze slapheid, dit zich laten gaan openbaart zich, gelijk men ligt denken kan, in nalatigheid en toegeven, waardoor het, zooals ik zeide, den Zuid-Duitscher schier onmogelijk wordt om in de praktijk aan een eens vastgestelde bepaling getrouw te blijven. Het is vaak vermakelijk te zien, hoe men met behulp van allerlei goedige redenen aan de ijzeren wet weet te ontkomen. Dat verschil tusschen Noord en Zuid, dat ik hier even aanstipte, is van zeer diep ingrijpenden aard en roept mij onwillekeurig de groote gebeurtenissen voor den geest, die ons allen kwamen verrassen, toen ik nog nauwelijks een jaar in Duitschland had vertoefd. Ik heb natuurlijk het oog op de gebeurtenissen van 1866, den oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk. Men weet, dat tot op 1866 Duitschland reeds een zekere eenheid vormde, welke hare uitdrukking had in den zoogenaamden duitschen Bond. In dien Bond, welks Bondsdag te Frankfort vergaderde, bekleedde Oostenrijk sedert een halve eeuw het voorzitterschap. Pruisen maakte deel uit van dien Bond, had zijn vertegenwoordiger te Frankfort, maar kon nog niet denken aan het voeren van de opperheerschappij. Toen Bismarck Pruisisch gezant bij den Bondsdag was, had hij reeds pogingen aangewend, om althans in de vormen de hoogheid van Oostenrijk te breken. Menig aardig {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal uit dien tijd toont ons, hoe ongeduldig Pruisens vertegenwoordiger het juk van Habsburg verdroeg. Hij zou zijn eerste opwachting maken bij den gezant van Oostenrijk, in naam des Keizers voorzitter van de Bondsvergadering. Het was een snikheete dag. De Oostenrijker had zijn jas uitgetrokken en was ongegeneerd genoeg om Bismarck in zijne hemdsmouwen te ontvangen. Deze, daar het een officieel bezoek gold, zich daarover beleedigd gevoelende, had de tegenwoordigheid van geest om terstond te zeggen: Uwe Excellentie heeft wel gelijk, ik zal uw voorbeeld volgen. Meteen maakte Bismarck aanstalten om ook zijn jas uit te trekken, waarop de Oostenrijksche gezant natuurlijk den zijne aantrok. Deze spanning nu tusschen de groote mogendheid van het Zuiden en die van het Noorden moest vroeg of laat tot eene uitbarsting aanleiding geven. Die spanning was uit dieper oorzaken dan politieken naijver of wraaklust ontstaan. Het gold inderdaad de vraag, welken invloed in het geheel Duitschland verder ondergaan zou, welke geest de overhand zou behouden: de geest van orde, tucht, arbeid, inspanning, overleg die van Pruisen uit zou kunnen gaan, of de geest van meer of min het tegenovergestelde van dit alles, gelijk die onder het Oostenrijksche opperbewind reeds eenigermate tot eene zekere overlevering was geworden. In het begin van 1866 zag het er in Baden waarlijk niet uit, alsof de Pruisische invloed daar ooit sterk begeerd zou worden. Er was reeds toen een Pruisische partij, maar zij was in de minderheid en durfde niet in het openbaar optreden. De regeering van Baden had dan ook voor Oostenrijk partij getrokken, gelijk men weet; hetgeen te meer moest treffen, omdat de Groot-Hertogin van Baden eene dochter is van den Koning van Pruisen. Het was duidelijk dat men over het algemeen geenszins een zegepraal van Pruisen verwachtte. Levendig herinner ik mij nog den avond van den 4en Juli 1866, dien ik met een vrij groot aantal heeren in een Sociëteit doorbracht. Daar hingen tegen de muur de eerste verwarde telegrammen van den grooten, alles beslissenden slag van Koeniggrätz. Wij stonden er allen voor. Die telegrammen deden reeds eene geduchte overwinning van Pruisen vermoeden. En hoe werd dat nu opgenomen? Alles behalve met blijdschap, of liever men wierp {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} dat vermoeden, die mogelijkheid ver van zich. Geleerde, zeer en hooggeleerde Heeren, waren telkens bezig met al hunne scherpzinnigheid uit te putten ten einde den omstanderen zonneklaar te bewijzen, dat de telegrammen onmogelijk beteekenen konden wat zij toch schenen te beteekenen, dat geen verstandig man er eene overwinning van Pruisen uit lezen kon. In elk geval wilde men nader bericht afwachten. Het is algemeen bekend wat de nadere berichten inhielden. Zij verhaalden van dien slag van Sadowa, die misschien nog gedenkwaardiger zal blijven dan die van Waterloo. Nu was op eens het blad omgekeerd. Het Oostenrijksch-gezinde Ministerie nam zijn ontslag; het Pruisisch-gezinde kwam aan het roer van den staat, en die verandering was slechts zinnebeeld en teeken van eene geheele omwenteling in de openbare meening. Plotseling scheen allen éene waarheid volkomen duidelijk te zijn geworden: de staatkundige en daardoor ook de zedelijke wedergeboorte van Duitschland moet van Pruisen uitgaan; van, als ik het zoo uit mag drukken, de inenting van den Pruisischen geest, van dien geest van het Noorden, dien ik reeds vroeger in tegenstelling met het Zuidduitsche volkskarakter en volkstemperament beschreef. Uit dit oogpunt vooral moet die snelle omkeer in de openbare meening beoordeeld worden. Men heeft dien soms te eenzijdig voorgesteld als enkel het gevolg van het welslagen der pruisische wapenen, als een lafhartig buigen voor hetgeen door de groote overwinning van Sadowa voor goed voldongen scheen. Ten onrechte, naar ik geloof. Stelt u voor, dat gij iemand in uwe omgeving hebt, dien gij in het begin niet lijden moogt, omdat zijn karakter in het algemeen u niet aantrekt. Maar op eens verricht die man eene daad die u treft, die u zekere eigenschappen in hem openbaart, eigenschappen daarenboven, waarvan gij u bewust zijt, dat zij u juist ontbreken. Zult gij hem thans niet met andere oogen bezien? Kan het denkbeeld niet op een gegeven oogenblik bij u opkomen en postvatten, dat er voor u veel van hem te leeren valt, dat gij zelfs wel zult doen met u onder zijn invloed te stellen? Zoo ongeveer moet men zich het gevoel voorstellen, dat vooral Zuid-Duitschland sedert de maand Juli van het jaar 1866 ten aanzien van Pruisen bezielde. Zuid-Duitschland muntte uit door al hetgeen waarom wij sedert lang den ger- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} maanschen geest hebben gewaardeerd en lief gehad. Daar waren zij voor een aanzienlijk deel geboren, die denkers, die dichters, die vorsten van de toonkunst, die ons door de diepte hunner wereld- en levensbeschouwing, door hunne gedichten en muziekale scheppingen betooverd en, men mag zeggen, opgevoed hebben. Maar de gaven en vermogens, hiertoe vereischt, zijn niet juist de krachten waarmee een groot staatkundig lichaam gevestigd wordt of waardoor een volk zich aanzien en invloed bij den nabuur verzekert. Gewoonlijk onderstellen die krachten juist de afwezigheid van de bedoelde gaven en eigenschappen. Daar neemt Pruisen, met zijn geest van tucht, arbeid en volharding, de staatkundige leiding van Duitschland in handen, Pruisen, dat men zeker niet van overmatig droomen en gevoelen kan beschuldigen, maar bij uitnemendheid die hoedanigheden van moed en wilskracht toont te bezitten die het mannelijk karakter plegen te onderscheiden, ja wier vereeniging ons juist van het bezit van karakter doen spreken. Was het wonder, dat het tot hiertoe in zijne gedachten, gedichten en muziekale droomen als verdiepte Zuid-Duitschland een nieuw licht opging, en de overtuiging geboren werd: Met Pruisen moet, om zoo te spreken, een geestelijk huwelijk worden aangegaan? - Praktisch heeft die overtuiging zich in het gewone leven op eigenaardige wijze geopenbaard: aan het hoofd namelijk van de meeste openbare inrichtingen heeft men Pruisische mannen geplaatst, en het valt niet te ontkennen, dat die inrichtingen daarmede eene veerkracht en vruchtbaarheid hebben verkregen, die haar vroeger te dikwerf ontbrak. Daarom is ook de stemming, die zich na de groote gebeurtenissen van '66 en '70 zelfs van het ontwikkelde deel der natie heeft meester gemaakt, een geheel andere dan die, welke deze klasse van het volk na de niet minder groote gebeurtenissen van 1813 onderscheidde. Een enkele anekdote zal het duidelijk maken. Toen in 1813 de groote vrijheidskamp, de groote volkenstrijd gestreden was, kwam Hegel later op zijn katheder te Heidelberg en begon met deze woorden: ‘Ziezoo, M.H. nu kunnen wij weer rustig aan het filosofeeren gaan.’ Is die taal niet ten hoogste karakteristiek? Al dat bloed, al die tranen schenen slechts vergoten om den wijsgeer in de gelegenheid te stellen zich met zijne leerlingen {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de wetenschappelijke bespiegeling overtegeven. Wie meenen mocht, dat zulk een of een soortgelijk woord na '66 en '70 mogelijk ware geweest, zou zich in Duitschland, gelijk men zegt, een vreemdeling in Jerusalem betoonen. Nu wekken ook geleerden en wijsgeeren hunne lezers en toehoorders op om het verkregen staatkundig goed lief te hebben en op woeker te zetten. De eerzucht om eene groote politieke macht te zijn, om in Europa, ja in de geheele wereld het gezag en invloed van den duitschen naam erkend te zien en de vruchten daarvan te plukken, die eerzucht is bij allen ontwaakt, en over het algemeen acht men geen offer te zwaar, waardoor de droom dier eerzucht verwezenlijkt kan worden. Het valt niet te ontkennen, dat ook de duitsche geest hiermede een nieuw tijdperk zijner ontwikkeling ingetreden is. Het is of voor hem de tijd der poësie, der onbaatzuchtige bespiegelende gedachte, der het hart beurtelings aangrijpende en verteederende muziekale harmoniën voorbij, en de tijd van handelen en staatkundige organisatie aangebroken is. Men zou de laatste 50 jaren in Duitschland kunnen betitelen: van Goethe tot Bismarck. Moet men die verandering betreuren? Met weemoed terugdenken aan het einde der vorige en het begin van deze eeuw, toen de eerste geesten in Duitschland de roeping van te handelen veel minder schenen te gevoelen dan de weelde van het rijkste gemoedsleven? Het komt mij voor, dat men veeleer er toe besluiten moet in de tegenwoordige richting het streven naar een nieuw ideaal te zien. Het zou eenzijdig zijn in het eerste tijdperk bij uitsluiting ideale, in het tweede louter praktische behoeften op te merken. Het ideaal is niet vernietigd, het is verplaatst. Bovenal, vergeten wij niet, dat het eene ideaal niet opzichzelf voor het andere behoeft onder te doen. Elk vordert de ontwikkeling van geheel verschillende, maar evenzeer onschatbare eigenschappen. Duitschlands vorig ideaal eischte inzonderheid de ontwikkeling van het gemoed, zijn tegenwoordig ideaal maakt inzonderheid onontbeerlijk de ontwikkeling van het karakter. Bewonderen wij dus veeleer de buigzaamheid van een volksgeest, waardoor het éenzelfde volk gegeven werd eerst een zuiver menschelijk en wereldburgerlijk, daarna een duitsch en nationaal-staatkundig ideaal na te jagen. De grootheid van een volk moet, dunkt mij, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeten worden naar de verscheidenheid der richtingen waarin beurtelings zijne hartstochten zich bewegen. Hoezeer Pruisen het nieuwe middelpunt der duitsche landen geworden was, bleek op de sprekendste wijs, toen Napoleon III in 1870 datzelfde Pruisen den oorlog verklaarde. Hij had er blijkbaar op gerekend, dat eenige zuid-duitsche Staten, met name Beieren en Wurtemberg, in het beslissend oogenblik de zijde van de Hohenzollerns verlaten en de zijne kiezen zouden. Men weet hoe jammerlijk hij zich vergiste, en hoe geheel Duitschland, met uitzondering natuurlijk van Oostenrijk, zich om Pruisen schaarde als een eenig man. Een treffend beeld van die eenheid heb ik zelf aanschouwd in de eendrachtige geestdrift van al de studenten der heidelbergsche Hoogeschool, jonge lieden, die, gelijk men denken kan, uit alle oorden van Duitschland afkomstig zijn. Welk eene ontzetting, welk een verlangen om aan den krijg deel te nemen had allen aangegrepen! Woensdags had ik des morgens nog kollege gegeven voor mijn gewoon gehoor; 's middags kwam het bekende telegram omtrent het wedervaren van Benedetti te Ems. Donderdags trad ik mijn gehoorzaal binnen, maar ik kon weer huiswaarts keeren, de banken waren geheel ledig. Geen wonder. De aandacht, de geest der duitsche jongelingschap was door geheele andere belangen ingenomen dan die in rustige tijden aan wetenschappelijke vragen verbonden zijn. Den Zaterdag die daarop volgde hadden wij des avonds eene bijeenkomst, die niet licht uit mijn geheugen zal worden uitgewischt. De studenten, gereed om naar het oorlogstooneel te vertrekken, gaven een afscheidsfeest aan de professoren. In de groote zaal van het Museum waren wij bij elkander, een dertigtal hoogleeraren, een vierhonderd studenten. Rondom hingen, tusschen draperien en guirlanden, de vlaggen van de onderscheidene duitsche Staten met toepasselijke opschriften. Er werden woorden gesproken, die diepen weerklank vonden in aller gemoed, woorden van blaam over den erfvijand van Duitschland, die moedwillig den handschoen toegeworpen had, woorden van opwekking tot moedbetoon en eensgezindheid; en na elke rede ving het aan het eind der zaal geplaatste orkest de eene of andere bekende zangwijs aan: die Wacht am Rhein, of dat schoone: ‘Deutschland, Deutschland über Alles, über Alles in der Welt’, waarmee dan al die honder- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} den keelen instemden, vaak beantwoord door het volk dat in den stillen zomernacht daarbuiten op het plein vertoefde. Maar éen oogenblik vooral was treffend en deed den duitschen geest eer aan. Niemand van hen die het woord voerden had zich tot dusver een enkele toespeling veroorloofd omtrent den vermoedelijken afloop van het schrikkelijk tweegevecht der volken, dat aanstaande was. Geen die zich aan gissingen waagde, of zelfs een slip wilde oplichten van den sluier dier toekomst, die, wat zij ook brengen mocht, zooveel dood en verderf in haren schoot verborgen hield. Maar éen redenaar was er, die blijkbaar niet geloofde dezelfde terughouding in acht te moeten nemen. Hij twijfelde niet aan den gelukkigen afloop van den krijg, en reeds stond hij op het punt om aan de uitdrukking van zijne gunstige verwachtingen den teugel te vieren, reeds wilde hij eene schoone profetie van overwinning aanheffen, toen een algemeen st...st..., dat als met een elektrischen slag door de geheele zaal ging, den al te overmoedigen profeet in een oogwenk het zwijgen oplegde. Dit tot zwijgen brengen was eene welsprekende openbaring van bescheidenheid, die een zoo uitstekend toegerust en voorbereid volk dubbel schoon stond, een onwillekeurig blijk, dat men den ernst van het oogenblik diep gevoelde, en liever hoopte en bad dan snoefde; een blijk, dat met het luidruchtige à Berlin der Franschen eene opmerkelijke tegenstelling vormde. Met een gevoel, dat groote dingen aanstaande waren, namen wij afscheid van elkander; vele der jonge mannen, daar vereenigd, hebben wij helaas! niet of slechts wedergezien om bij hun sterfbed te staan. In de eerste dagen van Augustus zag ons Heidelberg er treurig verlaten uit. Velen hadden de wijk genomen omdat zij vreesden, dat, bij een inval der Franschen, Heidelberg, zoo nabij de grenzen, zeer spoedig door den vijand zou worden overrompeld. Sommigen zagen in hunne verbijsterde verbeelding de Franschen reeds schieten van de Molkenkur. De studenten waren allen bij het leger. Vreemdelingen, anders zoo overvloedig opdagende en zich als 't ware rendez-vous gevende in Heidelberg, waren thans ver te zoeken. Alle hotels waren leeg. Maar weldra kwam eene andere bevolking onze stad bezoeken, ach, hoe droevig was haar aanblik! een geheele bevolking van gewonden. Minstens vijf en twintig zalen waren {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} op verschillende punten der stad voor hunne ontvangst ingericht. Wij hadden daarvan een twaalftal in onze onmiddellijke nabijheid, en dagelijks, schier op elk uur van den dag, werden zij op gemakkelijke baren met uiterst langzamen tred onze woning voorbijgedragen naar de plaatsen, welker duitsche benaming Lazareth sedert zoo algemeen bekend is geworden en waar de rijke wetenschap en het gelukkig nog rijkere menschelijke hart met elkander wedijverden in het ontdekken en gebruik maken van hulpmiddelen tot leniging van een niet zelden nameloos lijden. Hoe vereenigde dat lijden hen die kort te voren op het slagveld nog tegen over elkander hadden gestaan? In deze kribbe lag een blonde, trouwhartige duitscher, in de kribbe daarnaast een donkere, ondeugende franschman, en daarnaast weder een woestuitziende Turco, te zwarter in zijne helder witte beddelakens. Van eenig wraakgevoel of leedvermaak, kortom van eenige onvriendelijke gezindheid heb ik tusschen de leden van die zeer gemengde bevolking van de Lazareths gelukkig nooit een spoor kunnen ontdekken. Maar wel was het soms aardig althans in een opzicht het verschil van landaard op te merken. Onder het oog van oudere dames geschiedde de verpleging door jongere, wekle een vriendelijk uniform kostuum vaak in het geheel niet onbevallig kleedde. De duitscher liet zich gemeenlijk door de mooie pleegzustertjes helpen, zonder dat hij scheen te bespeuren, dat het nu juist niet de eerste de beste chirurgijn was, die hem zijn bijstand bood. Maar de franschman had altijd den mond vol van Madlle Marie en Madlle Sophie, en vroeg men 's avonds bij het verlaten van het Lazareth of hij goed lag voor den nacht, dan gaf hij te met tot antwoord: ‘je le crois bien, Madlle Marie a fait mon lit!’ De eensgezindheid binnen de muren van het Lazareth was slechts de weerschijn van de eendracht die daar buiten heerschte. Goeddoende was het, eene geheele stad met éen geest bezield, tot éen doel ingericht te zien: de geest was die der hulpvaardigheid, het doel de verpleging of het veraangenamen van het leven der gewonden. Daar aanschouwde men zonder twijfel al de lichtzijden van die instelling, die in ons land nog maar niet populair wil worden; ik bedoel: den algemeenen dienstplicht. - Neen, zij die daar streden in {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} den vreemde, gelijk zij die daar gewond van het slagveld terugkwamen, zij behoorden niet tot een enkele klasse van het volk, zij vertegenwoordigden het geheele volk; zij waren geene huurlingen: elk gevoelde dat zijn eigen bloed daar vloeide of reeds had gevloeid. Toen eindelijk de zege bevochten en de vrede te Frankfort gesloten was, besefte men zeker niet enkel in Duitschland, dat een nieuw tijdvak in Europa was aangebroken. De scepter was van Frankrijk geweken en in de handen van den duitschen volksstam gesteld. Het was zeker niet de eerste maal in den loop zijner geschiedenis, dat Frankrijk geduchte nederlagen had geleden. Hierin lag dus geenszins het bijzonder merkwaardige van de uitkomst, maar daarin, dat niet slechts de fransche oppermacht in Europa ondergegaan, het fransche overwicht verbroken, maar dat ook tevens eene nieuwe en wel de germaansche macht opgekomen was; of liever dat zij, juist ten gevolge van de behaalde overwinningen, hare bevestiging erlangd had. Dit toch mag men verzekeren, wanneer men op zekere verschijnselen acht slaat, die zich kort voor den oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland reeds begonnen te vertoonen; verschijnselen, waaruit het vergund was op te maken, dat het oude duitsche partikularisme, dat is: het op zichzelven willen staan der onderscheidene duitsche staten nog niet met wortel en tak was uitgeroeid. Alles overheerschende liefde tot staatkundige eenheid; zulk een behoefte aan eendrachtige samenwerking, waaraan bijzondere belangen en inzichten willig ten offer worden gebracht, zit, gelijk men zegt, den Duitscher niet in het bloed, den Hoogduitscher evenmin als den Nederduitscher. Het is dus zeer de vraag of die geest, die aan de onderdeelen te groote zelfstandigheid verzekert, niet weer de overhand; of naijver tusschen de verschillende landen; bovenal of niet een zeker ongeduld tegenover de oppermacht van Pruisen weer den boventoon verkregen hadden, indien niet het gevaar, dat in 1870 van uit Frankrijk als een onweerswolk kwam opzetten, de onontbeerlijkheid van Pruisens leiding en aanvoering allen tot heldere bewustheid had gebracht. Het is zeker niet toevallig, dat het Duitsche Keizerrijk niet na '66 maar eerst na '70 opgericht werd. Toen werd de Duitsche oppermacht in Europa op hechte grondslagen opgetrokken; toen was het {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} door niemand te miskennen, dat de geschiedenis van ons werelddeel een hoogst gewichtig keerpunt had bereikt, dat de heerschappij voortaan behoorde niet aan den franschen maar aan den duitschen geest. Weinigen zeker, die na 1870 niet de behoefte hebben gevoeld, om over die verandering na te denken en zich van haar waar karakter rekenschap te geven. Wat kenmerkt den duitschen geest inzonderheid met betrekking tot den franschen? Het komt mij voor, dat die vraag zeer geschikt is, vooral ons Hollanders levendige belangstelling in te boezemen, omdat wij, door stamverwantschap germanen, uit velerlei historische aanleiding ook veelszins den franschen invloed ondervonden hebben. Dien germaanschen oorsprong en die aanrakingspunten met Frankrijk: noch het een noch het ander zijn wij gewis bereid te loochenen of ook zelfs te vergeten, en wij zijn juist daardoor wellicht het best in staat om de betrekkelijke voordeelen van den geest der beide volken onpartijdig te waardeeren. Men vergunne mij als slotsom van mijn verblijf in Duitschland een paar gezichtspunten aan te wijzen, waaruit de bedoelde vergelijking misschien niet zonder vrucht geschieden kan. Kunnen wij eenig voordeel wachten van de nieuw verkregen opperheerschappij van den duitschen geest? Op die vraag zoeken wij een antwoord. Vooraf doe ik opmerken, dat dit antwoord volkomen gunstig uit kan vallen, zonder dat daarmede nog het geringste ten nadeele van den franschen geest gezegd is. Wij mogen nooit vergeten, dat wij alle tijd en gelegenheid gehad hebben om het goede, dat de fransche beschaving ons geven kon, te leeren kennen, en ons toe te eigenen; en niemand kan dat goede gering achten. De fransche geest is uit de opvoeding van Europa, inzonderheid van ons volk, niet weg te denken, zonder dat er eene groote leemte zou ontstaan. Met de gedachte aan het goede in de fransche beschaving plegen wij allerlei liefelijke gedachten te verbinden van bevalligheid, goeden smaak, fijnen geest, juiste opmerkingsgave, verwonderlijk snelle assimilatie van het vreemdsoortige, verrassende helderheid van voorstelling en voordracht. Reeds de fransche taal is een kunststuk wegens de vereeniging van zeldzame hoedanigheden: doorzichtig als glas, logisch als een wijsgeer, betooverend als een vrouw. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} De zoogenaamde benediktijner geleerdheid is een vrucht van franschen bodem, en die nog op dien bodem geteeld wordt; en men zou zelf zeer oppervlakkig moeten oordeelen, om oppervlakkigheid voor het vaste kenmerk te houden van de fransche wetenschap. Hoe munten onze zuidelijke naburen niet uit op het gebied van natuurkennis, van oostersche studiën, van historiografie, om van andere takken te zwijgen. Ik zou zelfs dit een en ander niet vermeld hebben, ware het niet dat ik van te voren elke beschuldiging wilde afsnijden, alsof ik, straks mij beijverende om de gunstige zijden van den duitschen geest in het licht te stellen, in de eenzijdigheid verviel van Frankrijks schitterende zoowel als soliede eigenschappen ook maar eenigszins te miskennen. Laat ons dankbaar zijn voor hetgeen wij van Frankrijk genoten en geleerd hebben, maar nu zorgen, dat wij te weten komen, wat wij van Duitschlands overwinningen mogen verwachten ten bate van de menschelijke beschaving in den diepsten zin des woords. Ofschoon het onloochenbaar is, dat de jongste gebeurtenissen, die Duitschlands staatkundige eenheid gevestigd hebben, juist daardoor de oogen er aan gewend hebben zich naar een gemeenschappelijk middelpunt te wenden, hetgeen men met een vreemd woord centralisatiegeest pleegt te noemen, zoo is daarmede toch de behoefte aan individuëele zelfstandigheid, die den Germaan ingeschapen is, gelukkig niet geheel uitgeroeid. Die behoefte, die niet vervuld kan worden, zonder dat aan de onderdeelen van het groote geheel eene beteekenis, eene waarde, een aanspraak op bestaansrecht wordt toegekend, die niet alleen in dat groot geheel zelf hare verklaring vinden, die behoefte openbaart zich op menigerlei gebied. Ik wijs u slechts op dat der taal. De macht, in Frankrijk door de welbekende Académie uitgeoefend, is in Duitschland onbekend, al heeft een enkele stem in den laatsten tijd den wensch uitgesproken, dat zij ook in Duitschland mocht worden gevonden. Van daar in de opvatting der taal en dus ook in die der spraakkunst eene veel grootere speelruimte gelaten aan elks inzicht, zelfs aan elks voorliefde. Nu is de taal niet bloot iets uitwendigs; zij staat in verband met het innigst van ons wezen; zij is de uitdrukking van onze ziel. Het verschijnsel dat wij op taalkundig gebied waarnemen, mogen wij dus zeker op zielkundig gebied overbrengen. Hier vertoont {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} het zich als grootere moed van den individueelen denker; en ten dezen aanzien kan het verschil tusschen den duitschen en den franschen geest niet geloochend worden. Hoe weinig het met zekere indrukken schijnt overeen te komen die het nu en dan in omwentelingen uitbarstende Frankrijk bij ons teweeg brengt, toch is het waar, naar ik meen, en naar hetgeen menige Franschman zelf toegeeft, dat Frankrijk het land is waarin de openbare meening groot gezag heeft, het land is, van de overlevering, van de gewoonte, ja vaak van de routine. Een aardige anekdote, die natuurlijk op zichzelve niets bewijst, maar toch doet zien, hoe die routine soms tot midden in de omwenteling zelve haren invloed doet gelden, is de volgende. Op den 4den September 1870 kwam de provisioneele regeering op het stadhuis van Parijs om de eerste maatregelen te beramen. De buitengewoon bedaagde concierge, die reeds vele omwentelingen had bijgewoond, zag de heeren een zekere zaal binnengaan. ‘Pardon, M.H., luidde zijne opmerking, de provisioneele regeeringen vergaderen gewoonlijk in déze zaal.’ Waar is die geest van routine niet merkbaar? Is hij het niet die voor een groot deel Frankrijks rampen in 1870 op zijne rekening heeft? Wordt niet nog in menig vak, vooral in dat der klassieke taalstudie, onderwijs gegeven naar handboeken die geheel verouderd zijn, en dat alleen, omdat men het nu eens altijd er mede gedaan heeft? Zelfs het hooger onderwijs, onder het vaak kwellend toezicht van een naijverige Regeering, verlaat de oude banen met moeite. Doch ik kan er hier niet aan denken mijne stelling naar behooren te bewijzen. Dit weinige, - waarbij ik mij beroep o.a. op een artikel van de Revue van 15 Oct. des Travaux d'érudition en France et en Allemagne - zij voldoende om op het tegenovergestelde opmerkzaam te maken, dat ik in den duitschen geest waarneem. De duitsche geest is een geest die op wetenschappelijk gebied ontdekkingstochten, somtijds zelfs de avontuurlijkste ontdekkingstochten bemint. Hij heeft een onverzadelijke behoefte in het rijk der gedachte nieuwe werelden te vinden, ongekende hemelstreken op te sporen. Ongebaande wegen trekken het meest hem aan. De wereld en het leven telkens uit een ander gezichtspunt op te vatten, dat is zijn hartstocht en zijn weelde. Duitschland is het land niet éener enkele gewelddadige omwenteling, die ten slotte {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} eene even gewelddadige reaktie na zich sleept en een tijd baart, waarin overal de kenteekenen van uitputting en moedeloosheid zichtbaar zijn; neen, het is het land der hervorming, van dat Protestantisme, dat altijd protesteert tegen hetgeen bereikt werd, omdat het onvolkomen is in vergelijking met dat volkomene dat men bereiken wil; waarvan men beseft, dat het, alléen in staat den dorst naar het ideale te bevredigen, juist dáarom de liefde onzer ziel alleen waardig is. Deze laatste opmerking leidt mij tot de vermelding van nog een anderen karaktertrek van den duitschen geest: het besef dat de waarheid op geenerlei gebied, dat buiten het volstrekt afgetrokkene ligt, in een voor goed vastgestelde en afgeslotene formule uit te drukken is, het besef m.a.w. dat elke menschelijke uitdrukking der waarheid stukwerk is en moet zijn. De beste vertegenwoordigers van den duitschen geest zijn levendig doordrongen van de overtuiging, dat al wat wij op het gebied der waarheid vinden, slechts een nieuwe spoorslag behoort te zijn om op nieuw te zoeken; dat niet zij de weldoeners der menschheid mogen heeten die voor haar en zichzelven tabernakelen willen bouwen, maar zij daarentegen die in geestelijken zin kunnen belijden, dat zij niet hebben waar zij het vermoeide hoofd neer zullen leggen, en nogtans, met koninklijken moed in het hart, door eene trage wereld als dolende ridders, als ridders van de droevige figuur gescholden of bespot, voortgaan op hun tocht naar de groote nog onbekende waarheid, maar die toch reeds genoeg van zich heeft doen vermoeden om elk mannelijk hart onwederstaanbaar aan te trekken. Deze vertegenwoordigers van den duitschen, van den germaanschen geest, die immers ook in ons Nederlanders leeft, beseffen, dat het signalement van den denker, van den beoefenaar der wetenschap, bestaat in het kunnen leven bij en met onopgeloste vragen, al is juist het onopgeloste dier vragen vaak eene oorzaak van groote pijn voor het hart. Zij streven niet, gelijk men dit den Franschen vaak verwijten kan, naar helderheid ten koste van de alzijdigheid. In tegendeel, de waarheid schijnt hun zoo moeilijk te omvatten, dat zij zelfs een dwaling, omdat zij toch altijd eene uiting is van den menschelijken geest, niet ligt onvoorwaardelijk verwerpen zullen, daar men niet weten kan of zij {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} niet een grein waarheid behelst. De stelling, die hun tot waarheid is geworden, sluit in hun oog de tegenstelling niet volstrekt uit, waarin misschien ook nog waarheid kan schuilen. Voor den franschen geest is de waarheid vaak als het beeld dat uit het marmer der werkelijkheid wordt gehouwen, maar de Duitscher raapt ook nog de stukken en splinters op, die onder het houwen er afgevlogen zijn. De Franschman zoekt in zijne waarheidsliefde altijd meer of min naar de Venus, die, uit het schuim der golven in al hare majesteit te voorschijn getreden, hem van aanbidding en geestdrift op de knieën werpt; de Duitscher zou haar eerder in dat schuim doen wederkeeren. De branding is hem lief en hij duikt in de diepte om de parel te vinden. Heb ik de hoofdtrekken van den germaanschen geest naar waarheid geteekend, waarbij ik in geenerlei beoordeeling van dien geest behoef te treden, dan weten wij ook wat Duitschlands verkregen overwicht althans in éen opzicht voor Europa beteekenen kan. Dat rusteloos onderzoek, die denkensmoed, die voorliefde voor ongebaande wegen, die breede opvatting van de waarheid als te breed voor eene enge, altijd menschelijke formule, welke ons Germanen eigen zijn, wij mogen in dit een en ander, ik zeg niet, de eenige, maar toch zeker onmisbare voorwaarden zien van waarachtigen vooruitgang. Het is waar, die voorwaarden zijn vervuld, of liever de gunstige uitwerking van hare vervulling is verzekerd ook door de macht van het zwaard. Men heeft wel gezegd, en er is veel gezegende waarheid in dat woord: de pruisische schoolmeester heeft de pruisische overwinningen behaald, maar zonder de pruisische geweren was die schoolmeester er toch zeker niet gekomen. Wij behooren ons evenwel den loop der wereldgeschiedenis te laten welgevallen, die niet volbracht schijnt te kunnen worden dan volgens eene wet die wil, dat in de symfonie der beschaving het zware paukengeschal van het geschut niet kan worden gemist. Vallen er nu in de gebeurtenissen, die wij herdachten, niets dan lichtzijden op te merken. Is er niet een strijd op geestelijk gebied door verwekt, die menig hart met bekommering vervullen kan? Ik wensch ten slotte dien strijd nog te bespreken en wel met al de onpartijdigheid, ja zelfs met al de terughouding welke ik aan zijn gewicht meen verschuldigd te zijn. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan uit Duitschland komende niet anders dan diep onder den indruk zijn van den strijd dien ik hier op het oog heb en die allengs grooter evenredigheden dreigt aan te nemen, zoodat hij zelfs niet beperkt blijft tot de grenzen van dat land. Het is de strijd tusschen de wetgevende macht inzonderheid van Pruisen en sommige inzichten en aanspraken van de Katholieke Kerk. Ik heb mijne uitdrukkingen met opzet zoo gekozen om daarmede al dadelijk verkeerde voorstellingen te bestrijden. Het gebied toch waarop de strijd geleverd wordt, heeft men te dikwerf, moedwillig of uit onkunde, niet nauwkeurig genoeg bepaald. Groote woorden schaden overal; vooral in de staatkunde mogen zij bij uitnemendheid geschikt heeten om hartstocht en partijwoede te doen ontvlammen, waarbij de waarheid in geen geval baat kan vinden. Zachtmoedige wijsheid, de moeder der ware verdraagzaamheid, is inzonderheid bedacht op het juist stellen van de vraag waarover gestreden wordt. Van die zachtmoedige wijsheid is in Duitschland zelf helaas! nog niet veel te bespeuren. Men spreekt vaak van den strijd tusschen het duitsche Keizerrijk en Rome. - In plaats van het Rijk moest men vooral Pruisen zeggen. Maar ook dat is te veel; want hoe talrijk zijn niet vooral in Pruisen de vrienden van Rome. Het is dus uitsluitend de wetgevende macht, waarmede wij hier te doen hebben. Waartegen is nu de strijd? Tegen Rome? Ook die uitdrukking is veel te onbepaald en daardoor stellig onjuist. Wil de wetgevende macht niet, dat de Kerk van Rome voortga met voor hare leden eene bron van godsdienstige stichting en vertroosting te zijn? Zullen ten gevolge van de bekende wetten de geloovigen hunne zielsgeheimen niet meer mogen toevertrouwen aan den priester huns Gods, die door zijn gewijden mond van vergeving en verzoening spreekt? Mogen zij niet meer nederknielen voor de hoogste Geheimenis van hun godsdienst, om op wonderlijke wijze hem te ontvangen wiens dood hun leven is? Worden de kerken gesloten? Besproeit het doopwater niet meer den jonggeborene? Of wordt den stervende de laatste troost, de laatste teerkost onthouden eer de schaduwen des doods zich over zijn weg uitspreiden? Nog meer: is de mond der Katholieke oppositie gesnoerd? De betamelijke vrijheid harer drukpers belemmerd? Ja, is het groote Katholieke kongres van Mainz, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan men toch niet beweren kan, dat het de regeering heeft gespaard, uit elkaar gedreven? Neen, en nog eens neen, niets van dat alles is gebeurd, niets van dat alles zal gebeuren, zoolang de bestaande wetten in stand blijven. Men moge niet zonder grond kunnen volhouden, dat er noodelooze kwelling plaats heeft, dat er bepalingen zijn gemaakt die voor ons nederlandsch gevoel zeer zeker vexatoir moeten heeten; er zijn er, die de verbanning van een handvol Jesuïeten een kinderachtigen maatregel blijven noemen. Dit een en ander kan m.i. toegegeven worden, zonder dat daarmede nog het minste tegen hetgeen ik als den eigenlijken kern van de Mei-wetten beschouw is gezegd. Wat die wetten zoo belangrijk maakt, wat daaraan de eigenschap verleent van den hierbedoelden strijd onzer dagen op het ware terrein te brengen, ligt in geheel iets anders. De wetgevende macht in Pruisen, - en dit is de hoofdzaak waarvan de aandacht niet mag worden afgeleid, - heeft bepaald, dat de toekomstige geestelijkheid, de Protestantsche zoowel als de Katholieke, eer zij in het ambt treedt, een gedeelte van hare opleiding aan staatsinstellingen van hooger onderwijs moet hebben ontvangen. Voor een ander, voor het kerkelijkdogmatisch en praktisch gedeelte kan en mag die opleiding in seminariën geschieden. Het beginsel, dat hiermede uitgesproken werd, ligt voor de hand. Het is het beginsel volgens hetwelk de Staat de wetenschappelijke opleiding, dat is de vorming van den geest niet uitsluitend aan de Kerk kan overlaten maar zelf voor een deel in handen wil hebben; een beginsel, te wijder van strekking, nu het, gelijk hier het geval is, toegepast wordt op hen, die bestemd zijn op hun beurt zulk een veelbeteekenenden invloed op een groot aantal hunner medeburgers uit te oefenen. Nu dit beginsel de leidende gedachte is van den strijd, heeft die strijd een waardig, een verheven karakter aangenomen, dat hij in het oog van een ieder behouden kan, onverschillig aan welke zijde men meent zich te moeten scharen. Want om niets minder wordt gestreden dan om de vorming, dat is met andere woorden, om de toekomst van den menschelijken geest. Uit dien hoofde staat deze strijd ook niet op zichzelf, maar is hij slechts de eenigszins nationaal gekleurde openbaring van een kamp die thans schier allerwege ontbrandt en op het {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs betrekking heeft. Al wat een geestelijke macht is in de wereld wil thans, om zoo te spreken, haren stempel afdrukken op het onderwijs en de opvoeding van het aankomend geslacht. Schier elk groot wijsgeerig stelsel wordt onwillekeurig tot een opvoedkundige leer, maar vooral is dit het geval met elke godsdienstige en zedelijke beschouwing. De handelende geest van onze eeuw vertoont zich ook hier. De afgetrokkene gedachte zoekt naar een lichaam, zoekt de wereld te veranderen, en daartoe allereerst zich meester te maken van de jonge hersenen. Deze vragen zijn daarmee aan de orde gesteld, die wel niemand koud kunnen laten: wat wordt er van ons kroost? Wie heerscht er over ons kroost? Pruisen heeft met zijne Mei-wetten bewezen, dat het een staat is dien deze hooge belangen ter harte gaan, daar het hun, die op het aankomend geslacht zoo grooten invloed zullen uitoefenen, den aanstaande geestelijken namelijk, niet gedoogen wil zich aan het toezicht en waarmerk van den Staat te onttrekken. Pruisen heeft verder daarmede bewezen, den ontwikkelingsgang der beschaving in zijne ware richting te beoordeelen en zich dus niet bij hen te voegen, die dat zoogenaamde laisser-aller en laisser-faire dat zij Vrijheid gelieven te noemen, de hoogste praktische wijsheid, het verstandigst staatsbeleid achten, evenmin als met hen, die alle theorie, met name ten aanzien van de opvoeding, geringschatten; met den glimlach der twijfelzucht de schouders ophalen, en, zich sterk wanende door een of twee niets bewijzende voorbeelden, u triomfantelijk vragen: wat geeft het of men zijne kinderen zoo dan wel anders opvoedt? Neen, die vraag mocht niet de uitdrukking der openbare meening zijn in het tweede vaderland van Pestalozzi, in het eigenlijke vaderland van zoovelen als zich met het uitnemendst gevolg op de opvoedkunde hebben toegelegd. Daar mocht men die onvergeeflijke zorgeloosheid niet dulden, die, terwijl zij overal de wet van oorzaak en gevolg erkent, op het gebied der opvoeding weigert te berekenen, welke werking door bepaalde invloeden zal worden uitgeoefend, en aan deze weigering de toekomst opoffert van het dierbaarste dat ons geschonken werd. Terwijl wij dus ter dezer plaatse in den strijd tusschen die beide groote machten uit een godsdienstig-kerkelijk oogpunt geen partij te kiezen hebben, willen wij hier alleen als slot- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} som onzer beschouwingen op de groote waarheid wijzen, die door Rome zoowel als door Duitschland gehuldigd wordt: de hooge beteekenis der opvoeding! Rome heeft metterdaad van overlang getoond die beteekenis te waardeeren. Men moge het met leede of met dankbare oogen aanzien, veel heeft Rome reeds voor de opvoeding tot stand gebracht; en wie niet met Rome medegaat, heeft toch, ofschoon dan natuurlijk met geheel andere beginselen en volgens eene veelszins andere methode, slechts zijn voorbeeld te volgen, want van tegenstanderen te willen leeren, is altijd als eene voortreffelijke eigenschap aangemerkt. En met zijn voorbeeld volgen, bedoel ik vooral het handelen naar de dubbele overtuiging, èn dat met de opvoeding, met de verstandelijke en zedelijke vorming van den geest, nauwelijks te vroeg kan worden aangevangen, èn dat bij die vorming op alles gelet, dat niets verwaarloosd mag worden. Hetgeen ons bij dien inspannenden arbeid, die zooveel zorgende en volhardende liefde vereischt, behoort te bezielen en te ondersteunen, het is het besef, dat de toekomst der menschheid daarmede voor een aanzienlijk deel in onze handen is gelegd. En die toekomst is het toch voornamelijk wat aan het heden, hoe onvolkomen en onbevredigend het wezen moge, zijn waarde en belangrijkheid verleent. Die toekomst vertegenwoordigt onze liefde, onze hoop, ons ideaal. Voorwerp van ons geloof, is zij tevens de prikkel van ons handelen, en dat handelen met het oog op de toekomst knoopt tegelijk den band, die de elkander afwisselende geslachten onderling verbindt, immers arbeiden laat aan dezelfde verhevene taak. Maar om voor die toekomst liefde te koesteren, moeten wij beginnen met waarachtig te leven in het tegenwoordige en dat zooveel mogelijk in zijn vollen omvang. De opmerkingen en beschouwingen, waaraan wij onze aandacht geschonken hebben, hadden voornamelijk ten doel, althans nu een enkel oogpunt voor dat tegenwoordige, voor onzen tijd, en hetgeen dien tijd beweegt de belangstelling te wekken of te verhoogen. Te midden van de beslommeringen der dagelijks wederkeerende kleine bezigheden, en den meer of min verlammenden invloed ondervindende, dien hare eentoonigheid op ons uitoefent, is het goed, er aan herinnerd te worden, dat wij groote dingen beleven. Wij willen onzen tijd ophe- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} melen noch belasteren, maar mogen, zonder tegenspraak te vreezen, er van verzekeren, dat het een rijke en gewichtige tijd is, waarin elk, die waarlijk leven wil, oogen en ooren, geest en gemoed wijd heeft open te doen, opdat hem niets ontga van hetgeen op het grootsch tooneel dat zich voor hem ontrolt, de geheimzinnige macht, die de wereld bestuurt, bezig is voor te bereiden. Want voorbereiding schijnt het karakter onzer eeuw, voorbereiding van nieuwe politieke en maatschappelijke toestanden, van nieuwe takken van wetenschap, nieuwe vormen van kunst, wie weet? nieuwe gewaarwording en denkbeelden. Is dat niet de zin van al dat omwoelen van het bestaande, dat ons allerwege treft? Bij dat schouwspel kan men treuren en wanhopen, omdat men waant dat al het ideale, waaraan het verledene zoo rijk scheen, te gronde gaat, maar, - en zou dit niet oneindig beter zijn? - men kan er ook bij hopen en vertrouwen; ja vertrouwen, dat de elementen van het hooger leven der menschheid niet verdwijnen, maar slechts nieuwe verbindingen aangaan, waarbij zij in den aanvang onkenbaar kunnen schijnen, maar waarvan het toch blijken zal, dat zij die elementen van ons hooger leven niet verhinderen over het moeitevolle aardsche bestaan dat licht uit te storten, dat aan alles kleur en gloed verschaft en den levenslust wakker houdt in het menschelijk gemoed. Utrecht. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De overgang van Hendrik IV, door Prof. Theod. Jorissen. *) IV. Bijna drie jaar waren er verloopen, sedert Hendrik IV door de declaratie van St. Cloud de ondersteuning der katholieke edelen, die zijn voorganger bij zijn sterven omgaven, voor zich had gewonnen. In Aug. 1589 had hij de verklaring afgelegd: ‘nous sommes tout prest d'etre instruict par un bon légitime et libre concile général ou national, qu' à ces fins nous ferons convoquer et assembler dans six mois, ou plus tost s'il est possible, pour en suivre et observer ce qui sera conclu et arresté.’ Nu, bij het eindigen van Rouaan's beleg was het Mei 1592, en van de belofte, voor drie jaar afgelegd, was niets gekomen. In billijkheid had niemand recht er zich over te verwonderen of te beklagen. De verontschuldigingen des konings, dat de toestand des lands, de houding der tegenpartij en dergelijke redenen meer de oorzaken waren, waarom het toegezegd concilie niet tot stand was gekomen, mochten geheel overbodig heeten voor ieder, die het waar karakter der strijdende partijen kende. Zoo men de geestelijkheid en {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote massa, die wel steeds in getal de sterkste, maar bij de beslissing van politieke vraagstukken gewoonlijk in invloed de zwakste is, uitzonderde, kon men niet in goeden ernst van een worsteling van religieuse beginselen spreken. Politiek eigenbelang dreef verreweg het meerendeel der leiders: de godsdienst was de vlag, waaronder de bevrediging van persoonlijke belangen nagejaagd en de bereidvaardigheid der onbeschaafde menigte, om den physieken steun van haar lichaamskracht te verleenen, werd ingeroepen. Zij, die uit waarachtig religieuse overtuiging handelden en partij trokken, waren van den aanvang in de minderheid en verloren met elken dag, dien de worsteling langer duurde, aan invloed en gewicht. Ernstige verwondering kan dit verschijnsel niet wekken. Het is te natuurlijk, te regelmatig wederkeerend in tijden van groote geestesbeweging, dan dat het aan een enkel tijdperk of een enkel menschengeslacht tot verwijt kan worden gerekend. Geestdrift is een aandoening der menschelijke natuur, die het minst van allen tegen den afkoelenden invloed der dagelijksche ervaring bestand is. De eischen des materieelen levens mogen een tijdlang ter wille van een hooger beginsel, van een bezielend idee onderdrukt of ter zijde geschoven worden, zij knagen ondermijnend aan de overheersching van zedelijke behoeften. Met dezelfde noodzakelijkheid, waarmede op tijdperken van materialisme openbaringen van een hooger, van een geestelijk leven volgen, bezwijken de laatsten voor de onderdrukte, maar nooit verstikte behoeften van het materieele welzijn. In dezen eb en vloed beweegt zich de stroom des levens, bij natien zoowel als bij individuen. De natuur eischt harmonie: de tijdelijke afwijking ter rechter of ter linker zijde wordt steeds opgevolgd door een terugkeer tot het schijnbaar verlaten standpunt. Geheel intusschen wordt het nooit hernomen: het oude herleeft niet meer. Gelijk de Nijl bij 't verlaten der overstroomde landen zijn bevruchtend slib achterlaat, laat ook de stroom der historie, na iedere verstoring van den regelmatigen loop, zijn winst achter, die de kiemen van nieuwe toestanden en verschijnselen in de toekomst bevat. De politieke hoofden der Protestantsche partij hadden de declaratie van St. Cloud en de daarin gedane toezegging uit {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} geen ander dan een staatkundig oogpunt beschouwd. Noch Chastillon noch de la Noue had Hendrik IV om die belofte verlaten. Reeds de woorden, ‘suivant la déclaration patente par nous faicte avant nostre avénement a notre couronne,’ bewezen, dat Hendriks belofte niets meer dan eenige vorige verklaring bedoelde. De nieuwe koning beloofde niet zijn Protestantsch geloof te zullen afzweren, slechts onderwerping aan een concilie zegde hij toe. Voor en na Luther hadden allen, die tegen de katholieke kerk protesteerden, gelijk hij, zich op een vrij, onafhankelijk concilie beroepen, om er als gelijken te verschijnen, hun zaak te bepleiten, en bij de beslissing mede te stemmen. Op de synoden der Calvinisten riep aanvankelijk het bericht dezer toezegging een soort van agitatie in 't leven; men begon zich op het verwachte twistgeding, dat over de toekomst van staat en kerk zou beslissen, voor te bereiden. Zoo ernstig vatte de geestelijkheid van Hendriks kerk zijne toezeggingen op: en zoo weinig dacht zij bij het eerste hooren er aan in deze woorden de eerste stappen tot den overgang te vinden. Maar de illusie duurde kort. Hendrik IV mocht te St. Cloud elk denkbeeld, om zich van zijne geloofsgenooten af te scheiden, met verontwaardiging hebben verworpen, zijne erkenning door de katholieke edelen droeg vrucht. Van het oogenblik af, dat zij hem als wettigen koning erkenden, hield hij op hoofd der Calvinisten te zijn. Het partijhoofd was in den koning van Frankrijk ondergegaan. De verhouding tot de strijders werd een andere. Eischen, die Hendrik met zijne geloofsgenooten had gesteld, beoordeelde hij thans met geheel anderen blik. Tot den dood zijns voorgangers leider van een religieus-politieke partij moest hij thans, aan het hoofd van den staat getreden, het eerst en bovenal naar het algemeen nationaal belang vragen, voordat hij aan de bevrediging van partijeischen, hoe rechtmatig ook, denken kon. Natuurlijk, dat zijn veranderde verhouding tot zijne geloofsgenooten wantrouwen wekte. Hij moest en wilde den schijn vermijden, alsof hij het Protestantisme eenzijdig begunstigde, alsof hij een partijkoning zijn zou. Hendrik IV is niet de eerste en zal wel niet de laatste zijn, die in een dergelijke moeielijke stelling geplaatst, aan de sterkste partij de meeste concessiën doet, en de zwakkere tegen zich verbit- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} tert, zonder het vertrouwen der eerste te winnen. Volgens de laatste verdragen met Hendrik III werden Protestantsche leeraars uit de staatskas betaald. Stiptelijk was deze bepaling gedurende het leven van Hendrik III nagekomen: nauwelijks was Hendrik IV hem opgevolgd, of de betaling vond moeite en werd eindelijk geheel gestaakt. Op verschillende plaatsen, waar sedert jaren en ook door de jongste verdragen alleen de eeredienst der Hugenoten was uitgeoefend, werd nu de mis weer ingevoerd. De koning scheen zelfs angstvallig, om zich met zijne Protestantsche vrienden te onderhouden: de toegang tot hem werd hun bemoeielijkt. Voor zulk een uitkomst hadden waarlijk zijne vrienden en aanhangers Hendrik niet jarenlang gevolgd en gesteund! Nog waren er slechts weinige maanden na de troonsbestijging verloopen, toen reeds de klachten over Hendriks ondankbaarheid algemeen waren. Geestelijken, die bij den dood van zijn voorganger gejuicht hadden over den naderenden val van den Antichrist, vingen aan wantrouwen te koesteren en te zaaien in de bedoelingen des konings. In een vergadering, te St. Jean d'Angely gehouden, werd het voorstel ernstig in overweging genomen, of men niet Hendrik, als Protector der protestantsche kerken, de gehoorzaamheid opzeggen en een ander in zijn plaats zou kiezen. Nadrukkelijk beklaagde de koning zich over dit wantrouwen en drong hij bij invloedrijke hoofden zijner geloofsgenooten er op aan, om toch geen geloof te slaan aan de valsche geruchten, die er werden uitgestrooid. ‘N'adjoustés foy aux faux bruicts que l'on pourroit faire courre de moy, lesquels je vous prie de prevenir, et asseurer pour moy un chascun de ma constance en la religion, non obstant toutes difficultez et tentations 1)’ - Doch deze verklaringen, hoe dikwerf ook herhaald, konden het geschokte vertrouwen niet herstellen. De Protestanten, die alles van Hendriks troonsbestijging hadden verwacht, zagen zich te leur gesteld, ter zij geschoven, uit betrekkingen geweerd, zoo al niet met goedkeuring, dan toch met berusting van den man {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven, wien zij sedert jaren voor hun hoofd en leider erkenden, die alles, wat hij was, aan hun opoffering had te danken. De jaren 1589-1593, waarin Hendrik om de kroon kampte, zijn tevens de jaren, waarin Hendriks sterk zinnelijke natuur meer dan tot dusver hem beheerschte en ook door de positie, die hij thans innam, openbaar werd. Mannen van allerlei richting meenen den ongelukkigen loop van den krijg en de ongunstige uitkomsten voor een deel te moeten verklaren uit het overheerschend sensualisme van Hendrik, dat hem telken male gunstige gelegenheden, om belangrijke voordeelen te behalen, in de armen der schoonen, wier gunsten hij genoot, deed verzuimen. Na Jvri had hij, zeggen sommigen, Parijs kunnen veroveren, voordat het zich ter verdediging had toegerust, indien hij er toen niet de voorkeur aan gegeven had, bij la belle Chatelaine la Roche Guyon van zijne vermoeienissen uit te rusten. Veertien dagen gingen verloren, die door de Liguisten werden gebruikt, om Parijs in staat van tegenweer te brengen. De waarheid, die in dergelijke beschouwingen, voor 't overige meer een bewijs van religieusen ijver dan van helder inzicht in de kracht der tegenpartij, gelegen is, kan niet worden ontkend. Hendrik IV was niet meer dezelfde man van vroeger: het denkbeeld van toewijding aan zijn geloof was het bezielend beginsel niet, dat hem leidde. Het betrekkelijk slagen zijner aanspraken op de kroon: en de ruimer gelegenheid om een hartstocht, die steeds sterk en overweldigend hem beheerscht had, bot te vieren, oefenden invloed uit. In de armen van courtisanes leert men niet, voor beginselen te strijden. Het kon niet anders, of de ergernis der Protestantsche leeraars over zijn levenswijs, die hem menige ongewenschte vermaning bezorgde: en het wantrouwen van zijn geloofsgenooten in zijn trouw aan hun religie moest ondermijnend op zijn gezindheid jegens hen werken. Voor deze onmisbare, maar lastige volgelingen aanhoudend te strijden tegen den onwil en de kwade luimen zijner katholieke omgeving, was hem al te vermoeiend. Francois d'O, een der verachtelijke gunstelingen van Hendrik III, wien hij als Surintendant des finances had behouden, wilde niets van de Protestanten weten en hield alle uitbetaling van gelden tegen, zoo dikwerf en zoo {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} lang hij vermocht. De koning zelf was van diens hulpvaardigheid afhankelijk, en vloekte menigmaal de schaamtelooze karigheid van den ellendigen mignon, die hem armoe deed lijden, terwijl hij zelf in weelde zich baadde. Toch durfde noch kon hij den man ontslaan, wiens steun zijne belangen meer belemmerde dan bevorderde. En als met dezen, was het met velen. De maarschalk Biron, die het opperbevel over zijn leger voerde, had blijkbaar niets op het oog, dan om den krijg te rekken. Bijna onweersproken is de beschuldiging, dat Biron herhaalde malen de zaak des konings heeft benadeeld, door opzettelijk verkeerden raad te geven en zijne voorslagen door te drijven. Bij den eersten inval van Parma was het zijn verkeerde raad, die aan den Spaanschen veldheer de weg naar Parijs opende. Voor Rouaan had hij opzettelijk de belegering op die wijze geleid, dat de stad niet genomen kon worden. Uitnemende troepen en sterke positien werden herhaaldelijk door hem opgeofferd, om den krijg te doen voortduren. De aanklacht van verraad was algemeen: zelfs zijn eigen zoon sprak ze uit. Toen in het voorjaar van 1592 Farnese zijn leger, dat zeer veel geleden had, naar de Nederlanden terugvoerde, vroeg de jonge Biron van zijn vader een vijfhonderd ruiters. Dat kleine getal was voldoende, zei hij, om de vijandelijke troepen uiteen te slaan. De maarschalk weigerde: ‘Maraud, nous veux-tu donc renvoyer planter des choux à Biron?’ Vol verontwaardiging riep de zoon uit: ‘Indien ik koning was, zou ik den maarschalk het hoofd voor de voeten leggen.’ Maar Hendrik dacht er niet aan, zich te onttrekken aan den onteerenden dwang, die hem werd aangedaan. Hij gevoelde zich te afhankelijk van deze mannen: hij kon ze niet missen. Hij had de hand aan de kroon geslagen: en het denkbeeld kwam niet in hem op, om haar terug te trekken Al zijn persoonlijk vermogen, om menschen voor zich in te nemen, wendde hij aan, om de wankelende trouw dezer bondgenooten te versterken. Birons jaloezij en wantrouwen jegens ieder, die zijne plannen en voorslagen afkeurde, zocht hij af te leiden door verzekeringen van zijn onbepaald vertrouwen, die maar al te dikwerf gegeven werden zonder dat hij ze meende. Door vriendelijke toespraken, onuitputtelijk geduld, verklaringen en beloften, soms van zeer tegenstrijdigen aard, zocht hij de zoozeer uit- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} eenloopende deelen zijner partij vereenigd te houden. Zijn persoonlijke goedaardigheid en beminnelijkheid gaven hem dikwerf, zonder dat het hem moeite of berekening kostte, de natuurlijke middelen aan de hand, om wankelende of ontevreden gemoederen met zich te verzoenen en voor zich te winnen. Voor den slag van Jvri had een Duitsch officier hem om betaling gevraagd. Hendrik, die altijd met geldgebrek had te worstelen, had ze geweigerd en hem toegeduwd, dat geen man van eer geld vraagt, den dag voor een veldslag. Den volgenden morgen berouwde hem dit harde woord: hij zocht Schomberg - zoo heette de vreemde krijgsman - op en verzocht hem vergeving. ‘Je vous ai offencé: cette journée peut être la derniere de ma vie: je ne veux point emporter l'honneur d'un gentilhomme: je sais votre valeur et votre mérite: pardonnez-moi et embrassez-moi.’ Slechts weinigen, die met hem in aanraking kwamen, vermochten op den duur aan zijn persoonlijken invloed, onweerstaanbaar, als hij zijn kon, zoo hij wilde, weerstand te bieden. Nu eens won hij de onwilligen door hartelijke gemeenzaamheid: dan eens deed hij ze buigen voor zijn vorstelijke hoogheid. Maar geen persoonlijke beminnelijkheid noch vorstelijke rang was in staat de valsche verhouding te wijzigen, waarin hij tot zijne aanhangers stond. Koning van Frankrijk zag hij een aanzienlijk deel van zijn volk tegen zich in de wapenen: zelf zonder inkomsten was hij afhankelijk van de ondersteuning, die eigenbatige volgelingen hem wel wilden verleenen, voor zoover het met hun bedoelingen overeen kwam. Het moreel overwicht, dat hij behoefde, om zijn wil hun op te leggen, bezat hij niet. Dit was, wat niemand op dat oogenblik zelf berekend had, door de declaratie van St. Cloud gebroken. Hij had de erkenning der katholieke hoofden verworven, gekocht als 't ware door een verklaring, waaraan niemand toen waarde had gehecht: maar die feitelijk zijn erkenning als koning op een anderen grondslag, dan die in de wettigheid zijner rechten en aanspraken gelegen was, deed berusten. Dezen koning van Frankrijk, zoo konden d'O, Biron en anderen spreken, was hun schepping. Wie in een dergelijke moeielijke verhouding den invloed en het overwicht wil behouden of verkrijgen, dat tot de hooge plaats geacht wordt te behooren, moet door de meerderheid {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn moreel en intellectueel karakter vergoeden, wat aan de reeele kracht zijner positie ontbreekt. Door zijn ootmoedige toewijding aan zijn overtuiging moet hij meesleepen: door zijn juister inzicht in de behoeften van 't oogenblik en de keus der middelen voorlichten: door de strenge moraliteit van zijn karakter, dat elk denkbeeld van baatzuchtige berekening als lasterlijke aantijging onmiddellijk doet verwerpen, tot volgen dwingen. Zulk een karakter was Willem de Zwijger geweest. Maar Hendrik IV was een luchtige, vrolijke Gascogner. Hij bezat een hooggestemd gevoel van zijne vorstelijke waardigheid, dat hem menig fier en schoon woord op de lippen legde. Maar hij was geen domineerend man, wiens tegenwoordigheid ieder aanwezige tot het bewustzijn van zijn minderheid bracht. Hij was een beminnelijk man, wien men veel vergeven, wien men liefhebben kon: die het talent bezat, om met een hartelijk woord de neiging tot zelfopoffering wakker te roepen: die den krijg voerde als een soldaat, zich wagende als ieder zijner minste krijgslieden, om hun zucht tot navolging op te wekken, en door het bewustzijn, dat de koning alle gevaren, lief en leed, met hen deelde, hun trouw aan zijn persoon te versterken. Doch de meerderheid, die een onwankelbare overtuiging d.i. een geloof geeft, was zijn deel niet. Hij was Protestant; nu ja, omdat zijn ouders, en voornamelijk zijn onvergetelijke moeder Protestantsch waren geweest. Voor deze religie hadden zijne ouders geleden: hem zelf had zij bijna het leven gekost. Met de traditie van zijn vrije jeugd op de bergen van Bearn, was zij innig verbonden: en hij kon zich niet voorstellen, dat hij haar in waarheid zou laten varen om een kerkgeloof aan te nemen, zoo rijk aan dwaasheden als het Katholieke. Maar die negatieve gehechtheid schonk geen positieve kracht. Op zijn leven oefende zijn geloof geringen invloed uit: de Protestant was niet deugdzamer dan de Katholiek uit zijn omgeving. Hendrik IV, tijdgenoot en, naar men zegt, geestverwant van Rabelais, kon door de kracht en bezieling, die van zijn religieuse overtuiging uitging, niet anderen beheerschen. Hij zelf was er aan gehecht als aan een der heiligste herinneringen uit het ouderlijk huis, die de man in 't leven medeneemt. Het denkbeeld, om het te verlaten, kwetste zijn gehechtheid aan de souvenirs van zijn jeugd, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet minder, zoo niet meer, zijn vorstelijke trots. De gedachte ergerde hem, dat hij voor dien prijs de kroon zou koopen. Doch die ergernis zou geen hinderpaal zijn, die onoverkomelijk was. Dat wisten zijne hovelingen: dat wist ieder, die Hendrik kende. Die levenslustige, gevoelige man, die door elken indruk werd medegesleept, en het lastig vond telkens bestraffingen van zijn overtredingen te moeten aanhooren, mocht een tijdlang door zijn trots worden weerhouden, om toe te geven aan de eischen der meerderheid, volhouden, volharden kon hij niet. Op bijkans 40jarigen leeftijd, na lang oorlog te hebben gevoerd, eindelijk in de gelegenheid, om door een enkel woord rust, genot en de hoogste waardigheid te koopen, was Hendrik IV, die met iederen dag meer verslaafd raakte aan genietingen, met de strenge godsdienstige leer, die hij voorstond, in onverzoenlijken strijd, niet in staat om weerstand te bieden. Zonder ergernis hoorde hij de spotternijen en zinspelingen van zijn hovelingen aan. Toen de hertog van Parma in 1592 Rouaan kwam ontzetten, zei Chicot, de hofnar, 1) in tegenwoordigheid van het geheele hof: ‘monsieur mon ami, je vois bien que tout ce que tu fais ne te servira de rien à la fin, si tu ne te fais catholique. Il faut que tu voises à Romme: et qu 'estant là tu bougeronnes le Pape, et que tout le monde le voie: car autrement ils ne croiront jamais que tu sois catholique. Puis tu prendras un beau clistère d'eau beniste, pour achever de laver tout le reste de tes peschès.’ Krachtiger dan de aanmoediging van personen werkte de loop van den krijg, vooral de afloop van Rouaans beleg. Het leger, dat door het verraad van Biron deels was gedecimeerd deels na Parma's vertrek moest ontbonden worden, was in Hendriks oogen de reddingsplank geweest, om aan de dreigende noodzakelijkheid der afzwering te ontsnappen. Hij had alles ingespannen om dit leger tot stand te brengen: aanzienlijke domeingoederen verkocht, groote leeningen gesloten, om de millioenen, voor de betaling der troepen benoodigd, te vinden. Met verzekering op verzekering had hij de achterdocht van koningin Elisabeth, die niet sterk aan zijn religieusen ijver geloofde, bezworen: en ook de {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche vorsten van zijn vurige gehechtheid aan het Protestantisme overreed. Zoo had hij dit leger bijeen gekregen, en al die inspanning, al die kosten waren voor niets geweest. De inneming van Rouaan had slechts een ondergeschikte plaats in zijne berekeningen ingenomen. Rouaan zou hem de poorten van Parijs hebben geopend en de val der hoofdstad had hem onafhankelijk van de katholieke edelen moeten maken. De onderwerping van Parijs zou hem kracht ook tegen Biron enz. hebben gegeven: zijn vorstelijken wil had hij dan aan de nu zoo trage katholieke edelen kunnen opleggen. De verhouding zou geheel veranderd zijn, en menige intrigue, die hem thans bezwaarde en verontrustte, omdat hij ze uit voorzichtigheid zwijgende moest aanzien, zou hij dan met kracht en nadruk hebben onderdrukt. Doch even goed als Hendrik IV hadden de hoofden der Katholieke edelen, die hem in naam erkenden, de beteekenis van Rouaans verovering en haar vermoedelijk gevolg, de overgave van Parijs, ingezien. Zij begrepen, dat dan hun rijk ten einde was, dat dan de druk, dien zij op den koning oefenden, van zelf zou ophouden. Wie hunner zich de Journée des Barricades herinnerde, wist, wat de volksmassa van Parijs vermocht, zoo zij behendig werd geleid. En zou deze massa, in 't geheim bij voortduring door de politieken bewerkt, weerstand kunnen bieden aan een persoonlijkheid, zoo tot populariteit geschapen, als Hendrik IV? Dezen man, die als 't ware al de nationale fouten in den beminnelijksten spiegel vertoonde, zou het licht vallen om, zoo hij wilde, met den steun der Parijsche burgerij zich van hun juk te ontslaan. En er was meer. Een groot deel der katholieke edelen, die in 1589, wegschuilende achter de Declaratie, zich aan Hendrik IV hadden aangesloten, waren in het laatst van 1592 van inzicht veranderd, en begeerden zijn welslagen op geenerlei wijze meer. In het voorjaar van 1591, toen Chartres belegerd werd, was aan een der jongere leden van het geslacht Bourbon het denkbeeld ingeblazen, om zich als pretendent naar de kroon aan Hendrik IV ter zijde te stellen. De kardinaal de Bourbon - vroeger de Vendôme 1) - meende als katholiek {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} goede kansen bij de katholieke edelen, die Hendrik volgden, te hebben. Zijn vertrouwde raadslieden, waaronder du Perron, wisten de eerzucht van den weinig beteekenenden man wakker te schudden. Zij gebruikten hem, om een derde partij te vormen, die, tusschen de Ligue en de royalisten zich plaatsende, hopen durfde, gelijk de hond in den fabel, met de winst te gaan strijken. De kardinaal had zich tot den paus gewend en diens bijstand ingeroepen. Deze intriguen van woelzieke en weinig vertrouwbare volgelingen waren den koning spoedig bekend geworden, maar door hem slechts met woorden en met streng toezicht, niet met daden van geweld, bestraft. De onbeduidendheid van het hoofd zou deze tiers parti, ondanks de woelzucht van du Perron, spoedig hebben ontbonden, zoo de houding, door Gregorius XIV jegens Frankrijk aangenomen, haar niet ten goede was gekomen. De nieuwe paus 1), die zich blindelings door de raadslagen van Spanje liet leiden, zond in April 1591 een bul naar Frankrijk, waarin hij Hendrik IV op nieuw excommuniceerde: en voegde er twee vermaanbrieven, aan de geestelijken en de leeken, die den ketter volgden, bij, waarin hij hun uitdrukkelijk gelastte, den koning van Navarre onmiddellijk te verlaten. Onhandiger partijtrekken voor Spanje kon moeielijk bedacht worden. Het geringste nadenken kon leeren, dat de katholieken, die sedert 1589 aan des konings zijde tegen Mayenne en de Spaansche Ligue streden, thans den eerste niet konden verlaten, om voor de laatsten het hoofd te buigen. In deze verlegenheid bood de tiers parti en de kardinaal de Bourbon, wiens onbeduidendheid nu een aanbeveling te meer scheen, hun een uitweg aan. Zich aan hem aansluitende, zijne kandidatuur steunende, openden de edelen zich den weg, om door de verheffing op den troon van een katholiek uit hun midden, over Mayenne en Spanje te zegevieren, zonder den Roomschen stoel de gelegenheid te geven, hen, ter wille van de ketterij van hun pretendent, te veroordeelen. Van dezen kardinaal de Bourbon, die aan hen de kroon {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} zou danken, en wiens staatkundig inzicht verre beneden het fier gevoel van den koninklijken Hendrik bleef, zou het gemakkelijk vallen, voorwaarden af te dwingen, die hun de macht en hem slechts den titel schonk. Zoo vereenigden zich in broederlijke eendracht hun persoonlijke belangen met de kerkelijke consideratiën, die zij ter wille van hun aanzien bij de natie niet prijs konden geven. Zelven zonder religieuse warmte, maar door opvoeding, gewoonte, berekening aan de kerk, waarin zij groot gebracht waren, gehecht, sloten zich d'O, d'Epernon, Nevers, de Longueville en andere aanzienlijke katholieke edelen in het laatst van 1591 en den aanvang des volgenden jaars aan de tiers parti aan. Gebrek aan voorwendselen was er niet. Van den ongunstigen indruk, door de pauselijke brieven gemaakt, had Hendrik zich bediend, om ten minste eenigermate aan den toenemenden aandrang der Protestanten te voldoen. In Juli 1591 had hij bij koninklijke declaratie de edicten, in 1585 en 1588 door Hendrik III tegen de Protestanten uitgevaardigd, afgeschaft en de gunstiger bepalingen van de edikten van 1577 en 1580 op nieuw van kracht verklaard. Slechts onwillig en morrende had de kardinaal de Bourbon en zijn aanhang toegegeven: zelfs de maarschalk de Biron had tegenstand geboden, zonder op de vraag van Duplessis Mornay, waarom hij, die zelf met een Protestantsche vrouw en gelukkig was gehuwd, zoozeer op haar geloofsgenooten was gebeten, een behoorlijk antwoord te kunnen geven. De vrees, dat de naderende hulpbenden uit Duitschland, Nederland en Engeland, gezonden door Protestantsche Staten, en grootendeels uit ketters bestaande, hun nog gunstiger bepalingen zouden afdwingen, zoo zij in deze weigerden toe te stemmen, had eindelijk het verzet tot zwijgen gebracht. Maar in 't geheim had het voortgewoeld, en de ongelukkige afloop van den veldtocht in den winter van 1591/92 en van het beleg van Rouaan, bewees, dat deze tiers parti machtig genoeg was om te verlammen en de erkenning van Hendriks koningschap te beletten. De tweedracht in zijn naaste omgeving, de intriguen der tiers parti, de wankele steun der Protestanten, die even weinig als hun katholieke tegenstanders nalieten, den koning in de meest kritieke oogenblikken te verlaten, hebben het {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} meest samengewerkt om Hendrik IV met het denkbeeld van afzwering te verzoenen. ‘Je me suis trouvé, zei hij later tot Mornay, sur les bords d'un précipice: le complot des miens me poussait, et les réformés ne m'appuyaient pas. Je n'ai pas trouvé d'autre échappatoire.’ Door zijn overgang ontnam hij der sterkste partij het voorwendsel, om zich tegen hem te verzetten, het volk tegen hem op te ruien of zelfs ook maar gebrekkig hem te ondersteunen. Zijne afzwering van de Protestantsche ketterij deed de harten van geen der Katholieke edelen warmer voor hem kloppen; maar zij won de menigte van goedgeloovige volgelingen der geestelijkheid, het door de kerk verhitte en medegesleepte deel der natie, voor zijne erkenning. In naam van den godsdienst had de Ligue de wapenen tegen hem gevoerd. Zoodra de ketter in de moederkerk was weergekeerd, veranderde de tegenstand van karakter. De Katholieke Hendrik IV werd voor de natie de vertegenwoordiger der nationale onafhankelijkheid, tegenover de aanslagen van het buitenland. Het heeft, vooral in later tijden, nooit aan stemmen ontbroken, die te goeder trouw meenden, dat de koning gemakkelijk een anderen weg had kunnen betreden. Indien hij geweigerd had tot de Roomsche kerk over te treden, maar de Katholieke kerk van Frankrijk van den heiligen stoel afgescheurd, had hij evenzeer als door zijn overgang zijne erkenning van de natie verworven. Het zijn inzonderheid Protestantsche auteurs, die deze meening voorstaan. Natuurlijk laten zij niet na, op klachten van Katholieke predikers over het zedenbederf, op de duidelijk uitgesproken behoefte aan hervorming der kerk, als op zoo vele bewijzen voor de juistheid hunner meening, te wijzen. Doch geen onpartijdig onderzoeker dezer dagen kan die meening deelen. Afscheidingen van het kerkverband, dat de deelen der Katholieke kerk aaneenhecht, zijn slechts tot stand gekomen, als de staat of om politieke of om religieuse redenen op den steun des volks kon rekenen. De moeielijkheden, waarmede Hendrik VIII had te worstelen, die met meer vastheid van karakter zijn doel najaagde, dan waarover Hendrik IV kon beschikken, leeren, hoe zwaar het een natie valt in regeeringsinzichten te berusten, wier doeltreffendheid zij niet inziet. Waar een krachtig levende publieke meening ontbreekt, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen dergelijke hervormingen niet. De vervolgingen onder Maria hebben meer voor Engeland's afscheiding van Rome gewerkt, dan de politiek van Hendrik VIII. De dochter rechtvaardigde in de oogen des volks het werk des vaders en bereidde den weg voor dat van Elizabeth. Doch in die gunstige positie bevond zich Frankrijk noch Hendrik in 1592. Aan het einde van een dertigjarigen burgeroorlog Frankrijk tot een breuk met Rome te willen dwingen, ware niets anders geweest, dan de kroon aan de tegenstanders over te geven. Elizabeths gezag was gevestigd; staatslieden van kennis omringden haar; de publieke opinie wees haar den weg. Maar waar zou Hendrik die bondgenooten, die medestanders hebben gevonden? Ook al neemt men aan, dat de Protestanten in zijn halve ontrouw, ter wille van het nationaal belang, zouden hebben berust, er is geen grond om te meenen, dat de Katholieke edelen, die tot dusver hem volgden, hem hadden blijven steunen. De invloed der Ligue had te diep op de gezindheid inzonderheid der lagere klassen ingegrepen, dan dat de volksmenigte berusten zou in een afscheiding van Rome, volgens alles wat haar sedert jaren was geleerd, de haard der hoogste waarheid. Leiders en hoofden van volksbewegingen mogen ter wille van hun belang van overtuiging, als van kleed, wisselen, de groote menigte volgt niet snel. Moreele en religieuse convictien zijn de eenige schat der armen en onkundigen. Zij klemmen er zich aan vast, als het hoogste en dierste, wat zij bezitten. Zij laten het niet los en geven het niet prijs, en offeren voor het behoud gewilliger dan rijker en hooger standen het leven op, dat toch zoo weinig aantrekkelijks bezit. Zoo al de Katholieke edelen, die Hendrik omringden, het denkbeeld van afscheiding hadden goedgekeurd, de groote menigte, de massa des volks zou zich op de zij van den Paus, van de Spaansche Ligue hebben geworpen. Geen krachtige publieke opinie zou Hendrik als Elizabeth hebben gesteund. Een heftiger strijd dan tot dusver ware ontbrand, waarin de kracht van een moreele overtuiging en een religieuse passie aan Hendriks tegenstanders het overwicht zou hebben verschaft. Wat de Protestant Hendrik van Navarre, zwak gesteund en heimelijk tegengewerkt door het wantrou- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} wen zijner verdeelde aanhangers, in 1589-1593 niet had vermocht, dat zou de Gallikaan Hendrik IV, slechts bijgestaan door onwillige en morrende Protestanten, en door weifelende en wankelende Katholieken, nog veel minder hebben kunnen bewerken. Slechts als Protestant, niet als Gallikaan, had Hendrik IV Frankrijk kunnen leeren, dat de staat boven de kerk geldt. Of zou wellicht de steun der Fransche geestelijkheid, de traditie van de Gallikaansche kerk, bij machte zijn geweest hem de overwinning te verschaffen? Er is geen grond, om het aan te nemen. In overeenstemming met de Pausen, onder herhaald beroep op de goedkeuring van het hoofd der kerk, hadden de geestelijkheid en de monniken door geheel Frankrijk het volk in beweging gebracht. Kerk en religie waren in de oogen des volks woorden van gelijke beteekenis; godsdienst zonder kerk een ondenkbare zaak. Waar was in Frankrijk de geloovige te vinden, die, na jarenlang de ophitsingen tegen Hendrik den ketter te hebben aangehoord en als waarheid aangenomen, nu op eenmaal aan zijn goed recht tegenover den Paus zou hebben geloofd? Indien de Pauselijke stoel, gelijk te verwachten was, Frankrijk met ban en interdict trof, zouden de Katholieke volgelingen des konings zich dan door de verzekeringen van Fransche bisschoppen laten gerust stellen? De Fransche kerk had, tegenover de Protestanten, het Pauselijk aanzien bij de groote menigte zoozeer in bescherming genomen en doen rijzen, dat zij zelve het thans niet kon vernietigen. Den afgod, dien zij had opgericht, kon zij niet met eigen hand nederwerpen. Zij, wien zij de knieen had doen buigen, zouden zich tegen haar verheffen en haar als heiligschenster gehoorzaamheid weigeren. De logen straft den logenaar het zwaarst. Doch ook de lust tot den vermetelen aanslag ontbrak. Het is zoo: men kan wijzen op onzamenhangende uitlatingen van dezen en genen priester, op de praatjes van den dag, door tijdgenooten ons bewaard, die reeds kandidaten voor het aanstaande patriarchaat van Frankrijk aanwezen; op woorden van goedkeuring, door Hendrik IV aan stoutmoedige berispers van Rome gericht. Doch het zijn niets dan geisoleerde feiten en woorden; openbaringen van persoonlijke eerzucht, die in troebel water zoekt te visschen; berekeningen van {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} hovelingen, uitingen van geestelijken hoogmoed en gewetenlooze speculatiezucht. Onder de waarlijk ernstige leden der geestelijkheid waren er ongetwijfeld, die zich in gemoede ergerden aan de aanmatiging des Pausen, om over Frankrijk, als ware het een wingewest van den Roomschen Stoel, te beschikken. De waardige verklaring, waarmede de prelaten te Chartres, in Sept. 1591, 's Pausen bullen beantwoordde 1): ‘nous déclarons ces excommunications nulles dans la forme et dans le fond, injustes, foudroyées à la suggestion des ennemis de la France, et incapables de lier ni les évêques, ni les autres catholiques français, fidèles au Roy’, vond bijval bij een groot deel der Fransche geestelijken; maar zoo de woorden ‘sans préjudicier au respect et à l'honneur dus au Pape’ vervangen waren door de opzegging van de gemeenschap met Rome, zouden zij slechts het sein tot een nieuwen godsdienststrijd, heftiger dan den vorigen, hebben gegeven. Geen kerkelijk staatsman stond Hendrik ter zijde, onbesproken, onaantastbaar en eminent genoeg, om de lagere rangen der kerkelijke hierarchie met zich mede te slepen en door deze de massa te beheerschen. Een der geestelijke mannen, die in deze dagen het meest op den voorgrond trad, was du Perron. Hij had eens aan Hendrik III in een geleerd betoog het bestaan van God bewezen. De koning had aandachtig toegeluisterd en de kunde en bekwaamheid van den prelaat bewonderd. Doch hoe stond hij verbaasd en hoe groot was niet zijn ergernis, toen du Perron, aan het einde gekomen, hem aanbood, thans ook het tegenovergestelde, het niet-bestaan van God, te bewijzen. Met zulke sophisten roept men geen hervormingen in 't leven. In de groote beweging, die het Fransche staatslichaam sedert een halve eeuw schokte, had zich een element geopenbaard, dat een groote toekomst voor zich had. De democratie in de Ligue had met het democratisch element in het Calvinisme gemeen, dat het de erkenning van den tiers état op het staatsgebied eischte. In de Nederlanden had de Prins van Oranje vooral door den steun der burgerij het verzet tegen Spanje met goeden uitslag gevoerd. De adel en de kerk waren in den Spaanschen opstand ondergegaan. Zij, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger de heerschende machten, daar gelijk overal waar het leenstelsel had gezegevierd, waren door den volkskrijg van allen overheerschenden invloed beroofd. In Frankrijk was de adel niet gedecimeerd, als in de Nederlanden; en evenmin de kerk van macht beroofd. Voor een staatsman, die in de schijnbaar onbewuste schokken en bewegingen des tijds de geboorteweeën van nieuwe krachten weet op te merken, ware het wellicht een verlokking geweest, de tiers état onder een gemeenschappelijk vaandel tegen de oude heerschers der middeleeuwen te vereenigen. Maar wat een Willem de Zwijger, onder gunstiger omstandigheden dan waarin Frankrijk zich bevond, had tot stand gebracht, was een te zwaar werk voor een Hendrik IV. Trouwens, er is geen spoor, dat hij eenig denkbeeld van zulk een politiek heeft gehad. De man, die tegenover Villeroy zijn rechten in deze woorden kleedde: ‘Je suis roi légitime: je dois imposer la loi à mes sujets et non la recevoir d'eux’, stond, hoe hoog ook, te laag om in den voetstappen van den Zwijger te treden. Hendrik IV staat aan den grenspaal der middeleeuwen, maar hij mist de kracht om ze voor zijn land te sluiten. Het is onmogelijk. het juiste tijdstip aan te geven, waarop Hendrik tot den overgang besloot. 't Zou ook geen waarde hebben, al konden wij 't. Een karakter als het zijne, dat door de wederwaardigheden van den krijg niet gestaald, maar verzwakt werd, was niet tegen den ontzenuwenden invloed van den passieven tegenstand zijner volgelingen bestand. Iedere golfslag van den tegenspoed voerde hem ongemerkt verder van zijn oorspronkelijk standpunt af. Groote, krachtige karakters worden door een enkelen beslissenden schok tot omkeer gebracht. Die inspanning van 't leven was voor Hendrik geheel overbodig en werd daarom bespaard. De natuur verspilt haar krachten niet. De rustige, kalme, eenvoudige loop van zaken, zoo als hij uit de verhouding en krachten der partijen van zelve voortvloeide, bracht hier de uitkomst te weeg. Toch kan men zeggen, dat in het leger van Rouaan de overtuiging, dat een dergelijke stap niet lang meer te vermijden zou zijn, Hendrik en zijn omgeving meer dan vroeger begon bezig te houden. De verwachting van de wonderen, die hij met dit groote Protestantsche leger zou uitwerken, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} was te overspannen geweest, dan dat de teleurstelling hem niet diep ontmoedigde. Hij gaf zijn toestemming tot onderhandeling met de partij van Mayenne. Ook vroeger waren er pogingen toe gedaan, doch steeds, zonder een gunstigen uitslag. Ditmaal was er grond tot goede hoop. De krachten der Ligue waren meer dan te voren uitgeput: minder dan ooit voelde Mayenne zich in staat, den strijd vol te houden, zonder Spaansche hulp duur te koopen. Van zijne zijde had Hendrik IV een stap gedaan, die de toenadering tot de Ligue gemakkelijker scheen te maken. In 1589 had hij verklaard, zich aan de beslissingen van een algemeen concilie te zullen onderwerpen. In Juli 1591, toen hij er prijs op stelde, dat de bisschoppen openlijk voor hem tegen den paus partij trokken, had hij zich met een kleiner kring tevreden gesteld; hij beloofde zich te onderwerpen aan een concilie, ‘ou à quelque assemblée notable et suffisante’. Bescheidener kon het moeilijk. Wie waarachtig uit eerlijk gemoedsbezwaar den koning had bestreden, hij kon nu tevreden zijn. Maar Mayenne en de zijnen waren er niet mede tevreden. Voor hen was de godsdienst de vlag; het eigenbelang de lading die zij in veiligheid trachtten te brengen 1). Hun ideaal, een roi fainéant, omringd en afhankelijk, als de eerste Capetingers, van oppermachtige leenmannen, die den landsvorst slechts den titel gunden en zich zelven de macht voorbehielden, lieten zij zoo snel niet los. Het kost moeite van een droombeeld, jaren lang nagejaagd, afscheid te nemen; vooral, waar die afstand met opoffering van eigenbatige uitzichten gepaard gaat. De vorderingen van Mayenne stellen de onreinheid der beweegredenen, die het ongelukkige land {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} aan al de jammeren van den burgerkrijg voortdurend overgaven, in het scherpste licht. Niet minder dan dertien gouvernementen eischten de adellijke hoofden der Ligue voor zich in erfelijk bezit. De koninklijke macht en inkomsten zouden in die provincien, waarin zelfs de benoeming der plaatselijke kommandanten en de verdeeling der garnizoenen door hen zou geschieden, van geen de minste beteekenis meer zijn. Groote jaargelden en, karakteristiek genoeg, de betaling van alle schulden van een twintigtal hunner, vorderden zij bovendien 1). Indien de koning in gelijke verhouding de groote edelen, die hem volgden, beloonde, zou er van de 23 gouvernementen, die Frankrijk telde, geen enkel voor hem zelf overblijven: ‘Il n'y avait désormais rien en France de moins roi que le roi.’ Zulke voorwaarden waren onaannemelijk; op deze eischen brak de onderhandeling af. ‘Ils nous veullent faire acheter l'estat’, zei Duplessis. De koning van Frankrijk kon de erkenning van oproerige edelen niet, door de vernietiging van het werk zijner voorgangers, koopen. De partij van Mayenne nam den schijn aan, alsof zij zich verbaasde, dat tegen zulke conditien bezwaar werd gemaakt: ‘zij begeerden den vrede niet, de oorlog was meer in hun belang’. Hoe weinig die grootspraak waarheid behelsde, kon een vluchtige blik op de kaart van Frankrijk in den zomer van dit jaar (1592) leeren. Nergens was het aan de partij der Ligue gelukt, den koninklijken aanhang ten onder te brengen; overal werd de strijd als sedert drie jaar voortgezet. Met afwisselend geluk werd in de provincien gestreden; in sommigen hadden de royalisten de bovenhand, en waar de Ligue zich de sterkere mocht noemen, had zij het alleen aan den steun van het buitenland te danken. Indien Savoye, indien Spanje zijne troepen terugtrok, wat zou er van de Ligue in Bretagne, wat in Provence en Languedoc worden? Poitou en Limousin, waar Hendriks aanhangers verreweg de sterksten waren; Lotharingen, door Turenne, tot hertog van Bouillon verheven, ernstig verontrust, gaven het antwoord. Zoo het buitenland den krijg niet voedde, kon de Ligue ten minste niet beletten, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de doornenkroon van Hendrik IV eerlang, naar de uitdrukking van Duplessis-Mornay, in waarheid een leliekroon wierd. Toen de dood den koning van den dubbelhartigen maarschalk de Biron had verlost, zag men in het kleine leger van Hendrik zijn wil meer geëerbiedigd. De blokkade van Parijs werd op nieuw aangevangen, en ernstiger, ditmaal dan vroeger, volgehouden. De gouverneurs der omliggende steden vingen aan, minder zachtmoedig voor de bedreigde hoofdstad te worden. De toevoer van levensmiddelen werd nadrukkelijker geweerd: de afsluiting der stroomen strenger gehandhaafd. Op een eilandje in de Marne bouwde Hendrik IV een fort, eerlang Ville-Badauds geheeten. De werkzaamheden aan dit fort, in September opgericht, werden door Mayenne met onrust gadeslagen; doch te vergeefs poogde hij ze te verstoren. Het was duidelijk: de kring, waarin de Ligue zich bewoog, begon enger te worden. Het wettige koningschap, hoe zwak ook aan krachten, dreigde in zijn omarming de nog zwakkere rebellie te verstikken. Spanje en de Paus waren tot dusver hare getrouwe bondgenooten geweest; zoo deze haar ontvielen, was haar ondergang nabij. In plaats van den heftigen Gregorius XIV was in het begin des jaars Clemens XIV opgetreden. 's Konings katholieke aanhang hoopte en verwachtte, dat het nieuwe hoofd der kerk, die zijn voorganger in kennis en beschaving verre overtrof, een kalmer, verstandiger staatkunde zou volgen al had hij ook aanvankelijk den bul van Gregorius hernieuwd. Zij stelden aan Hendrik voor, om uit hun naam een gezantschap naar Rome te zenden, dat Clemens zou pogen te winnen. De parlementsleden, die te Tours waren vergaderd, verzetten zich nadrukkelijk tegen het plan, maar Hendrik keurde het goed. Hij deed een nieuwen stap in de richting, sedert Juli 1591 ingeslagen, en verbond zich om onderricht te ontvangen, ‘avec désir et intention de s'unir et joindre à l'Eglise catholiqne.’ In de geheime instructie, die hij aan Gondi, den Parijschen bisschop medegaf, maakte hij zijne toezegging, om te doen, ‘wat het staatsbelang van hem eischte’, afhankelijk van de zekerheid, dat de gehoorzaamheid, waarop hij recht had, hem niet langer door zijne onderdanen zou worden geweigerd. ‘Anders zou hij gevaar {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen uitgelachen te worden door de eene, en verlaten door de andere partij.’ Al was er voorloopig geen vrucht te wachten van deze zending, die Mayenne, uit wrok over Spanje's eischen, eerst had beloofd te ondersteunen, maar later tegenwerkte, zij bewees toch, dat de royalistische partij het wit scherper in 't oog begon te vatten, en voor geen stappen terugdeinsde, die om het te bereiken noodig schenen. Uit alles bleek, dat de halfslachtigheid, de weifeling, de onvastheid der bewegingen aanving te eindigen. De koning - het was duidelijk - bereidde zich op een beslissenden stap voor. Wat zou er van Mayenne, wat van de Ligue worden, zoo Hendrik openlijk zich bereid verklaarde de ketterij af te zweren, en de hoofdstad zich aan hem onderwierp? In Parijs was de stemming der gemoederen zeer veranderd. De moord van Brisson had de oogen der gezeten burgerij voor 't gevaar van Spanje's vriendschap geopend. Hoe warm zij Mayenne had toegejuicht, toen hij aan de bloeddorstige raadslagen van den Conseil des Seize een eind had gemaakt, de middenstand had het niet vergeten, dat de adel het eerst het gemeen in beweging had gebracht. Scherper dan te voren zagen de nadenkenden het gevaar van dit bondgenootschap in. Al de ellende, die Parijs had geleden, dankte zij aan de Ligue. De rampzalige toestand, waarin de hoofdstad voortdurend verkeerde, daar de afsluiting der rivieren den handel dagelijks meer knakte, was de vrucht van Mayenne's politiek en van het woelen der geestelijkheid. De Seize, wier raad hij in December had ontbonden, waren zijne werktuigen en partijgenooten geweest. Hun schoon vaderland werd overstroomd door vreemde krijgsbenden, die het kwamen plunderen en berooven, om het te onderwerpen aan een vreemd vorst. Was het zoover met Frankrijk gekomen, dat het zich gelukkig moest achten, tot voetwisch van den vreemdeling te dienen? Onder den bevruchtenden adem van lijden en ontbering, herleefde het door kerkelijken haat onderdrukte nationale eergevoel. De Parijsche middenstand schaamde zich, dat hij zich had laten misleiden. Wat was er geworden van al de groote beloften? De Ligue was machteloos: zonder Filips kon zij niet staande blijven; en de man, die tegenover het buitenland {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} de vertegenwoordiger der nationale eenheid, tegenover het binnenland, van het monarchaal gezag mocht heeten, stond, hoe zwak ook aan krachten, onoverwonnen na een kamp van drie jaren daar. Een ketter werd hij geheeten....was het geen ketterij Frankrijk aan den Paus en aan Spanje te onderwerpen? Reeds in den aanvang van 1592 trad de krach ig aangewassen partij der politieken in de hoofdstad handelend op. In Januari werd een vergadering gehouden van burgers, uit allerlei kring en stand, waarbij ook enkele pastoors verschenen, die aan den omkeer der publieke meening den moed ontleenden, om voor hun ware gevoelens uit te komen. De aanwezigen besloten zich eng aaneen te sluiten en tegen de herleving van de partij der Seize te waken, door geen dezer in eenige stadsbetrekking toe te laten 1). Sinds breidde zich de beweging met iederen dag uit. Zenuwachtig, gelijk uitgeputte lichamen zijn, kon Parijs het uitzicht op nieuw lijden, dat de nauwere insluiting der stad opende, niet verdragen. Tal van geruchten, waarvan, zooals een tijdgenoot opmerkt, het al zeer wel was, zoo er een enkele waarheid behelsde, onderhielden de spanning. Het lijden der laatste jaren was nog te versch in ieders herinnering; de wonden waren nog te zeer bloedende, dan dat de gedachte aan herhaling en hernieuwing niet den polsslag harder deed kloppen, den bloedstroom sneller door de aderen joeg. Doch de actie werkte, gelijk steeds, reactie. De bedwelming was te groot en te algemeen geweest, dan dat zij op {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal geheel kon wijken. De invloed der monniken en priesters liet zich niet met één slag vernietigen. De partij der Seize herleefde en de oude, bloeddorstige predikatien werden op nieuw van de kansels gehoord. Weer beproefde de kerk, wat zij met de booze hartstochten der onkundigen en der slechten vermocht te bewerken. De politieken wonnen intusschen steeds aan getal. Onderhandelingen over verzoening en samenwerking liepen zonder uitslag af: slechts bittere verwijten en dreigende woorden brachten zij voort. Maar geen bedreigingen schrikten de politieken af. Toen in Sept. het nieuwe fort op de Marne voor de oogen der verschrikte Parijzenaars verrees, werd in een hunner bijeenkomsten het voorstel gedaan, om zich vrijwillig aan den koning te onderwerpen, ‘qui estoit prince remply de clemence, qui sans doute les recesvoit humainement, et vivroit-on sous luy en paix en l'exercice de la religion catholique-romaine.’ Hoe zou een ernstig staatsman zich van een beweging als deze hebben bediend! Hoe zou hij de behoefte, die zich in dezen afstand van elk denkbeeld van geloofsverandering uitsprak, hebben geleid, om het middeleeuwsch beginsel, dat voor het dragen der kroon het lidmaatschap der katholieke kerkgemeenschap onmisbaar was, voor altijd te vernietigen! Doch Hendrik IV was beter soldaat dan staatsman; en de politieken te Parijs wisten hun denkbeeld niet te doen zegevieren. Toch was het een overwinning op de Ligue, toen in October de meerderheid der Parijsche kwartieren - les semonneux - besloten den koning van Navarre te bidden, van godsdienst te veranderen en inmiddels met hem over vrijheid van handel in overleg te treden. Parijs, de haard, de hoofdstad der Ligue, trad met den ketter in onderhandeling, bood hem de hand. Als een donderslag trof het bericht den hertog van Mayenne. Het ongeloofelijke scheen mogelijk: Parijs dreigde hem te ontsnappen. Vergezeld van eenige troepen snelde hij naar de hoofdstad, om den opstekenden storm te bezweren. Tusschen twee partijen had hij te kiezen: de politieken, die de traditie der Ligue verwierpen, en de Seize, die hun wrok tegen hem volstrekt niet verheelden. Jammerlijk was zijn houding: beurtelings hoog en kruipend, zocht de trotsche edelman, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} die steeds de diepste minachting had gevoeld voor lagere maatschappelijke standen, dan waarin hij was geplaatst, en ze slechts duldde als zijn werktuigen en speelballen, de strijdende partijen door weerzijdsche vrees te beheerschen. Ten deele gelukte het hem; doch meester van den toestand werd hij niet meer. Parijs richtte het verzoek aan ‘den koning van Navarre’, om voor de hoofdstad en de andere steden des rijks 1) vrijheid van handel te vragen. De eerste stap was gedaan; zou de volgende, die van onderwerping, achterwege blijven? Mayenne meende het te kunnen beletten. Zoo hij gehoor gaf aan den aandrang van het Parijsche parlement, om eindelijk de Etats Generaux bijeen te roepen, vleide hij zich met den steun van eene nationale vertegenwoordiging de partij der politieken te onderdrukken. Reeds tallooze malen was de samenkomst der Etats Généraux, waarop ook Parma in naam zijns meesters had aangedrongen, door Mayenne toegezegd. Zelfs waren zij herhaaldelijk door hem samengeroepen, maar nooit was het hem en den zijnen ernst geweest. Thans, nu de politieke partij het hoofd krachtig opstak, waren zij de eenige uitkomst, die hem overbleef. Parma, die zich gereed maakte om voor de derde maal Frankrijk binnen te trekken, wilde Reims of Soissons als vereenigingsplaats aangewezen zien. Die beide steden zou hij gemakkelijk met zijne troepen kunnen beheerschen, en de Etats Généraux dwingen tot de keus, die zijn meester wenschte. Doch Mayenne wilde er niets van hooren, en berekende, dat de hoofdstad meer met zijn belangen overeenkwam. De politieken te Parijs zouden de keus van Philips II beletten, en deze, door vrees voor de erkenning van den koning van Navarre, gedwongen worden zijn eigen kandidatuur te laten varen, om die van Mayenne te bevorderen. Zoo meende het hoofd der Ligue nog altijd in troebel water te kunnen visschen. Doch één medespeler op het groot tooneel der historie had hij buiten rekening gelaten. De dood kwam tusschen beide en verwarde de kansrekeningen der intriguanten. De hertog van Parma stierf den 2 Decmber. Oogenschijnlijk was zijn dood {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitredding voor Mayenne, die op eenmaal van het lastige en hinderlijke toezicht en den meesterachtigen drang van den uitnemenden staatsman ontslagen werd. In waarheid was die dood het doodvonnis over de partij der Ligue. Het prestige, dat de groote veldheer tegenover vriend en vijand had bezeten, hield op, Hendriks tegenstanders te steunen. Parma's leger liep uiteen; mannen, aan Frankrijk onbekend, traden in zijn plaats als leiders der Spaansche diplomatie op; de grootschheid en breedheid van opvatting, die Parma zoowel in 't beramen als in 't uitvoeren hadden gekenmerkt, werd voortaan geheel gemist. Filips' kleinheid en bekrompenheid zouden niet alleen de vervulling zijner eigene wenschen beletten, maar ook de belangen zijner bondgenooten schaden en belemmeren. Zonder Spanje vermocht de Ligue niets: dat hadden de jongste jaren geleerd. Wat zou Mayenne, nu van alle kanten afval dreigde, kunnen tot stand brengen, zonder de hulp van Farnese, die de door belang en inzicht zoo uiteenloopende deelen der Ligue door vrees en overmacht bijeen had gehouden? Doch de trotsche edelman gaf zich van den waren staat van zaken geen rekenschap. Hij meende, dat de afkeer van Spanje ook de politieken zou dwingen zich in zijn armen te werpen. Dat de onhandige politiek van den Roomschen Stoel aan Fransche katholieken den moed zou geven, om, tegen den wil van het hoofd der kerk, die Hendriks afgevaardigden niet ontvangen wilde, ‘den koning van Navarre’ te erkennen, achtte hij onmogelijk. Aan zijn eigen inpopulariteit, aan den wrok, die in Parijs tegen hem heerschte, aan den ongunstigen indruk, dien zijne nederlagen hadden gemaakt, dacht hij niet. Toen hij in December de opening der Staten tegen den 17 Januari 1593 vaststelde, vleide hij zich nog altijd de onmisbare persoon voor de Fransche Katholieken te zijn. Zoo weinig gevoelde hij het gevaar, dat zijne wenschen bedreigde, dat hij nog den 5 Jan. eene uitnoodiging tot de Katholieke edelen, die Hendrik volgden, richtte, om met de Etats Généraux, die de Ligue naar Parijs had te zamen geroepen, over de belangen van Staat en Kerk in onderhandeling te treden. Alsof de geestelijkheid, die de pauselijke bullen had veroordeeld, en de edelen, die vier jaar hem hadden bestreden, zich ter elfder ure aan hun mach- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} teloozen tegenstander zouden onderwerpen! Alsof de aanneming van zijn voorstel door zijne tegenstanders tot iets anders kon leiden, dan om zijn macht en invloed te beperken en de plannen zijner geheime vijanden, de politieken, te bevorderen! De geschiedenis der Staten van 1593 is dikwerf breedvoerig door schrijvers van vroegeren en lateren tijd verhaald. Zeer verschillend is de meening omtrent het gewicht hunner overleggingen en de rol, door hen gespeeld. Terwijl sommigen hun het getuigenis geven, dat zij zich jegens het vaderland verdienstelijk hebben gemaakt, worden hunne handelingen door anderen ten strengste afgekeurd. Zij verdienen, mijns inziens, ni cette indignité ni cet excès d'honneur. De Staten van 1593 zijn het beeld der stervende Ligue. 1) De Staten van 1593 hebben niets tot stand gebracht. Te zamen geroepen om een koning te kiezen, hebben zij geen koning gekozen: het belangrijkste besluit, dat zij namen, was om de verkiezing onbepaald uit te stellen. Na zes maanden bijeen geweest te zijn, gingen zij, met dit brevet van onvermogen, eigenhandig geschreven, naar huis. Aan bereidwilligen, om de kroon uit hun handen aan te nemen, ontbrak het niet. Er waren er zelfs te veel. Ieder sollicitant - want sollicitanten waren zij, die door hunne agenten de stemmen der Statenleden liepen te bedelen - ieder sollicitant werkte zijn concurrent tegen. Doch ernstige kandidaturen waren er slechts weinige. Eigenlijk was er maar éen: Philips II solliciteerde voor zijne dochter, Clara Eugenia Isabella. Toen de Staten bijeenkwamen, was het meerendeel der leden voor haar gestemd, en scheen hare verkiezing hoogst waarschijnlijk. Maar de Spaansche Koning en zijn diplomatieke agenten te Parijs deden al, wat zij konden, om haar niet slagen te verzekeren. Op het oogenblik, dat het spel bijkans gewonnen was, verminderde Philips den inzet. In plaats van met een krachtig leger Parijs te ontzetten en Hendrik IV met groote overmacht te verpletteren, liet hij de hoofdstad en de Ligue aan eigen {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} machteloosheid over, en schonk daardoor aan Hendrik IV de gelegenheid om belangrijke veroveringen te maken, die de hoofdstad meer en meer benauwden. Zoo zou zijn onmisbaarheid blijken, rekende de man in het Escuriaal; terwijl zijn aanhangers twijfelden, of zelfs Spanje wel bij machte zou zijn, om hen uit de handen van den ketter te redden. De erkenning van Clara Eugenia Isabella, afstammelinge van Anna van Bretagne, vorderde hij van de Staten. De pauselijke legaat en de hertog van Feria, de gezant van Philips, drongen er op aan. Maar zij kon niet gekozen worden, dan met terzijstelling van de Salische wet, die de vrouwen van de troonsopvolging heette buiten te sluiten 1). Geen krachtiger middel om de Staten hiertoe te bewegen, scheen de Spaansche diplomatie te weten, dan om de natie en haar geheel verleden in het aangezicht te slaan. In de zitting van 29 Mei betoogde de Spaansche rechtsgeleerde Mendoza, dat een reeks van vorsten, waarop Frankrijk trotsch was, door onwettige uitsluiting van vrouwen hadden geregeerd. Het gemor der aanwezigen bewees, dat zelfs de kerk het nationale eergevoel niet vermag te dooden, al weet zij het te verstikken. Desniettemin zou de Spaansche Ligue hebben getriomfeerd, indien Spanje de rij zijner tegenstanders niet zelf had vermeerderd. Toen de Staten aan Feria vroegen, met wien Clara Eugenia Isabella, als zij gekozen werd, in het huwelijk zou treden, wilde hij eerst niet antwoorden; doch eindelijk noemde hij als den uitverkorene, aartshertog Ernst van Oostenrijk! Zulk een kandidatuur deed Spanje's eischen meer kwaad, dan Mayenne vermocht. Te laat zag Feria den misslag in. Hij poogde hem te herstellen, door den jongen hertog de Guise te noemen. Zoo hij met grof geld en een krachtig leger diens kandidatuur had kunnen steunen, misschien ware hij ook nu nog geslaagd. Maar Philips was een te groot financier, om goed geld naar kwaad geld te werpen; hij beloofde slechts belooning met wissels, betaalbaar een jaar na dato. En het krachtige Spaansche leger, dat de Ligue tegen Hendrik be- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} hoefde, was evenmin zichtbaar. Zoo boorde nog ter elfder ure Philips met eigen hand de eenige kansen zijner dochter in den grond. En de familie van den jongen de Guise hielp krachtig mede. Een korte wijle kwam wel te Parijs de oude liefde voor het geslacht van den Balafré boven, en ‘de jonge koning’ mocht zich een oogenblik vermeien in de toejuichingen van het Parijsche gemeen. Maar de liefde onder de familie der Guise's was minder warm. Mayenne dacht er niet aan, zijn neef den troon te laten bestijgen. Niet voor een ander, niet voor de natie, slechts voor zich zelf had hij gewerkt. Hij duldde niet, dat een lid zijner familie den prijs zou winnen, waarvoor hij alles had gewaagd en opgeofferd. Maar van zijn kandidatuur was in de Staten zelfs niet openlijk gehandeld en er is geen grond, om aan te nemen, dat de meerderheid, in strijd met het Parijsche parlement, ooit aan de wenschen van een kleine partij, die zijne verheffing wenschten, zou hebben toegegeven. Met Spanje's steun hoopte hij te slagen, doch, wat Spanje schonk of weigerde, het was betrekkelijk een onverschillige zaak. Philips, die voor zijn dochter de erkenning niet kon verkrijgen, kon ze evenmin aan Mayenne bezorgen. De firma was bankroet. De arme schuldeischers vonden slechts een deficit. Zoo was het einde der Ligue in 1593. En toch verhaastte deze vergadering de uitvoering van Hendriks geheime plan, om tot de Katholieke kerk over te treden. Het is blijkbaar dat de koning van de Parijsche vergadering eene nieuwe krachtsontwikkeling der Ligue heeft te gemoet gezien. Ons, die op zoo verren afstand geplaatst de juiste verhouding der afmetingen beter kunnen beoordeelen, moge de onbeduidende afloop der Etats Généraux onvermijdbaar voorkomen, tijdgenooten beoordeelen gewoonlijk de gebeurtenissen, die voor hunne oogen plaats hebben, meer naar het gedruisch en de opspraak, die zij wekken. Het is een moeilijke en zeldzaam beoefende kunst, wat men ziet geschieden op zijn juiste waarde te schatten. Hendrik heeft blijkbaar van deze Staten-vergadering gevreesd, wat de hoofden der tegenpartij er van hoopten. Voor- noch tegenstanders zagen in, dat deze bijeenkomst slechts het stuiptrekken der stervende Ligue was. Allen meenden, dat zij {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het verzet nieuwe kracht en meerdere eenheid zoude geven. De tegenstand zou er door aangewakkerd worden, en de erkenning van Hendriks koningschap voor jaren verschoven, zoo niet voor altijd uitgesteld zijn. Scherp en duidelijk spreekt zich deze opvatting des konings in de woorden uit, die de bewerkers der Oeconomies Royales aan hun held in den mond leggen 1). Sulli, in het begin van Febr. 1593 door den koning geraadpleegd, teekende den staat van zaken op deze wijze: ‘vous ne parviendrez jamais à l'entiere possession et paisible jouissance d'iceluy, que par deux seuls expediens et moyens; par le premier desquels, qui est la force et les armes, il vous faudra user de fortes resolutions, severitez, rigueurs et violences, qui sont toutes procedures entierement contraires à vostre humeur et inclination, et vous faudra passer par une milliasse de difficultez, fatigues, peines, ennuis, perils et travaux, avoir continuellement le cul sur la selle, le halecret 2) sur le dos, le casque en la teste, le pistolet au poing et l'espeé en la main; mais, qui plus est, dire adieu repos, plaisirs, passetemps, amours, maistresses, jeux, chiens, oyseaux et bastimens; car vous ne sortirez de telles affaires que par multiplicité de prises de villes, quantité de combats, signalées victoires, et grande effusion de sang. Au lieu que par l'autre voye qui est de vous accommoder, touchant la religion, à la volonté du plus grand nombre de vos sujets, vous ne rencontrerez pas tant d'ennuis, peines et difficultez en ce monde; mais, pour l'autre, je ne vous en responds pas.’ Sulli, die in deze woorden bewees hoe goed hij Hendrik kende, sprak eenvoudig uit, wat in het hart des konings omging. Hendrik was den langen strijd moede, en maakte zich zelf wijs, dat hij zich voor zijn land moest opofferen. De herhaalde verklaringen, dat hij slechts aan Frankrijks belang dacht, de verzekeringen hoe veel moeite het hem kostte het kerkgeloof zijner moeder te verloochenen, bevatten waarheid, maar niet de geheele waarheid. Wie zal durven zeggen, dat hij zich ooit van andere, minder nationale, meer zelfzuchtige beweegredenen is bewust geworden? {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de vorsten der 16de eeuw was er, zoowel in goeden als kwaden zin, geen onderscheid tusschen het persoonlijk en het nationaal belang. En Hendrik IV was een kind van zijn tijd, als van zijn volk. De hoofden der katholieke edelen hadden met 's konings goedkeuring zich bereid verklaard met de Etats Généraux in onderhandeling te treden. Mayenne, die zich bij 't woord zag gehouden, kon zijn toestemming niet weigeren. Ondanks den tegenstand van den pauselijken legaat en van den ambassadeur van Spanje, benoemden de Staten, te Parijs vergaderd, commissarissen, die met de afgevaardigden van de koninklijke katholieken te Suresne zouden samenkomen. Het was in hun vergadering, dat in het midden der Meimaand de aartsbisschop van Bourges de mededeeling 1) deed, ‘que leur roy avoit faict assembler plusieurs cardinaux, evesques et autres gens de sa suite, leur ayant promis de vivre catholiquement, demandant d'estre instruict.’ Den 22sten Juli kwamen de opgeroepen geestelijken, prelaten en doctoren, te St. Denis te zamen. Het hoofd der tiers parti, de kardinaal de Bourbon, die met ergernis zijn kansen in rook zag opgaan, wreekte zich door de bevoegdheid der Fransche prelaten te betwisten, om zonder vergunning des pausen Hendrik in den schoot der kerk te ontvangen. Doch noch de hooge geestelijkheid van 's konings aanhang noch Hendrik zelf lieten zich afschrikken. Zij wisten, dat het pausdom als steeds zich, willig of onwillig, in het fait accompli zou moeten schikken. De beslissing over staatszaken behoort niet aan de kerk. Den volgenden morgen, den 23sten, ving het zoogenaamde {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} onderricht aan. Het mocht niets anders dan een formaliteit zijn. Niemand kon er in ernst aan denken, om Hendrik wezenlijk te willen bekeeren. En elke illusie, zoo zij soms bij een der vijf bisschoppen bestond, week, als men de luchtige minachting zag, waarmede de koning de zaak behandelde. Achtereenvolgens werden de verschillende stukken der kerkleer doorloopen. Toen er sprake was van de gebeden voor dooden, zei Hendrik: ‘laissons là le Requiem; je ne suis pas encore mort et je n'ai pas envie de mourir.’ Bij het vagevuur verklaarde hij, het te willen aannemen, om hun plezier te doen, daar hij wist ‘que c'estoit le pain des prebstres’. Doch toen het op belangrijker zaken aankwam, bijv. de leer der mis, werd hij warm; hij verdedigde zich bij zulke punten met vuur, en wist zijne bekeerders zoo veel bijbelplaatsen, die de onwaarheid der katholieke leer bewezen, voor de voeten te werpen, dat een hunner den volgenden dag getuigde, nooit een ketter gezien te hebben, die zoo op de hoogte was en zulke goede gronden wist aan te voeren. Maar wat kon het hem baten? Het staatsbelang vergunde hem niet, om overwinnaar te zijn in den theologischen kamp. Als de oude Friesche koning, volgens de legende, zich nog ter elfder ure terug te trekken, dat kon hij niet. Hij was te ver gegaan. Hij gevoelde het en gaf toe. Met tranen in de oogen bracht hij het offer zijner overtuiging: ‘vous ne me contentes point bien sur ce point et ne me satisfaites pas comme je désirois, et me l'estois promis par vostre instruccion. Voici: je mets aujourdhui mon ame entre vos mains. Je vous prie, prenes-y garde: car là ou vous me faites entrer, je n'en sortirai que par la mort; et de cela je le vous jure et proteste.’ Vijf uur had de samenkomst geduurd en met een gevoel van verlichting liet Hendrik de geestelijken van zich gaan. Nog twee dagen en alles zou voorbij zijn. Als om zich zelven te bemoedigen door de beteekenis van den stap zich te ontveinzen, spotte hij er mede: ‘Ce sera dimanche - schreef hij aan Gabrielle d'Estrées 1) - que je fairay le sault perilleux.’ Zondag kwam. Des morgens ten acht ure begaf zich de koning, door een aanzienlijken stoet van edelen en hovelin- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} gen vergezeld, te midden van een van alle kanten samengestroomde menigte naar de hoofdkerk van St. Denis. Het was snikkend heet: loodzwaar drukte de warmte alles neer. De hoofddeur was gesloten: Hendrik klopte aan 1). De poort werd geopend en de aartsbisschop van Bourges, omringd van tal van hooge geestelijken, vertoonde zich. Hij vroeg den wachtende, wie hij was. ‘Je suis le roy.’ - ‘“Que demandez vous?” - Je demande estre receu au giron de l'Eglise catholique, apostolique et romaine.’ - ‘“Le voulez-vous?” - Ouy, je le veux et le desire.’ En de knieën buigende, legde Hendrik IV deze geloofsbelijdenis af: ‘Je proteste et jure, devant la face de Dieu tout puissant, de vivre et mourir en la religion catholique, apostolique et romaine, de la proteger et deffendre envers tous au peril de mon sang et de ma vie, renonçant à toutes heresies contraires à icelle Eglise catholique, apostolique et romaine.’ Men zegt 2), dat een der bisschoppen, die steeds des konings zijde had gehouden, na den overgang van Hendrik IV verklaarde: ‘Je suis catholique de vie et de profession, et très- fidèle subjet et serviteur du Roy: vivrai et mourrai tel. Mais j'eusse trouvé bien aussi bon et meilleur que le Roy fust demeuré en sa religion, que la changer comme il a fait: car en matière de conscience il y a un Dieu là haut qui nous juge: le respect duquel seul doit forcer les consciences des rois, non le respect des roiaumes et couronnes, et les forces des hommes.’ Amsterdam April 1875. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} De graaf di Cavour als staatsman. Door Mr. W.R. Boer. Il Conte di Cavour. Ricordi Biografici per Giuseppe Massari, Deputato al Parlamento Nazionale. Torino. Botta 1873. Il Conte Camillo di Cavour, Documenti editie inediti, per Nicomede Bianchi, 5a edizione. Torino. 1863. Oeuvre parlementaire du Comte di Cavour, traduite et annotée par Artom et Albert Blanc. Paris. 1862. Historische und Politische Aufsätze von Heinrich von Treitschke. 1 theil. Cavour. I. Het is een stil en bekoorlijk morgenuur, in dien tijd des jaars, waarin de zanger van Küser ons verplaatst als:.... ‘Een late en warme najaarsdag, Die somtijds nog het hart verkwikken mag Vóór dat de lucht in ongestuimigheid, Ons op de koû des winters voorbereidt.’ Niet zonder inspanning hebben wij de woudrijke hoogte aan den zuidelijken oever der Po beklommen en staan wij op het terras voor de kleine kerk van het Kapucijner-klooster, om van daar onzen blik over een der heerlijkste toonee- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} len te laten dwalen, die God's schoone aarde te aanschouwen geeft. Onder ons stuwt de Po haar troebele golven, westwaarts door vriendelijk groen bezoomd, langs de muren en gebouwen eener groote stad, oostwaarts naar die beroemde en vruchtbare vlakten van Lombardije, op wier weelderig groen het oog reeds in het verre verschiet met wellust schijnt te rusten. Op den noordelijken oever aanschouwt men de straten, de gebouwen, de paleizen, de pleinen, de torenspitsen der prachtige stad, van het vorstelijke Turijn. Daar rondom noord- oost- en westwaarts een landschap van vlakten en hoogten, van valleijen en bergen, van beemden en wouden, van bewoonde plekken, stedekes en dorpen met hunne torenspitsen, en van eenzame rotsgroepen en donkere kloven, in oneindige afwisseling van kleuren en lijnen, zich in steeds trotscher en grootscher vormen verheffend en bijna overal bepaald en bekroond door de ontzachelijke sneeuwkruinen der Alpen, waaronder de machtige Monte Rosa, de Mont Iséran, meer westwaarts het rotsgebergte, waarop zich S. Michele della Chiusa verheft en daarachter de sneeuwvelden der Mont Cenis, de meest in het oog vallende punten vormen. Die berggevaarten en sneeuwkruinen staan daar, scherp tegen den donker blaauwen hemel afgeteekend als de reusachtige wachters, die het Po-dal beschermen en die uit de verte nederblikken op de groote stad onder ons, ook op den heuvel waar wij staan, ook op de zich hier achter in blaauwe golvingen verheffende Appenijnen: ‘The infant Alps, which - had I not before Gazed on their mightier parents, where the pine Sitts on more shaggy summits, and where roar The thundering Lauwines - might be worshipp'd more!’ En die vorstelijke stad trekt onze aandacht vooral, omdat zij de hoofdstad is van een rijk, uit kleine en nietige beginselen opgekomen, maar geroepen om het uitgangspunt te worden van een der merkwaardigste omwentelingen, die de aan groote gebeurtenissen rijke 19e eeuw heeft aan te wijzen; die stad trekt onze aandacht, omdat zij reeds sedert 1418 althans bij wijlen de zetelplaats was van een vorstelijk geslacht, het Huis van Savoye, dat eigenlijk aan gene zijde dier besneeuwde Alpengevaarten te huis behoorende, zich in {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} den loop der eeuwen meer en meer voet in Italië heeft weten te verschaffen, zich tusschen de daar heerschende en strijdende geslachten der Habsburgers en Bourbons heeft weten in te dringen, om ten slotte zich aan het hoofd van het geheele schiereiland te zien plaatsen. En in die stad zoekt van onze standplaats het oog langs een harer regte straten doolende een groot paleisachtig gebouw, waarin door een dankbaar bestuur een marmeren tafel met opschrift is geplaatst, dat den voorbijganger berigt, dat hier de man geboren is aan wien Italië zijn eenheid te danken heeft. Hier, waar de naar hem genoemde straat, de Via Cavour zich regthoekig kruist met de Via Lagrange, in het zuidwestelijk hoekhuis, werd Cavour den 10 Januari 1810 geboren. Dat de verwezenlijking van het groote denkbeeld der eenheid van Italië uit dezen, als het ware vergeten noordelijken hoek van het schiereiland is uitgegaan, moet volgens von Treitschke vooral worden toegeschreven aan de eigenaardige deugden van het volk dat hier leefde, aan de bekwaamheid van menig regent uit het oude Vorstenhuis van Savoye, aan den band die beiden steeds vereenigde,’ daar slechts dit ‘hoekje van Italië den zegen kende der Monarchie.’ Een blik van onze standplaats op die dal- en bergwereld, die het eigenlijk Piemont vormt, doet reeds verstaan, dat men hier met een bergvolk te doen heeft; minder beschaafd, meer ruw en arm, maar krachtig, arbeidzaam, onverzettelijk. De Piemontees was reeds vroeg een nijver landbouwer, een trouw onderdaan, een uitstekend en dapper soldaat. De Piemontesche adel, op zijne groote landgoederen geboren en opgevoed, bezat dezelfde karaktertrekken, waaronder nog trouw aan den Vorst en aan de Kerk uitblonken. De in de bevolking van het schiereiland door hare vroegere geschiedenis als gewortelde en steeds levende zucht naar republikeinsche vrijheid vond hier, waar men van ouds aan eenhoofdig gezag gewend was, geen weerklank. Het Vorstenhuis van Savoye telde menig verdienstelijk regent. Een weinig ter regterzijde van ons, voert de via del Ospedale naar de Piazza S. Carlo, ongeveer in het midden der stad, waar gij het Ruiterstandbeeld van Emanuele Filiberto ziet, dien Hertog van Savoye (1580), die den bijnaam kreeg van tête de fer. Een bijnaam, die ook voor anderen van zijn {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht niet ongepast ware geweest. Hij overwon niet slechts in de velden van S. Quentin, maar hij bragt de Penaten van het Vorstenhuis, de Heilige Zweetdoek, van Chambery over de Alpen naar die prachtige hoofdkerk, die gij aan de westzijde der stad in de nabijheid van de poort naar Pavia zich ziet verheffen. Hij was dus een der eersten, die de toekomst van zijn geslacht en land aan de zuidzijde der Alpen zocht. En, hoe getrouw zoon der Kerk ook, was hij het, die het dusgenaamde Tolerantie Edict ten behoeve der Waldenzen verleende. Na dapperen strijd werd in den aanvang dezer eeuw Piemont en aangrenzende streken bij het fransche keizerrijk ingelijfd. 1) Turijn werd een fransche stad en kan daaraan mogelijk wel iets van zijn meer westelijk-europeesch dan zuidelijk en eigenlijk italiaansch karakter te danken hebben. Bij de reconstructie van Europa, waaraan de diplomaten op het Weener Congres, na den val van Napoleon I, hunne zorgen wijdden, werd ook een koningrijk Sardinië gevormd, en het Huis van Savoye, in den persoon van Victor Emanuele I weder hersteld. Het nieuwe rijk scheen, vooral door de toevoeging der onrustige en republikeinschgezinde kuststreeken van Ligurie en van de zeestad Genua meer aan uitwendigen glans dan aan inwendige kracht te winnen. Dit laatste lag ook gewis niet in de bedoelingen van het Weener Congres en vooral niet van Oostenrijk. Reactie en toenemende magt der geestelijkheid bleven dan ook niet uit. In 1821 deed Victor Emanuel, ten gevolge eener oproerige beweging in zijne hoofdstad, afstand van den troon ten behoeve van Carlo Felice; die in 1831 door Carlo Alberto werd opgevolgd. Hoe streng echter onder deze vorsten het oude stelsel ook gehandhaafd werd, er begonnen toch hier en daar teekenen van een anderen geest zich te openbaren. In het geheele schiereiland ontwaakte in de edelste gemoederen meer en meer de zucht naar bevrijding van vreemden invloed en heerschappij, naar aansluiting en onafhankelijkheid. Men begon te droomen en te dweepen met een betere toekomst, met een eigen Italiaansch volksbestaan, met een strijd tegen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} den vreemdeling, die zeker het eerst van die magt konde uitgaan, die ook tegenover Oostenrijk zich onafhankelijk en niet zonder trotsch handhaafde; die magt, welker Koning een erkend vijand van Oostenrijk was; die magt, die een eigen, een goed gedisciplineerd en dapper leger bezat, dat, onder goedkeuring des Konings, door den dichter Prati in een bezielden krijgszang tot edelen kamp werd opgeroepen. 1) De man, die die droomen verwezenlijken zoude, werd, gelijk wij reeds zagen, den 10den Augustus 1810 te Turijn, tijdens de fransche heerschappij en dus eigenlijk als fransch onderdaan, geboren. Toch ontsproot Graaf Camillo Benso di Cavour aan het oude en eerwaardige Piemontesche geslacht Benso uit Chiari, dat zijn graventitel ontleende aan het stedeke Cavour, aan de westelijke grenzen des rijks nabij Pinerola en de ontzachelijke bergpartijen van den Monte Viso gelegen: een plaatsje daarenboven merkwaardig, omdat Emanuel Philibert dáár het reeds genoemde Edict van tolerantie ten behoeve der Waldenzen had afgekondigd. Cavours vader was de Markies Michele, die tot het Hof van den Vorst Borghese behoorde. Zijne moeder was eene Sellon, maar de Prinses Paolina Borghese hield, naar de toenmalige gewoonte, het kind ten doop, dat, naar haren gemaal, den naam van Camillo ontving. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij toonde reeds op kinderlijken leeftijd die kracht van opvatting en wil, die hem later zoozeer kenmerkte. In 1820 werd hij, overeenkomstig de gewoonte der jongelieden uit patricische geslachten, aan de Militaire Akademie te Turijn geplaatst, waar hij zich spoedig onderscheidde door goed gedrag en ernstige studiën, vooral in de wiskundige vakken. Op zijn 16e jaar werd hij bij het wapen der genie geplaatst en tevens onder de edelknapen aan het Hof ingeschreven, met welke laatste onderscheiding hij echter zoo weinig ingenomen was, dat eenige daarover onvoorzichtig geuite woorden hem eenigermate in ongenade brachten. Hij werd althans uit de hoofdstad verwijderd en onder anderen ook naar Genua in garnizoen gezonden. Dit verblijf schijnt op den jeugdigen Cavour een zeer gunstigen invloed te hebben uitgeoefend en van die indrukken te hebben achtergelaten, die een later leven van moeite en zorgen nooit konden uitwisschen. Het meer en meer uitspreken zijner vrijzinnige denkbeelden; van de verwachtingen, die de Juli-omwenteling te Parijs bij hem opwekten, in het belang van hervormingen en eene andere toekomst ook voor Italie, waartoe hij wel zoude medewerken ‘wanneer hij minister mogt zijn’, deden hem naar het fort Bard zenden. Cavour zag echter, dat hij met deze geestesrichting voor de militaire dienst ongeschikt was en verkreeg zijn ontslag. Met te grooter ernst en ijver legde hij zich nu op de studiën toe, vooral op de staatseconomische en landhuishoudelijke, waarbij zijn geest zich steeds naar de praktische zijde der vraagstukken wendde en voor zuiver bespiegelende en afgetrokkene minder neiging toonde, terwijl hij daarbij door reizen in Zwitserland, Frankrijk en Gr. Brittannie zijn kennis van menschen en zaken uitbreidde. De vruchten van een en ander bleken uit zijne opstellen in Tijdschriften, met name in zijne ‘Beschouwingen over den tegenwoordigen toestand van Ierland en over deszelfs toekomst’, in de Bibliothèque Universelle de Genève’ van 1844. - Met helderen blik wees hij toen reeds den weg aan, die alleen tot verbeteringen in de toestanden van dat eiland voeren konden, een weg, die door Britsche staatslieden en vooral door Gladstone gevolgd werd. Geen wonder, dat dit opstel hem de goedkeuring verwierf van mannen als Senior, den Hertog de Broglie, Gustave de Beaumont, Rossi {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} en anderen. Engeland was het land zijner voorliefde, de Engelsche geschiedenis een onderwerp zijner ijverigste studiën, en vele Engelsche staatslieden, met name Pitt en Robert Peel, de mannen meest door hem bewonderd. Hij groeide alzoo meer en meer op in vrijzinnige denkbeelden op elk gebied, of liever, zijn eigen breede en ruime blik vond hier sympathie, opwekking en kracht. Hij kwam ook openlijk voor deze gevoelens uit, maar zij voerden hem nooit tot eenige deelneming aan die vele en geheime pogingen, die ook toen in Italie aan de orde waren, om ze door volksbewegingen of zamenzweringen te bevorderen. Cavour was erkend liberaal; geen geheim zamenzweerder. Hij behoorde tot die rigting, die zich in het koningrijk Sardinie, onder de vorsten van het oude Stamhuis van Savoye meer en meer begon te toonen en waarvan uitstekende mannen als voorstanders optraden, de rigting, die eenheid en aansluiting der zonen van hetzelfde vaderland verlangde; de geheele onafhankelijkheid van den vreemde; eigen ontwikkeling op eene wijze, waar vrijheid en orde zouden te zamen gaan, die alleen onder de zegepraal van ruime constitutionele instellingen zoude te verwezenlijken zijn. Hierheen wilden Gioberti, Balbo, Azeglio, Buoncompagni en anderen. Organen dezer richting waren de in 1847 te Turyn verschijnende bladen ‘Il Mondo illustrato’, dat wekelijks, en ‘l'Antologia’, dat maandelijks werd uitgegeven en later nog het dagblad il Risorgimento. Economische vraagstukken, zooals dat der Italiaansche Spoorwegen, werden daarin door Cavour behandeld. Weldra had hij, naar aanleiding van eene volksbeweging in Genua in den aanvang van 1848, gelegenheid zich duidelijker uit te spreken. Bij de overweging met eene deputatie uit de Ligurische havenstad omtrent de middelen, die bij den koning Carlo Alberto behoorden te worden aangewend, om aan de volksonrust te gemoet te komen, stelde Cavour voor, dat men ‘om eene grondwet zoude vragen.’ Zijn raad werd niet opgevolgd, maar hij bleek al spoedig eene hoogst verstandige te zijn geweest. De algemeene beweging in Italië toch moest hierin hare eerste oplossing vinden. De beloofde constitutie werd dan ook reeds den 4 Maart 1848 afgekondigd. Cesare Balbo was voorzitter van het eerste Constitutionele Kabinet, waarin Pareto voor Buitenl. Zaken, Ricci voor Binnenl. Zaken, Sclopis voor Justitie, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Franzini voor oorlog en marine, Buoncompagni voor onderwijs, Desambrois voor publieke werken, Revel voor finantiën, zitting namen 1). In de nieuwe kamer nam Cavour weldra als afgevaardigde voor de hoofdstad plaats, en hield er den 4 Juli zijn eerste rede, waarmede hij zeer weinig indruk maakte. Hij was echter een krachtig voorstander van den oorlog tegen Oostenrijk, waartoe de Sardinische Regering door den loop der gebeurtenissen en den opstand in Milaan en geheel Lombardije en Venetië zich als het ware gedwongen zag. Aan den vroegen morgen van den 24sten Maart werd de in oproerige gisting verkeerende bevolking van Turijn door eene koninklijke proclamatie verrast, waarin Carlo Alberto, aan den algemeenen drang gehoor gevende, den oorlog aan Oostenrijk aankondigde in deze woorden 2): ‘Bewoners van Lombardije en Venetië! Het lot van Italië komt tot rijpheid! Gelukkiger dagen breken aan voor de stoutmoedige verdedigers van vertreden regten. Door de liefde van ons geslacht, door het verstaan der tijdsomstandigheden, door eene gemeenschappelijke stemming, waren wij de eersten die ons vereenigden met die algemeene bewondering, die Italië u toebrengt! Onze wapenmagt, die zich reeds zamentrok op uwe grenzen, toen gij als vooruitliept op de bevrijding van het roemrijke Milaan, komt u thans in de verdere gebeurtenissen de hulp bieden, die de broeder van den broeder, de vriend van den vriend verwacht. Wij zullen uwe regtmatige wenschen ondersteunen, vertrouwende op de hulp van dien God, die door zoo wonderbaren aandrang Italië er toe bragt, om zelf te handelen. En om te beter door uitwendige teekenen het gevoel der eenheid van Italiê te toonen, willen wij, dat onze soldaten, het Lombardische en Venetiaansche grondgebied inrukkende, het schild van Savoye toonen boven de Italiaansche driekleur!’ De uitslag van dezen korten, voor Piemont en Italië noodlottigen krijg is bekend. Den 23 Juli werd het Sardinische leger, onder leiding des Konings, bij Rivoli en Somma Campagna geslagen; Milaan en Lombardije geraakten op nieuw in handen der Oostenrijkers, en hunne zegevierende wapenen onder Radetzky bedreigden de Ticino {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} en het thans vrij weerlooze Sardinië. Een wapenstilstand werd getroffen, maar kon tot geen vrede leiden. De hervatte krijg voerde echter den 23sten Maart 1849 tot den noodlottigen slag van Novara, waarin het Sardinische leger weder totaal werd geslagen, en Carlo Alberto, om betere voorwaarden te kunnen bedingen en den vrede mogelijk te maken, van de kroon afstand deed ten behoeve van zijn zoon Vittorio Emanuele, en zich terstond naar Portugal begaf, waar hij in Oporto nog enkele jaren leefde en stierf. Onder de treurigste omstandigheden aanvaardde de jeugdige vorst het bewind. Turijn was geschokt; Genua oproerig; de Oostenrijksche schildwachten stonden op de muren van Alessandria; geheel Italië was de speelbal van verwarring en van het drijven der uiterste partijen, waardoor de terugkeer en zegepraal van den vreemdeling gemakkelijk werden gemaakt. Alleen te Rome en Venetië wapperde nog de driekleur der onafhankelijkheid. Maar de jeugdige vorst deed de beste keuze. Hij begeeft zich terstond naar Turijn en legt dáár voor het Parlement den eed af op de grondwet. Daarop wordt een nieuw ministerie gevormd, waarin Pinelli waarborg gaf voor de handhaving der constitutionele beginselen; Gioberti, dat de nationale traditiën niet zouden worden vergeten; terwijl Massimo d' Azeglio, als Minister van Buitenl. Zaken het vertrouwen op een goeden afloop der dreigende moeijelijkheden kon bevestigen. Twee wegen stonden open: zich te bepalen tot eene staatkunde, die niet verder zag dan de Ticino en de Macra; of tot eene, die, bukkende voor de noodwendigheid, Italië in het oog hield; terugkeer tot de hemelsblaauwe vlag, of behoud van de driekleur, gesierd met het witte en gezegende kruis van Savoye! - Dat beide rigtingen voorstanders telden is te begrijpen; dat overdreven bezadigdheid en voorzichtigheid tot de eerste overhelden was natuurlijk. Er was moed, vertrouwen op de toekomst, geestdrift noodig, om de tweede te kiezen. Onder hare voorstanders was Cavour een der ijverigste. Wij zagen reeds, dat hij als afgevaardigde in het Parlement had zitting genomen. In den aanvang had hij echter weinig invloed. Zijn redenaarstalent boeide niet en zoude eerst later en door oefening die wegsleepende kracht verkrijgen, die vaak hevig bewogen vergaderingen als aan zijne lippen deden {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} hangen. Zijne denkbeelden en beginselen maakten hem verdacht bij den adel als een volksman en revolutionair; bij de republikeinsche en demokratische partij, als een aristokraat. Zijne streng economische denkbeelden; zijn afkeer van het algemeen stemregt, ‘die verdachte lieveling van uiterste partijen’; zijn bestrijding van progressieve belastingstelsels, hadden reeds spoedig, gelijk von Treitschke het juist uitdrukt, ‘die fundamentale Verschiedenheit der Staatsauffassung, welche Liberalen und Democraten zu allen Zeiten trennen wird,’ doen uitkomen. Thans echter begon hij met meer klem op te treden en zijn stem te laten hooren in een zin, even vijandig tegen reactie als tegen de dolzinnige raadslagen der actie-partij, die den vrede met Oostenrijk bijna als landverraad brandmerkte. Zijn gewoon zeggen in deze benarde dagen was: ‘wij zullen het overdoen, en partij trekkende van vroegere dwalingen zullen wij het de tweede maal beter doen; wij zullen onze revanche nemen.’ Bij de ontbinding der kamer in 1848 door zijne tegenstanders tijdelijk geweerd, zag hij zich dan ook bij de nieuwe verkiezingen weder spoedig een zetel voor Turijn aangewezen. Het eerste, wat der Regering te doen stond, was het sluiten van vrede met het zegevierende Oostenrijk. Hierbij moesten groote offers gebragt worden: het nationaal gevoel moest daaronder pijnlijk lijden. Azeglio, die het vredesverdrag van 6 Augustus 1849 verdedigde, verklaarde zelf, ‘dat het hem zeer deed, de dierbaarste gevoelens van zijn hart te bestrijden.’ - Cavour gevoelde het niet minder, maar hij verdedigde het verdrag met ernst en verzette zich tegen alle pogingen tot uitstel der behandeling. ‘Wat de Staatkundige gevolgen daarvan zijn konden wist men niet, maar men kon wel verzekerd zijn, dat, zoolang het tractaat niet gesloten was, men in de slechtste van alle toestanden verkeerde.’ Men spreekt veel van eer en waardigheid: maar ik geloof, dat waardigheid en eer weinig winnen zullen door een langer verdagen van dit debat, omdat wij allen gelijkelijk overtuigd zijn, dat al de woorden die wij hier wisselen, niets in dit droevig tractaat kunnen wijzigen....Waar een zoo treurige zaak behandeld wordt, moet men er geene partij-zaak van maken!’ Toch nam de kamer, met eene zeer geringe meerderheid, het uitstel aan. De toestand werd hierdoor hoogst bedenkelijk, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} want de koning had zijn woord voor den vrede met Oostenrijk verpand. Wat stond der Regering te doen? Zij koos den koninklijken, echt parlementairen weg. De Kamer werd ontbonden, maar tevens deed de Koning een beroep op de natie bij de bekende proclamatie van Moncalieri. Het was in de maand December; snerpende koude heerschte in de hooge bergstreeken van Savoye; velden en wegen waren met sneeuw bedekt; het waren slechte vooruitzigten voor eene trouwe opkomst der kiezers, waarvan echter alles afhing. Een hoog geplaatst franschman te Turijn zeide in die dagen, Cavour wijzende op de dwarrelende sneeuwvlokken; ‘c'est une neige rouge, monsieur le comte!’ waarop deze glimlachende en zich in de handen wrijvende antwoordde: ‘rouge tant que vons voudrez, mais elle va déteindre; le bon sens de mes concitoyens suffira à la tâche.’ De nieuwe Kamer bevestigde Cavour's goeden dunk van het gezond verstand zijner landslieden. Het vredesverdrag werd weder voorgesteld en aangenomen, en daarmede de eerste stap gedaan tot herstel van de geleden schokken, tot het voorbereiden eener betere toekomst. Cavour had hierop een vast vertrouwen. In den zomer van 1849 schreef hij aan zijn vriend Vincenzo Salvagnoli: ‘Wij behoeven den moed niet te verliezen; zoolang de vrijheid nog in een hoek van het schiereiland leeft, moet men niet wanhopen aan de toekomst. Zoolang Piemont zijne staatsinstellingen ongedeerd door despotisme of anarchie kan behouden, zal er een middel zijn om met vrucht aan de herschepping van het vaderland te arbeiden.’ - Wat Cavour daarbij onder vaderland verstond was niemand onbekend. Vriend, raadsman en steun van de meeste raadslieden der kroon steeg zijn invloed bij den dag. Als staatsman en parlementair redenaar deed hij zich vooral kennen bij zijne verdediging van het Wetsontwerp, waarbij de kerkelijke regtsmagt werd afgeschaft, die tusschen geestelijken en burgers eene ongelijkheid handhaafde, geheel in strijd met alle denkbeelden van regt en vrijheid, en met de beginselen der Staatsregeling. Onderhandelingen te Rome om hieromtrent in schikking te treden waren geheel mislukt. De Minister van Justitie Siccardi droeg hierop eene wettelijke regeling voor, die een hevigen strijd, een strijd over de eerste beginselen van {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} het hedendaagsche staatsleven, uitlokte. Cavour behoorde tot de voorstanders van dezen maatregel en van alle, die door constitutionele beginselen en de eischen des tijds werden gevorderd. Men behoorde het voorbeeld der bekwaamste Britsche staatslieden te volgen en in rustige tijden nuttige hervormingen te maken. ‘Gaat op ruimen schaal voort in deze rigting,’ riep hij, ‘in de zitting van 7 Maart 1859, en vreest niet dat men ze ontijdig zal noemen, vreest niet de magt van den Constitutionelen troon die aan uwe handen is toevertrouwd te verzwakken, daar gij hem veeleer versterken zult; gij zult hierdoor te weeg brengen, dat deze troon in ons vaderland zoo diepe wortelen zal schieten, dat, wanneer zich zelfs de storm der omwenteling rondom ons verheft, hij niet slechts aan dien storm weerstand kan bieden, maar ook, alle levende krachten van Italië rond zich verzamelende, onze natie zal voeren naar die verheven bestemming, waartoe zij geroepen is.’ Was het te verwonderen, dat deze rede een diepen indruk in- en buiten het parlement maakte? Dat zij voor den spreker eene ware oratorische en politieke zegepraal mogt heeten? Dat Cavour van nu aan meer bepaald als het groote hoofd der vrijzinige partij werd beschouwd? - Italianen uit alle deelen van het schiereiland, waarvan velen zich in Turijn ophielden, zagen in zulke woorden een schooner toekomst voor het gemeenschappelijk vaderland. In andere landen van Europa wekten zij vertrouwen, sympathie en goedkeuring. In Engeland sprak men van: ‘gallant little Sardinia.’ Uit Frankrijk schreef Victor Cousin: ‘ce petit pays sauvera la monarchie constitutionelle en Europe;’ terwijl Welcker in Heidelberg verklaarde: ‘Ich blicke auf Piedmont mitt Freude und Hoffnung.’ II. Gedurende het reces der kamer in 1850 verloor het kabinet een zijner uitstekendste leden in den Ridder Pietro di Santa Rosa, Minister van landbouw, nijverheid en handel. Cavour verloor in hem een zijner warmste vrienden, wiens plaats hij geroepen werd te vervullen bij Koninkl. besluit van 11 Octbr. 1850. Hij kreeg nu gelegenheid zijne vrijzinnige denkbeelden op dit ruime gebied toe te passen. En hij {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} streefde hiernaar in de handelsverdragen met Frankrijk, Engeland en België, die in 1851 en 52 aan de Wetgevende magt ter goedkeuring werden aangeboden. Dat er door den volbloed vrijhandelaar tegen het denkbeeld van tractaten en ook tegen den inhoud van het voorgestelde wel bezwaren waren te maken, is ontwijfelbaar. Maar hij had hier op vele vooroordeelen te letten en moest zijn groot doel ook langs omwegen bereiken. Cavour kon dit onderwerp niet alléén van eene economische zijde beschouwen; hij moest daarbij ook op overwegingen van algemeene politiek letten. Zoo verklaarde hij, in de zitting van de kamer der afgevaardigden van 21 Januari 1851, dat, al konde men door het Handelstractaat met Frankrijk niet al die voordeelen erlangen, die men gehoopt had, ‘het toch die zoo wenschelijke vereeniging zoude bevestigen, die tusschen de vrije volken van West Europa behoorde te heerschen.’ En in de zitting van 15 April verklaarde hij, bij de behandeling van het Tractaat met België, ‘dat het den lande nuttig zoude zijn, niet slechts door de materiele voordeelen, die er het gevolg van wezen zouden,’ maar door den zedelijken invloed, het hooger aanzien dat men in Europa verkrijgen zoude, wanneer de Kamer ‘eene eenstemmige begeerte toonde om den weg van vooruitgang en vrijheid te blijven betreden.’ Toen in de maand April 1851 Nigra voor de portefeuille van financiën bedankte, werd Cavour hiermede belast. Gelijktijdig werd de kundige Farini, die wegens zijne vrijzinnige gevoelens Rome had moeten verlaten, Minister van onderwijs. Turijn en Sardinië werden zoo meer en meer het toevluchtsoord voor alles, wat Italië uitstekends en kundigs bezat. Van dáár, en van het dáár heerschende Koningsgeslacht verwachtte men die wedergeboorte, waarnaar de revolutionaire partijen zoo lang, en langs zoo heillooze wegen hadden gestreefd. Niet weinig werd die verwachting gesterkt door het geschrift van Vincenzo Gioberti, getiteld ‘Rinovamento Civile deg l'Italiani’, dat te Parijs in 1851 het licht zag. Vroeger voorstander van eene soort van confederatie of Bond der Italiaansche staten, werd hij thans bepaald voorstander der opperste leiding (Hegemonie) van Savoye. Onder dat doorluchtig stamhuis naar onafhankelijkheid en eenheid te streven was het doel, waartoe men met oude tra- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ditiën, met de kleingeestige zucht om Piemont te vergrooten moest breken, ten einde zoo Italië te redden. Cavour was de man, in staat dit te doen. De gebeurtenissen te Parijs in December 1851 stemden Cavour tot groote voorzichtigheid, daar zij aan de uiterste partijen gelijkelijk wapenen schenen te bieden. Cavour wilde zich bij geen van beiden aansluiten. Zijne denkbeelden en handelingen hadden vele uiterste liberalen van hem vervreemd; meerderen echter was hij veel te vrijzinnig en blijkbaar heulende met de revolutie. In Frankrijk klaagde men over de ‘mauvaise presse Piémontaise’; noemde men Azeglio ‘le Marquis rouge de 1848’ en Cavour ‘le boutte-feu de la révolution dans la Péninsule’, vijandige gezindheid, die bij terugkeer in Frankrijk tot staatsvormen van meer gecentraliseerd gezag, luider zich uitsprak. Hiertegen moest gewaakt worden en eene wet werd voorgedragen, die bepalingen bevatte tegen beleedigingen van vreemde vorsten en regenten en hare beregting. Deze maatregel gaf aanleiding tot onstuimige debatten en tot eene nieuwe groepering der partijen in de kamer. Eigenlijk is het niet te ontkennen, dat Cavour zich van de regterzijde, van de meer geprononceerd liberale partij eenigszins losmaakte en tot het linker centrum en de meer bezadigde vrijzinnigen wendde. Men noemde die scheiding en toenadering het divorzio en connubio. Maar het is tevens waar, dat hij hierbij met zoo groote omzichtigheid te werk ging, dat men hem bezwaarlijk van een eigenlijke partijverandering beschuldigen kan. Veeleer kwamen door zijne gewijzigde opvatting der zaken vele vroegere tegenstanders op zijne zijde, terwijl slechts enkele zijner vroegere volgers hem verlieten 1). Op de beschuldiging, dat hij zich van zijne vroegere vrienden had gescheiden, antwoordde hij dan ook: ‘de beschuldiging is ongegrond; ik heb mij niet van hen afgescheiden, ik ben integendeel door hen verlaten; zij hebben mij niet willen volgen. Moest ik dan alleen blijven, en de medewerking van hen weigeren, die zich bereid verklaarden mij te volgen?’ Jaren later, in 1857, verklaarde hij nog: ‘voor die gebeurtenis (il connubio) deed ik al het moge- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke om ze tot mij te trekken en te overreden om met mij te gaan; zij wilden niet; een koppig weigeren was hun antwoord op al mijn aandrang, op al mijne redeneringen. Ik moest vooruitgaan, wat het ook kostte; ik moest mij een vasten steun in het Parlement verschaffen om daarna het noodige gezag, de noodige zedelijke kracht te bezitten, om mijne staatkunde te doen zegevieren. Ik deed daartoe dien stap; ik kon niet anders doen: ik beroem er mij op hem gedaan te hebben.’ Intusschen bleef dit alles niet zonder uitwerking op de goede verstandhouding in het kabinet. Azeglio en Cavour, ofschoon bezield met dezelfde liefde voor koning, vaderland en vrijheid, waren in den grond uiteenloopende karakters. De eerste was eigenlijk letterkundige, slechts staatsman uit pligtbesef, wars van den gestadigen parlementairen strijd; de ander was als geboren staatsman; had er hart en ziel aan gegeven; vond zich te huis in de vergaderingen en daar steeds gereed om te spreken, steeds bereid tot verdediging of aanval. Azeglio had de scheiding tusschen Cavour en eenige afgevaardigden der regterzijde om daardoor anderen te winnen, die zich tot dusverre niet bij het Ministerie hadden aangesloten, meer geduld dan wel goedgekeurd. Hierbij kwam nu de dood van Pinelli, die, bij den aanvang der zitting, door de Ministerieele meerderheid tot President der Kamer benoemd was. Cavour wenschte in diens plaats Urbano Ratazzi te zien komen, hoofd dier groep van het linker centrum, die zich van de eigenlijke linkerzijde gescheiden had om het Ministerie te steunen. Eerst, nadat hij in de zitting van 11 Mei 1852 tegen Buoncompagni was gekozen, verscheen Azeglio ter vergadering en toonde hiermede openlijk dat hij ook hier niet met zijn ambtgenoot had ingestemd. De gezamenlijke ministers boden hierop hun ontslag aan, en de Koning droeg aan Azeglio de vorming van een nieuw kabinet op, terwijl het ontslag van Cavour en Farini die leden van het Bewind, die tot de linkerzijde waren toegenaderd, werd aangenomen. Een helder licht over deze geheele gebeurtenis, over het karakter van Cavour en over de juistheid zijner staatkundige inzigten, werpt een schrijven aan Salvagnoli, nog geen maand na zijn ontslag (20 Juni 1852). ‘Wees verzekerd, dat mijn aftreden {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} geenerlei kwade gevolgen voor de constitutionele zaak zal hebben, maar veeleer ten slotte in haar voordeel zal blijken. Het was, naar mijn oordeel, onvermijdelijk noodig de liberale partij te versterken; dit kon niet geschieden dan door een sluier over het verledene te trekken en hen te begenadigen, die in 1849 veel meer uit onkunde dan uit kwaadwilligheid het land wanbestuurden. Azeglio, die in het eerste de noodzakelijkheid hiervan erkende, miskende de gevolgen; er heerschte daardoor een crisis, die tot zijne of tot mijne verwijdering uit het bewind moest voeren. De buitenlandsche staatkunde eischte mijne opoffering. Azeglio zoude zich, geloof ik, gaarne hebben terug getrokken. Ik heb hem, zooveel in mijn vermogen was, dit ontraden; hij bleef en ik trad af, zonder dat wij hierdoor ophielden bijzondere en staatkundige vrienden te blijven. Azeglio zal op zijne beurt moeten aftreden, en dan zal zich een geprononceerd liberaal kabinet kunnen vormen. Intusschen maak ik gebruik van mijne herkregen vrijheid om eene reis te maken in Engeland en Frankrijk. Ik zoude ook wel naar Toscane komen, als ik niet vreesde te groote onaangenaamheden aan de politie te zullen verwekken.’ Geen zweem van naijver over den vriend, die zegepraalt! Geen oogenblik van twijfel aan den weg, die bewandeld moet worden! Volkomen zekerheid, dat men het doel bereiken zal. Wil en geestkracht om alle eerlijke middelen, om eigen échec daaraan dienstbaar te maken; spreekt uit deze regelen. En zijn reis strekte hiertoe. Te Brussel bezocht hij Frère Orban; te Londen vele oude vrienden, waaraan hij nieuwe toevoegde. Hij werd met groote voorkomendheid door Lord Malmesbury, den toenmaligen Minister van Binnenl. Zaken, door Palmerston en andere hoog geplaatste staatslieden ontvangen. Te Parijs bezocht hij den toenmaligen President der Fransche republiek, Lodewijk Napoleon. Overal wist hij de belangen van zijn vaderland ter sprake te brengen en daarvoor meer en meer sympathie te wekken. Den 9 Sept. 1852 schreef hij dan ook uit Parijs aan den Generaal La Marmora: ‘Ik geloof, dat mijn verblijf hier geenszins onnut voor mijn land zal blijken. Als ik mij niet bedrieg, heb ik vele verkeerde denkbeelden ten onzen opzigte verbeterd, en ben ik in staat er nog vele andere te verbeteren. De President en zijne ministers hebben mij met buitengewone wellevendheid ontvan- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en een taal doen hooren, die in niets gelijkt op die, welke Butanval (de fransche ambassadeur te Turijn) in de ooren van Azeglio doet klinken.’ In die hoofdstad werd intusschen de taak van het Ministerie steeds moeijelijker. Kerkelijke wetten en met name die op het burgerlijk-huwelijk bragten de geestelijkheid en daarmede eene zeer groote partij in beweging. In October 1852 meende het kabinet Azeglio te moeten aftreden en wendde men zich weder tot Cavour. Deze verklaarde echter ‘dat men òf tot eene openlijke breuk met Rome moest komen, òf aan Balbo de zamenstelling van een nieuw kabinet opdragen 1).’ Deze kon hierin niet slagen. Cavour op nieuw geraadpleegd was in weinige dagen gereed. Hij trad op als president van den Ministerraad en Minister van finantiën; Ratazzi van Justitie; Dabormida van Buitenl. Zakən; Ponza di S. Martino van Binnenl. Zaken; Luigi Cibrario van Onderwijs; Boncompagni voor Justitie, Paleocapa voor openbare werken, en La Marmora voor oorlog traden uit het vorige kabinet over. Het kabinet werd goed ontvangen en boezemde vertrouwen in, hoogst onmisbaar in deze dagen, waarvan Cavour, aan den Graaf de la Rive schreef: ‘la politique s'embrouille de plus en plus; nous avons à lutter contre la disette, les nouveaux impôts, les prêtres et les rétrogrades. Si a cela la guerre vient se joindre nous nous trouverons dans un fameux embarras. Toutefois je ne désespère pas. Le ministère peut compter sur le roi et sur l'immense majorité des vieilles provinces piémontaises, qui sont franchement constitutionnelles. Avec ces éléments de force nous nous tirerons d'affaire ou nous succomberons sans honte. La Chambre sera suffisamment ministérielle, j'espère que les réélections, qui vont avoir lieu, renforceront le parti libéral modéré.’ Met kracht werden de noodige maatregelen, vooral van financieelen aard voorgesteld en doorgezet. Tegenover het buitenland handhaafde men eene waakzame onzijdigheid, zooals bleek bij de volksbeweging, die den 6den Febr. 1853 te Milaan plaats had. Zij werd in Sardinië bejammerd en vond geenerlei steun of aanmoediging. Maar welverre dat hierdoor de Oostenrijksche staatkunde in het schiereiland eene meer gematigde {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} rigting zoude hebben genomen, verscheen het Edict van 13 Febr. 1853, als voldingend bewijs der onverzoenlijkheid van de Oostenrijksche regering, maar tevens van hare kortzigtigheid 1). Het behelsde de verbeurdverklaring der goederen van alle Lombardijers, die om politieke redenen waren uitgeweken. De meesten hunner bevonden zich in Piemont; enkelen hunner, als L. Torelli, G. Arconati, E. Martini zaten in het Parlement en waren ijverige aanhangers van het ministerie. Men trachtte dus de beweging van eenige heethoofden op alle staatkundige uitgewekenen te wreken, en tevens indirect de Sardinische regering te treffen en in moeijelijkheden te brengen. Dit dubbel doel mislukte echter geheel. Eene algemeene verontwaardiging werd door dezen maatregel in Europa opgewekt. Cavour trok er terstond partij van en toonde, dat, waar hij voor korten tijd zich tegen de partij der revolutie had durven stellen, hij nu ook voor de waardigheid van de regering zoude zorgen. Een in waardige taal gesteld protest werd naar Weenen gezonden. Daarin heette het: ‘dat nooit het belang van de inwendige veiligheid des staats het gebruik van onwettige maatregelen kon rechtvaardigen; nooit aan Oostenrijk de bevoegdheid schenken om het volkenregt te schenden, een bladzijde van zijn eigen burgerlijk regt te verscheuren, de heiligste beloften te verloochenen, verkregen regten te miskennen, een eerst onlangs gesloten en door Sardinië met de grootste naauwgezetheid nageleefd tractaat te vernietigen, die revolutionnaire beginselen toe te passen, die elke wettige regering verpligt was te bestrijden en te vernietigen, daar zij de grondslagen van elke beschaafde maatschappij ondermijnden’ 1). Frankrijk en Engeland deden te Weenen openlijk van hunne instemming met dezen maatregel blijken. Sardinië riep hierop zijn vertegenwoordiger aan het Hof te Weenen terug, en dit werd gevolgd door de terugroeping van Graaf Aponyi uit Turijn. De regering droeg daarop eene wet voor om hen, die door het Oostenrijksch Edict getroffen waren, zooveel mogelijk te gemoet te komen; maatregel die door het gansche land werd toegejuicht, door het Parlement in de zitting van 12 Mei 1853 met geestdrift aangenomen. Cavour verklaarde bij die gelegenheid: ‘het woord niet te {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen om het wetsontwerp te verdedigen, maar, omdat hij zich gedrongen gevoelde, om zich en de kamer geluk te wenschen, zooals hij dit had kunnen doen met het geheele land, over de eenstemmigheid van gevoelens, die zich zoo duidelijk openbaarde bij het publiek in de hoofdstad en in de provinciën; eene eenstemmigheid die zich thans herhaalde, en zich ook toonde in den boezem dezer vergadering.’ - Mag de algemeene sympathie, bij deze groote schrede op den weg der nationale Italiaansche politiek, het gevoel van den minister gestreeld hebben, spoedig ervoer hij de wuftheid van de zegepralen eens staatsmans. Zijne financieele maatregelen en vooral de noodwendige vermeerderingen van lasten werden door kwalijkgezinden in verband gebragt met de duurte van sommige levensbehoeften, en dit alles op rekening van den Minister gesteld. Zoo wist men in den avond van 18 October. 1853 een oploop te verwekken, en hadden eenige onverlaten bijna het onbewaakte Paleis van den Minister overrompeld en welligt een misdaad volvoerd, als waarvan Prina te Milaan het slagtoffer was geweest! De Voorzienigheid bewaarde Turijn, Italie, Europa voor dezen gruwel. Weinige burgers en soldaten waren voldoende om de razenden te keeren. De algemeene verontwaardiging van het volk, zijn uitbundige vreugde over de mislukking van dezen aanslag, konden Cavour weder troosten en bemoedigen om standvastig op den steeds gevolgden weg voort te gaan. De benoeming van de Graven Vitelliano Boromeo en Gabrio Casati, vroeger leden van het Voorloopig-Bestuur in Lombardije, tot leden van den Senaat; de onvermoeide pogingen om de nationale ontwikkeling te bevorderen, toonden aan dat Cavour dit begreep. Zoo werden de dusgenaamde woekerwetten afgeschaft; het briefport met bijna 40 pct. verminderd; de tabaksregie in dien zin verbeterd, dat ook het volk een rookbare sigaar zoude erlangen. Eene Nijverheidstentoonstelling toonde belangrijken vooruitgang. De landbouw was blijkbaar meer ontwikkeld en had - de landhuishoudkundige proeven van den Graaf op eigen goederen navolgende - vele nieuwe werktuigen aangewend en vrij algemeen de guano als meststof ingevoerd. Het verbruik der voornaamste grondstoffen in Savoye was verdrievoudigd, en de zijdebouw was zoo toegenomen, dat de uitvoer in 22 jaren van 366000 op 925000 {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} kilo's was geklommen. Ook in de rijks-geldmiddelen poogde hij meer orde en verbetering te brengen, maar de toenemende behoeften der schatkist, door de zucht om veel en spoedig tot stand te brengen, verzetten zich hiertegen, en het valt niet te ontkennen, dat de Minister met openbare middelen en krediet wel eenigermate ligtvaardig te werk ging en almede aanleiding heeft gegeven tot die finantieele moeijelijkheden, die nu nog een der bedenkelijkste vraagstukken voor het Koningrijk Italie vormen 1). Met kracht nam hij ook de zaak der spoorwegen ter harte en den 6den December 1853 werd de baan van Turijn naar Genua, die de hoofdstad en de eerste zeeplaats des rijks vereenigde, die in weinige uren van den voet der Alpen, door de Apenijnen, naar de blaauwe wateren der Middellandsche zee voerde, plegtig geopend. III. Intusschen werd de politieke toestand in Europa duisterder. De moeijelijkheden tusschen Rusland en Turkije werden door de zending en eischen van Vorst Menschikoff in het voorjaar van 1853 naar Constantinopel niet bijgelegd, maar voerden, onder wederzijdsche mededeelingen der twistende partijen aan de Groote Mogendheden, Engeland, Frankrijk, Pruissen en Oostenrijk, tot het Russisch Manifest van 26 Juni en het inrukken der Russische troepen in de Donau-Vorstendommen. Hierop volgde den 28 September de oorlogsverklaring van Turkije aan Rusland; den 12 Maart 1854 het traktaat tusschen Frankrijk, Gr. Brittannie en Turkije, om het laatste rijk door de wapenen te verdedigen. De Oostersche kwestie was dus in den Oosterschen oorlog overgegaan, die weldra aanving met het overbrengen der vereenigde legers naar het zuiden van de Krim en het beleg van Sebastopol. Hoogst opmerkelijk is de rol, die de Sardinische Regering in deze zaak speelt, en wel geschikt om het staatsbeleid van {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} haren eersten Minister te doen uitkomen. Waar de beide groot-magten, Oostenrijk en Pruissen onzijdig bleven, scheen het dwaze vermetelheid, doellooze bemoeizucht voor een staat van den derden of vierden rang, zich in eenen krijg te mengen, die hem slechts opofferingen, geene directe voordeelen beloofde. Zoo zouden allicht gewone staatslieden hebben geredeneerd, maar Cavour behoorde daaronder niet. Zijn blik zag verder. Toenadering tot Frankrijk en Engeland, de staten waar hij voor zijne plannen het meeste sympathie vond; op wier staatkunde hij zijne hoop moest vestigen; was wenschelijk en verstandig. Niets kon daarenboven minder aangenaam zijn voor Oostenrijk dan dergelijk medegaan van Sardinie met die beide grootmagten. Oostenrijk was de natuurlijke tegenstander van Sardinie, moest met leede oogen elke handeling zien, waardoor het laatste grooter gewigt in de oogen van Europa kreeg. Reeds hierin zag Cavour een reden om Sardinie tot die grootere beteekenis te voeren. Oostenrijk deed een schrede om de Westersche mogendheden te winnen door het traktaat van 2 December 1854, waarbij het wel niet beloofde om deel te nemen in den oorlog tegen Rusland, maar eene meerdere toenadering te kennen gaf tot de Westersche magten. Het was een dier hybridische maatregelen, waaraan de Oostenrijksche politiek niet vreemd is. Men wilde Rusland niet tot vijand maken, Frankrijk en Engeland toch winnen. Het is eene staatkunde die ten slotte niemand bevredigt, die geheel isoleert, en aan Oostenrijk dan ook duur is te staan gekomen. Cavour volgde juist de tegengestelde. Openlijk partij kiezen tegen Rusland stond bij hem dadelijk vast; maar uit vrijen wil en op eigen kracht steunende, ten einde tegenover de Westmagten eigen onafhankelijkheid en waardigheid te behouden. Het traktaat van December was slechts een spoorslag om niet te vertragen en Oostenrijk te voorkomen 1). Tegenover Rusland scheen men geheel vrij. Rusland had alle diplomatieke betrekkingen met Piemont reeds in 1848 geheel afgebroken en niet weder hersteld. De officieele aankondiging aan de Europesche Hoven van den dood van Carlo Alberto was van wege het Russische Hof {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeantwoord gebleven. Onwil en minachting was het eenige wat door Rusland aan Piemont betoond werd. Men scheen dus hier vrijheid van handelen te hebben. Onder zulke omstandigheden werd er onderhandeld en kwam ten slotte het traktaat van 10 Januari 1855 tusschen Sardinië, Engeland en Frankrijk tot stand, waarbij Sardinië beloofde 15000 man troepen te zullen leveren, terwijl Engeland zijne leening van 25 millioen frs. verzekerde, en de beide Westmagten de integriteit van het Piemontesche gebied waarborgden. Cavour trad bij de onderteekening als Minister van Buitenl. Zaken op en verving daarin Dabormida. Het was het zegel op zijn pogen. Hij moest de uitvoerder zijn en de verantwoording dragen. Dat hij deze niet gering achtte bleek uit zijn schrijven van 11 Januari aan den Graaf Ercole Oldofredi: ‘Ik heb eene ontzettende verantwoordelijkheid op mij genomen. Onverschillig: gebeure, wat gebeuren mag, mijn geweten zegt mij een heiligen pligt te hebben vervuld.’ - Bij de openbare behandeling der zaak in het Parlement, van 3 tot 10 Februari, waarbij de handelingen der regering aan eene scherpe kritiek en hevige aanvallen van sommigen bloot stonden, was Cavour daarvan de verdediger. En hier bleek het, hoe geheel Italië en Italië's toekomst weder bij hem op den voorgrond stonden. ‘Is onze toetreding tot het verbond noodlottig of bevorderlijk voor de belangen van Italië? Ik meen, zonder aarzelen te kunnen antwoorden, dat onze toetreding voor Italië allervoordeeligst is: in de eerste plaats moet ik opmerken, dat wij tot het verbond zijn toegetreden zonder onze sympathiën jegens het buitenland te verloochenen, even weinig als onze beginselen van binnenlandsche politiek. Wij hebben dan ook niet verheeld, dat ons de toekomst van Italië het hoogste belang inboezemde, dat wij de levendigste begeerte koesterden om zijne toestanden eens te zien verbeteren. Maar hoe, zal men zeggen, kan dit traktaat Italië ooit helpen? Ik antwoord: op de eenige wijze, waarop het ons en mogelijk iemand zal gegeven zijn, Italie onder de tegenwoordige Europesche toestanden te helpen. De ondervinding der verloopen jaren en der vervlogen eeuwen heeft getoond, hoe weinig aan Italië de zamenzweringen, de komplotten, de omwentelingen en ondoordachte beroeringen gebaat hebben. Verre van het te helpen, zijn {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} zij een der grootste rampen geweest, die dit schoone deel van Europa in rouw hebben gestort. En niet alleen door het groot aantal individuëele rampen, die daarvan het gevolg waren, niet alleen omdat zij oorzaak of voorwendsel waren van grooter gestrengheid, maar vooral, omdat deze onophoudelijke zamenzweringen, deze herhaalde omwentelingen, deze onbesuisde bewegingen de achting deden verminderen, en in zekere mate de sympathie, die de overige volken van Europa voor Italië koesterden. Thans geloof ik, dat de hoofdvoorwaarde voor de verbetering van Italië's toekomst, die welke voor alle anderen gaat, is het doen herleven van zijn goeden naam, het zóó handelen, dat alle volken der wereld, en regenten en geregeerden aan zijne goede hoedanigheden regt laten wedervaren. En hiertoe zijn twee dingen noodig: ten eerste, aan Europa te toonen, dat Italië genoeg burgerdeugd bezit om zichzelven geregeld te besturen, om zich in vrijheid te ontwikkelen, dat het in staat is de beste der bekende regeringvormen aan te nemen: ten tweede, dat zijn krijgsdapperheid dezelfde is als die zijner vaderen. Gij hebt in 't verleden dezen dienst aan Italië bewezen, door uw gedrag vóór zeven jaren, toen gij op de duidelijkste wijze aan Europa getoond hebt, hoe de Italianen zich met wijsheid, voorzichtigheid en grootmoedigheid weten te gedragen. Het staat thans aan u, aan de natie een dergelijke, een nog grooter dienst te bewijzen; het staat aan ons vaderland te toonen, hoe de zonen van Italië als helden weten te strijden op het veld van eer. En ik ben zeker, dat de lauweren, die onze soldaten in de gewesten van 't Oosten zullen plukken, meer zullen uitwerken voor de toekomst van Italië dan alles wat door hen verrigt is, die meenden met declamatiën en geschriften dit te kunnen erlangen.’ Met 95 tegen 64 stemmen werden de voorstellen der regering aangenomen, evenals in de Senaat, waar zij in de zitting van 3 Maart, met 63 tegen 27 stemmen werden goedgekeurd. De Koninklijke sanctie volgde onmiddellijk, en daarop de uitrusting en het vertrek der expeditie, die onder de bevelen van den generaal La Marmora in April en Mei in de Krim aankwam. De groote stappen in de buitenlandsche politiek gingen echter gepaard met niet minder gewigtige op het veld der binnenlandsche staatkunde. Bij het Parlement kwam eene {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Wet in behandeling ‘tot opheffing van Kerkelijke vereenigingen en inrigtingen.’ Een der hoofdmotiven, of althans een aanleiding tot deze Wetsvoordragt was het verdwijnen eener post van ongeveer een millioen lire van de goedgekeurde staatsbegrooting, voor toelagen of gedeeltelijke subsidiën hieraan. Natuurlijk lokte deze maatregel hevige tegenspraak uit, maar hij werd in de Tweede Kamer aangenomen. In de Senaat was de oppositie niet minder hevig en gaf aanleiding tot het voorstellen van verscheidene belangrijke wijzigingen. Bij de openbare behandeling, in de zitting van 26 April, stond echter de Bisschop van Casalmonferrato, Calabiana op, om, namens het Sub-Alpynsch-Episcopaat en onder goedkeuring van den Paus, ‘ten einde een bewijs te geven van zijn onbeperkte toewijding aan den Koning en zijn eerbied voor de regering,’ aan haar aan te bieden het bedrag der van de begrooting geschrapte som; met welk aanbod de verdaging der verdere behandeling van het wetsontwep bedoeld werd. Het voorstel maakte grooten indruk. Cavour staat terstond op en verklaart, ook namens het Ministerie, dat de zaak van zooveel gewigt is, dat zij het rijpste beraad eischt, waarom hij verlangt, dat de verdere discussiën tot den volgenden dag zullen worden verdaagd. Hierin wordt berust. Den volgenden dag treedt Cavour weder voor den vollen Senaat en een talrijk en bewogen publiek op de Tribunes op, om de verklaring af te leggen: ‘dat het Ministerie de goede bedoelingen van het voorstel erkent; dat het echter noodwendig tot nieuwe onderhandeling met den Heiligen Stoel zoude voeren; dat het hiervan geenszins afkeerig is; maar dat het de verantwoordelijkheid hiervan thans niet op zich wil nemen; dat het daarom gemeend heeft aan de kroon volkomen vrijheid te moeten laten, en hiertoe zijn ontslag aan den Koning heeft moeten aanbieden.’ Ontzettend was de indruk, dien deze mededeeling maakte. Het vaderland scheen Cavour in deze oogenblikken niet te kunnen missen. De natie en de kroon deelden deze meening en op verzoek des Konings trad het geheele Kabinet weder voor de Senaat, ter voortzetting van de aangevangen beraadslagingen en derhalve ter volle handhaving der wetsvoordragt. Zij werd dan ook aangenomen en Cavour's aanzien en invloed door dezen loop der zaak niet weinig vermeerderd. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch begrijpt men zijn zeggen aan een vriend: ‘dat hij liever naar Amerika zou gaan, dan andermaal eene zaak van dezen aard aanroeren.’ De ‘ontzachelijke verantwoordelijkheid,’ die Cavour zelf erkend had met de nu gevolgde buitenlandsche staatkunde, op zich te laden, mogt hem menig angstig uur baren. De zaken der bondgenooten in de Krim liepen aanvankelijk niet zeer voorspoedig. De heldhaftige en talentvolle verdediging van Sebastopol; de verwoestingen der cholera ook in het Sardinische leger; de kuiperijen en beschuldigingen aan dat alles tegen het regeringsbeleid ontleend, hadden een minder standvastigen geest alligt aan het wankelen gebragt. Cavour echter zag steeds op het groote einddoel. En de zekerheid van het te zullen bereiken werd hem duidelijk uit kleine en groote gebeurtenissen. Hij zag het in dat zeggen van een jong officier aan zijn krijgsmakker, die klaagde van tot aan de kniën in den modder der loopgraven voor Sebastopol te staan; ‘uit deze slijk wordt Italië geboren;’ en in de dapperheid van het Italiaansche legerkorps, waarvan later de Maarschalk Bosquet hem zeide: ‘vous avez là Monsieur le comte, un byou d'armée.’ Hij zag het ook in de wijze waarop zijn Vorst, Victor Emanuel, in November 1855 te Parijs en Londen ontvangen werd. De welwillende vraag van Napoleon: ‘que peut - on faire pour l'Italie?’; de voorkomende beleefdheid van Koningin Victoria, die Cavours woorden tot haar regtvaardigden: ‘Vous êtes, Madame, la meilleure amie du Piémont en Angleterre;’ de ingenomenheid van Lord Clarendon met den bevelhebber van het Italiaansche legerkorps, den generaal La Marmora, waarvan hij getuigde: ‘he looks soldierlike, gentleman-like, and statesman-like,’ waren zoovele aanduidingen, dat Sardinië en zijne regering hoog in aanzien gerezen waren. De val van Sebastopol gaf eene gunstige aanleiding om aan het eindigen van den krijg te denken. Een wapenstilstand werd getroffen, een Congres zoude te Parijs bijeenkomen om over den vrede en zijne voorwaarden te handelen. Afgevaardigden der oorlogvoerende partijen niet slechts, maar ook van Pruissen en Oostenrijk zouden daartoe zamenkomen. Oostenrijk poogde Piemont uit te sluiten, maar te vergeefs, daar Engeland zijne deelneming verlangde en Rusland er {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet tegen verzette. Ofschoon Cavour zijn vriend Azeglio als den aangewezen staatsman beschouwde, om Sardinië op het Congres te vertegenwoordigen, meende deze en velen, dat Cavour zelf die taak behoorde te vervullen. Zijns ondanks liet hij zich die opdracht welgevallen, tot groote voldoening der Hoven van Parijs en Londen, tot schrik van Oostenrijk, welks vroegere gezant te Turijn, de Graaf Buol Schauenstein, bij het vernemen hiervan, zoude gezegd hebben: ‘Je connais Monsieur de Cavour; je sais à quoi m'en tenir sur son compte; je crains qu'il nous donnera beaucoup de fil à retordre.’ Den 25 Febr. 1856 hield het Congres zijne eerste bijeenkomst. Men zag daar zitting nemen voor Frankrijk Graaf Walewski en den Baron de Bourqueney; voor Groot-Brittannië de Lords Clarendon en Cowley; voor Oostenrijk den Graaf Buol Schauenstein en vrijheer von Hübner; voor Sardinië Graaf di Cavour en Markies Villamarina; voor Turkije den Groot-vizier Ali-pasha en Mehemed Demiel-bei: voor Rusland Graaf Orloff en Vrijheer von Brunnow. Bij al het gewigt der taak, die de Sardinische staatsman hier te vervullen had, voegde zich nog dat eener voor hem veel grootere, het voornemen om dit zamenzijn der uitstekendste diplomaten en vertegenwoordigers der grootmagten van Europa dienstbaar te maken aan de bevordering van zijn levensdoel, de belangen van Italië. Maar hiertoe moest hij zich in deze vergadering het gezag weten te verwerven om dat vraagstuk hier in behandeling te durven brengen, en het inzigt om het op eene praktische wijze te doen opvatten. Hij verwierf zich dit gezag door wijze stilzwijgendheid; door spreken slechts daar, waar hij in de zaak geheel te huis was: door een voorzichtig letten op de sympathiën en antipathiën, die zich hier natuurlijk moesten vertoonen. Zoo werden er vragen behandeld, betrekking hebbende op de scheepvaart langs den Donau, waarvan Oostenrijk blijkbaar een monopolie wenschte te erlangen. Cavour verdedigde hierbij de Russische belangen met warmte en talent, toonde zich in 't geheel welwillend en tegemoetkomend voor Rusland, en won daardoor de achting en goeden wil der Russische staatslieden voor zichzelven en voor zijn vaderland. Zij berustten dan ook in de bespreking der Italiaansche kwestie, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} die in de zitting van 8 April door den Graaf Walewski werd ingeleid en door Lord Clarendon ondersteund. Cavour ging hierbij noch van het beginsel der nationaliteiten, noch van dat der bezwaren tegen het Oostenrijksche gezag in Lombardije en Venetie uit, maar wendde zijn volle kracht tegen het ongeoorloofde en schadelijke der voortdurende bezetting van Midden-Italië. Daartoe betrekkelijke nota's werden in dato 27 Maart en 16 April aan de Regeringen van Frankrijk en Engeland aangeboden. Tot eenig bepaald resultaat kon dit alles niet leiden, maar er was dit mede gewonnen, dat den 8 April 1856, in een Europeesch Congres, een gezag hebbende stem de klagten en verwachtingen van Italië ontvouwde en met aandacht en sympathie werd aangehoord. De Italiaansche kwestie was voor de toekomst eene Europesche geworden. Cavour zelf zeide, bij zijn terugkomst, in de Kamer der afgevaardigden, in de zitting van 6 en 7 Mei 1856, van zijne pogingen en haren uitslag het volgende: ‘de taak der Sardinische afgevaardigden had een dubbel doel. In de eerste plaats moesten zij met hunne bondgenooten zamenwerken tot het werk des vredes met Rusland, tot de bevestiging van het Ottomannische Rijk; in de tweede plaats was het hun pligt al het mogelijke te doen, om de aandacht van hunne bondgenooten en van Europa op den toestand van Italië te vestigen, en middelen te zoeken om de rampen, die dit volk drukken, te verzachten.’ Vervolgens de wijze besprekende waarop zij die beide oogmerken hadden pogen te bereiken, zeide hij: ‘dat er wel niemand van meening zijn zoude, dat het onder zulke omstandigheden mogelijk zoude geweest zijn, om belangrijke wijzigingen te erlangen in de territoriale grenzen van Italië. Welligt dat, indien de oorlog gerekt ware, indien de kring waarin hij zich bewoog bij geval ware uitgebreid, men met eenigen grond had kunnen verwachten, dat, bij uitbreiding van het plan door de Westmagten bij den aanvang der vijandelijkheden aangenomen, ook het geneesmiddel waarop ik wees, in overweging zoude genomen zijn, maar toen - nadat de zwaarden in de scheden waren gekeerd - de onderhandelingen geopend waren, had de diplomatie zich alleen bezig te houden met de Europeesche belangen zoover die in den oorlog betrokken waren, en viel er op {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} dit middel niet te hopen, kon het nog veel minder worden voorgesteld.’ De oplossing van groote vraagstukken geschiedt niet met de pen. De staatkunde is onmagtig om de toestanden der volken te veranderen. Zij kan hoogstens slechts voldongen feiten wettigen en daaraan wettelijke vormen geven. Toch was er, zelfs voor de diplomatie en op den grondslag der bestaande verdragen, waarin men geene wijzigingen wilde maken, aanleiding, om het Italiaansche vraagstuk, zooal niet voor het Congres, dan toch voor de Magten die daarop vertegenwoordigd waren, te brengen. Inderdaad is de tegenwoordige toestand van Italië niet overeenkomstig de voorschriften der nog geldige traktaten. De beginselen bij het Weener- en volgende traktaten aangenomen zijn openlijk geschonden; het politiek evenwigt zooals het toen werd vastgesteld is reeds sedert jaren verbroken. Hierop volgde de uiteenzetting der gevolgen hiervan, waarop Cavour aldus besloot: ‘de onderhandelingen te Parijs hebben onze betrekkingen met Oostenrijk niet verbeterd. Wij moeten erkennen, dat de Sardinische en Oostenrijksche gezanten, nà twee maanden nevens elkaâr te hebben plaats genomen, na te zamen medegewerkt te hebben aan het grootste politieke vraagstuk, 't welk zich in de laatste 40 jaren heeft voorgedaan, gescheiden zijn, zonder persoonlijke kwade gezindheden - daar ik hier erkennen moet dat het gedrag der Oostenrijksche afgevaardigden in 't algemeen hoffelijk en welvoegelijk was - dat zij gescheiden zijn, herhaal ik, zonder persoonlijke kwade gezindheden, maar met de innige overtuiging, dat de staatkunde der beide rijken verder dan ooit uit elkaâr loopt, en de beginselen door het eene en het andere voorgestaan, onvereenigbaar zijn. Dit is een ernstig feit, dat men niet moet willen verbergen. Dit feit kan tot moeijelijkheden voeren; gevaren doen ontstaan; maar is een onvermijdelijk gevolg van dat eerlijk en beslist vrijzinnig stelsel, dat koning Victor Emanuel gehuldigd heeft bij zijne troonsbestijging, waarvan de regering des koning steeds getracht heeft de tolk te zijn, waaraan gij steeds een beslisten en krachtigen steun hebt geschonken. Ik geloof niet, dat de overweging dezer moeijelijkheid, van deze gevaren, er u toebrengen zal om aan de Koninklijke Regering eene verandering van staatkunde aan te raden. De weg, dien wij de laatste jaren {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gevolgd, heeft ons een groote schrede doen voortgaan; voor de eerste maal in onze geschiedenis, is het Italiaansche vraagstuk gebragt en bepleit voor een Europeesch Congres, niet zooals vroeger, zooals te Laibach en te Weenen, met het doel om het lijden van Italië te verzwaren, om zijne ketenen hechter te smeden, maar met het duidelijk uitgesproken doel, om middelen tot herstel zijner wonden te vinden, met de luid uitsproken verklaring van medegevoel der groote natiën. Met het eindigen van het Congres is thans de Italiaansche zaak gebragt voor den regterstoel der openbare meening; voor dien regterstoel, waarvoor zij, volgens een merkwaardig zeggen van den keizer der franschen, haar eindvonnis, haar eindelijke zegepraal verwacht. Lang kan de strijd zijn; velen wellicht de wederwaardigheden; maar vertrouwende op de regtvaardigheid onzer zaak wachten wij met gerustheid de einduitkomst!’ - Deze denkbeelden vonden algemeene bijval en instemming, die den eersten Minister van wege zijn' Vorst bleek door diens eigenhandige overgifte van het grootkruis der St. Annunziata orde: van wege de Kamer der Gedeputeerden door de bijna eenparige aanneming der motie Cadorna, luidende: ‘de Kamer, gehoord de mededeelingen van den Heer Voorzitter van den Ministerraad, keurt de nationale staatkunde der Koninklijke Regering, en de handelingen der Sardinische gevolmagtigden op het Congres te Parijs goed, en gaat, vertrouwende dat de Regering in dezelfde staatkunde zal volharden, over tot de orde van den dag;’ van den Senaat door de aanneming eener dergelijke motie, voorgesteld door d'Azeglio, luidende: ‘de Senaat, overtuigd van de gelukkige gevolgen die het Traktaat van Parijs hebben moet, zoowel ter bevordering der algemeene beschaving, als ter vestiging op goede grondslagen van orde en rust in het Italiaansche schiereiland, tevens erkennende het eervol aandeel, 't welk de staatkunde der Koninklijke Regering gehad heeft in het erlangen dezer zoo gewenschte uitkomsten, drukt daarover zijne volkomen tevredenheid uit: evenzeer geeft de Senaat zijne hooge goedkeuring te kennen aan het leger, zijn opperbevelhebber, en aan de vloot, die zich aan land en natie verdienstelijk hebben gemaakt, en brengt hij eerbiedige hulde aan de nagedachtenis van hen, die voor het heil des vaderlands zijn gevallen.’ {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} De houding der Sardinische Regering, de woorden van Cavour werden door geheel Italië verstaan en met blijken der warmste sympathie begroet. Gelukwenschingen kwamen uit alle deelen van het Schiereiland. Rome en Napels lieten medailles slaan; de laatste stad met het eenvoudig inschrift, ‘8 April 1856.’ Toskane zond den Minister zijn eigen borstbeeld in marmer, maar met de veel beteekenende regels van Dante: ‘Colui che la difese a viso aperto.’ Dat van de andere zijde Cavour werd voorgesteld als een hoogst gevaarlijk onruststoker, wien het slechts te doen was, om alles het onderste boven te keeren, kan geen verwondering wekken. Bewust van de zuiverheid zijner eigene bedoelingen en van zijn bepaalden afkeer van alle onwettige of gewelddadige middelen trok hij zich dit niet aan, maar schreef aan den Graaf Oldofredi, die naar Parijs was gegaan: ‘wanneer gij geroepen wordt over mij te spreken, zoo zegt aan allen, dat wij voorzichtig, zeer voorzichtig zullen zijn; dat wij met de grootste kalmte de gebeurtenissen zullen afwachten, maar dat, zoo wij ooit geroepen worden om te handelen, wij ons dan besloten zullen toonen om alles voor de eer en de redding van ons land te wagen. Wij zullen, als het noodig blijkt, des enfants terribles wezen. Gij kent mij genoeg om overtuigd te zijn, dat ik niet scherts, en door dit zeggen niet tracht vrees aan te jagen!’ IV. Den 11den Mei 1856 werd de verjaardag der Constitutie in Sardinië, vooral te Turijn met grooten luister en opgewektheid gevierd en trok het de aandacht, dat Cavour, die de parade van eenige der uit de Krim teruggekeerde bataillons uit zijne vertrekken in het Piazza Castello aanschouwde, in blijkbaar vriendschappelijk gezelschap was met een vreemd, in uniform gekleed persoon. Het was de Graaf Stachelberg, die door Alexander II gezonden was, om aan Koning Victor Emanuel officieel zijne troonsbestijging te melden. Het was het eerste blijk van welwillendheid en toenadering dat sedert 1848 van Russische zijde aan Piemont gegeven werd; toenadering, waarvan de grondslagen door Cavour op het Congres te Parijs gelegd waren. Veelbeteekenend waren dan ook {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} de woorden, waarmede de Russische Graaf, onder hartelijken handdruk, van den Sardinischen staatsman afscheid nam: ‘nous avons, Mr. le Comte, des sympathies communes, nous avons des inimitiés communes; voici plus qu'il n'en faut pour établir entre nos deux pays une bonne et solide amitié.’ Maar ook in Italië begonnen alle partijen meer en meer tot de staatkunde van Cavour over te hellen. De bekende Daniele Manin, een warm republikein, erkende dat de redding van Italië alleen bij Piemont en het Huis van Savoye te zoeken was. De Siciliaan Giuseppe La Farina, hoofd der in 1857 opgerigte Società Nazionale, volgde zijn voorbeeld, en deze vereeniging bragt vooral in de Romagna velen terug van Mazzinistische denkbeelden en deed ze tot Cavour overgaan. Deze wist zich van dit alles, van elke omstandigheid, van elk persoon te bedienen, maar voor zijne oogmerken. Hij zorgde echter steeds zelf leider te blijven, en niemands werktuig te worden. ‘De nationale Vereeniging,’ zeide hij aan iemand, die hem over zijne betrekking tot die vereeniging onderhield, ‘doet aan de Mazzinisten grond verliezen, en daarom kan en mag ik niet tegen haar zijn.’ Van 1849 tot 1855 had Cavour slechts gedacht om Piemont te doen leven; en het was de verstandigste partij, die men ook met een oog op de toekomst kiezen kon. In 1855 toonde het op de slagvelden, hoe krachtig dit leven was. In 1856 zette het hierop de kroon in 't gebied der staatkunde op het Congres te Parijs. Van dat tijdstip af was het duidelijk dat die staatkunde strekken moest om zich levend te maken, en zich levend te toonen, overal, bij elke gelegenheid, en altijd. En toch - Cavour was weder de man om het niet te toonen, waar hij slechts vermoeden kon, dat dit vertoon tot geene bepaald gunstige uitkomsten zoude voeren. Dit bleek bij de gebeurtenissen in Napels in den zomer van 1856. De spanning tusschen de hoven van Londen en Parijs en Ferdinand II had haar toppunt bereikt. De brieven van Gladstone hadden de jammerlijkheid van het regeringsbeleid der Napelsche Bourbons alom bekend doen worden, en de beruchte definitie daarvan: ‘als de verloochening van God tot stelsel verheven,’ was in aller mond. De beide Grootmagten deden vertoogen en zonden hunne vloten naar de golf van Napels. Wat was natuurlijker geweest; wat zoude men eer {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} verwacht hebben, dan eene openlijke medewerking van Sardinië? Cavour, hoe vurig hiertoe gezind, deed niets, toen hij zich verzekerd had, dat de Grootmagten slechts intimidatie bedoelden. De aanslag van zekeren Agesilao Milano, den 8 Dec. 1856, op het leven van koning Ferdinand, werd door Cavour diep betreurd en het droeg zijn hoogste goedkeuring weg, dat de Sardinische gezant Giulio di Groppello den Vorst geluk wenschte met zijne redding. - Toen Brofferio de regering interpelleerde, waarom zij, bij gelegenheid van eenige woelingen op het eiland Sicilië, geene oorlogschepen daarheen had gezonden, antwoordde Cavour in de zitting van 15 Januari 1857: ‘onze woorden en onze staatkunde strekken niet om in Italië onbesuisde bewegingen, ijdele en onzinnige revolutionaire pogingen op te wekken of te steuuen. Wij verstaan de Italiaansche wedergeboorte op eene andere wijze, en wij onthouden ons van alles, wat zou kunnen strekken om zulke omkeeringen te bevorderen. Wij hebben steeds een open en eerlijke staatkunde gevolgd, zonder dubbelzinnigheid; en zoolang wij in vrede zijn met de overige Italiaansche vorsten, zullen wij nooit naar revolutionaire middelen trachten, zullen wij nooit tot bewegingen en omwentelingen opwekken....Wat betreft Napels, zoo is het niet zonder smart, dat ik den Heer Brofferio antwoord: hij heeft aan zeer treurige gebeurtenissen herinnerd; aan het springen van een kruidmagazijn en van oorlogsvaartuigen met verlies van menschenlevens, een afschuwelijke poging. Hij heeft op eene wijze gesproken, die gelooven doet, dat deze gebeurtenissen het werk zijn der Italiaansche partij; ik ontken dit, ik ontken dit luide, en dit in het belang van Italië zelf. Neen, dit zijn geen daden, die men op rekening der nationale Italiaansche partij kan stellen; het zijn alleenstaande handelingen van dezen of genen bedrogen ongelukkige, die medelijden kan verdienen, maar die behooren geschandvlekt te worden door alle verstandigen, en het meest door hen, wien de eer en de belangen van Italië ter harte gaan.’ Ook met andere Italiaansche regeringen bleef Sardinië zooveel mogelijk op goeden voet. Aan het Hof van Florence en tevens aan dat van Modena en Parma, werd de behartiging der Sardinische belangen opgedragen aan Carlo Boncompagni, een vrijzinnig en hoogst voorzichtig staatsman. Toen in het najaar {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1857 Paus Pius IX de noordelijke deelen zijner toenmalige staten bezocht, begaf Boncompagni zich op last van Cavour naar Bologna, om den H. Vader namens den koning Victor Emanuel en zijne regering hulde te brengen. Cavour moest zich hierover in het Parlement regtvaardigen en deed het, door te wijzen op betamelijkheid en diplomatieke usantiën. Intusschen werden de betrekkingen tusschen Sardinië en Oostenrijk steeds minder goed. Er ontstond een levendige dagbladstrijd, waarbij, onder goedkeuring en medewerking der Oostenrijksche autoriteiten, Cavour op de onwaardigste wijze werd aangetast en met Cromwell, ja met Robespierre gelijk gesteld. Hierbij voegde zich spoedig eene wisseling van scherpe en onaangename politieke nota's, en welligt ware Oostenrijk reeds toen handelend opgetreden, wanneer de keizerlijke regering niet ten volle overtuigd was geweest van de waarheid van het zeggen van den franschen gezant de Bourqueney aan graaf Buol: ‘Vous avez toute l'Europe contre vous: l'Europe entière dit, que vous avez tort.’ Intusschen werden de diplomatieke betrekkingen tusschen de beide staten afgebroken, en verliet de Oostenrijksche gezant, Graaf Paar, den 22 Maart, Turijn. Onder de belangrijkste onderwerpen, die de Sardinische regering in deze dagen van vrede, maar tevens van voorbereiding tot den krijg bezig hielden, was dat der weerbaarheid des lands wel het voornaamste. Het loste zich voor een groot deel op in de versterking van Alessandria, ‘want om te kunnen weerstand bieden en krachtig weerstand bieden, tot er mogelijk hulp van bondgenooten daagde, was de versterking van Alessandria eene noodzakelijkheid.’ Wel mogt men zich niet ontveinzen, dat hiervoor zware geldelijke offers werden geëischt, maar de staat der schatkist was niet zóó betreurenswaardig of men kon wel eenige millioenen aanwenden voor een werk, dat ten krachtigste de verdediging van den staat zoude bevorderen.’ Met niet minder kracht wist Cavour door te zetten, dat Spezzia de groote Marine-haven van den jeugdigen staat werd, en dat het arsenaal en alles wat tot 's rijks zeemagt behoorde, van Genua daarheen verplaatst werd. Men kan nagaan, welk een strijd dit kostte, vooral ook van de zijde der groote handelsstad! Gioberti had reeds in 1851 gezegd: ‘Wanneer het schiereiland eene ge- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} confedereerde vloot had, zoude de zeeboezem van Spezzia hare waardigste en meest geschikte wijkplaats zijn.’ - Napoleon I had hiertoe reeds het plan, ‘maar het is waar, dat Cavour niet slechts zulk een plan kan bedenken, maar het ook zal weten ten uitvoer te leggen.’ - En de man, die de eenheid van Italië steeds als werkelijkheid voor zich zag, bereidde de groote zeehaven voor den dag der toekomst. Niettegenstaande hevigen tegenstand, niettegenstaande een afgevaardigde uit die stad, waar hij zoo schoone herinneringen der jeugd bezat, hem in zijne rede ‘diep bedroefd had,’ keurde het Parlement zijne inzigten en maatregelen goed en ‘Alessandria e la Spezzia’, waren een nieuwe triomf voor Cavour's staatkunde en volharding. In dit zelfde jaar 1857 trad hij echter niet minder krachtig op voor groote belangen des vredes en van binnenlandsche ontwikkeling. Uitbreiding der spoorwegen en aansluiting aan het buitenland, vooral aan Frankrijk, scheen hem in elk opzigt eene levensvraag. Voorgelicht en gesteund door uitstekende deskundigen, als Paleocapa, Menabrea en vooral door den Ingenieur Sommeiller, werd de doorboring van den Frejus en van den Mont-Cenis een plan, dat in Juli als wetsontwerp in het Parlement werd behandeld en aangenomen. Toen een der hevigste tegenstanders, de afgevaardigde Moia, een ander denkbeeld aanbeval, sprak Cavour: ‘zoo gij heden dit denkbeeld aanneemt huldigt gij een volkomen ander stelsel; en ik zoude er mij diep over bedroeven, niet slechts omdat dit bewonderenswaardige werk er door verloren zoude gaan, maar omdat zulk een besluit een noodlottig voorteeken zoude zijn voor de toekomstige staatkunde die het Parlement geroepen zal worden te volgen. Wij hebben de keuze der wegen; wij hebben de voorkeur gegeven aan dien van vastberadenheid en stoutmoedigheid; wij kunnen daarop niet ten halve blijven staan; het is voor ons een levensvoorwaarde, een onvermijdelijk alternatief: òf vooruitgaan, of ondergaan!’ - Vreugde, maar van de edelste soort, vervulde den staatsman, toen zijn plan was aangenomen, en deed hem dit aan Luigi Corti, tijdelijk hoofd der Italiaansche ambassade te Londen telegraferen, met last het terstond aan Lord Palmerston mede te deelen. De Britsche staatsman bedankte, wenschte geluk, en eindigde met de merkwaardige woorden: ‘van nu af zal men niet {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} meer spreken van de werken der oude Romeinen.’ Den 30sten Aug. 1857 werd de eerste mijn bij het groote werk door koning Victor Emanuel zelf ontstoken, in het bijzijn van Prins Napoleon, Cavour en Paleocapa, minister van openbare werken. Toen men Cavour vroeg, hoe hij in Savoye ontvangen was, antwoordde hij: ‘on ne m'a pas sifflé: je ne demande pas davantage.’ - Den 18den Sept. 1871 waren hier weder de eerste staatslieden van Frankrijk en Italië vereenigd, want de ijzeren weg door de Alpen was geopend, het reuzenwerk voltooid. Maar hij, in wiens geest het opkwam, die vóór 14 jaren den aanvang zag, Cavour was niet meer! - Frankrijk en Italië bogen zich echter in dankbare herinnering voor den reuzengeest van hem, wiens naam ook in dit werk vereeuwigd is. Intusschen was de in 1853 gekozen Kamer der afgevaardigden aan het einde van haren zittingtijd genaderd. De kiescollegiën werden den 16den November 1857 zamen geroepen. Waren er vele der Regering en hare staatkunde vijandige elementen in den lande werkzaam, had men zich vooral van de zijde der geestelijkheid op hevigen tegenstand voor te bereiden, toch meende men, dat de nieuwe verkiezingen voor het ministerie gunstig zouden afloopen. De uitslag toonde aan, dat men zich had bedrogen. Vijanden van het kabinet, als een Solaro della Margarita en anderen werden gekozen; vele regeringsgezinden en zelfs de Ministers Ratazzi, Lanza en La Marmora kwamen in herstemming. Cavour zelf werd in Turijn, doch slechts met geringe meerderheid herkozen. Bezwaarlijk kan men zich den gemoedstoestand van den staatsman voorstellen, die door gestadige telegrammen van deze verontrustende wending der zaken werd onderrigt. Bij elke Jobstijding riep hij in Piemonteesch dialect uit: ‘suma bei, stiamo freschi!’ (wij zijn er goed aan, het ziet er lekker (frisch) uit!). Maar zijn werkelijk diepe ontroering was volkomen geregtvaardigd; want zij was niet, gelijk Massari teregt zegt: ‘die van een Minister, die zijn portefeuille gaat verliezen, maar van een groot staatsman, van een groot vaderlander, die de zaak van zijn vaderland zal zien schipbreuk lijden.’ - Wat Cavour toen leed, dacht en gevoelde, blijkt het duidelijkste uit zijn eigen ontboezeming aan een vriend, in een avonduur, in de {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzaamheid van zijn kabinet in het Ministerie van finantiën gedaan: ‘wij verkeeren in booze en gevaarlijke oogenblikken: de staatkunde van eene achtjarige regering loopt gevaar van verlaten te moeten worden, en dan....wat zal er van ons arm Italië worden? Wat zal onze koning doen, die een zoo direct belang heeft bij de zegepraal van deze staatkunde? Hij zal afstand doen. Maar dan?’ Hier hield hij blijkbaar diep bewogen stil, om te vervolgen: ‘maar deze staatkunde moet volstrekt zegevieren. 't Zijn acht jaren: zij kunnen niet vernietigd worden of verloren zijn. Nooit zal ik een coup d'état aanraden, zelfs niet in het belang der staatkundige vrijheid, ik zal steeds den wil van mijn land eerbiedigen; maar, indien het wilde volharden om van zijn toekomst afstand te doen, wat dan? De Kamer ontbinden, dit kon men op Constitutionele wijze doen; maar, indien dezelfde, of eene nog slechtere terug kwam? Coup d'états zal ik nooit aanraden. Maar die achtjarige staatkunde! Mijn hart breekt bij de gedachte, dat wij haar mogelijk moeten opgeven: maar neen, neen, dat zal niet gebeuren; het gezond verstand helpt vaak in moeijelijke oogenblikken; neen, neen, wij zullen die staatkunde niet opgeven, wij zullen tot geene buitengewone middelen de toevlugt nemen om haar te redden, wij zullen overwinnen met de constitutionele en wettige middelen, die onze kracht vormen. Ik twijfel er niet aan. Wij denken aan de roode crisis van 1849. Zij boezemde vrees in, en het was eene ernstige zaak; wij kwamen haar te boven: welnu, wij zullen ook deze zwarte crisis van 1857 te boven komen.’ Vele herstemmingen liepen intusschen voor het Ministerie gunstig af, daar de liberale partij door den loop der zaken wakker was geworden, en Cavour, den uitslag aan den Heer de la Rive mededeelende, erkende: ‘le résultat des élections est sous certains rapports très-fâcheux, quoiqu'il ait aussi son bon côté. Les amis des institutions libérales peuvent se féliciter de ce que la classe aristocratique toute entière, qui s'était tenue a l'écart jusqu'ici, soit entrée franchement dans l'arène politique et ait fait adhésion de la manière la plus explicite aux principes du Statut!’ Over de pogingen der Kerkelijke partij bij deze gelegenheid sprak Cavour zich niet alleen in genoemd schrijven, maar ook openlijk in het Parlement uit, toen bij het onderzoek der geloofsbrieven vele {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} verkiezingen vernietigd werden, ter zake van onwettige en kwade praktijken. Het heeft dubbel belang omdat, wat toen in Sardinie gebeurde, nu telkens als onder onze oogen geschiedt, en omdat de denkbeelden van den Sardinischen staatsman over dit onderwerp ook nog gelden voor onze constitutionele toestanden. Aan de la Rive schreef hij: ‘le côté facheux de la question vient du rôle qu'on a fait jouer à la réligion dans cette affaire. Les prélats, poussés par Rome et par Paris, ont organisé une véritable conspiration, more Mazzini. Des comités secrets, des affiliations nombreuses ont été organisés à l'aide des évêques et des curés dans tout le royaume. Le mot d'ordre, parti du comité central, se répand avec la rapidité de l'éclair dans toutes les communes, en passant par le palais épiscopal et le presbytère.’ Dit, wat betreft de organisatie; en nu de middelen: ‘le comité a décidé l'emploi de toutes les armes spirituelles pour agir sur les électeurs. Le confessional est devenu une chaire pour endoctriner les gens à foi aveugle. Les prètres ont été autorisés à tirer largement sur le paradis et sur l'enfer. Rome leur à ouvert, à cet effet, un crédit illimité sur l'autre monde.’ - Had de Bisschop van Mondovi de leden van het Kabinet en van de aftredende Kamer niet slechts gebrandmerkt als vijanden der Kerk, maar als ‘ware kinderen des Duivels’ (proprii figli del Demonio 1): in het Parlement verklaarde Cavour openlijk, dat aan ieder bekend was, welk deel de geestelijkheid in dezen strijd genomen had, maar dat hij die deelneming niet afkeurde, er zich veeleer in verheugde, daar hij er een bewijs in zag van uitbreiding van het publiek leven en van de gewoonte der vrijheid. Hij scheen er zelfs geen bezwaar in te zien, dat men zijne politieke tegenstanstanders schold voor kinderen des Duivels; dat men de presbyteriën tot kiesvereenigingen, de geestelijken tot verkiezingsagenten verlaagde; maar, ongeoorloofd achtte hij het, dat er door aanschrijvingen, of van den kansel, of uit de biechtstoel zelfs aandrang was gebezigd om dezen of genen te kiezen of te verwerpen, onder bedreiging met geestelijke wapenen of straffen der Kerk. Hij vreesde geen politieken strijd, die met gelijke wapenen gevoerd werd, ‘maar hij kon het- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde niet zeggen, wanneer de geestelijkheid zich straffeloos mogt bedienen van de geestelijke wapenen, die haar waren toevertrouwd, zeker voor geheel andere doeleinden als om dezen of genen politieken kandidaat te doen zegevieren. O, dan zoude de strijd in waarheid geen gelijke meer zijn; en waar men op dit gebied voet gaf en het gebruik van geestelijke wapenen toeliet zoude de maatschappij de grootste gevaren loopen, het zoude te duchten staan, dat de strijd van een wettelijken in een stoffelijken zoude overgaan. Wanneer de geestelijkheid straffeloos in de kiescollegiën zijne politieke tegenstanders mogt aanklagen, van hen af, die het hoogste gezag in handen hadden, tot den minsten voorstander der liberale beginselen toe, als een bitter vijand der Kerk, als een man door de Goddelijke wraak getroffen, zoo zoude zij er het kiezersvolk ligt toe kunnen brengen zich tegen Regering en meerderheid te verzetten, niet slechts met wettetelijke, maar ook met stoffelijke wapenen. Hierom aarzelde hij niet, luide te verklaren, dat, wanneer de geestelijkheid misbruik van godsdienstige wapenen maken mogt, men binnen korter of langer tijd bedreigd zoude worden met de gruwelen van den burgerkrijg.’ - Cavour wilde: handhaving der vrijheid; geene buitengewone voorzieningen; geene beperkingen van het regt van eenigerlei vereeniging; maar strenge handhaving der wettigheid door allen, geen vermenging van godsdienst en politiek; voor elk, regt van de meest onbeperkte vrijheid in 't denken, in 't geven van zijn stem aan wien hij goedvond, in het trachten om anderen in diezelfde zienswijze te doen deelen; maar geen geestelijke middelen tot wereldlijke doeleinden; aan niemand het ongehoorde voorregt om zich van het eerbiedwaardig gezag van godsdienstige ambten te bedienen, om de gewetens vrees aan te jagen, de geesten te ontroeren, de belangen des hemels in te roepen om die der aarde te doen zegepralen.’ Schoone en juiste denkbeelden voorwaar, maar die in de toepassing meestal door menschelijke hartstogten, of door het geheel eigenaardig standpunt, waarop de klerikaal zich plaatst, zullen miskend worden, terwijl hunne wettelijke formulering de grootste moeijelijkheden zoude opleveren, en daarom ook wel niet door Cavour werd beproefd, die daarvan anders niet afkeerig scheen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De partijverhoudingen waren intusschen in 't algemeen voor de regering niet gunstiger geworden, en bleven mogelijk niet zonder invloed op eenige wijzigingen in het Kabinet. In Januari 1858 trad Ratazzi af als Min. v. Binnenl. Zaken en nam Cavour deze portefeuille aan, terwijl hij die van Buitenl. Zaken behield, en die van Finantiën aan Lanza afstond. Spoedig zag zich de staatsman tot een nieuwen en moeijelijken strijd geroepen. Het gevaar kwam nu echter van het buitenland. Den 14 Januari 1858 had de bekende moordaanslag op het leven van Napoleon III plaats, en de daders waren Italianen. Dat deze omstandigheid terstond door velen in het nadeel der liberale rigting in Italie en van hare hoofden werd geëxploiteerd is duidelijk, en dat hieruit al spoedig verkoeling, zoo niet verwijdering tusschen Frankrijk en Italie, tusschen Napoleon III en de Sardinische regering volgen zoude, werd door den drang der fransche regering en hare uitingen waarschijnlijk, en door velen gewenscht. Cavour moest alles aanwenden om dit te voorkomen. Maar toen het Kabinet uit dien hoofde en ook naar aanleiding van genoemde pogingen, het schandelijk geschrijf van enkele dagbladen, en de vrijspraak van de Ragione 1), een Wetsvoorstel indiende, waarbij ernstiger voorzieningen werden genomen op het punt van aanslagen en zamenzweringen tegen het leven van vreemde regenten en tot wijziging der zamenstelling van de lijsten der gezworenen, vond dit een ongunstig onthaal. Gelijk meermalen stond ook hier een gematigd en wettelijk liberaal bewind bloot aan de aanvallen {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} van de beide uiterste partijen. Aan de eene zijde bestreed men het als door zijne liberale rigting voet gevende aan- of heulende met de partij der revolutie, die voor geen vorstenmoord terugdeinsde. Aan de andere zijde viel men het aan over zijne anti-liberale wetten, waarmede het duidelijk van zijn zucht deed blijken om vreemde magten te believen en dus Italie tot de onwaardige dienaresse van anderer staatkunde te verlagen. Wel mogt Cavour schrijven: ‘deze dagen zijn vol moeijelijkheden en gevaren. Zij vermeerderen met den dag. De woede der sectarissen kent geen teugels meer, hunne verdorvenheid vermeerdert de krachten der reactie, die met den dag dreigender wordt. Wat moeten de vrijzinnigen te midden van deze tegen elkaar overstaande gevaren doen? Raken zij verdeeld, zoo zijn zij verloren, en met hen valt de zaak der vrijheid en onafhankelijkheid van Italie...Wij zullen ongeschokt en standvastig op de bres blijven, maar wij zullen zeker vallen, als niet al onze vrienden zich rondom ons scharen, om ons tegen de aanvallen te helpen, die wij van regts en links tegen ons zien rigten.’ Hij bleef op de bres en handhaafde den wijzen middenweg. De voorgedragen wet verdedigde hij, èn omdat zij werkelijk regtvaardig was, èn omdat daarmede aan Frankrijk en aan zijn Souverein een blijk van goede gezindheid werd gegeven. In het Parlement scheen de afloop zóó onzeker, dat een bekwaam jeugdig staatsman Constantino Nigra, verklaarde, ‘dat alles zoude afhangen van een oratorische zegepraal van den Graaf de Cavour.’ In de zitting van 16 April behaalde hij die volkomen. Hij schetste met wegsleepende welsprekendheid den geheelen loop der Sardinische politiek; van wien, en welke steun zij in Frankrijk gevonden had. Hij waarschuwde tegen de omwenteling: ‘onzinnigen, die meenen, dat de revolutie, die nu weder de groote beginselen, waarop de maatschappelijke orde is gebouwd, in gevaar brengt, aan de zaak der vrijheid in Europa nuttig zoude kunnen zijn! Onzinnigen, die de omwenteling veel meer dan Italie liefhebben!’ Hij meende, dat, nu er een sekte was opgestaan, die de leer van den staatkundigen moord huldigde, ‘het noodig was in het belang van Piemont en van geheel Italie, dat er niet slechts een luide stem der regering, maar van de natie, door het Parlement vertegen- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigd, zoude opgaan, om plechtig en krachtig te protesteeren tegen deze goddelooze leer!’ Hij betoogde het nut, de noodzakelijkheid van goede bondgenooten, ‘maar, om die te hebben en te behouden moest men zich jegens de bondgenooten welwillend en toegevend toonen, somwijlen luisteren naar hunne raadgevingen, wanneer die niet voortsproten uit de zucht om te overheerschen, maar uit een gevoel van werkelijke vriendschap.’ Maar tevens bekende hij, dat deze toegevendheid grenzen had, die men niet mogt overschrijden: ‘aan geen bondgenootschappen mochten worden opgeofferd de belangen, de waardigheid, de eer van 't land, ook niet de beginselen waarop onze staatkunde berust, onze gevoelens en regels voor recht en billijkheid!’ En van dit alles was hier geen sprake; dus ook niet van eenigen ongeoorloofden drang: ‘neen, neen, er heeft geen drang bestaan; of zoo hij bestond, zoo was het de drang, waaraan de eerlijkste menschen moeten gehoor geven, die van het geweten.’ Met deze rede had Cavour de zaak van gematigdheid en recht, de toekomst van Italie gered! - In de regeringskringen te Parijs fluisterde men nu: ‘zoolang er Oostenrijkers in Italie zijn, zal men te Parijs van aanslagen hooren; Cavour heeft gelijk en moet gesteund worden’. Lord Dumferline schreef uit 's Hage: ‘Piedmont continues to be the bright spot in Europe, and long may she continue to be so.’ En graaf Minto schreef aan een vriend te Londen: ‘I read Cavour's speech witch very great pleasure. I wish he should infuse some of the wisdom and earnestness and energy of his mind in the heads and breasts of our Premiers, presents or futures.’ De finantiën trokken thans weder de aandacht, daar eene nieuwe leening van 40 millioen lire noodzakelijk was geworden, en bij de behandeling daarvan belastingsvraagstukken, ook de belasting op de inkomsten, ter sprake kwamen. Cavour toonde zich ook hier volkomen te huis, maar was met de inkomsten-belasting weinig ingenomen. De Lombardijsche uitgewekene Emilio Broglio, die zich in verschillende artikelen in het officieel dagblad een groot voorstander daarvan getoond had, werd in de commissie geroepen, door het Parlement benoemd, om dit onderwerp te onderzoeken. Broglio schijnt, evenals vele politici onder ons, in die heffing een soort {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} van redmiddel voor benarde staatsfinantiën gezien te hebben, vooral geschikt om het aangaan van schulden tegen te werken. Hij beweerde eens, dat, wanneer Pitt den income-tax welligt 8 of 10 jaren vroeger had voorgesteld, hij het ontstaan der enorme Britsche schuld zoude hebben kunnen keeren. Cavour was een veel te praktisch financier om het overdrevene dezer verwachtingen niet te erkennen. Met den hem eigenen glimlach zeide hij daarom; ‘twijfel hieraan niet, Broglio: Pitt zoude den Income-tax hebben opgegeten en de leeningen toch hebben gesloten.’ De door Sardinie nà den aanslag van Orsini gevolgde staatkunde was door Frankrijk en vooral door den Keizer zeer goed opgenomen. Van die gunstige stemming moest verder worden partij getrokken. In Juli 1858 begaf Cavour zich naar Plombières, ten einde er Napoleon te ontmoeten. Er werden daar onderhandelingen gevoerd, buiten de kanselarijen om, daar zij de strengste geheimhouding eischten. Toch deed Cavour daarvan de hoofdzaken aan den Markies de Villamarina Sard. gezant te Parijs weten.’ J'ai (schreef hij) insisté avec énergie auprès de l'Empereur pour être autorisé à vous mettre au courant de nos secrets. l'Empereur y a consenti:’ en toch was geen enkel fransch staatsman, ook uit Napoleons naaste omgeving, met deze onderhandelingen bekend! 1) Den 21 Juli 1858 schreef hij hem: ‘Je viens de passer à peu près huit heures tête-à-tête avec l'Empereur; il a été aussi aimable que possible; il m'a témoigné le plus vif intérêt et m'a donné l'assurance qu'il ne nous abandonnera jamais.’ - Mondeling schijnt toen reeds te zijn bepaald, dat Frankrijk gewapende hulp zoude verleenen, wanneer Oostenrijk offensief handelde; dat, bij gelukkigen uitslag van den krijg, het Huis van Savoye een gebied zoude erlangen van de Alpen tot de Adriatische Zee, en van ongeveer 12 millioen zielen; dat Frankrijk Nizza en Savoye zoude verkrijgen. Van Plombières begaf Cavour zich naar Baden-Baden, waar hij den Kroonprins van Pruissen ontmoette, om door Zwitserland weder naar Turijn terug te keeren. Aan Villamarina gaf hij onverholen zijn gunstigen indruk van deze geheele reis te kennen: ‘Je vous écris deux mots à la hâte {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} pour vous annoncer mon retour à Turin, après avoir visité Bade et la Suisse; j'ai été heureux de récueillir sur toute la route, des Souverains et des diplomates aussi bien qu'auprès des magistrats, des témoignages très vifs de sympathie pour le Piémont et la cause Italienne. Je m'attendais aux sentiments, que les Suisses m'ont manifestés, mais les manifestations sympathiques de la part des Prussiens m'ont surpris de la manière la plus agréable. l'Autriche, grâce à Dieu, par sa mauvaise foi....est parvenu à soulever tout le continent contre elle 1).’ Hetzelfde schreef hij (25 Juli) aan den Generaal La Marmora: ‘ik ben zeer voldaan over den Prins van Pruissen en zijne staatslieden.’ - ‘Het algemeen gevoelen is hier, dat Pruissen zijn zedelijke nederlaag van 1850, waardoor het bijna zijn geheelen invloed in Duitschland heeft verloren, zal trachten te herwinnen.’ - ‘Het is inderdaad een gelukkige ingeving van mij geweest om naar Baden te gaan; beter dan wanneer ik mij naar Berlijn had begeven.’ Dat de goede indruk wederkeerig was geweest, bleek uit het zeggen van den Kroonprins aan een hoog geplaatst diplomaat: ‘il (Cavour) n'est pas aussi révolutionnaire, qu'on vent bien le dire,’ terwijl, na 's Prinsen terugkeer te Berlijn een Pruissisch Minister verklaarde: ‘décidément le comte de Cavour a fait la conquête du prince régent 2).’ - Trouwens ook van zijne vijanden werd hem den lof van een uitstekend staatsman toegekend. Paus Pius IX verklaarde aan de Markiezin Laiatico, die hem haren zoon, luitenant in Sardinische dienst, voorstelde, ‘dat land heeft het voorrecht een groot Minister te bezitten; als ik een staatsdienaar had als de Graaf de Cavour, zoo zoude ik ook het constitutioneel stelsel omhelzen’ (mi costituzionalizzerai anch'io).’ - En de groote Metternich, zich tegen den Graaf Poniatowsky over het verval der eigenlijke diplomatische kunst beklagende, voegde hem toe: ‘la diplomatie s'en va; il n'y a plus maintenant en Europe qu'un seul diplomate; mais malheureusement il est contre nous; c'est Monsieur de Cavour.’ - Deze lof aan Cavour als diplomaat is te grooter, daar zijn staatkunde niets van dat slinksche, bedekte en ge- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} heimzinnige had, dat de staatkunde van de oude school zoo vaak kenmerkte. Brassier de St. Simon, de Pruissische gezant te Turijn, verklaarde dan ook: ‘j'aime Cavour, parce qu'il n'a pas l'habitude de tromper ceux avec lesquels il parle.’ - En Cavour verklaarde hem bij zekere gelegenheid: ‘je dis bien ce que je pense; quant à cette habitude que l'on attribue aux diplomates de déguiser leur pensée, elle ne trompe plus personne; aussi je ne m'en sers jamais: le public, croyez le moi, n'apprécie plus ce genre de diplomatie 1).’ Zijn staatkunde was open en had slechts één doel, en elke handeling van den staatsman werd aan het bereiken daarvan dienstbaar gemaakt. Geheel Europa wist dit en Oostenrijk in de eerste plaats. Een Oostenrijksch staatsman te Londen zeide dan ook (1858) niet ten onregte: ‘zoolang de Graaf de Cavour minister van Sardinië zijn zal, zal Oostenrijk geen vrede hebben, en de rust van Europa onophoudelijk bedreigd zijn.’ Maar Cavour, wel verre van dit te willen verbloemen of verbergen, antwoordde bij het vernemen van dit zeggen: ‘dat is natuurlijk: ik doe mijn plicht; ik denk aan mijn vaderland.’ - In het belang van dat vaderland trachtte Cavour de zoo gelukkig aangevangen betrekkingen met Pruissen uit te breiden. De vorst von Hohenzollern was aan het hoofd van het Pruissisch bewind gekomen. Deze staatsman was vermaagschapt aan den Markies Pepoli di Bologna, en deze werd nu met eene bijzondere zending belast, om de banden tusschen de beide regeringen, zoo mogelijk, naauwer aan te halen, en van Pruissen, bij een mogelijken krijg, zoo geen directe hulp dan toch eene welwillende onzijdigheid te erlangen. De denkbeelden, waarvan Pepoli moest uitgaan, toonen Cavour's doordringenden, bijna profetischen staatsmansblik in de toekomst. Pruissen en Oostenrijk moesten andere wegen gaan, want het laatste vertegenwoordigde het verledene, het eerste de toekomst. Pruissen en Piemont volgden den zelfden stroom; de beide daar heerschende dynastiën hadden een nationaal karakter en een zelfde groote toekomst. Pepoli kwam in zekeren zin onverrigter zake terug, omdat men van een bewind, aan welks hoofd Hohenzollern stond, niet meer dan algemeene verzekeringen van welwillendheid en vriend- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} schap kon verwachten. De Pruissische regering had toen nog geen het minste besef van die groote roeping en die onmetelijke taak, die zij binnen 15 jaren zou aanvaarden en vervullen, maar die Cavour reeds zoo duidelijk waren, dat hij, op het verslag van Pepoli, antwoordde: ‘datgeen, waartoe men thans niet heeft kunnen besluiten, zal wellicht in de toekomst tot stand komen. Pruissen wordt onvermijdelijk medegevoerd in den kring der nationaliteits-denkbeelden. Het bondgenootschap van Pruissen met het vergroote Piemont staat in het geschiedboek der toekomst geschreven.’ Zoo sprak Cavour in December 1858 en in April 1868 werd het verbond tusschen Pruissen en Italië tegen Oostenrijk gesloten! - Niet minder vreemd kan het intusschen schijnen, dat Napoleon III van deze denkbeelden kennis heeft gedragen; dat hij van hunne juistheid doordrongen was, en aan Pepoli eene opdracht in denzelfden geest aan vorst Hohenzollern gaf. Hij voorzag blijkbaar niet, dat het eenheidsbeginsel, waarvan hij de groote voorstander was, Pruissen tot een graad van magt kon verheffen, die voor Frankrijk gevaarlijk werd. VI. Wie herinnert zich niet den 1en Januari 1859, toen de latere ‘homme de Sédan’, als de magtige Keizer, in de Vorstelijke zalen der Tuilleries, de gelukwenschingen van de diplomatieke vertegenwoordigers der beschaafde staten ontvangende, aan den Oostenrijkschen ambassadeur von Hübner de woorden toevoegde: ‘Je regrette, que les rélations entre nous soient si mauvaises; dites cependant à votre souverain, que mes sentiments pour lui ne sont pas changés.’ Toen Cavour het las, zeide hij met stille voldoening: ‘men ziet duidelijk, dat de Keizer voorwaarts wil gaan’ (si vede chiaro che l'imperatore vuole andare avanti). - Ook in Italië werden die woorden alzoo opgevat, wekten zij algemeene geestdrift op, vermeerderden de onrust. Juist dit laatste maakte de toestand der Sardinische Regering zoo moeijelijk. Zij moest zich van elke provocatie jegens Oostenrijk onthouden, en toch de voorgaande en leidende magt in het schiereiland blijven; zij moest met Frankrijk zamenwerken en toch de goede gezindheid van Engeland, Pruissen en {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Rusland trachten te behouden, welk eerste land met alle magt den vrede wilde bewaren. Aan het wantrouwen der diplomatie stelde Cavour eene opregtheid vol bekwaamheid over; aan het ongeduld der Italianen, het regt dat hij op hun vertrouwen verkregen had; hij bereidde zich in alles op den oorlog voor, zonder dat iemand hem kon beschuldigen, dien te hebben gezocht. Intusschen zoude den 10 Januari 1859 de nieuwe zitting der Kamers te Turijn worden geopend, en het was duidelijk, dat, onder de bestaande omstandigheden, deze opening geene gewone formaliteit van Binnenlandsche staatkunde zou zijn, maar eene staatkundige beteekenis zoude hebben. Voordat Cavour zich naar het Parlement begaf, zeide hij in meer dan gewoon opgewekte stemming: ‘twijfelt niet, twijfelt niet, men zal niet meer terugkeeren!’ De opening was plegtig en ernstig; de rede des Konings waardig en indrukwekkend, en toen hij daarin verklaarde, dat hij, ‘de traktaten eerbiedigde, maar toch niet ongevoelig was voor de smartkreet, die uit zoovele streken van Italië tot hem oprees,’ weergalmde de zaal van de daverende toejuichingen der tallooze menigte, die hier uit alle oorden van het schiereiland was zamengevloeid, om als uit den mond des Konings de toekomst van het gemeenschappelijk vaderland te vernemen. Het Koninklijk woord miste zijn doel niet. De Russische gezant, Graaf Stackelberg noemde het: ‘l'aurore brillante d'un beau jour de printemps’; waarop Cavour antwoordde: dat, zoo zij zeer schoon gekleurd was, ‘cela n'est pas à cause du pinceau de l'artiste, mais parce que le paysage qui l'environne est embrasé par des étincelles et par des flammes.’ - De Britsche gezant James Hudson noemde het, met een oog op de Traktaten van 1815, ‘a rocket falling on the treatises’. - In Oostenrijk beschouwde men de rede als aankondigster van den oorlog, en op een banket, te Milaan in deze dagen gevierd, spraken Oostenrijksche ambtenaren het luide uit, dat zij de laatste dagen van het Carneval te Turijn dachten door te brengen, en dat deze stad, de eerste étape op den weg naar Parijs zoude wezen. Spoedig hierop werd het aanstaande huwelijk bekend van de oudste dochter des Konings, Clotilda, met Prins Napoleon, neef des Keizers, eene verbindtenis, welker staatkun- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} dige beteekenis niet te miskennen viel. Den 30 Januari 1859 werd dit huwelijk reeds te Turijn voltrokken, bij welke gelegenheid de Koning aan zijn eersten staatsdienaar een prachtigen ring vereerde. Cavour betuigde zijn' dank, maar voegde er aan toe: ‘Uwe Majesteit weet dat ik geene echtgenoote heb, en er geene zal vragen;’ waarop de Koning hernam: ‘Uwe echtgenoote is het vaderland’. Gelijktijdig met het huwelijk werden de voorwaarden van het staatkundig Bondgenootschap bepaald. De onderhandelaars van de zijde van Piemont waren Cavour en La Marmora en van Frankrijk Prins Latour- d'Auvergne en generaal Niel. Het was een geheim verdrag, dat 18 Januari 1859 tot stand kwam, waarbij Frankrijk zijn hulp aan Piemont beloofde in geval het door Oostenrijk werd aangetast, en bepaald werd, dat, bij een gelukkig einde van den krijg, het nieuwe Italiaansche rijk zich zoude uitstrekken van de Alpen tot de Appenijnen, en van de Middellandsche- tot de Adriatische-zee, met eene bevolking van ongeveer 11 millioen zielen. Onder goedkeuring en medewerking van Cavour werden in Sardinië ook vrijkorpsen gevormd, waartoe zich de talrijke uitgewekenen uit alle deelen van Italië, in Piemont vereenigd, gemakkelijk aansloten. Het waren de dusgenaamde Alpenjagers (Cacciatori delle Alpi), die Cavour het eerste in aanraking brachten met mannen als Medici, Bixio, Cosenz, en ook Garibaldi, toen voor hem goedgezind, maar die later hem veel zorg en verdriet zouden baren. Uit het oogpunt van naauwgezette onzijdigheid is tegen dit alles wel bedenking te maken; maar Sardinië en Oostenrijk waren wel niet in oorlog, maar in een staat van wederkeerige toerusting en voorbereiding tot den krijg. In zulk een toestand wordt veel geoorloofd. Daarenboven was dit het eenige middel, om eene plotselinge en ongeregelde uitbarsting te voorkomen; om een geheele of gedeeltelijke revolutie te doen wachten en dienstbaar worden aan een nationalen oorlog. - De gematigdheid en het goed beleid van Cavour's staatkunde in deze hoogst moeijelijke dagen werden dan ook erkend door hen, die daarmede aanvankelijk weinig ingenomen of daaraan volkomen vijandig waren. Onder de eersten behoort de hoogst bezadigde Azeglio, een warm vriend, maar gelijk wij reeds meermalen opmerkten, geen blind bewonderaar van Cavour's politiek. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze stelde zich in den aanvang van 1859 geheel ter zijner beschikking en schreef: ‘thans is de vraag niet meer om uwe staatkunde te bespreken, maar om haar te doen zegepralen.’ Hij werd hierop met eene zending naar Rome belast. Onder de bepaalde tegenstanders behoorde de Graaf Solaro della Margarita, en ook deze nam eene gematigdheid en terughouding in acht, die door Cavour erkend werd. De staatkunde tegenover de verdere Italiaansche regeringen, vooral die van Toskane, was zooveel mogelijk bestemd om hunne onzijdigheid of medewerking bij den naderenden krijg te erlangen. De Toskaansche regering kon met zekerheid voorzien, dat de eerste vijandelijkheid tusschen de beide naburige staten haar zou dwingen om de partij van Italie te kiezen, of wel voor de omwenteling te wijken. Men beweert, dat Keizer Napoleon er aan gedacht heeft Toskane tot een onafhankelijken staat te vormen, aan welks hoofd hij zijn' neef, Prins Napoleon, wilde plaatsen. Dit schijnt intusschen minder juist, daar de fransche Keizer, ingeval Toskane zich bij de geallieerden wilde aansluiten, ‘uit beweegredenen van achting, dankbaarheid en welwillendheid voor de Groot Hertogelijke dynastie, de kroon van Toskane in allen gevalle zou trachten te waarborgen, onder de minst bezwarende voorwaarden.’ 1) Cavour drong minstens op volkomen onzijdigheid aan, en berustte daarin even als ten opzigte van Napels, ook waar hij meer en beter verlangd had. De Napelsche gezant Canofari schreef toch den 4 Mei 1859 aan den Minister van Buitenl. Zaken te Napels, dat, toen hij op diens last aan de Sardinische regering het besluit des Konings had bekend gemaakt, ‘om onder de bestaande omstandigheden een volkomen onzijdigheid te handhaven,’ Graaf de Cavour eenige opmerkingen had gemaakt over gemeenschappelijke belangen, over de noodzakelijkheid om zich te vereenigen, en ten slotte gezegd: ‘hij zoude wel iets meer verlangd hebben (avrei bramato qualche cosa di piu). Intusschen deed vooral de Britsche diplomatie al het mogelijke om eene uitbarsting van den oorlog te voorkomen, en vond hierin steun bij Rusland en Pruissen. Cavour zag {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} dit met leedwezen; bedroefde er zich over, dat de natie, waarmede hij door sympathiën zoo nauw vereenigd was, dat staatslieden, die hij zich dikwerf tot voorbeeld gekozen had, zijne staatkunde thans niet begrepen, niet waardeerden, eigenlijk tegenwerkten. Den 9 Februari gaf hij, in eene uitstekende parlementaire rede, aan zijn gevoel hierover lucht. Maar het was eigenlijk in eene lofspraak op het Britsche volk en zijne deugden; in eene herinnering, hoeveel Italie reeds te danken had aan Engelands sympathiën: er was thans slechts tijdelijk verschil van inzigten, dat niet blijvend wezen kon. Hij herinnerde, hoe in Engeland zelf hevig verschil van meeningen had geheerscht over de emancipatie van Ierland, zelfs over de vrijverklaring der zwarten. ‘De zaak van Italie is niet minder heilig en niet minder geschikt om edele zielen te schokken dan die der Ieren, dan die der zwarten, ook zij zal zegepralen voor de regterstoel der openbare meening in Engeland. Ik kan niet gelooven, dat de beroemde staatsman, die aan het hoofd der raadslieden van de kroon in Engeland staat (Lord Derby), die het groote geluk heeft, dat de groote naam, die de geschiedenis hem heeft overgeleverd, vereenigd is met de groote zaak der vrijheid van de zwarten, zijn glansrijke loopbaan zoude willen sluiten door medestander te worden van hen, die de Italianen zouden willen veroordeelen tot eene eeuwige dienstbaarheid.’ - Ook tegen den Generaal Fox en W. Gladstone, die in deze dagen Turijn bezochten en op vriendschappelijken voet met Cavour verkeerden, liet hij zich in gelijken geest uit. Bij de berigten en bewijzen, die juist toen bekend werden nopens de oorlogstoebereidselen der Oostenrijkers in Lombardije, zeide Cavour tot Gladstone: ‘gij ziet, dat Oostenrijk ons bedreigt, wij zijn rustig, het land is kalm, wij zullen onzen pligt doen.’ Engeland en Rusland wenschten een Congres, tot regeling der Italiaansche zaken, en voerden hierover levendige onderhandelingen met de andere magten. Als moeijelijkheden daartegen had men echter de eischen van Oostenrijk, dat Sardinie daarop niet wilde toelaten, terwijl dit laatste land zijn regt daarop staande hield. Ook kwam de vraag ter sprake eener voorafgaande wederkeerige ontwapening der beide twistende partijen. De fransche Regering, aan wier denkbeelden en {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen de Sardinische gebonden was, scheen te weifelen, daar de Min. v. Buitenl. Zaken, Graaf Walewski, vredelievender gezind was dan de Keizer, die zich echter ook weder tegenover Engeland in acht wilde nemen. Het ontwapeningsvoorstel, met toelating van Sardinie en de overige Italiaansche Staten tot het Congres, werd dan ook door Frankrijk aangenomen en het berigt hiervan terstond aan de Sardinische regering medegedeeld. Cavour ontving het door den franschen ambassadeur Aymé d'Aquin in den nacht van 18 op 19 April, en werd er ontzettend door getroffen. Hij begreep, dat Sardinie zoude moeten toetreden, maar dat zijne staatkunde en de vooruitzigten voor Italie een vreesselijken slag kregen. Wel zeide hij: ‘de eer is gered,’ maar desniettemin ‘is onze toestand eene hoogst bedenkelijke; zij is niet wanhopend, maar hoogst bedenkelijk.’ Telegrammen uit Londen van Azeglio, en uit Parijs van Napoleon III en van Prins Napoleon gaven hem moed. Het was toch nog niet zeker of Oostenrijk zoude aannemen. En Oostenrijks staatslieden, ook thans weder als door een kwaden geest vervoerd, weigerden en zonden een dreigend ultimatum aan Sardinie. Cavour kreeg het eerste berigt hiervan over Londen, door tusschenkomst van den Britschen gezant West. Nadat hij hem het berigt voor de tweedemaal had doen voorlezen, sprak Cavour diep ontroerd, maar op kalmen en waardigen toon: ‘J'espère que vous trouverez que nous avons fait tout ce qui était en notre pouvoir pour éviter une conflagration; maintenant l'Autriche nous attaque; nous nous en remettons au sort des armes et au Dieu des batailles. J'espère de pouvoir compter sinon sur l'appui, sur la bienveillance de l'Angleterre.’ Den 23 April verscheen Cavour in eene buitengewoon zamengeroepen vergadering van de Kamer der Gedeputeerden, waar het Wetsvoorstel gedaan werd, om gedurende den oorlog wetgevende en uitvoerende magt aan den Koning op te dragen, en met handhaving der Constitutionele instellingen, hem het regt te geven de vrijheid van drukpers en persoonlijke vrijheid te beperken. Men ging een buitengewonen oorlogstoestand tegen, de regering had onbeperkt vertrouwen, had plein pouvoir noodig. Op het oogenblik, dat de Kamer dit Wetsontwerp aannam en onder het geroep van {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Viva il Re! uiteenging, zeide Cavour aan een vriend, die hem tegenkwam; ‘ik kom uit de laatste zitting van de Piemontesche Kamer; de volgende zal die van het Koningrijk Italie zijn.’ - Intusschen waren de Baron von Kellersperg en Graaf Ceschi di Santa Croce te Turijn aangekomen en overhandigden aan Cavour het ultimatum, waarop zij den 26 April, des avonds te 5½ ure, zich aan het Ministerie van Buitenl. Zaken vervoegden, waar Cavour hun het officieele antwoord zijner Regering overhandigde met de woorden: ‘alles is afgedaan: ik heb aan den baron von Kellersperg het weigerend antwoord onzer Regering op het ultimatum van Graaf Buol gegeven,’ en hun de hand drukkende, voegde hij er bij: ‘J'espère, M. le baron, que nous nous reverrons dans des circonstances plus heureuses.’ Ondertusschen deed de fransche regering haar woord gestand, waarbij Latour d'Auvergne, namens Graaf Walewski, Cavour had laten weten, ‘de compter sur notre appui le plus énergique.’ Vier fransche legerkorpsen, aangevoerd door de Generaals Niel, Canrobert, Mac-Mahon en Baraguay d'Hilliers trokken uit Frankrijk en Algerie naar Piemont. Den 30 April, des morgens te 9 ure, trokken de eerste fransche troepen Turijn binnen. Den 12 Mei stapte Napoleon III zelf te Genua aan land, onder eene algemeene geestdrift. Bij zijne eerste ontmoeting met Cavour voegde hij dezen toe: ‘Vous devez être content; vos plans se réalisent!’ Intusschen waren het Sardinische leger en de talrijke vrijkorpsen onder Garribaldi reeds naar de grenzen voortgerukt, en had Victor Emanuel zijn hoofdkwartier te Alessandria gevestigd. De Oostenrijksche krijgsmagt, onder opperbevel van den Veldtuigmeester en burgerlijken en militairen Gouverneur van Lombardije, Giulay, en van de Generaals Wimpfen, Zobel, Graaf Stadion, Benedeck, de Prinsen Schwartzenberg en von Lichtenstein, trok aan de Ticino te zamen, en overschreed den 29 en 31 dien stroom en daarmede de grenzen. Een algemeene schok doorliep geheel Italie. Toskane gevoelde dien het eerste. Zijn regerend stamhuis had zich niet bij de Fransch-Sardinische-alliantie willen aansluiten en de Oostenrijksche zijde gekozen: zijn verjaging was er het gevolg van. Den 28 April werd de dictatuur over Toskane reeds aan Victor Emanuel {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeboden. Den 30 werd die opdragt door Cavour in naam des Konings afgeslagen, maar wel het opperbeleid in krijgszaken en de behartiging der Toskaansche belangen, zoover die bij de nationale zaak betrokken waren, aangenomen. Buoncompagni werd als regeringscommissaris naar Florence gezonden. In den aanvang van Mei volgden nu ook de omwentelingen in Parma en Modena, wier zwakke heerschers tevergeefs bij Oostenrijk hulp zochten, hetgeen voor den laatsten eene oorlogsverklaring van Sardinie uitlokte. Intusschen kwam den 23 Mei Prins Napoleon te Livorno aan, en werd door den Koning van Sardinie terstond tot opperbevelhebber van het Toskaansche leger aangesteld. Het verloop van dezen oorlog was snel en verrassend. Den 4 Juni werden de Oostenrijkers bij Magenta geslagen, en het fransch-Italiaansche leger bezette daarop Milaan. Dit voortdringen der bondgenooten en een nieuwe zegepraal te Melagnano noodzaakten de Oostenrijkers Modena en de Legatiën te verlaten. Napoleon rigtte nu zelf eene oproeping aan de Italianen, waarvan de hoofdleuze was: ‘Vereeniging tot een enkel doel: de bevrijding des vaderlands.’ - De algemeene geestdrift werd hierdoor nog aangewakkerd. De noordelijke gedeelten van den Kerkelijken Staat (de Legatiën) geraakten in beweging en verdreven de Oostenrijksche troepen, terwijl de voorloopige besturen, die zich overal vormden, de bescherming der Sardinische regering inriepen. Deze stelde een tijdelijk Bestuur in voor Lombardije; benoemde Farini tot gouverneur van Modena; Graaf Pallieri van Parma en Piacenza; d'Azeglio tot commissaris te Bologna. Het Oostenrijksche leger trok weldra over de Chiese terug, en den 24 werd de slag bij Solferino geleverd, zeker een der grootste en bloedigste in de nieuwere geschiedenis, die alleen door de slagen van Metz en Sedan werd overtroffen en eenigermate in de schaduw gesteld. Het Oostenrijksche leger moest binnen den vesting-vierhoek terugwijken; Oostenrijks magt scheen geheel gebroken; Italies toekomst verzekerd; toen op eenmaal het berigt werd vernomen, dat de overwinnaar aan den overwonneling een wapenstilstand had voorgeslagen, en dat de beide Keizers van Frankrijk en Oostenrijk reeds den 11 Juli te Villafranca den vrede hadden geteekend. Maar ook in deze dagen, waarin de krijg en het wapen- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} rumoer alle staatkunde en alle vreedzame werkzaamheden schenen te hebben vervangen; waarin de naam en de beteekenis van Cavour geheel schenen te moeten verdwijnen voor die van een La Marmora, Niel of Benedeck, had het tegendeel plaats en bleef hij de leidende en besturende geest. Zijn levensbeschrijver getuigt, ‘dat hij een wonder van onvermoeide bedrijvigheid en werkzaamheid was. Hij dacht aan alles; voorzag alles; hield zich met alles bezig.’ Bij de zorg voor de portefeuilles van Buitenlandsche en Binnenlandsche Zaken, nam hij de door het vertrek van den Generaal La Marmora in zekeren zin onbeheerd gelaten portefeuille van Oorlog mede op zich. Buitenlandsche aangelegenheden; Binnenlandsche administratie; oorlog; op alles gaf hij acht; alles deed hij met bewonderenswaardige regelmatigheid voortgaan, met onvergelijkbare snelheid. Hij kon den 5 Mei met waarheid aan La Marmora schrijven: ‘Le Ministère de la guerre marche. Valfré (de Secretaris generaal) expédie tout avec le même ordre et la même régularité que s'il s'agissait d'un camp d'instruction.’ - Ercole Oldofredi had hij belast met alles wat de militaire transporten op de spoorwegen betrof, en gaf hem daaromtrent de naauwkeurigste en uitmuntendste instructiën, terwijl hij hem met zijn gewonen glimlach nog toevoegde: ‘pas op, want als er moeijelijkheden of verhinderingen ontstaan, laat ik u zeker het hoofd voor de voeten leggen.’ De Intendant van het Fransche leger eischte binnen zeer korten tijd eene ontzettende hoeveelheid rations brood. Cavour liet overal bakken en zorgde, dat er op den bepaalden tijd veel meer dan het gevraagde aanwezig was: 't geen den Intendant deed zeggen: ‘Quel homme que Cavour! Je lui avais demandé 100 mille rations de pain pour en avoir 50 mille; il m'en a donné 120 mille et au jour fixe!’ En, naarmate de oorlogskansen beter werden omvatte zijn geest een ruimer toekomst. Den 14 Juni 1859 zond hij een schrijven aan de gemagtigden van Sardinie bij de vreemde Hoven, om te betoogen, ‘dat de vereeniging van Lombardije met Piemont, dat zelfs de vorming van een groot rijk, aangewezen door geografische grenzen, door zeden en gewoonten, door eenheid van ras en taal geen schade zoude toebrengen aan het Europesche evenwigt.’ Blijkbaar zinspeelde de staatsman hier reeds op veel meer, dan er in de vertrouwelijke {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprekken met den franschen Keizer behandeld, of in het alliantie-verdrag bepaald was. Deze circulaire trok dan ook de aandacht der Fransche en Napelsche diplomatie. De Napelsche gezant te Parijs schreet daaromtrent 1 Juli 1859 aan den Min. v. Buitenl. Zaken: ‘met den Graaf Walewski sprekende over de laatste circulaire van Graaf de Cavour, vroeg deze mij, welke beteekenis ik daarin zag? Ik antwoordde: “il se prépare des arguments pour se plaindre qu'on lui aura donné un morceau trop petit.” Inderdaad, wanneer de Graaf de Cavour durft denken aan een rijk, dat alle volken omvat, die door den vorm des lands, door de eenheid van oorsprong, ras, zeden en gewoonten zijn vereenigd, streeft hij er blijkbaar naar, om Koning van geheel Italie te worden. Graaf Walewski antwoordde mij: “y compris Rome et Naples?” Ik zeide: “oui, selon la Circulaire.” Hierop voegde mij Graaf Walewski toe: “Je suis bien aise de pouvoir dire, que vous aussi l'avez ainsi interprété.....mais il fait le compte sans l'hôte”, en scheen ten slotte zeer vertoornd op den aanmatigenden Minister van den Koning van Sardinie.’ 1) Maar breidde Cavour's blik zich uit over de toekomst van zijn vaderland, hij wilde die toekomst alléén langs open en wettigen weg bereiken. Sterker dan ooit lette hij op de pogingen der omwentelingspartij, en bleek het, dat zij geenerlei concessiën van hem te wachten had. Zijn afkeer van haar, zijn tegenstand tegen hare pogingen was zoo groot, dat men meende, dat een uit den weg ruimen van het hoofd dier partij, Mazzini, hem in het belang van Italie welgevallig of geraden kon schijnen. Maar Cavour's verontwaardigde uitroep tegen een vriend moge vermeld blijven: ‘'t Is mogelijk, dat die Heeren (Mazzini en zijne volgelingen) ons nog veel kwaads zullen doen, maar ik verklaar, dat zelfs een misdaad tegen het vaderland door geen moord mag voorkomen worden. Ik zal wel zorgen, dat zij binnen de perken der gehoorzaamheid blijven; maar indien zij openlijk durven optreden, zoo mogen zij er zeker van zijn, dat ik zonder bedenken het schrootvuur even goed tegen hen als tegen de Duitschers zal doen rigten.’ Een moordaanslag tegen Napo- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} leon of Mazzini was in de oogen van een Cavour even afschuwelijk. De zaak van Italie was te heilig om door zulke middelen gered te worden! Hoe het berigt van den getroffen wapenstilstand Cavour moest aandoen laat zich gemakkelijk denken, te meer daar ook hij, evenals Paleocopa (lid van het Kabinet zonder portefeuille) er zeker de voorbode van een plotselingen vrede in zag. Den 6 Juli nog had hij, op het berigt dat Rusland zijne bemiddeling wilde aanbieden, aan Sauli, den Sardinischen gezant te Petersburg, getelegrafeerd: ‘En ce moment la médiation ne pourait avoir que de fâcheux résultats. Il faut que l'influence autrichienne disparaisse complètement dans l'Italie afin que la paix soit solide et durable’. - Op het berigt van den wapenstilstand telegrafeerde hij aan Vigliani te Milaan, aan Boncompagni te Florence, aan Azeglio te Bologna, aan Farini te Modena, en aan Pallieri te Parma; ‘de Koning, deelnemende aan den enkel militairen wapenstilstand tot 15 Aug., beveelt u met alle ernst en zorg de vermeerdering van het leger aan.’ Hierop naar het hoofdkwartier vertrokken wendde hij zijne uiterste pogingen bij den Keizer en den Koning aan, om hen van een ontijdigen vrede terug te houden 1). Napoleon's besluit stond echter vast. Cavour keerde als verpletterd naar Turijn terug, waar hij, volgens Artom aankwam; ‘bleek, uitgeput, in drie dagen vele jaren verouderd.’ Toch telegrafeerde hij den 13 Juli aan Pallièri: ‘Parme doit rester annexée a la Sardaigne. Faites prêter serment et agissez avec la plus grande énergie.’ Blijkbaar is het, dat Cavour op deze wijze en nog voor het teekenen van eenige nadere overeenkomsten, het Statusquo voor zijn Vorst zoo gunstig mogelijk trachtte te maken. Maar zijn denkbeeld had schipbreuk geleden; het programma, waarmede hij den oorlog was tegengegaan was verscheurd. Italie zou zelfs niet vrij worden tot de Adriatische zee. Oostenrijk bleef in den geduchten vestingvierhoek. Hij moest aftreden als Minister. Hij deed het met zijne ambtgenooten den 13en Juli, en kon den 17en aan Parini te {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Florence schrijven: ‘le Ministre est mort, l'ami vous serre la main!’ Den 24 Juli gaf hij aan een ander vriend over dit aftreden het volgende te kennen: ‘het werd mij noch door drift, noch door moedeloosheid ingegeven. Ik ben vol vertrouwen op de aanstaande zegepraal dier zaak, waarvoor ik tot nu toe gestreden heb, en ben altijd bereid het leven en de krachten die mij resten, daaraan toe te wijden; maar ik ben innig overtuigd, dat mijne deelneming aan de politiek op dit oogenblik voor mijn vaderland nadeelig zoude zijn. Zijne belangen zijn weder in de handen der diplomaten gesteld. Ik ben thans bij de diplomaten in kwaden reuk. Mijn ontslag is hun zoo aangenaam, dat het gevolg daarvan zal zijn, dat zij gunstiger zullen gestemd zijn voor die ongelukkige bewoners van Midden-Italie, wier lot verzekerd moet worden. Er zijn omstandigheden, waaronder een staatsman zich niet genoeg op den voorgrond zou kunnen stellen; er zijn andere, waarin het belang der zaak, die hij voorstaat, eischt, dat hij zich in de schaduw terugtrekke. Dit laatste eischen de bestaande omstandigheden van mij. Uit eigen beweging geef ik mijzelven aan de rust over, voor het welzijn van mijn vaderland.’ 1) (Wordt vervolgd.) {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] De graaf di Cavour als staatsman, door Mr. W.R. Boer. 1) VII. Het onverwacht einde van dezen krijg, het plotselinge besluit van Napoleon om zijn openlijk uitgesproken denkbeeld niet te verwezenlijken, hebben stof tot vele beschouwingen en beschuldigingen geleverd. Wel was de weg van het verbonden leger een weg van steeds grooter zegepralen geweest; toch waren zij, vooral die van Solferino, duur gekocht; en nu dreigde de vermeestering van den vestingvierhoek met geene mindere verliezen, en vooral met tijdverlies. Dit alles zal zeker zwaar gewogen hebben. Vooral het laatste, dat tot nieuwe moeijelijkheden had kunnen aanleiding geven. De Napelsche gezant Antonini schreef toch reeds den 19en Juni uit Parijs (in cijferschrift): ‘men onderhandelt over een beperkten waarborg: geheime onderhandelingen tusschen Rusland, Pruisen en Oostenrijk; men tracht het te Verona te doen eindigen;’ en wat later: ‘thans tracht Pruisen het met Rusland en Engeland eens te worden, om eene tusschenkomst voor te stellen, en, wanneer het geschikte oogenblik {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} daar is, aan de oorlogvoerende partijen den vrede op te leggen. Dat oogenblik zal zijn, wanneer Oostenrijk, na het verlies van Lombardije, ook met het verlies van Venetië bedreigd wordt. Dan zal men aan den franschen Keizer voorslaan, genoegen te nemen met de aanhechting van Lombardije en de Hertogdommen aan Piemont; aan Oostenrijk, om Venetië tot een onafhankelijken staat, onder een Aartshertog, te vormen; om Toskane aan zijn wettigen Heer terug te geven; en om deze drie, met den Paus en den Koning der beide Siciliën een Italiaanschen Bond te doen vormen.’ - De vrees voor een gewapende tusschenkomst, voor een mogelijk gedwongen toegeven aan de eischen van anderen, schijnt bij Napoleon den doorslag te hebben gegeven. Thans was alles zijn vrijwillig besluit en werk. Hij redde de eer van Frankrijk: hij verkreeg voor Italië, zooveel als er te verkrijgen was; hij hield de overige grootmagten buiten dit alles. Ons schijnt deze wijze van redeneren en handelen geheel in overeenstemming met het karakter des Keizers. Dat zij het niet konden zijn met het karakter van Cavour is even duidelijk; maar men mag hierbij niet vergeten, dat de krijgskundige zijde van het vraagstuk door den Keizer waarschijnlijk beter kon beoordeeld worden; en dat Frankrijk, ofschoon de hoofdtaak vervullende, niet de eerste belanghebbende in den krijg was. - Bianchi en Massari, bewonderaars en vrienden van den Italiaanschen staatsman, achtten dan ook het gedrag van Napoleon volkomen geregtvaardigd, en Cavour's oordeel daarover meer eene opwelling van diep teleurgestelde vaderlandsliefde, dan de bezadigde redenering van den scherpzienden diplomaat. 1) Het aftreden van Cavour was echter niet slechts een daad van de edelste vaderlandsliefde, maar ook van diepe staatsmanswijsheid. Ratazzi trad met een nieuw Kabinet op. Cavour ging naar Savoye en Zwitserland om, gelijk hij zeide: ‘zich te troosten in den aanblik der natuur en het oog van de menschen af te wenden.’ Het vriendenhuis van de familie de la Rive stond voor hem open, en daar vond men wel: ‘dat zijn uiterlijk de koortsachtige spanning zijner denkbeelden verraadde’; maar ook, dat hij, reeds een achttal dagen {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} na zijn aankomst, de gewone kalmte had herkregen van een oordeel, dat door geen wrok of haat van het spoor was te brengen, de gewone helderheid van dien blik, die door geen terugwerkende beschouwingen kon verduisterd worden. 1) Gesterkt en vol moed keerde hij in de eerste dagen van September in Turijn terug, en is het niet te verwonderen, dat, ofschoon buiten de regering, door hem levendig werd deelgenomen in de verdere gebeurtenissen, en dat allen, die daarin handelend optraden, zich tot hem om voorlichting, raad en opwekking wendden. Ook onder den invloed zijner denkbeelden, die in volkomen overeenstemming waren met die van het Italiaansche volk, ontwikkelden zich de gebeurtenissen in Midden-Italië op eene wijze, die door de groote mogendheden en zelfs door den franschen Keizer niet voorzien en zeker niet gewenscht waren. Onder den eersten indruk van den gesloten wapenstilstand en den aanstaanden vrede, had de Koning van Sardinië zijne kommissarissen uit Toskane, Modena en de Legatiën teruggeroepen, en droeg de gevlugte Groot-Hertog van Toskane de kroon aan zijn zoon Ferdinand IV op. Maar, buiten den invloed van vreemde wapenen, kwamen nu in die gewesten de wetgevende vergaderingen te zamen, wier eerste werk was, om het Huis Lotharingen van de Toskaansche; het Huis Oostenrijk d'Este van den troon van Modena vervallen te verklaren. Het was geheel in den geest van Cavour, die den 9 Aug. uit Genève aan Massari, die hem namens eenige Toskaansche vrienden had geraadpleegd over de te volgen gedragslijn, schreef: ‘ik geloof dat die bestaat in het volgen dezer drie grondbeginselen: 1o met alle magt de herstelling der Lotharingers bestrijden, daar Oostenrijk nog beter is dan een zijner Proconsuls, in Italië en daarbuiten door allen veracht; 2o door alle middelen te trachten, dat de vereeniging met Piemont zich als de wensch des lands uitspreke; 3o als uiterste aan te nemen een vergelijk, waardoor te Florence eene regering op breede, vrijzinnige grondslagen gevestigd worde, zonder eenige verbindtenis met Oostenrijk.’ 2) Frankrijk en Napoleon III beoogden iets geheel anders. Wel was te Villafranca {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Lombardije tot de Mincio door Oostenrijk aan Frankrijk afgestaan en door Napoleon aan Sardinië overgegeven; wel zoude de Keizer geen vreemde tusschenkomst in Midden-Italië gedoogd hebben; wel drong hij bij het Pausselijk bewind aan op hervormingen in de Romagna en zond hij den Graaf Reiset en vorst Poniatowsky naar Midden-Italië om in dien geest te werken; maar het staat vast, dat het buiten 's Keizers bedoelingen lag, dat Sardinië deze staten aan zich zoude trekken. Aan Sacconi, den Apostolischen Nuntius te Parijs, verzekerde Napoleon: ‘het belang van Frankrijk gedoogt geen annexatie. Wij hebben 60000 soldaten in Italië om overijlingen te beletten. Het belang van Frankrijk, zoowel als van den Paus en van Napels is, om in Midden-Italië een krachtig rijk op grondslagen van orde en behoud, en met die bestanddeelen eene Italiaansche confederatie te vormen. Hieruit blijkt de noodzakelijkheid van een Congres. Komt dit niet tot stand, zoo zullen er Piemont en de revolutie alleen wel bij varen.’ Weinige maanden later verklaarde Napoleon aan den Napelschen gezant te Parijs, den Markies Antonini, dat de toen reeds bewerkstelligde annexatie van Toskane geschied was: ‘zijns ondanks en tegen zijne belangen’ (malgrado mio e contro i miei interessi). 1) Intusschen sloten Parma, Modena, Toskane en de Romagna eene militaire overeenkomst en benoemden Garibaldi tot opperbevelhebber van het leger van Midden-Italië. In September kwam ook in de Romagna eene vertegenwoordigende vergadering te zamen, die terstond op den voorgrond stelde, dat het land niet langer onder het wereldlijk gezag van den Paus wilde staan. Spoedig hierop werd het geslacht der Bourbons ook van den troon van Parma vervallen verklaard. Deputatiën uit de wetgevende vergaderingen dier verschillende staten kwamen nu te Turijn, om aan den Koning van Sardinië de souvereiniteit over die gewesten aan te bieden, die door Victor Emanuel aangenomen werd, onder voorbehoud van de goedkeuring der groote Mogendheden. Deze handeling ging gepaard met het zenden van een Memorandum van de Sardinische regering aan de Hoven van Parijs, Londen, Berlijn, en St. Petersburg, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij de herstelling der omvergeworpen regeringen in Midden-Italië werd ontraden, en aangedrongen op de vereeniging dier landen met Sardinië; tevens werd bij eene circulaire het gerucht van den afstand van Savoye aan Frankrijk tegengesproken. Het protest van den Paus tegen de handelingen der vertegenwoordigende vergadering van de Romagna, en de daarop gevolgde handelingen der Sardinische Regering moesten wel tot afbreking van het diplomatiek verkeer tusschen Sardinië en den Kerkelijken Staat voeren. Bij dezen steeds meer gespannen toestand der zaken in Midden-Italië begonnen zich ook moeijelijkheden in Zuid-Italië op te doen. In Napels en Sicilië ontstond eene toenemende gisting, die tot het in staat van beleg stellen der stad Palermo, en tot het zamentrekken van Napelsche troepen aan de grenzen van den Kerkelijken Staat aanleiding gaf. Den 10den November werd het definitief vredesverdrag tusschen Oostenrijk, Frankrijk en Sardinië te Zürich geteekend, en spoedig daarop door Toskane, Parma, Modena en de Romagna het regentschap over Midden-Italië aan den Prins van Savoye-Carignan aangeboden. Deze weigerde, maar beval daartoe aan den heer Buoncompagni, oud-Sardinisch Minister en oud Commissaris van Victor Emanuel in Toskane; terwijl de voorloopige regering van dit laatste gewest zich bij Memorandum tot de Europesche Mogendheden wendde met aandrang, om toch de vereeniging van Midden-Italië met Sardinië niet tegen te houden. Nog vóór het einde des jaars had Buoncompagni zijne moeijelijke roeping aanvaard, en had de Paus daartegen bij het corps diplomatique te Rome geprotesteerd. Zoo hadden zich de groote en gewigtige gebeurtenissen in het schiereiland als met haast opgevolgd in de 2de helft van 't jaar 1859; wel in den geest, wel onder den invloed van Cavour, maar buiten diens directe medewerking. Italië, ja Europa kon echter de wenschelijkheid, de noodzakelijkheid van zijn weder optreden niet loochenen. Het kabinet La Marmora-Ratazzi trad den 16 Januari 1860 af en dienzelfden avond ontving Cavour, op 't oogenblik dat hij gereed stond om Turijn te verlaten, de koninklijke opdragt om een nieuw kabinet te vormen. 't Was spoedig gereed. Hij nam daarin plaats als President en Minister van Buitenlandsche zaken; Graaf Terenzo Mamiani {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} voor onderwijs; Manfredo Fanti, bevelhebber van het leger van Midden-Italië, voor oorlog; de Lombardijer Stefano Jacini voor openbare werken; Saverio Vagezzi voor finantiën; terwijl de advocaat Giambatista Cafsinis groot-zegelbewaarder werd. Binnenlandsche zaken werd bewaard voor Farini, zoodra de vereeniging met Toskane zoude zijn tot stand gekomen. Blijkbaar leverde dit kabinet een beeld van de vereeniging der Midden-Italiaansche met de noordelijke gewesten! - Een der eerste handelingen van het nieuwe kabinet was de benoeming van Azeglio tot gouverneur van Milaan, eene keuze die aan geheel Lombardije uiterst welgevallig was. Aan de diplomatieke vertegenwoordigers van Sardinië in het buitenland werden instructien gegeven, waarin het weder opgevatte denkbeeld, om de Italiaansche zaken op een Congres te behandelen, als onaannemelijk werd bestreden, de herstelling der verdreven vorsten onmogelijk genoemd, en de verpligting van Piemont staande gehouden werd om gebruik te maken van zijne reeds verkregen regten, of van die, welke het door de stemmingen van de bevolkingen in Midden-Italië zouden kunnen worden opgedragen. Bij de minder gunstige gezindheid, die Rusland, Pruisen en zelfs Frankrijk op dit oogenblik tegenover zijne staatkunde bezielde, trachtte Cavour zich weder meer aan Engeland aan te sluiten, dat niet ongenegen scheen zijn verloren invloed in de Italiaansche zaken te herstellen. Den 1en Febr. 1860 kon Cavour dan ook aan een hooggeplaatst staatsman in Toskane schrijven: ‘dat Engeland aan Frankrijk voorstellen had gedaan, die met geringe wijziging de goedkeuring des keizers hadden gekregen, en hierop nederkwamen:’ 1. dat Frankrijk noch Oostenrijk zich meer in de binnenlandsche aangelegenheden van het schiereiland zouden mengen; 2. dat Napoleon in overleg met den Paus over het vertrek der fransche troepen uit Rome en de rust dier stad zoude onderhandelen; 3. dat de Europesche magten zich met het inwendig bestuur van Venetië niet zouden inlaten; 4. dat Engeland en Frankrijk den koning van Sardinië zouden uitnoodigen geene troepen in Midden-Italië te zenden, dan nádat de verschillende staten, door het votum hunner op nieuw benoemde kamers, zich over hun toekomstig lot zouden hebben verklaard. Mogt deze beslissing in het belang eener annexatie {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} met Piemont zijn, zoo zouden Engeland en Frankrijk zich verder niet verzetten tegen gewapend optreden van Sardinië in Midden-Italië. Den geest der bevolkingen van Toskane en Emilia in dezen zin op te wekken was Cavour's wensch, dien hij op geestige wijze in een schrijven van 24 Febr. aan La Farina kenmerkte, als: ‘een oplossing vragen met klem (risolutamente) en zelfs met gevoeligheid (risentitamente); de toon moest niet zijn vijandig, maar toch een weinigje dreigend (non ostile, ma però un tantino minaccioso)’; als ‘ik heb wel geen aandrang noodig om vooruit te gaan, maar het is mij nuttig te kunnen zeggen, dat ik gedrongen worde.’ Hoe sterk Cavour aan het bezit van Toskane en van Midden-Italië hechtte, bleek ook uit zijn schrijven aan den Sardinischen gezant te Londen: ‘Plutôt que d'abandonner la Toscane, nous sommes résolus à nous débattre seuls contre l'Autriche.’ Het bleek wel het sterkste, dat ook onder hem de onderhandelingen werden hervat over den afstand van Nizza en Savoye aan Frankrijk. Te Plombières was deze afstand een der geheime voorwaarden geweest van het bondgenootschap, dat zich de vrijmaking van Italie tot aan de Adriatische Zee voorstelde. De vrede van Villafranea had Venetie opgeofferd. Frankrijk was daarmede aan zijne toezegging ontrouw geworden; Sardinie deed ook zijne belofte op den achtergrond treden. Intusschen verklaarden de bevolkingen van Emilia, (Parma, Modena en de Romagna) alsmede die van Toscane, hiertoe den 12 Maart opgeroepen, met bijna eenparige stemmen zich voor de aansluiting aan Sardinie, en werd dus tegen den wil van Napoleon de groote kwestie beslist. Maar nu verscheen ook diens geliefde gezant, de later zoo befaamde Benedetti, te Turijn, met de bepaalde zending, om in de duidelijkste termen dien afstand van Nizza en Savoye aan Frankrijk te eischen. Den 24 Maart werd het hiertoe betrekkelijk traktaat geteekend, door Benedetti en Talleyrand en door Cavour en Farini. - Het staat vast, dat deze opoffering aan Cavour ontzettend veel heeft gekost; dat hij dit offer bragt om veel grootere gevaren af te wenden, en zich een onmisbaren steun voor zijne verdere staatkunde te verzekeren. Tot zijn secretaris Artom zeide hij in {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen: ‘het is mijn eerzucht Italie te dienen, met liefde heb ik daarvoor mijn roem veil, mijne populariteit. Indien ik dacht aan mijn persoonlijk belang zoude ik, in plaats van Italie en Europa te leiden tot berusting in den afstand van Savoye en Nizza, mijn ontslag nemen, en voldaan met een goedkoop verkregen roem, mij naar Leri (zijn landgoed) begeven, en mijn vaderland deze gevaarlijke crisis laten doorworstelen’. - Maar dit mogt hij niet. Wat het hem echter gekost heeft, blijkt ook uit het antwoord, dat hij aan Garibaldi gaf, die hem, ter zake van dezen afstand, den handdruk geweigerd had; ‘ik weet, dat er tusschen den edelen Generaal Garibaldi en mij een feit bestaat, dat een niet te dempen klove tusschen ons beiden vormt. Ik heb gemeend mijn pligt, een droevigen pligt te vervullen, den droevigste, dien ik in mijn leven vervuld heb, door den Koning aan te raden, aan het Parlement voor te stellen, om den afstand van Nizza en Savoye aan Frankrijk goed te keuren. Door de smart, die ik zelf daarbij heb ondervonden, kan ik die verstaan, welke de edele Generaal Garibaldi heeft moeten ondervinden, en wanneer hij mij deze gebeurtenis niet vergeeft, maak ik hem daarvan geen verwijt.’ 1) De traktaten van 1815 waren gevallen; een nieuw beginsel was in het Europeesch internationaal regt gehuldigd; hij wilde Frankrijk hierin deelgenoot maken, en het dus voor goed aan zijne staatkunde binden. Nà de onderteekening zeide Cavour dan ook tot een der fransche diplomaten: ‘et maintenant vous voilà décidément liés avec nous: vous voilà devenus nos complices, les complices mêmes de nos folies.’ De gevolgen eener weigering van Napoleon's eisch zijn moeijelijk aan te geven. Maar zeker was Italie dan in een geheel geisoleerden toestand geraakt, en zoude in de aanhechting van Midden-Italie waarschijnlijk niet zijn berust. Bianchi acht dit treurig verdrag dan ook ‘eene volstrekte noodzakelijkheid,’ en een der vrijzinnigste mannen van dien tijd, Alessandro Bixio, schreef aan Cavour: ‘sluit toch in 's Hemels naam het traktaat, zoo gij niet elke sympathie van Frankrijk voor Italie wilt verliezen.’ 2) {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 25sten Maart hadden de verkiezingen voor het Parlement van het nieuwe koningrijk plaats, wier uitkomst de grootste zegepraal bleek, en de schitterendste hulde aan de staatkunde van Piemonts eersten Minister. Op 8 plaatsen, te Turijn, te Genua, te Bologna, te Florence, te Milaan, te Intra, Brescia en Vercelli werd Cavour gekozen. Een opgewekte, eensgezinde, Italiaansche geest deed eene vertegenwoordiging zamenkomen, die de krachtigste en volkomenste steun aan het bewind en zijne staatkunde zoude schenken. Het was eene vergadering van vaderlandslievende en edelgezinde mannen (un' Assemblea di patriotti e di gentiluomini). Na een jaar tijds, gedurende 't welk de regering, krachtens de buitengewone volmagten haar verstrekt, zonder medewerking der vertegenwoordiging was gevoerd, werd den 2den April het nieuwe parlement, op bijzonder plegtige wijze, te Turijn, door den Koning geopend. Zijn eerste werkzaamheid was het behandelen der Wet, waarbij de aanhechting van Emilia en Toskane, derhalve de daartoe betrekkelijke koninklijke Decreten, werd goedgekeurd. Met 214 van de 215 stemmen werd het ontwerp aangenomen. Hetzelfde had plaats bij eene wetsvoordragt tot uitvoering van eenige bepalingen van het traktaat van Zürich, betrekkelijk de vereeniging van Lombardije aan Piemont. Moeijelijker en pijnlijker voor regering en vertegenwoordiging was echter de behandeling der wet, waarbij de afstand van Savoye en Nizza werd goedgekeurd. Cavour verdedigde, vooral in de zitting van 26 Mei, zijne staatkunde, die steeds gesteund had op het denkbeeld van alliantiën: ‘ik verwerp’, ging hij voort, ‘de staatkunde van isolement; ik verwerp haar ten minste als daad van vrije keuze zoowel der regering als van het Parlement. Wij kunnen onze staatkunde niet wijzigen, noch wat aangaat het doel, dat zij zich voorstelt, noch wat betreft de middelen, onontbeerlijk om dat doel te bereiken. Daar wij derhalve geene keuze hebben, daar er geen sprake is van neiging, zijn wij gedwongen in onze staatkunde te volharden.’ - De noodzakelijkheid van aansluiting aan Frankrijk en aan diens heerscher stond op den voorgrond. Merkwaardig voor een juist begrip van den geheelen toestand en ook van Napoleons denkbeelden en handelingen is de volgende uiteenzetting: ‘de Keizer is een diep verstand, bezield van de hoogste sympathie voor Italië, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} die begrijpt, hoe wonderbaar de zaken van Italië zich vereenigen met de belangen van Frankrijk. Indien de keizer, dank de onmetelijke magt die hij, en te regt, in Frankrijk uitoefent, in een buitengewoon geval, de voor Italië gunstig gestemde meening tot daad heeft kunnen maken; indien hij, onder de toejuiching der menigte, 150,000 Franschen met zich in de vlakten der Po heeft kunnen voeren, is toch die magt niet zonder grenzen. Om haar te kunnen uitoefenen is het noodig, dat de menigte voor Italië goed gezind blijve, daar, wanneer bij de vijandige gezindheid der partijen, ik wil niet zeggen de vijandige gezindheid der menigte, maar slechts hare onverschilligheid zich voegde, de keizer der Franschen, al behield hij ook zijne volle sympathie voor ons, al bleef hij ook in beginsel volkomen overtuigd dat de alliantie met Italië nuttig voor Frankrijk was, zijn gevoelens toch niet tot daad zoude kunnen maken, omdat ook zijne magt zekere grenzen heeft. Thans, ik zeg dit met innige overtuiging, was, om de Fransche natie gunstig voor Italië gezind te houden, de afstand van Savoye en Nizza noodzakelijk. Te regt of te onregt, ik wil dit niet behandelen, geloofde en gelooft het Fransche volk, dat de genoemde provinciën wettiglijk aan Frankrijk toekomen. Het zal eene dwaling zijn, maar dat die meening bij het Fransche volk bestaat, is een feit, dat door niemand, die Frankrijk in den grond kent, te goeder trouw kan ontkend worden. Indien wij derhalve, nadat die afstand gevraagd was, hem geweigerd hadden, zoude het Fransche volk niet gelet hebben op de groote moeijelijkheid, die deze afstand zoude opleveren, het zoude ons beschuldigd hebben van ondank en onrechtvaardigheid, ons aanklagende van aan gene zijde der Alpen het beginsel niet te willen toepassen, dat wij aan deze zijde hebben ingeroepen, een beginsel, waarvoor Frankrijk bloed en schatten heeft veil gehad!’ Ten slotte zeide hij nog in deze merkwaardige rede, wier gezonde zin, gelijk von Treitschke erkent, door alle schijngronden doorstraalt, ‘wij kunnen gedwaald hebben; ik geloof het niet, maar 't is mogelijk: maar in elk geval hebben wij met volkomen goede trouw gehandeld. In den afstand van Savoye en Nizza hebben wij geenszins bedoeld het beginsel der nationaliteiten te kwetsen, maar integendeel daaaraan eene schitterende hulde te brengen, en zoo is onze overtuiging, dat, {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer ons de voordeeligste voorslagen werden gedaan voor de geringste verkrachting van dit beginsel, wij die zonder bedenken zouden verwerpen. God weet het, hoe ons het lot van Venetie ter harte gaat; God weet het, welke smart wij gevoeld hebben, toen wij gedwongen werden de hoop op te geven, om hare ketenen te breken. En toch, ik verklaar het hier beide voor u, en als ten aanhoore van Europa, indien, om Venetië te erlangen, ik een duim breed Italiaanschen grond in Ligurië of Sardinië zoude moeten opofferen, ik zonder aarzelen dat voorstel zoude verwerpen. Ik weet niet of ik mij mag vleijen in uwe zielen te hebben kunnen overstorten de innige overtuiging, die mij bezielt, of het mij gelukt is u te overreden, dat onze staatkunde eene verstandige, edelmoedige, vruchtbare is; dat het onmogelijk is haar te veranderen; dat de afstand van Nizza eene noodwendige voorwaarde was voor de voortzetting dier staatkunde. Ben ik geslaagd, zoo zult gij, met verslagen geest, maar met een gerust geweten, uwe stem voor het traktaat uitbrengen, en dit doende, zal de geschiedenis deze daad verkondigen, als eene handeling der diepste wijsheid, van het edelste gevoel, en van ware vaderlandsliefde van dit eerste Italiaansche parlement.’ Daar aan de goede bedoelingen van Cavour in deze zaak zeker niet te twijfelen viel, moest hij wel diep gegriefd, ja, beleedigd worden, door tegenspraak als die van een afgevaardigde der linkerzijde, Guerazzi, die er aan herinnerde hoe de graaf Clarendon, niettegenstaande de vele blijken van trouw aan zijn vorst, en van bekwaamheid als staatsman, beschuldigd en tot verbanning werd veroordeeld, omdat hij de haven van Duinkerken aan Frankrijk had afgestaan. De zinspeling was te duidelijk om met stilzwijgen te worden voorbijgegaan. ‘Indien de graaf van Clarendon,’ merkte Cavour met fierheid op, tegen over dat feit had kunnen stellen eenige millioenen Engelschen, aan de vreemde overheersching onttrokken, eenige landschappen aan het gebied van zijn' Heer toegevoegd, zoude het Parlement minder streng geweest zijn; Karel II wellicht niet zoo ondankbaar tegen den getrouwsten zijner dienaren.’ En ging hij voort, en hier ontving Guerrazzi den toegekaatsten bal met kracht terug, ‘wie waren dan die tegenstanders van Clarendon? het was die beruchte {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} vereeniging van staatkundigen, door geene antecedenten onderling vereenigd, door geenerlei overeenstemming in beginselen, door geene enkele politieke gedachte, alleen verbonden door het onbeschaamdste eigenbelang; mannen uit alle partijen zaamgebragt, die alle beginselen huldigden, die beurtelings puriteinen, presbyterianen, episcopalen, ja zelfs papisten waren; mannen, die den eenen dag republikeinen waren, en den anderen ijverende koningsgezinden; mannen, ware demagogen op de straat, hovelingen in het Paleis, volksmannen in het Parlement, begunstigers van reactie en uiterste maatregelen in den raad des vorsten; mannen ten slotte, die dat kabinet hebben gevormd, 't welk de strenge geschiedenis gebrandmerkt heeft met den naam van kabaal.’ Met 223 stemmen tegen 36 werd de voordragt aangenomen en in den Senaat had weldra hetzelfde plaats, daar ook hier het gedrag der regering met 102 tegen slechts 10 stemmen werd goedgekeurd. VIII. In de helft van April begaf Victor Emanuel zich naar zijne nieuwe provinciën en werd er met geestdrift ontvangen. Cavour vergezelde hem en bezocht voor het eerst die hem nog onbekende gewesten. Hij was niet minder aangedaan door de vele blijken van goede gezindheid der bevolking voor de groote zaak, als door de schoonheid des lands en de heerlijke herinneringen der kunst. Wie toch, die het bekoorlijke Florence en zijne kunstschatten heeft leeren kennen, zoude niet met Cavour getuigen: ‘Ik heb een gevoel in mij ontdekt, dat ik niet wist dat ik bezat, dat der kunst.’ - Dit gevoel voor het schoone der kunst en voor dat der natuur scheen, in deze eenigszins meer rustige dagen, en ná het bereiken van het eerste belangrijk gedeelte van een groot doel, bij den staatsman meermalen op te komen. Of liever, de mensch sprak daarin meer dan de staatsman; en die geheimzinnige zucht naar vrede en kalmte, naar iets, wat deze wereld niet geven kan, ook wanneer zij zooveel gegeven heeft, en zoo groote hoogte heeft doen bereiken als waarop de Sardinische Minister thans stond, sprak uit Cavour's woorden, toen hij in deze dagen, uit den voortsnellenden spoorweg- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} wagen een kerktorentje, tusschen het groen verscholen, aan zijn vriend Artom aanwees: ‘dat is het torentje der kerk van Santena, waar het stamslot mijner familie ligt: daar wil ik rusten na mijn dood.’ Dat kleine plaatsje trok hem aan, want weinige dagen later, op een fraaijen Juni-zondag brengt hij daar een bezoek, in gezelschap van enkele vrienden, van Minghetti, Pepoli, Gualterio, Giorgioni en Massari. Een feestelijke ontvangst was aan den bevrijder van Italië gewijd, waarbij het niet aan vlaggen, eerepoorten, en zelfs aan een toespraak van het hoofd van 't plaatselijk bestuur ontbrak. In hartelijke taal dankte Cavour voor dat alles, maar zich ten slotte tot den spreker wendende, voegde hij hem toe: ‘hier verlang ik, dat mijn gebeente zal komen rusten.’ - Ernstige woorden; voorgevoelens des doods, in den mond van den nog krachtigen, nog geheel door de eischen en roepingen des levens bezielden staatsman! En deze eischen werden met den dag grooter. De Italiaansche beweging toch had iets van den sneeuwval in het magtig gebergte, dat de noordelijke grens van het schiereiland vormt. In den aanvang slechts enkele vlokken, maar met elk oogenblik in omvang en kracht toenemende; niet meer te stuiten; steeds meer alles met zich voerende. De aanhechting van Parma, Modena, Toskane en de Legatiën was geen rustpunt. Zij voerde tot nieuwe bewegingen, botsingen en uitbreidingen. Cavour had dit voorzien; hij wenschte het; hij moedigde er toe aan. In Zuid-Italië, met name in Napels, trad Cavour eerst vijandelijk tegen de regering der Bourbons op, toen hij die blijkbaar op geenerlei welwillende wijze tot zijne inzigten had kunnen overhalen. Tot dit laatste heeft het niet aan pogingen ontbroken. In Mei 1859 werd graaf Salmour naar Napels gezonden, om aan Ferdinand II eene alliantie voor te slaan, waardoor de beide magtigste staten van Italië in eene naauwe verbindtenis zouden getreden zijn. De instructiën aan Salmour mede gegeven waren van den meest vredelievenden aard. Hij moest de Napelsche regering waarschuwen tegen de door Oostenrijk steeds ten onregte beweerde ‘ambition de la maison de Savoye:’ aantoonen dat: ‘la formation d'un état puissant dans la vallée du Po ne doit point exciter la jalousie du royaume des {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} deux Siciles:’ vooral ‘que nous avons toujours souhaité la concorde et l'union avec celui-ci.’ Was men voor den invloed van Frankrijk beducht: ‘le meilleur moyen de prévenir un semblable danger, serait l'union des conseils et des armes de toute la nation, et l'alliance des deux plus grands royaumes de la péninsule; mais comme ces considérations pourraient n'être pas suffisantes, vous laisserez comprendre que le gouvernement du Roi est disposé a donner de son côté toutes les guaranties qui peuvent être raisonnablement désirées. Aussi dans le cas ou on proposerait une alliance offensive et défensive avec gurantie réciproque de l'intégrité des états des parties contractantes, vous ne vous montrerez pas éloigné d'y consentir, vous réservant seulement d'en référer à votre gouvernement pour les instructions pratiques qui seraient nécessaires.’ - Niet afgeschrikt door het mislukken van deze poging zond Cavour, in den aanvang van 1860, den Markies di Villamarina naar Napels, met eene herhaling zijner vredelievende bedoelingen en wenschen, en deed hij hieromtrent openingen aan den Russischen ambassadeur te Turijn. Regina, de Napelsche gezant te Petersburg, schreef den 16 Januari 1860 dan ook aan zijne regering: ‘ik heb door Gortchakoff kennis gekregen van eene mededeeling van Graaf Stachelberg, waarin gezegd wordt, dat de politiek van Piemont jegens Napels strekte om de oude, innige vriendschapsbetrekkingen te hervatten. Vorst Gortchakoff, die ten volle de staatkunde van Piemont jegens ons goedkeurt, heeft mij bijzonder opgedragen, om in denzelfden vriendschappelijken geest op deze “avances” van den koning van Piemont te antwoorden, daar dit volstrekt noodig is om de liberale partij in toom te houden.’ Piemont, vervolgde hij, ‘verwacht met zekerheid zijne aanstaande uitbreiding, waardoor het de omwenteling niet meer noodig heeft en behoudend moet zijn.’ - Den 13den April 1860 liet vorst Gortchakoff nogmaals door denzelfden ambassadeur Regina als zijn gevoelen aan het Hof van Napels te kennen geven: ‘le Roi (de Piémont) me parait un homme loyal et je crois que votre roi ferait bien de se mettre d'accord avec lui.’ - Maar alle aanzoeken werden afgeslagen, alle raadgevingen in den wind. De Napelsche regering bleef geheel Bourbonsch- en Oostenrijksch-gezind. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans II zeide ronduit aan den Russischen gezant Kisselef, toen deze hem, namens Keizer Alexander, met zijne troonbestijging kwam gelukwenschen: ‘wat mij aangaat, ik weet niet regt wat Italiaansche onafhankelijkheid zeggen wil; ik ken slechts Napolitaansche onafhankelijkheid.’ Herstelling der verdreven vorsten en een onderling bondgenootschap, ‘met het doel’, om een dam op te werpen tegen de pogingen van Piemont, was het onophoudelijk streven der politiek van Frans II. Te Petersburg werd hiertoe 12 Dec. 1859 op het zamenkomen van een congres aangedrongen. In de laatste maanden van 1859 was het hof van Napels de zetel van geheime zamenspanningen tusschen den kardinaal Antonelli, de weduwe van Ferdinand II, en haren zoon Frans II. Eene drukke briefwisseling had plaats tusschen de koningin-weduwe van Napels en de Aartshertogin Sofia te Weenen. Aan de Napelsche troepen, die in de Abruzzen zamengetrokken waren, werd in het geheim doortogt over het Pauselijk grondgebied beloofd, om aan de Oostenrijksche de hand te kunnen bieden, wanneer dit in het belang van den Paus noodig mogt zijn. In den aanvang van 1860 toch schreef de Martino, gezant van Napels te Rome, zeer in 't geheim (riservatissimo): ‘de Oostenrijksche ambassadeur werkt ten krachtigste om den Heiligen Vader tot de uiterste maatregelen aan te zetten; een beroep op de Katholieke kerk, een katholiek verbond kan, naar zijn zeggen, alleen den Pauselijken stoel en de maatschappij redden.’ - Zelfs de Spaansche gezant Bermudez de Castro werd in deze onderhandelingen getrokken en aan het Kabinet te Madrid werden voorstellen tot eene Spaansche interventie gedaan, die echter 16 Mei 1860 bepaald werden afgewezen. 1) Genoeg over de houding der Sardinische en Napelsche regering tegenover elkâar in 1859 en in het eerste halfjaar van 1860, om het eindelijk vijandig optreden der eerste te regtvaardigen. In April kwam het berigt van den opstand in Sicilië te Genua. Garibaldi verklaarde zich terstond bereid om er heen te gaan en de leiding der zaken te aanvaarden. De vooruitgangspartij, de Societa nazionale, was met hem. Er {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten echter troepen geworven, krijgsvoorraad zamengebragt, schepen bevracht worden, en dit alles kon onmogelijk geschieden zonder toelating en medeweten der Sardinische regering. Het is dan ook zeker, dat zij dit een en ander zooveel mogelijk op indirecte wijze bevorderde, daarbij hielp en dus medepligtig werd aan de expeditie van Garibaldi, die zich den 6den Mei, met 1000 man te Genua inscheepte, om weldra te Marsala op Sicilië te landen. Dat deze zaak de Europesche kabinetten in beweging bragt en de scherpste veroordeelingen uitlokte, is te begrijpen. De keizer van Rusland zeide er van: ‘c'est infame, et de la part des Anglais aussi.’ De Oostenrijksche regering herinnerde de Fransche aan een vroeger woord: ‘si le Piémont, malgré nos conseils, voudra poursuivre une politique d'agrandissement, la France sera toute disposée d'aviser.’ - Het kwam echter tot geene enkele handeling tegenover Cavour's beweren, dat het Sardinische Gouvernement zich onmogelijk verzetten kon tegen eene onderneming, gerigt tegen een onverbeterlijk bestuur, waarvan Napoleon III nog kort te voren gezegd had: ‘que voulezvous faire avec un Gouvernement qui s'obstine à n'écouter aucun conseil!’ - Hoe kon men Sardinië beschuldigen van de ontscheping der Siciliaansche expeditie niet te hebben belet, terwijl de geheele Napolitaansche marine hiertoe niet in staat was geweest? Waarom klaagde men, dat Italianen van de Lygurische kusten hunne broeders op Sicilië waren gaan helpen, terwijl men niet sprak van de Oostenrijkers en Ieren, die van Triest naar Midden-Italie en Rome gingen, om de vijandelijke pogingen tegen Sardinie te steunen? De loop der gebeurtenissen op Sicilië is bekend. Na de inneming van Palermo in het laatst van Mei, drong Garibaldi met zijn leger steeds verder door, en zijne overwinningen te Melazzo en Messina tegen het einde van Juli werden gevolgd door het geheel terugtrekken der koninklijke troepen uit het eiland. Met hoeveel warmte en belangstelling Cavour den loop dezer zaken volgde, blijkt uit een schrijven van 28 Juli aan Persano, bevelhebber der Sardinische scheepsmagt in de Siciliaansche wateren, die, onder zijne goedkeuring, Garibaldi's pogen zooveel mogelijk bevorderde, waarin hij van den slag van Melazzo zegt: ‘dat hij de Italiaansche wapenen tot eere strekte, en moest medewerken om Europa {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} te overtuigen, dat de Italianen besloten hadden voortaan hun leven veil te hebben, om vaderland en vrijheid te herwinnen.’ En reeds in dat schrijven verklaarde hij: ‘dat hij, nà zulk een schitterende overwinning niet zag, hoe men den overtogt naar het vaste land zoude kunnen verhinderen. Het zoude beter geweest zijn dat de Napolitanen het werk der hervorming hadden voleindigd of althans begonnen, maar daar zij zich niet wilden of konden bewegen, zoo late men Garibaldi zijn gang gaan. De onderneming kan niet ten halve blijven steken: de nationale vlag, in Sicilië ontplooid, moet, langs de kusten van 't koningrijk, in de Adriatische zee opwaarts gaan, totdat zij de koningin dier zee overschaduwt: maak u dan gereed, waarde admiraal, om haar met eigen handen te planten op de bastions van Malamocco en San-Marco.’ - Zoover kwam het niet, maar de gebeurtenissen namen toch een ondenkbaar snellen loop. Op het einde van Juli werd Sicilië door de koninklijke troepen ontruimd, en een wapenstilstand getroffen. De Napelsche regering deed nu intusschen ernstige pogingen bij den Franschen keizer en bij de Sardinische regering om tot een vergelijk te komen, en zelfs het vroeger versmade bondgenootschap tot stand te brengen. Een buitengewoon gezant, de ridder de Martino kwam hiertoe te Parijs, en verkreeg met den Napelschen gezant Antonini een opzettelijk gehoor bij Napoleon III, dat twee uren duurde, maar waarin men van den Keizer geenerlei bepaald uitsluitsel verkreeg, en slechts algemeene verklaringen over de moeijelijkheden, waarin Frankrijk zich thans bevond, en dat de loop der zaken Cavour had overrompeld (Cavour était débordé). Manna en Winspeare werden intusschen door de Napelsche regering naar Turijn gezonden. Hun ontvangst hier was echter weinig bemoedigend, en het bondgenootschap werd bepaald afgewezen. Er was eenige waarheid in het zeggen van den Markies Sauli, den Sardinischen gezant te Petersburg, aan Vorst Gortchakoff: ‘que le Roi de Naples au bord du précipice tendrait la main au Roi du Piémont pour l'y entrainer avec lui,’ en dat de Sardinische regering, met een cog op de gebeurtenissen in het schiereiland, ‘ne peut aller contre le vent’; maar toch ook in het antwoord van den Russischen Diplomaat: ‘ces vents, vous les avez déchainés vous mêmes en portant la {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} révolution dans le Royaume des deux Siciles au lieu de vous organiser chez vous; écrivez tout cela à M. de Cavour.’ - Werd de laatste hierdoor van de weinig goede gezindheid van Rusland overtuigd, ook op tegenspraak van andere hoven had hij te letten, en hij meende daarom zijn gedrag te moeten regtvaardigen. In eene depèche aan Sauli van 25 Juli 1860, doet hij dit weder op uitstekende wijze. Daarin heet het: ‘le gouvernement Napolitain se trouve dans une position fort singulière. Après avoir persisté, avec une opiniâtreté dont on trouverait peu d'exemples dans l'histoire, dans des errements qui lui ont attiré la désapprobation universelle, après avoir refusé plusieurs fois de s'associer à nous et d'assoir son autorité sur la large base d'une politique nationale, pressé par des dangers qu'il s'est crées lui-même, il fait un brusque virement de bord, et demande notre amitié: quelles sont les circonstances dans lesquelles se fait cette demande? Une moitié de son royaume s'est déjà soustraite à son autorité; dans l'autre moitié le peuple, que le joug d'une police odieuse et des antécédens déplorables ont rendu méfiant même des institutions libérales qu'on lui octroie, refuse de prêter son appui à des ministres honnêtes et libéraux, et s'attend à voir à chaque instant le canon de la réaction tonner dans les rues de Naples. - ‘Le véritable ennemi du gouvernement Napolitain’, vervolgde Cavour verder, ‘c'est le discrédit où il est tombé.’ Maar, indien het al mogelijk ware, dat de Sardinische regering door toenadering eenig ‘ressort moral à une organisation frappée d'une incurable sénilité’ geven kon, zoo zoude het toch rekening moeten houden ‘des difficultés qui nous entourent, et ne pas blesser inutilement le sentiment national.’ 1) Geen wonder dus dat er van toenadering en bondgenootschap niets kwam. Maar hiermede ging ook de opstand in Zuid-Italië voort, waar Garibaldi weldra verscheen, die zoo zeker van zijne zaak was, dat hij in den aanvang van September aan het Gemeentebestuur van Napels durfde schrijven, dat hij den 7en of 8en zijn intrede in die stad doen zoude, en in naam des Konings van Sardinië den titel van Dictator zoude aannemen. Koning Frans II verliet daarop den 6en zijne {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstad, en trok zich, met de hem nog getrouw gebleven troepen, achter de Volturno-linie en naar het sterke Gaëta terug. Verdere dubbelzinnigheid of halfheid was onmogelijk; snel en openlijk handelen onvermijdelijk. Garibaldi, met onbeschrijfelijke geestdrift te Napels ontvangen, nam het dictatorschap aan in naam van Victor Emanuel, Koning van Italië. De Napelsche vloot heesch de Sardinische vlag en werd onder bevel gesteld van den Sardinischen admiraal Persano. De gisting in verschillende gedeelten van het Pauselijk gebied nam steeds toe, en verminderde niet, toen de Generaal Noue, de bevelhebber van het fransche occupatieleger te Rome, verklaarde, dat hij van den keizer last had het oude Patrimonium Petri te bezetten, waarmede hij stilzwijgend van alles wat daarbuiten lag de hand aftrok. Sardinië zond dan, zeker ook wel ter voorkoming van gevaarlijker toestanden, legerkorpsen, onder generaal Cialdini, die het gezag des konings te Perugia, Pesaro, Spoleto en Fano vestigden. Eene deputatie uit de Marken en Umbrie riep luide de bescherming des konings in, en Victor Emanuel gaf hieraan gehoor, waarop hij zijn leger den kerkelijken staat deed binnenrukken. Het Pauselijk leger, onder leiding van den generaal Lamoricière, trachtte vergeefs de Sardinische wapens te keeren bij Castelfidardo en bij Ancona. De laatste stad werd, nà een kort beleg, door Cialdini en Persano genomen. Maar ook Garibaldi zat niet stil. Hij riep vrijwilligers op om tegen Venetie en Rome op te trekken, en begon met de Volturno-linie aan te tasten. Hierbij vertoonden zich mannen als Ledru-Rollin, Mazzini en Crepi te Napels. Een en ander moest de pogingen van het Sardinische bewind verhaasten. Zijn leger trok mede de Napelsche grenzen over, en in het laatst van September begaf Victor Emanuel zich naar Midden-Italie, om zelf het opperbevel op zich te nemen, en zooveel mogelijk te waken tegen het veldwinnen eener eigenlijke revolutionaire beweging. Het blijkt toch uit verscheidene officieele bijzonderheden, dat Cavour, hoe ingenomen met de beweging in Midden- en Zuid-Italie, hoe bereid de pogingen van Garibaldi en anderen daarbij te steunen, toch niet zonder vrees was, dat deze te ver zouden gaan. Hij wilde den geheelen omkeer een karakter van gematigdheid en orde doen {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} behouden; hij wenschte, dat zij zich zouden blijven aansluiten aan de groote nationale beweging, die van Sardinië was uitgegaan en waarbij het Huis van Savoye aan het hoofd stond. Dit laatste moest aan het hoofd blijven; de zuidelijke bevolkingen moesten dit uit vrije keuze erkennen: vooral moest men zich niet verder wagen dan het reeds gevaarlijk geprikkeld geduld der Europesche Groot-Magten thans scheen te zullen verdragen. Den 14en Augustus schreef Cavour aan La Farina: ‘Er zijn bijna zekere kenteekenen, dat Oostenrijk zich gereed maakt; als het ons niet aantast, acht ik het allernoodzakelijkst geen oorlog te maken;’ en den 16en Augustus: ‘ik kan mij niet overreden, dat men in Sicilie de annexatie zoude willen door een dictatorialen greep. Deze zoude in het oog van Europa geene waarde bezitten...de regering is dus vast besloten geene annexatie aan te nemen, indien zij niet gegrond is op eene volksstemming.’ - Garibaldi, mogelijk eenigermate verblind door zijn buitengewonen voorspoed, had dien willen voortzetten naar eigen inzigten, met eigen gekozen hoofden, met buitengewone volmagten, en zoude later het vrijgevochte Italie als aan het Huis van Savoye hebben opgedragen. Cavour's staatkunde wilde dit niet en wist dit te voorkomen; hij wilde zich door de meer revolutionaire elementen niet laten overvleugelen. Het was in Augustus zoover gekomen, dat Cavour aan den Koning moest verklaren, dat hij diende te kiezen tusschen hem en Garibaldi, tusschen de Monarchie en de Roode Republiek; eene keuze, die voor den vorst wel niet zeer moeijelijk konde zijn. 1) Van hier het optreden in Umbrie, de Marken en Napels. Den 26en Augustus toch schreef Cavour aan Gualterio: ‘Het oogenblik om hier te handelen nadert. Ik ben bereid de beweging niet slechts te ondersteunen (secondare) maar zelfs te leiden (dirigere).’ Van hier echter ook zijn begeerte om de zaak zoo spoedig mogelijk door het Parlement in beginsel te zien beslissen. Den 2en October gaf hij aan Salvagnoli de volgende schoone uiteenzetting van het verschil der beide rigtingen en van zijne bedoelingen: ‘het plan van Garibaldi beoogt slechts het verkrijgen eener groote re- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} volutionaire diktatuur, in naam des Konings uit te oefenen, zonder contrôle eener vrije pers, zonder persoonlijke noch parlementaire waarborgen. Ik acht het daarentegen niet den geringsten titel van roem voor Italie, dat het zich tot natie heeft weten te verheffen, zonder de vrijheid of de onafhankelijkheid op te offeren, zonder door de diktatoriale handen van een Cromwell te gaan, door zich te hechten aan het monarchiek-absolutisme, zonder te vervallen in het revolutionair despotisme. Thans is er geen ander middel om dit doel te bereiken, dan om in de medewerking van het Parlement de eenige zedelijke kracht te erlangen, in staat om de partijen te overwinnen, en de sympathiën van het vrijzinnig Europa te behouden. Terugkeer tot de Comités van openbaar behoud, of, wat op hetzelfde neerkomt, tot de revolutionaire diktatuur van een of meerderen, staat gelijk met het in zijn geboorte vermoorden der wettige vrijheid, die wij wenschen als onafscheidelijke gezellinne van de onafhankelijkheid der natie.’ 1) Cavour's denkbeelden zegepraalden. Het Parlement kwam te zamen en daarbij werd een wetsontwerp ingediend, waardoor de koninklijke regering werd gemagtigd, hare sanctie te geven, bij eenvoudig decreet, aan de aanhechting van al zulke Italiaansche provinciën, die door eene algemeene volksstemming de begeerte zouden te kennen geven, om zich aan te sluiten bij die provinciën, die reeds onder den constitutionelen scepter van het Huis van Savoye waren vereenigd. Het was eene onbeperkte goedkeuring, bij voorbaat, van alle aanhechtingen, en dus in waarheid: ‘de huldiging der Italiaansche eenheid.’ Vier dagen duurde het debat en in de vierde zitting hield Cavour weder eene dier reden, waarin de diepe, groote blik van dezen staatsman duidelijk uitkomt, een blik te merkwaardiger, omdat hij eenigermate een afscheidsblik kan genoemd worden op dat tooneel, dat hij spoedig zoude verlaten, en in die toekomst, die hij niet beleven zoude. ‘Het is eene ernstige zaak voor een staatsdienaar te zeggen, wat zijn gevoelen is over de groote vraagstukken der toekomst: toch erken ik, dat een staatsman, waardig dien naam te dragen, eenige vaste punten moet hebben, die om {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo te spreken de poolster vormen, waarnaar hij zijn weg rigt, waarbij hij zich voorbehoudt het kiezen en aanwenden der middelen naar gelang der omstandigheden, maar altijd het oog gevestigd op de ster, die hem tot gids strekt. Gedurende de laatste 12 jaren is de poolster van koning Victor Emanuel geweest het streven naar de nationale onafhankelijkheid: welke zal die ster zijn ten opzigte van Rome? Onze ster is, ik verklaar het openlijk, dat de eeuwige stad, waar 25 eeuwen elke soort van roem hebben opgehoopt, de schitterende hoofdplaats van het Italiaansche rijk zal worden....de oplossing van het Romeinsche vraagstuk moet worden teweeggebragt door de overtuiging, die zich steeds meer in de nieuwere maatschappij en ook in de groote katholieke wereld zal doen gelden, dat de vrijheid ten hoogste gunstig is aan de ontwikkeling van het waarachtig godsdienstig gevoel....de groote meerderheid der verlichte katholieken zal erkennen, dat de doorluchtige hoogepriester, die aan het hoofd onzer godsdienst staat, veel vrijer en veel onafhankelijker zijne verheven taak zal kunnen vervullen, beschermd door de liefde, de achting van 22 millioen Italianen, dan verdedigd door 25000 bajonetten.’ En over Venetie sprekende zeide hij: ‘de jammerlijke toestanden van Venetie hebben eene onmetelijke sympathie gewekt niet slechts in het edelmoedige Frankrijk, in het regtvaardige Engeland, maar ook in het edele Duitschland, waar de vrijzinnige denkbeelden dag aan dag meer invloed verkrijgen. Ik acht den tijd niet verre meer, waarin de groote meerderheid van Duitschland toonen zal, niet langer deelgenoote te willen zijn aan den moord van Venetië. Als het zoover zal gekomen zijn, zullen wij ook aan den vooravond der bevrijding van die doorluchtige stad staan. Of wij daar komen zullen met de wapenen, of met onderhandelingen, zal de Voorzienigheid alléén beslissen.’ - Na het eindigen dezer rede klonk, onder daverende toejuichingen, het geroep: ‘stemmen, stemmen! (ai voti! ai voti!) Er viel niets meer te zeggen. Het vraagstuk was uitgeput. De Wet werd met 290 tegen 6 stemmen aangenomen. Hetzelfde geschiedde den 16 October in den Senaat met 84 tegen 12 stemmen. De uitslag der algemeene volksstemmingen in de provinciën van Napels, Sicilië, van de Marken en Umbrie bevestigde op schitterende wijze de algemeene begeerte tot {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} aansluiting, en daarmede instemming met de staatkunde van den Sardinischen Minister. IX. De noordelijke deelen van Napels, de boorden van de Gariglione, en de sterke vesting Gaëta bleven alleen nog tot aan het einde van 1860 een tooneel van strijd en krijgsgeweld. Frans II trok zich met een deel zijns legers in de laatstgenoemde plaats terug, en trachtte in overleg met den kardinaal Antonelli den oorlog te rekken, en door nota's en protesten de Europeesche grootmagten tot eenige tusschenkomst ten zijnen behoeve te bewegen. Deze toch waren door den loop der gebeurtenissen en de stoutheid der Sardinische staatkunde verrast en verbolgen, of hielden zich althans zoo. Het laatste was vooral het geval met Frankrijk, dat Rome en het Patrimonium Petri bezet hield; dat zijn krijgsmagt daartoe tijdelijk vermeerderde; dat de Sardinische troepen belette sommige krijgsoperatiën te verrigten; maar, dat ten slotte toch niet weinig tot behoud van den in gevaar verkeerenden vrede deed. Anders was het met Pruisen, Rusland en Oostenrijk, die tot afkeurende en dreigende taal overgingen. Cavour verdedigde zijne staatkunde op de rondste en edelste wijze: zoo verklaarde hij aan den Graaf de Launay, den Sardinischen gezant te Berlijn; ‘Wij hebben niets te verbergen, niets te ontveinzen; wij zijn Italië, wij handelen in zijn naam, maar terzelfder tijd zijn wij de leiders van de nationale beweging; onze krachten, onze voortdurende zorgen hebben geen ander doel dan dat, om haar te rigten, haar in regelmatige wegen te houden, haar te verhinderen, dat zij, door onzuivere bestanddeelen, van natuur verandere: wij zijn de vertegenwoordigers van het monarchiesch beginsel, dat in Italië uit de harten was verdwenen vóór dat het nog door de volkswraak werd omgeworpen. Dat beginsel hebben wij weder opgeheven, wij hebben het opgescherpt, er eene nieuwe wijding aan gegeven. Dat is onze kracht in het heden, en zal ons schild zijn in de toekomst. Vertrouwende op de regtvaardigheid der zaak, die wij verdedigen, en op de eerlijkheid van onze bedoelingen, koesteren wij de hoop, alle moeijelijkheden van den tegen- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigen staat van zaken op te lossen en te overwinnen. Wanneer het koningrijk Italië zal gevestigd zijn op de hechtste grondslagen van het nationaal en monarchiek-regt, zijn wij overtuigd, dat Europa het strenge oordeel, dat men thans over ons werk velt, niet zal bevestigen.’ 1) - Dat dit beroep op monarchiesche beginselen aan het Pruisische hof niet zonder weerklank kon blijven is duidelijk. Alles liep dan ook met nota's en eenig dreigend vertoon af. De gezanten der verschillende hoven, die aanvankelijk Frans II gevolgd waren, verlieten voor het einde des jaars Gaëta. Napoleon trok de fransche scheepsmagt terug, die de belegerde veste aan de zeezijde tegen aanvallen der Sardinische vloot beschermde. Den 13den Februari 1862 volgde dan ook de overgave en begaf Koning Frans II zich naar Rome. Het eerste algemeene Italiaansche Parlement kwam in deze zelfde maand, den 18den Febr. te Turijn bijeen. Zijn eerste werk was als het ware de constituering van het koningrijk Italië, met Victor Emanuel als koning van Italië (Re d'Italia), niet als Koning der Italianen (Re degli Italiani) zooals sommigen wilden; omdat, gelijk Cavour zeide: ‘de titel van Koning van Italië, de heiliging van een ontzachelijk feit, de heiliging van het feit der grondvesting van Italië was; de herschepping van dit land, welks bestaan als staatkundig ligchaam op onbeschaamde wijze ontkend, ja, men moest het zeggen, ontkend was door bijna alle staatkundigen in Europa: de herschepping van dit, men zou kunnen zeggen, verachte, verwaarloosde ligchaam, in het koningrijk Italië. Het denkbeeld van de vorming van dit Koningrijk, van de grondvesting van dit volk; dit denkbeeld is het, dat op wonderbare wijze wordt uitgedrukt, bevestigd door de uitroeping van Vittorio Emanuele II als Koning van Italië.’ - Bij de behandeling derzelfde wet in de Kamer der Gedeputeerden, liet Cavour zich nog op deze merkwaardige wijze uit: ‘ik vereenig mij geheel met de welsprekende woorden van den rapporteur (Giambattista Giorgini), wanneer hij hulde brengt aan het deel, dat alle Italianen gehad hebben in het groote drama onzer wedergeboorte, maar mij zij het nog geoorloofd te zeggen en met diepe overtuiging openlijk te verkondigen, dat in de jongste gebeurtenis- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} sen het initiatief genomen werd door de regering des Konings. Het was de regering, die het initiatief nam van den veldtogt in de Krim; het was de regering des Konings, die het initiatief nam, om het regt van Italië op het Congres van Parijs uit te spreken; het was de regering des Konings, die het nam bij de groote daden van 1859, krachtens welke Italië gevestigd is. De Regering rekent het onder de bestaande omstandigeden van haren pligt, het initiatief te nemen in groote ondernemingen, zich te onderrigten van de gevoelens der natie, zich te doordringen van hare wenschen, hare verlangens, hare regten, en de eerste te zijn die openlijk te verkondigen ten aanhoore van Italië, ten aanhoore van Europa. Dit is de staatkunde, die we meenen, dat voor Italië past; wij houden vol, dat men aan deze staatkunde voor een groot deel verschuldigd is, wat reeds is tot stand gekomen, en dat men aan deze staatkunde zal moeten danken, wat er nog tot stand komen moet.’ Geen wonder, dat de genoemde wet in de Kamer der Afgevaardigden en in den Senaat met nagenoeg algemeene stemmen werd aangenomen; geen wonder ook, dat de Paus en de verschillende verdreven vorsten hiertegen protesten indienden. Eer echter het Parlement, nà dit gewigtig besluit, tot zijne eigenlijke werkzaamheid overging, meende Cavour, geheel in den geest van ware constitutionele beginselen, dat het bestaande Kabinet moest aftreden. ‘Het ministerie van den Koning van Sardinië’, schreef Cavour dd. 20 Maart, aan den Graaf Vimercati, ‘zal plaats maken voor het Kabinet des Konings van Italië, dat zonder twijfel hetzelfde politieke programma zal hebben in de groote binnen- en buitenlandsche vraagstukken, maar zonder de verantwoordelijkheid van het overgangstijdperk, dat thans gesloten is.’ - Gezamenlijk bood het Ministerie zijn ontslag aan. De Koning, nà eenige der meest invloedrijke leden van het Parlement te hebben geraadpleegd, droeg aan Cavour de zamenstelling van een nieuw bewind op. Deze voldeed spoedig aan dien last en geheel in den geest der veranderde omstandigheden. In het kabinet namen plaats, de vroegere Minister van Oorlog Fanti, van Binnenl. Zaken Minghetti, de Grootzegelbewaarder Casinis, die van Openbare Werken Peruzzi; voor Landbouw werd echter Corsi vervangen door den Si- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ciliaan Natoli; voor onderwijs trad de Napolitaan Sanctis op; voor Financiën kwam Bastoggi; terwijl Nicetta, president van het Hof van cassatie te Napels, en Senateur, als Minister zonder portefeuille plaats nam, en eindelijk Cavour Buitenl. Zaken en het presidentschap aanvaardde. Zoo ging dan het nu vereenigd Italië onder Cavour's leiding weder voorwaarts. Maar in dat ‘voorwaarts’ lag nog veel, nog ontzettend veel te voorzien. Reeds 4 Januari 1861 schreef Cavour daaromtrent aan den Graaf Vimercati te Parijs: ‘de Koning beschouwt zijn taak niet als geëindigd; hij weet dat hij arbeiden moet om de onafhankelijkheid en eenheid van Italië op hechte grondslagen te vestigen. Dit doel nu zal niet bereikt worden, zoolang niet het Romeinsche en Venetiaansche vraagstuk eene volkomene oplossing hebben erlangd, overeenkomstig de wenschen der Italianen.’ Dit waren de beide vraagstukken, die thans geheel op den voorgrond traden en waaraan hij al zijne krachten ging wijden. De Venetiaansche kwestie was eene Oostenrijksche, en hij zag zeer wel in, dat de toestand abnormaal bleef, zoolang de Oostenrijkers nog aan de Mincio en Adigo (Etsch) stonden. Maar het zoude ‘onvoorzichtigheid, neen, dolzinnigheid’ zijn, wanneer Italië ze met geweld van daar wilde verdrijven. Dit kon alléén, als Frankrijk aan den oorlog deelnam, of in het geval eener inwendige oplossing van het Keizerrijk. Geduld scheen hier de eenige weg, en de uitkomst heeft in 1866 bewezen, dat alleen de tijdelijke oplossing en magteloosheid van den keizerstaat, door Pruisen bedreigd, in staat is geweest Venetie aan het gemeene vaderland te doen toekomen. De oplossing der Romeinsche kwestie was eigenlijk nog moeijelijker. Cavour toch had gedurende zijn geheel staatkundig leven de ervaring opgedaan, dat er van de zijde der Kerk geene stappen of toezeggingen zouden geschieden, waardoor hare oplossing in den geest der natie ooit mogelijk zoude worden. In den aanvang van 1861 schreef hij echter aan Vimercati: ‘hoe meer ik nadenk, hoe meer ik overtuigd ben, dat men van den Paus, als Souverein, nooit de geringste concessie zal verkrijgen, tenzij men aan de Kerk eene groote vrijheid van handelen toesta.’ Dit denkbeeld werd voor hem {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} een beginsel, geformuleerd in het bekende: ‘de vrije Kerk in den vrijen Staat’ (libera chiesa in libero stato). De bezwaren, in de verwezenlijking daarvan, zoowel van de zijde der Kerk, als van die des Staats, telde hij niet gering, maar hij achtte ze voor oplossing vatbaar. Den 25 Maart 1861 werd de zaak in het Parlement door Rodolfo Audinot ter sprake gebragt. Cavour verklaarde toen openlijk: ‘Rome moet de hoofdstad van Italië worden, want zoolang de vraag der hoofdstad niet beslist zal zijn, blijft er altijd een aanleiding voor onlusten en twisten tusschen de verschillende partijen in Italië’....‘Wij moeten naar Rome, maar onder twee voorwaarden: wij moeten er heengaan in overeenstemming met Frankrijk, en verder, zonder dat de vereeniging van die stad met het overige Italië, door de groote menigte der Katholieken in- of buiten Italië kan beschouwd worden als het teeken van de dienstbaarheid der Kerk. Wij moeten daarom naar Rome gaan, zonder dat daardoor de wezenlijke onafhankelijkheid van den Paus verkort worde. Wij moeten naar Rome gaan zonder dat het wereldlijk gezag zijn magt uitstrekke naar het geestelijke. Ziedaar de beide voorwaarden, die vervuld moeten worden, zullen wij naar Rome kunnen gaan zonder het lot van Italië in gevaar te brengen.’ In deze zelfde merkwaardige rede wees hij op het gevaar eener vereeniging van wereldlijk en geestelijk gezag voor elken vooruitgang. Hierom juist moest de Staat de Kerk vrij laten. Maar hij wees tevens op de onvereenigbaarheid van het wereldlijk gezag van den Paus met den bloei der Italiaansche provinciën; hij betoogde, dat de Paus ‘veel onafhankelijker zoude wezen, zijn invloed veel krachtiger zoude kunnen laten gelden, wanneer hij, met opoffering der wereldlijke magt, met Italië een duurzamen vrede zoude hebben gesloten, in de grenzen der vrijheid. De onafhankelijkheid van den Paus, zijne waardigheid, en de onafhankelijkheid der Kerk kunnen beschermd worden, door de scheiding der beide magten, door het huldigen van het beginsel der vrijheid, toegepast met goede trouw, met ruimte, op de betrekkingen tusschen de burgermaatschappij en de Kerk.’ Mogt men dit doel niet kunnen bereiken met toestemming van den Paus, zoo moest men het beginsel toch huldigen. ‘Hetzij wij met- of zonder toestemming in de eeuwige stad komen, terstond nadat wij {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} te Rome zullen gekomen zijn en de wereldlijke magt vervallen is verklaard, moet het beginsel van scheiding worden verkondigd, en dat van de vrijheid der Kerk op de ruimste grondslagen worden gehuldigd.’ Cavour hechtte er groote waarde aan, dat deze zijne denkbeelden niet slechts in het Parlement, maar ook in het buitenland en in de geheele katholieke wereld bekend werden. Intusschen poogde hij ze ook door onderhandelingen te Rome ingang te doen vinden. Na het bezetten der Marken in 1860, schijnt er inderdaad eenige kans op eene minnelijke schikking, in den door hem voorgestelden geest, te hebben bestaan. Twee achtingswaardige personen te Rome kregen van hem de opdragt, om op officieuse wijze de zaak bij de Pauselijke regering aanhangig te maken. In den aanvang van 1861 scheen Pius IX daarvan niet afkeerig, en moest de kardinaal Antonelli, ofschoon zeer tegen zijn zin, daarvan kennis nemen. Cavour toch schreef eigenhandig den 18 Januari 1861, aan een officieus agent te Parijs: ‘N.N. mande, que le Pape, ayant demandé au Cardinal un projet d'arrangement, celui-ci, malgré la défense de N.N. a cru devoir lui communiquer nos idées. Sa Sainteté ne les a pas répoussées; il a fait appeler le Cardinal.....qui après s'être opposé, a fini par se résigner à examiner la question sous le point de vue de la cession complète du temporel. Ils auront vendredi, 18 - une conférence avec le S. Pêre....portez ceci immédiatement à la connaissance de l'empereur. Nous ne voulons pas nous engager plus avant si cela devait absolument contrarier ses vues.’ - Dienzelfden dag nog kreeg Cavour van zijn' agent dit antwoord: ‘L'empereur répond qu'il verra avec plaisir que l'on poursuit les négociations avec Rome, qu'il souhaite leur succès, mais qu'il espère peu!’ 1) - Napoleon's wantrouwen bleek meer gegrond dan Cavour's verwachtingen. De onderhandelingen braken af. Toch werden zij later weder hernieuwd, en bleef de Sardinische staatsman blijkbaar tot in zijne laatste dagen de verwachting koesteren, dat de kwestie door een minnelijk vergelijk zoude zijn op te lossen: een vergelijk, op den grondslag van zijn lievelingsdenkbeeld, het denkbeeld, dat hem in zijne laatste {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikken nog voor den geest zweefde, en dat nog van zijne stervende lippen klonk; ‘de vrije kerk in den vrijen staat!’ Cavour's dagen waren echter geteld. Kenteekenen van te groote overspanning deden zich bij zijne parlementaire werkzaamheden in de laatste dagen van Mei reeds bespeuren. Den 29sten keerde hij vermoeid uit de vergaderzaal huiswaarts, en werd des avonds door zware pijnen en koortsaanvallen op het ziekbed geworpen. Trouw en liefdevol werd hij verpleegd door zijne nicht, de Markiezin Giuseppina Alfieri, die de bijzonderheden van zijn ziekte en dood, in enkele met gevoel geschreven bladzijden heeft openbaar gemaakt. Den 5den Juni ontving hij reeds uit handen van zijn' biechtvader Fra Giacomo de sacramenten der stervenden. Na diens vertrek liet hij zijn vriend Farini roepen, en zeide tot hem: ‘mijne nicht heeft vader Giacomo laten roepen; ik moet mij voorbereiden voor den grooten stap ter eeuwigheid. Ik heb gebiecht en de absolutie verkregen. Ik verlang dat men wete, ik verlang dat het trouwe volk van Turijn wete, dat ik als een goed christen sterf. Ik ben kalm, ik heb nooit iemand kwaad gedaan!’ - Des morgens van den 6den Juni, te kwart voor 8 ure, drukte Cavour zijn' biechtvader met volkomen kennis de hand, en onder de verzuchting: ‘broeder, de vrije kerk in den vrijen staat!’ ontvlood deze magtige geest aan zijn stoffelijk omhulsel. Vatten wij de hoofdtrekken van het levensbeeld van den grooten Italiaan te zamen, zooals wij het, naar aanleiding van het werk zijns vriends en vereerders, vooral ook uit Cavours eigen woorden en redevoeringen hebben trachten te schetsen, dan zal men met von Treitschke erkennen, dat wij in hem den volkomen vrijzinnig constitutionelen staatsman aanschouwen. Cavour had een groot doel voor oogen, aan welks verwezenlijking hij alles ten offer bragt, maar ook alles wist dienstbaar te maken. Hem was het niet te doen om de magtsuitbreiding of gebied-vergrooting van eigen stamland, maar om de magt en eenheid van geheel Italië. Hij was Piemontees, maar boven alles Italiaan. Hem was het te doen om onafhankelijkheid en vrijheid, maar op de hechtste grondslagen van gezag en orde. Reeds vroeg {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht hij dit, door studie en eigen aanschouwing geleerd, in het constitutioneel Koningschap, zooals het zich vooral in Engeland vertoonde. Zijn geboorteland bezat een oud, een aanzienlijk, een geacht vorstenhuis. Dit kon, dit moest zich aan het hoofd der beweging stellen; daaronder moest geheel Italie vereenigd worden. Het zoude de drager en de waarborg tevens zijn van een krachtig gezag, van burgerlijke en staatkundige vrijheid, van regt en orde. Het Vorstenhuis en het Koninklijk gezag stond bij Cavour hoog, en hij was en bleef te zeer Piemonteesch edelman, om daarop eenigen inbreuk toe te laten. Maar nevens het Koninklijk gezag, wilde hij een ruim deel in de behartiging der openbare belangen aan de natie zien toegekend. Door eene vertegenwoordiging op breede grondslagen; een vrije gedachtenuiting, een vrije pers, wilde hij een einde maken aan de vroegere geheime genootschappen, met hunne zamenzweringen en kuiperijen; aan het woelen der revolutionairen en der demagogen. De eenheid van een volk, dat door geografische ligging, taal, zeden en godsdienst, meer voor aansluiting en eenheid bestemd scheen, dan eenig ander, wilde hij verkrijgen en bevestigen door eene krachtige monarchaal-constitutionele regering. Van hier zijn voortdurende strijd met de beide uiterste rigtingen, die zich hiertegen aankantten. In den aanvang en op eigen geboortegrond vooral, was het de partij van het behoud, door adel en geestelijkheid vertegenwoordigd, die hem tegenstond, als den revolutionair en nieuwigheidszoeker. Reeds toen, en vooral later was het de democratische of revolutionaire partij, die hem tegenwerkte als den aristokraat, den behoudsman, den strijder voor oude vooroordeelen en voorregten. Deze partij vergaf het Cavour niet, dat zijne economische denkbeelden gevormd waren in de school van Smith, Malthus en Ricardo; dat hij een voorstander was van de vrije handelsbeginselen, geen dweeper met inkomsten- en progressive belastingen, met buitengewone maatregelen; dat hij op staatkundig gebied geen voorstander was van algemeen stemregt, maar wel van een krachtig koninklijk gezag, van een initiatief der wettige regering, en dat hij daarom de denkbeelden van een Mazzini en Garribaldi met kracht weer- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} stond. Tusschen zijne rigting en de hunne bestond, zooals wij vroeger het reeds met Von Treitschke uitdrukten, ‘het fondamenteel verschil in de opvatting van het staatswezen, dat liberalen en demokraten steeds scheiden zal.’ Dit verschil merken wij toch overal, en ook in toenemende mate onder ons op. En het valt wel bijna niet te betwijfelen, dat Cavour, bij de tegenwoordige vooruitgangspartij in Europa, ook bij de partij van ons zoogenaamd Jong-Holland, weinig genade zoude vinden, en de kwalificatie van een aristocraat, of althans van een lid der gehate bourgeoisie, met hare plutocratische vooroordeelen en behoudzucht, niet ontgaan zoude. Wij zien dagelijks, hoe deze partij over den grondlegger van onze nieuwere staatstoestanden oordeelt. En tusschen Thorbecke en Cavour schijnen ons wel enkele punten van overeenstemming, van gelijkheid in beginselen en rigting te bestaan, al is het duidelijk, dat het streven van den Italiaan veel grootscher, zijn werk oneindig veel omvattender, zijn persoonlijkheid en vormen aangenamer waren. Thorbecke's werk bepaalde zich tot binnenlandsche hervorming; dat van Cavour had in de eerste plaats met de buitenlandsche, de Europesche staatkunde te doen, en hij moest daarbij, evenzeer als bij de regeling der binnenlandsche aangelegenheden, meer als schepper van geheel nieuwe toestanden optreden. 1) Uit dit oogpunt schijnt er meer grond tot vergelijking tusschen Cavour en den grooten Duitschen staatsman, Prins von Bismarck. Die vergelijking tusschen hem, wiens loopbaan reeds lang geeindigd is, wiens leven en werken geheel kunnen overzien worden, en hem, die - hoe groot en kenmerkend zijn verleden reeds is - nog krachtig en handelend op het wereldtooneel staat, is echter daardoor reeds eene onvolkomene, eene alligt eenzijdige. Bij beiden zien wij eene alles beheerschende en wel dezelfde gedachte, de eenheid en daarin de magt van het vaderland. Bij beiden ziet men onverzettelijken wil en veelzijdige staatsmanskunst om dat doel te bereiken: bij beiden hooge waardering van het souverein gezag en de koninklijke waardigheid, maar getemperd door de instellingen eener constitutionele staatsinrigting: bij beide de {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht, om aan de regering het iniatief, de leiding, den gang der zaken te verzekeren: bij beiden eindelijk een zelfden strijd, die over de grenzen van het wereldlijk en geestelijk gezag, over de regeling der betrekking tusschen Kerk en Staat. En toch springen ons, bij al die punten van overeenkomst, reeds groote punten van verschil in het oog. Prins von Bismarck is de strenge, trotsche, onbuigzame, oud-duitsche edelman; de aan gehoorzamen en gebieden gewone Pruisische krijgsman. Cavour was de veelzijdig beschaafde, van der jeugd aan hoofsche vormen gewende, de steeds welwillende, minzame edelman, die fransche beleefdheid met de listigheid van den Italiaan wist te paren. De eerste schijnt ons meer de vertegenwoordiger van materieele - de tweede van intellectueele magt. Is de Duitsche Rijkskanselier op zijn plaats onder den donder van het geschut en zeker niet misplaatst in het Kabinet van den staatsman; de Italiaansche Graaf zou op het oorlogsveld geheel misplaatst zijn geweest en wachtte zich wel daar ooit te verschijnen, maar als staatkundige staat hij zeker niet minder hoog dan de Duitsche Vorst. Vooral schijnt ons echter Cavour boven von Bismarck uit te munten als waarlijk constitutioneel staatsman en eerste raadsman van zijn' vorst. Beiden hebben in de vertegenwoordiging des volks, in het Parlement, het middel gezien, zonder 't welk in onzen tijd geen staatsman zijne inzigten kan verwezenlijken. Cavour zien wij die vertegenwoordiging achten; met ontzag bejegenen; in alle groote vraagstukken op den voorgrond stellen; hare uitspraken eerbiedigen; daarvoor wijken en aftreden. Wel is het hem ook te doen om zijne denkbeelden door te zetten, maar niet zonder de instemming van het Parlement, dat hij daarvoor door de gevatheid, door den drang, door de kracht zijner welsprekendheid poogt te winnen. Gelukt dit niet, dan wordt het Parlement ontbonden; geven nieuwe verkiezingen geen beter uitzigt, dan wijkt de minister, of redt zich door nieuwe ministerieele combinatiën. De vormen blijven steeds ongeschonden; de achting en eerbied voor de vertegenwoordiging der natie ongekrenkt. Wij gelooven niet, dat dit alles, vooral in de laatste tijden, van de handelingen van den Rijkskanselier tegenover de vertegenwoordiging kan gezegd worden. Hij voerde vaak eene taal, die meer aan die van den oppersten leenheer tegenover zijne {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} vasallen, dan aan die van den eersten Minister in een constitutioneelen staat tegenover de vertegenwoordigers des volks schijnt te passen. Cavour toonde steeds waardering en achting voor het Parlement; von Bismarck eer geringschatting, zoo niet gemis aan achting. Het bestaat slechts, om de Regering naar hare inzigten te steunen - doet het Parlement dit niet - zoo moet er eene botsing ontstaan, maar de Regering zal daarbij zeker niet de minste zijn, de Rijkskanselier zal niet wijken. De vertegenwoordiging hebbe zich dan wel te bedenken! Het verschil van rigting der beide groote staatslieden zouden wij niet beter weten uit te drukken, dan door de veel beteekenende woorden van monarchaal constitutioneel voor die, door den schepper der Italiaansche eenheid steeds gevolgd; en van monarchaal despotisch, door dien van de Duitsche eenheid meer en meer voorgestaan. Bij geen vraagstuk is dit verschil van rigtingen sterker uitgekomen, dan bij dat der regeling van de betrekkingen tusschen Kerk en Staat. Al erkennen wij toch met Bonghi, dat dit vraagstuk in het protestantsche Duitschland en in het katholieke Italië geheel anders opgevat en behandeld moet worden, zoo is toch de opvatting der Duitsche Rijksregering eene in haar wezen geheel verschillende van die, welke Cavour steeds en tot in zijne laatste oogenblikken voor den geest zweefde. Bij de eerste staat weder het beginsel van staatsgezag, van staatsdwang op den voorgrond. Bij de laatste werd dit mogelijk te veel uit het oog verloren. Over de werking en de toekomst dier beide opvattingen is nog geen oordeel uit te spreken, en alle vergelijking tusschen de beide staatslieden houdt hierbij op. Prins von Bismarck heeft zijn beginsel in toepassing kunnen brengen, en mogelijk nog den tijd, er de goede of kwade vruchten van te plukken. Cavour heeft het zijne verkondigd, onder daarvoor zeer gunstige omstandigheden, hier en daar verwezenlijkt, maar als alles beheerschend vraagstuk heeft het eerst aan den avond zijns levens zich in zijne eigenlijke kracht en beteekenis voor hem geplaatst. 1) Of hij - ware hij langer voor Italië gespaard gebleven - het als zoovele andere vraagstuk- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, naar zijne bedoeling zoude hebben opgelost, blijft een raadsel. Hij is weggegaan, toen hij dat doel bereikt had, de éénheid van Italië onder het Koningshuis van Savoye, dat hem als het eerste en grootste altijd voor den geest had gezweefd. Hij behoort onder de weinige bevoorregte stervelingen, die, na het toppunt van hun roem bereikt, hun hoogste levensideaal schitterend vervuld te hebben gezien, van het tooneel worden afgeroepen; hij vooral, bewonderd door de menschheid, gewaardeerd en betreurd door Europa, geliefd, hoog vereerd en beweend door die groote natie, waaraan hij een zelfstandig volksbestaan gegeven heeft! {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} De puinhoopen te Dillenburg. Door J. Huf van Buren. Op den rechteroever van de Lahn, ligt, te midden van een allerbekoorlijkste landstreek, op een hooge harde rots, de ruïne van het kasteel Laurenburg, dat omstreeks het midden der elfde eeuw gesticht moet zijn. Een der heeren van Laurenburg - zoo zegt de legende - in de nabuurschap op de jacht zijnde, kwam, bij het vervolgen van een hinde, op een steilen bergtop, en, getroffen als hij was door de gunstige ligging er van, besloot hij om er een nieuw kasteel te bouwen. Dit kasteel noemde hij naar de vochtige streek, of de ‘nasse Aue,’ daar beneden, Nassau. De geschiedenis meldt ons dat het, omstreeks het jaar 1100, door Dudwin en Dudo van Laurenburg gesticht werd. Deze heeren namen daarop den naam aan van Graven van Nassau. Hun sterke burcht, nabij het stadje van denzelfden naam, ligt reeds sedert twee of drie eeuwen in puin, en bestaat thans hoofdzakelijk uit een met klimop omgroenden vervallen toren. Boven den hoofdingang van dezen toren is een gedenksteen ingemetseld, die tot inschrift heeft: ‘Gemeinschaftliche Nassauische Stammburg,’ Evenals de vrijmoedige ooievaar, zonder vooraf aan iemand verlof gevraagd te hebben, zijn woning bouwt op onze daken {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} en schoorsteenen, zoo bouwden eenmaal de machtigen der aarde hun verblijfplaatsen op de hooge steile bergkegels, en verhieven zich zoodoende, in stoffelijk opzicht althans, ver boven de gewone dagelijksche stervelingen. Want wie maar eenmaal zoo'n vasten zetel bezat, behoorde tot de keurbende der uitverkorenen. Zoo bouwde graaf Hendrik de Rijke van Nassau - een man die rijk aan goederen was - omstreeks het jaar 1240, op een paar gunstig gelegen bergkegels, twee burchten tegelijk: de eene, de Ginsburg, nabij het dal waar de dartele Sieg doorheen kronkelt: de andere, de Dillenburg, nabij het kalmere riviertje de Dill. Het geslacht van dezen Hendrik splitste zich, door zijn beide zonen Walram en Otto, in twee takken. Otto en zijn nakomelingen kwamen in het bezit van den Dillenburg. De eerste graaf van Nassau die hier zijn vast verblijf vestigde, was Willem de Rijke - een man die rijk aan kinderen mocht heeten. - Het kasteel, dat langzamerhand aanmerkelijk vergroot was, werd door hem nogmaals uitgebreid en versterkt. Hij liet den hoogen, nog heden bestaanden fraaien verdedigingsmuur bouwen aan de noordzijde er van, en aan de andere zij liet hij diepe ravijnen hakken. Deze Willem de Rijke had vijf zoons, waarvan er vier in de Nederlanden hun graf gevonden hebben: een sneuvelde er in den slag bij Heiligerlee; twee vielen er in den slag op de Mookerheide, en een werd er te Delft door een sluipmoordenaar om het leven gebracht. De vijfde heeft in de Nederlanden alleen zijn vermogen gelaten. Van deze vijf broeders is hij die door de hand van den moordenaar viel een der schitterendste zonnen van de wereldgeschiedenis. In de geschiedenis der Nederlanden is hij de voornaamste persoonlijkheid. Zijn naam - het is eigenlijk niet noodig dat wij dien nog noemen - is Willem van Nassau, Prins van Oranje - en zijn bijnaam de Zwijger. Den 14en April 1533 werd hij op den Dillenburg geboren. Hij bleef er tot zijn elfde jaar, toen Keizer Karel V hem aan zijn hof onder zijn edelknapen opnam. Later werd hij door den koning van Spanje tot stadhouder van Holland en Zeeland benoemd, doch toen de beul en brandstichter Alva in de Nederlanden kwam, moest hij zijn {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} stadhouderschap verlaten, en zoo keerde hij den 7en Mei 1567 met zijn gezin en een gevolg van 150 personen op den voorvaderlijken burcht in de Nassausche berglanden terug. Ofschoon zijn broeder Johan op den Dillenburg heer en meester was - want hun vader was eenige jaren geleden gestorven - zoo bewoonde de Zwijger op het slot de fraaiste vertrekken, die sedert onder den naam van de Prinsenkamers bekend gebleven zijn; immers niet alleen volgens rang van geboorte, maar meer nog volgens rang van vermogens, werd hij als hoofd van zijn geslacht geëerbiedigd en gevierd. Van den Dillenburg uit leidde hij den opstand in, die de Nederlanden van de Spaansche onderdrukking vrijgemaakt heeft. Hij zond van daar uit renboden naar alle windstreken heen, om zijn brieven aan de vorsten van de geheele beschaafde wereld te doen overbrengen en hen voor de zaak der vrijheid te winnen; hij ontving er rijke kooplieden en bankiers, die hem en zijn broeders het geld brachten waarvoor zij hun goederen beleenden; en aan zijn overvloedigen en altijd gastvrijen disch spijsde hij de talrijke vluchtelingen, die hem uit het land der verdrukking gevolgd waren. Op den Dillenburg ontving hij de gezanten uit het geteisterde land, en als zij hem om hulp vroegen, dan wees hij hen op de drukke werkzaamheden in het tuighuis en op de vreemde krijgsoversten die op het slot af- en aankwamen; want dat alles duidde aan dat er een leger saamgesteld werd. En bij dat al verzuimde hij niet om een plechtig feest te vieren toen hij zijn zoon Maurits ten doop hief. Van heinde en verre kwamen de uitgenoodigde vorsten en edelen opdagen. Zevenhonderd vreemde paarden werden bij die gelegenheid op het kasteel en in het stadje daar beneden aan de krebben gebonden, want wie den Prins van Oranje bezocht, kwam met een talrijk gevolg. Zoo trok dan Lodewijk met een leger van den Ginsburg uit naar Friesland, en hij overwon bij Heiligerlee - doch zijn broeder Adolf sneuvelde. Willem vertrok bijna gelijktijdig van den Dillenburg. Honderd rijk geharnaste paarden uit de stallen van het kasteel, door honderd uitgezochte ruiters bereden, volgden hem als bizondere lijfwacht. De Prins trok met zijn leger naar de Maas. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch de hulp der Nederlanders, waarop hij stellig gerekend had, bleef uit. Alva nam den herhaaldelijk aangeboden slag niet aan. Na een roemrijken doch nutteloozen tocht moest de Duitsche veldheer zijn leger afdanken; en door slechts zes man vergezeld, als boer verkleed, na een langen en gevaarlijken omweg gemaakt te hebben, klopte hij op een somberen stormachtigen herfstavond op de groote poort van het kasteel, welks bewoners hem zoo schitterend en vol hoop hadden zien vertrekken. Doch Juliane van Stollberg, zijn brave moeder, sloot den vermoeiden reiziger vol dankbaarheid in haar armen, want zij had reeds gevreesd dat zij hem nooit terug zou zien. De Prins had veel verloren: zelfs was hij genoodzaakt den Dillenburg te verlaten, en in de eerstvolgende maanden zijn verblijf te vestigen op het slot van zijn zwager, te Arnstadt, omdat hij door zijn schuldeischers al te lastig gevallen werd. Doch hij gaf den moed niet op. Men weet hoe hij en de zijnen alles opofferden om meer geld te krijgen; zijn moeder, zijn schoonzuster, en de kleine kinderen van het gezin, trokken zelfs de ringen van hun vingers af en brachten ze naar de schatkamer, waar het zilverwerk gewogen werd dat naar de Frankforter mis ging. En zoo was dan de volhardende vorst ten tweeden male gereed om den Dillenburg aan het hoofd van een duizendtal ruiters - de kern van een nieuw leger - te verlaten. Het was op een schoonen zomermorgen, den 29en Juni 1572. Na een hartelijk en teeder afscheid van de zijnen genomen te hebben, steeg hij te paard; men wist wat gevaren hem wachtten. Met een somber gemoed - want hij had geleerd wat tegenspoed was - reed hij den slotberg af. Aan den voet van den berg wierp hij nog een langen blik naar boven, waar de zijnen hem van den hoogen wal af toewuifden. Dit was het laatste afscheid van den geboortegrond. Hij zou den trotschen Dillenburg nooit meer betreden. Voortaan behoorde hij aan de Nederlanden. Het sterke slot daar ginds bleef sedert onafscheidelijk met de geschiedenis der Nederlanden verbonden. In angstige spanning sloeg men er de opvolgende gebeurtenissen aan de Rijnmonden gade. Juliane van Stollberg heeft er haar beide kinderen betreurd die op de Mookerheide den heldendood stierven; zij heeft er de grootsche daden bewonderd van haren zoon {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem; en vier jaren vóórdat hij stierf, is zij er ten grave gedragen, nadat ze eerst nog 120 nakomelingen aan haren disch had vereenigd gezien. In 1580, toen hij voor het stadhouderschap van Gelderland bedankte, ging graaf Johan voor goed naar den Dillenburg en was er sedert rusteloos werkzaam voor het welzijn van zijn graafschap. De bewoners van het stadje aan den voet van het kasteel droegen hem op de handen, en zijn onderdanen gaven hem denzelfden schoonen naam die zijn broeder droeg: dien van Vader des Vaderlands. Toen graaf Johan in 1606 den laatsten adem uitblies, werd zijn gebied onder zijn beide zonen verdeeld. Graaf Willem Lodewijk, stadhouder van Friesland, kreeg de Dillenburgsche landen, doch hij bleef in de Nederlanden verblijf houden. Na zijn dood kwam Dillenburg weer aan zijn broeder, wiens nakomelingen elkander opvolgden, tot in 1739 het geslacht van Nassau-Dillenburg uitstierf. Nu vervielen de bezittingen aan den tak Nassau-Dietz, vertegenwoordigd door den Nederlandschen stadhouder, Prins Willem IV. Tot nog toe hebben wij van den Dillenburg gesproken als van een kasteel; maar het verdiende eerder den naam van kleine vesting, want het was zeer uitgebreid en naar behooren versterkt. Onder Johan den Oude, die het aanmerkelijk vergroot had, vonden er in 't jaar 1583 - dat was in tijd van vrede - 146 personen nachtverblijf. In oorlogstijd, als er eenig gevaar dreigde, nam men uit de nabuurschap een bezetting in van minstens tweehonderd man, die tot duizend man verhoogd kon worden. Een vijftigtal kanonnen, kartouwen en veldslangen van verschillend kaliber had men beschikbaar voor de wallen; en met verderen voorraad was het tuighuis naar evenredigheid voorzien. Twee paar bolwerken, een tachtig voet hooge muur, en diepe in de rots uitgehouwen ravijnen, beschermden deze sterkte van verschillende zijden. Een drietal poorten verleenden toegang tot het kasteel; doch als men deze dóór was, was men er nog lang niet binnen. Want zij leidden slechts naar breede, gewelfde onderaardsche gangen, die nogmaals, ter wille der voorzichtigheid, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} door een aantal poortdeuren afgesloten waren. Langzaam stijgend voerden deze kluiswegen opwaarts, naar de beide slotpleinen. Als men b.v. door den voornaamsten ingang, de Veldpoort, binnenkwam, moest men, na de valbrug overgegaan te zijn, door verschillende gangen, tweederde gedeelte van den slotberg ómloopen, om op het benedenste slotplein te komen. Een dezer kluiswegen was 81 voet lang, 20 voet breed en 25 voet hoog. En gewelven van ongeveer denzelfden omvang - van 200 voet lang, 20 voet breed en 14 voet hoog o.a. - vond men er in menigte. Zij dienden voor verbindingswegen, kazematten, kelders, gevangenissen, en vooral ook voor waterhouders en waterleidingen. De geheele slotberg was ondermijnd, alsof reusachtige mollen er jaren lang in gewroet hadden; men telde er van 120-130 gewelven, waarvan er vaak drie onder elkander lagen. De voornaamste er van zijn heden toegankelijk. Waar men zulke fondamenten vindt, krijgt de verbeelding eenigszins een maatstaf waarnaar ze zich kan voorstellen hoe het er boven dien grond moet hebben uitgezien. Wij zijn in het jaar 1760. De zevenjarige oorlog, die reeds vier jaren geduurd had, bracht in menige streek van Duitschland veel vertier en veel verwoesting te weeg. De Dillenburgsche landen waren tot heden echter van vertier verstoken en van verwoesting bevrijd gebleven, want hun gebieder - de twaalfjarige Nederlandsche stadhouder Willem V - hield zich, evenals de Nederlandsche republiek, bij dezen oorlog onzijdig. Het majestuense Dillenburger kasteel zag met een gerust oog op de talrijke naburige vorstenstaatjes neer, die meerendeels in den krijg betrokken waren, en waarin de meedoogenlooze brandfakkel dagelijks met blinde woede rondgeslingerd werd. De dertigjarige oorlog, die zoo menige sterke veste tot een puinhoop gemaakt had, had den zetel der Nassau's gespaard, en er bestond geen gegronde reden om te vermoeden dat hun kasteel vooreerst door eenig noodlottig toeval getroffen zou worden. De slotbewoners - bestaande uit eenige regeeringsbeambten met hun gezinnen, uit enkele mindere dienaren, en een {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine bezetting - verrichtten op hun doode gemak hun dagelijkschen weinig vermoeienden arbeid, en gingen ieder hun eentonigen gang - zooals dat in een huis zonder heer de gewoonte is - want het vorstelijk hof te 's Gravenhage was te ver verwijderd om een nauwkeurig toezicht uit te oefenen. De bier- en wijnhuizen van het stadje waren dus een welkome toevlucht voor de praatgrage, dorstige hofbeambten, die overvloed van tijd hadden om een kasteleinsnering mede in stand te helpen houden. Bizondere vermakelijkheden bood Dillenburg ook niet veel aan. Soms had men in den winter een danspartijtje; en wie van den Houtvester verlof gekregen had, kon ter jacht gaan - want er waren genoeg wilde zwijnen en herten in de naburige bosschen van het Westerwald; en 's zomers kon men gaan wandelen in de fraaie omstreken; - maar daar bleef het ook bij: veel afwisseling was er in het feestprogramma niet. Zoo dachten ook de beide dochters van den Directeur der mijnwerken, mijnheer von Bruneck, er over. Zij waren al zoo dikwijls naar den hoogen Hünstein daar boven in het gebergte gewandeld; ze hadden al zoo menigen zondagmiddag met vrienden en magen de oude bekende liederen meegezongen als zij naar het eenzame Neue Haus gegaan waren - en het was en bleef altijd koekoek één zang. Ze zouden, voor een verzet, zoo gaarne eens naar haar oom en tante te Wetzlar gaan: daar woonden, al was het stadje ook niet groot, de talrijke beambten van het Reichskammergericht, en er lag vreemd garnizoen. Marie, de oudste van de beide meisjes, schreef dus aan den broer van haar vader, die bij het Reichskammergericht de betrekking van rechter vervulde, een brief om belet te vragen, en negen dagen later - dat was niet gauw! - ontving ze een brief terug, meldende dat de nichten welkom zouden zijn. Ze maakten nu ieder nog spoedig een extra-kleedje met pofmouwen gereed, want ze waren zeer vlug met de naald, en veel modemaaksters konden ze er om financiëele redenen niet op nahouden; ze pakten ieder een koffer, en weinige dagen later verlieten de beide jonge dames het Dillenburger kasteel, om zich naar den Posthoorn te begeven, en vandaar met de Keulen-Frankforter post binnen drie uren naar Wetzlar te rijden. Bij het heengaan riep haar vader haar nog toe dat ze niet {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} te lang uit mochten blijven - wat den Postmeester, die het hoorde, hartelijk deed lachen, want hij was er heilig van overtuigd dat mijnheer Bruneck juist het tegenovergestelde bedoelde. Mijnheer Bruneck toch behoorde ook tot degenen die alles opofferden om een kasteleinsnering in stand te doen blijven. Als hij het eenigszins kon bijbrengen - d.w.z. wanneer zijn huisgenooten, zijn beurs en zijn vrije tijd het toelieten - dan was hij den geheelen dag daarmee bezig. En de opoffering was toch ook niet uitsluitend aan zijne zijde, want hij kreeg in en bij Dillenburg voor zijn geld een uitmuntend glas bier; en de wijn die op de naburige Lahnbergen groeide was wel niet voortreffelijk van hoedanigheid, maar toch altijd zeer drinkbaar. En beviel de Lahnwijn niet meer, dan werd die van den Rijn aangesproken, of nam men zijn toevlucht tot de beroemde soort die in Holland uit het koorn gestookt wordt, en die in Dillenburg, omdat het met Holland in zoo nauwe betrekking stond, juist zoo goed te krijgen was. Vooral de kastelein van de Posthoorn onderhield met Holland betrekkingen, waartoe de post op Keulen hem ook een uitmuntende gelegenheid schonk. Hij handelde met Holland dikwijls in paarden, en een enkelen keer ook in brandewijn. ‘Ik diende toch wel eens op de behouden aankomst van mijn kinderen te drinken,’ zei de mijndirecteur tegen den kastelein, zoodra de wagen weg was; en de kastelein, die wel wist wat die uitroep beduidde, zette voor den regeeringsbeambte in de gelagkamer een glas welriekenden helderen brandewijn neer, dat weldra door een tweede gevolgd werd: voor iedere behouden aankomst een. Toen deze glazen geledigd waren, werd het tijd om naar het Anker te gaan - zoo heette toen de tegenwoordige brouwerij van Neuhoff - om er een Frühschoppen - d.i. een glas bier of wijn vóór het eten te drinken. ‘Ik kom wel wat vroeg van daag,’ zei mijnheer Bruneck tegen den brouwer, - want hij was de eerste van de dagelijksche gasten - maar ik heb mijn dochters naar de Post gebracht. Geef me eens een lekker glas Bruin, om op haar behouden terugkomst te drinken.’ Dat gebeurde; en bij twee glazen Bruin bleef het nu niet; er kwamen verscheidene gasten, en de behouden terugkomst van de meisjes werd ver- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene malen door den bezorgden vader van Gambrinus, zijn schutsheer, afgesmeekt. De heeren in het Anker betreurden het zeer - en ze zeiden dit ook aan den vader - dat Marie en Anna het stedeke verlaten hadden: immers, in de gezelschapskringen waren deze meisjes onmisbaar! Er kon geen muziekpartijtje zijn, geen uitstapje naar het gebergte plaats vinden, of de Brunecks moesten er bij zijn; en haar vader gaf haar daartoe gaarne verlof, mits hij maar gelegenheid vond om zijn dorst te kunnen lesschen, want hij was dorstig van aard. Gingen de meisjes van huis - en zag hij er niet veel heil in om ze te vergezellen - dan kon hij althans ongestoord naar de huizen gaan waar de dorstende- kelen gelaafd werden. Marie en Anna Bruneck dan waren in Dillenburg zeer gezocht, bij de heeren nog meer dan bij de dames. 't Is mogelijk dat de dames jaloersch waren, want de beide meisjes waren meestal de schitterendste sterren van het gezelschap: zij bezaten veel vernuft en hadden een goede opvoeding ontvangen. Aan de vrijheid waarmede zij zich bewogen, mag het wellicht mede toegeschreven worden dat de heeren haar zoo graag in hun gezelschap zagen. Nuffig waren deze meisjes in geenen deele: zij zongen als haar hart het haar ingaf; zij speelden komedie als geboren actrices; zij gaven de heeren die het te bont maakten soms vermaningen dat ze van beschaamdheid wegdoken; zij wandelden wanneer en waarheen het haar lustte; zij reden te paard als zij een paard konden machtig worden; en zij waren 's namiddags op het rendezvous der jagers te vinden, als ze daartoe maar uitgenoodigd waren. Aangezien deze jonge dames zich zoo vrij bewogen, had de oude heer Bruneck er wel reden toe - zouden wij denken - om meer dan één glas op haar behouden terugkomst te drinken. Toen het twaalf uur sloeg, stonden de gasten in het Anker op om huiswaarts te keeren en te gaan middagmalen. Bruneck bleef zitten. ‘De heeren zijn toch om vier uur weer hier om te kegelen?’ vroeg hij aan degenen die bij hem gezeten hadden. Het antwoord was bevestigend. ‘Nu dan,’ zei hij, ‘ik heb geen lust om tegen den steilen berg op te klimmen; ik blijf van middag maar hier. Onze Wirth zal wel {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ham of worst voor me hebben met een stukje brood; daar kan ik mijn maal mee doen, want ik ben zeer matig. - Adieu mijnheeren! - Na het eten koffie drinken in de Posthoorn, en om vier uur hier om te kegelen!’ Mijnheer Bruneck, die niet zonder reden tegen het beklimmen van den slotberg opzag, bleef met een paar reizende handwerkslui zitten, en de overigen gingen heen. Toen de vrienden op straat waren, riep er een uit, ‘dat het hek weer van den dam was,’ waarmee hij zeker zinspeelde op de vrijheid die Bruneck zich veroorloofde nu zijn dochters uit waren. Want zij hielden hem - zooals iedereen wist - dikwijls in bedwang. De directeur der mijnen dan bleef zitten, at wat, dronk bij zijn eten een flesch wijn, knoopte een gesprek aan met de beide reizende handwerkslieden - want hij was minzaam van aard - ging vervolgens naar de. Posthoorn, waar een paar vrienden kwamen koffie drinken, en keerde, na even in het Gouden Hert uitgerust te hebben, in het Anker terug, om er een partij te kegelen en onder de hand een glaasje bier te drinken. Dat kegelen was vermoeiend geweest, want toen de heer Directeur des avonds naar zijn woning in het kasteel der Oranjes, tusschen twee vrienden die hem ondersteunden, terugkeerde, waren zijn beenen niet in staat om hem den steilen weg op te dragen die bij de Kerkpoort begint, maar moesten zij den langeren, glooienden omweg kiezen door de Veldpoort heen - of liever door het sluipdeurtje daarvan, want de groote poort was reeds gesloten. Een zonderling gezin was het - die familie Bruneck. En dat zonderlinge gezin zou het toekomstige lot van den Dillenburg in handen hebben; want evenals in het stadje beneden, speelden ook op het kasteel daarboven de dochters van Bruneck een belangrijke rol. Niemand zal ontkennen dat de dames Bruneck in Wetzlar een buitenkansje hadden en het doel van haar bezoek volkomen bereikten. Nauwelijks toch waren ze twee dagen in het kleine, donkere, lief gelegen stadje geweest, of er kwam nieuw leven in, veroorzaakt door de plotselinge aankomst {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} van een paar compagnieën Hannoversche jagers. En wat de kroon zette op dit onverwachte geluk: een voornaam jong militair, de kapitein von Düring, nam zijn kwartier bij denzelfden rechterlijken ambtenaar die de beide jonge dames huisvestte. Von Düring, een blond, tamelijk gezet, beschaafd adellijk heer, met een sierlijk gekrulden knevel, fraai gevormde kleine handen, een nette, rijke uniform, en allerkeurigste rijlaarzen aan, hield genoeg van den omgang met het schoone geslacht, om de gelegenheid niet te verzuimen die zich thans daartoe aanbood. Hij gaf zijn verlangen te kennen om mede aan de gemeenschappelijke tafel te eten, en zat reeds denzelfden avond bij zijn gastheer voor het klavier, terwijl de nichten van de gastvrouw hun liederen zongen. Binnen weinige dagen was de Hannoversche kapitein voor de beide ‘prettige’ jonge meisjes een ridderlijk geleider geworden, en hadden de meisjes ook de aandacht op zich gevestigd van de andere officieren van de vreemde bezetting. Marie, de oudste, geraakte spoedig op een zeer vriendschappelijken voet met den kapitein. Zij was anders in den omgang voor heeren niet gemakkelijk, want zij bewaarde tegenover hen met de meeste volkomenheid haar souvereine rechten, en onderwierp de heeren eerder aan haren wil - of aan hare grillen liever - dan dat zij hun haar vertrouwen en vriendschap schonk. Marie, die een grooten invloed uitoefende op haar zachtere en bedeesdere zuster, was bij de heeren een gewilde, maar ook een gevreesde persoonlijkheid. Ze was geestig, maar scherp; spoedig vertrouwelijk, maar weldra trouweloos. En ofschoon ze mede eenigszins scherp in haar trekken en in haar geheelen lichaamsbouw was, zoo bezat ze toch weer een aangeboren bevalligheid, in haar bewegingen zoowel als in haar spreken. Mijnheer von Düring, die reeds zoo menig vrouwenhart veroverd had, nam terstond bij de kennismaking het voornemen op, om ook deze kleinsteedsche schoone op zijn zegekar te plaatsen. En het gelukte hem. De elegante ‘Weltman’ maakte grooter indruk op het meisje dan een van de Dillenburger heeren tot nog toe had kunnen doen; doch ook haar groote, blauwe, sprekende oogen hielden den menner van de zegekar sterker in bedwang dan hij zich zelven waarschijnlijk bewust was. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} En Anna, de jongste zuster, maakte mede een verovering op een gedeelte van het garnizoen. Aan den voet van haren troon stonden von Dürers beide luitenants, Albrecht en Lesthen. Albrecht, een lange opgeschoten jonkman, met donkerbruin kroeshaar, wilde bruine oogen, sterk blozende wangen, en een dun, echt militair middel, kwam er rond voor uit dat hij Anna een allerliefst, zachtzinnig meisje vond, en bood haar openlijk zijne hulde aan; terwijl de luitenant Lesthen, een klein, bedaard, degelijk blond kereltje, in 't geheim een welgevallig oog op haar geslagen hield. Anna, die zich van beider toewijding bewust was, schonk, met kloeke berekening, aan beide heeren, op haar beurt, hare aandacht. Het is dus geen wonder dat de beide dames Bruneck in de militaire gezelschapskringen van Wetzlar weldra een hoogen rang bekleedden; en daar de bewoners van het kleine, onaanzienlijke stadje hoofdzakelijk hun verstrooiing moesten zoeken in de allerbekoorlijkste omstreken, zoo ging het nu eens met een groot gezelschap, onder vroolijk gejubel, naar den nabijgelegen Metzeburg, waar men zulke uitstekende koffie kon drinken en een treffend vergezicht in het daarbeneden liggende dal had; een enkele maal ook, tegen den avond, naar de ruïne van den Kalsmunt; of soms, als men een geheelen namiddag vrij had, naar het verder af gelegen Garbenheim - dat twaalf jaar later, door de bezoeken van Goethe, een onvergankelijken naam zou krijgen. Op al die vroolijke en vertrouwelijke uitstapjes, op de bals in den schutterstuin en in het jachthuis te Volpertshausen, volgde een steeds inniger omgang, die in het huis van Oom en Tante voortgezet en wederzijds zorgvuldig aangekweekt werd. Het huis van den goeden rechter weergalmde soms van gelach, gezang en onbedwongen vreugdekreten. Sommige officieren hadden het, met de vrijheid die zij zich in hun toestand meenden te mogen veroorloven, tot een plaats van gezellige samenkomst gemaakt. In het eerste paar weken waren Oom en Tante met de veroveringen die hun nichten maakten tamelijk wel ingenomen; de bijval, dien de meisjes vonden, streelde hen. Maar weldra sloegen zij de onderlinge verhoudingen, en de vrijheid waarmede van hun woning gebruik gemaakt werd, met steeds klimmende bezorgdheid gade; en toen die bezorgd- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} heid eindelijk een zeker toppunt bereikt had, gaf Tante niet onduidelijk aan haar logées te kennen dat haar huis voor zooveel bezoekers wel wat klein was, en het Dillenburger kasteel hen voorzeker een geschiktere ruimte aanbood. De bezoeken hielden echter aan, en nadat Oom nu ook nog aan de nichten in bedenking gegeven had of zij het wel met een betamelijke kinderliefde overeen konden brengen om haar goeden vader zoo lang aan zijn lot over te laten, besloten de echtelieden, na wijs overleg, om radicaler voorwendsels te zoeken, ten einde van de al te drukke logeergasten en haar omgeving verlost te worden. ‘Lieve nichtjes,’ heette het eindelijk: ‘zooals je ziet, de logeerkamer is verveloos. Verleden jaar zou de verver reeds gekomen zijn, maar wij hebben hem niet kunnen krijgen. Nu wil hij over drie dagen komen; de logeerkamer moet dus ontruimd worden. Wij hebben geen andere plaats om je te herbergen, en hebben dus tot ons leedwezen moeten besluiten, om je te zeggen, dat we je niet goed langer hebben kunnen. Je zult dus de omstandigheden wel voor lief willen nemen, en later, naar we hopen, eens weer een poosje bij ons terugkomen.’ Aan deze laatste aanmaning werd door de jonge dames gehoor gegeven. Den tweeden dag daarna vertrokken ze reeds, na een verblijf van zes weken. Aan het posthuis bevonden zich bij haar vertrek de kapitein von Düring en de luitenant Albrecht. Zij namen een beleefd afscheid van de beide dames, en toen de postiljon op den hoorn blies en de wagen afreed, wendden ook zij hunne paarden. De omstanders waren verbaasd geweest over het koele vormelijke afscheid. Maar halverwege de eerste wisselplaats renden twee ruiters den wagen voorbij, die langs een omweg op de groote postroute gekomen waren, en aan de wisselplaats zelve stonden de beide zoo even genoemde militairen gereed, om twee van de reizigsters bij het uitstappen de behulpzame hand te bieden. Gedurende het korte oponthoud werd er druk gebabbeld en gelachen, en bij het afscheid, dat nu heel wat hartelijker en opgewekter was, deden de beide heeren de belofte, dat zij spoedig op den Dillenburg een bezoek zouden komen brengen. De dames daarentegen beloofden, dat ze schrijven zouden hoe de reis geweest was. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de freules Marie en Anna von Bruneck op den Dillenburg teruggekomen waren, vonden zij alles bij het oude. En alles was ook zoo gebleven, behalve dat haar vader wat meer kuchte dan gewoonlijk, en in 't Anker, den Posthoorn en het Gouden Hert wat dieper in 't krijt stond. De natuur intusschen had haren bestendigen loop gevolgd: de dagen waren wat langer geworden en de vruchten wat aangerijpt, zoodat de aardbeien in den warmen slottuin reeds kleurden. Aan Papa werd door de meisjes in breede trekken verslag gedaan van haar wedervaren. Zij gaven hoog op van de kennismaking die zij aangeknoopt hadden met een paar voorname, schatrijke Hannoversche officieren. Haar tante, die jaloersch scheen te zijn, had, toen ze eindelijk zag dat 't meenens werd, die verhouding wel tegengewerkt, maar de meisjes vleiden zich toch dat de kennismaking voortgezet zou worden, want de heeren hadden beloofd dat ze op den Dillenburg een bezoek zouden brengen. Mijnheer Bruneck, die een deftig man was, en een indrukwekkenden grijzen baard en knevel droeg, schudde zijn indrukwekkend grijs hoofd met veel deftigheid heen en weer, en zei op bedaarden, ernstigen toon: ‘Nu, we zullen eens zien wat dat geeft, meisjes; van zoo'n kennismaking zou inderdaad nog wel eens wat goeds kunnen komen, als het althans heeren van fortuin en van goede familie zijn.’ Na deze verklaring, terwijl haar vader zich wendde om heen te gaan - want het gesprek had in den slottuin plaats - vroeg Marie hem geld voor het huishouden. ‘Ik zal het in mijn kamer op tafel leggen,’ zei hij onder 't gaan. Maar toen ze later in zijn kamer kwam, was er geen geld te vinden. De dienstbode werd nu zonder geld naar den winkel gezonden, en zij keerde terug met de boodschap dat de dames verzocht warden om het achterstallige te laten betalen, daar mijnheer de directeur in den laatsten tijd alles maar had laten opschrijven. Deze boodschap ontlokte aan Marie's mond een paar wrevelige uitdrukkingen aan 't adres van den man die in haar afwezigheid de hulp van 't krediet weer ingeroepen had, en zij voegde er bij: dat ik toch ook nooit eens gerust van huis kan gaan! Mijnheer Bruneck intusschen was langzaam, statig en deftig den slotberg afgewandeld, om aan zijn vrienden in den {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Posthoorn, het Gouden Hert, en het Anker, van de behouden terugkomst van zijn beide lievelingen te gaan vertellen, en tevens om zijn schutsgoden Bachus en Gambrinus te gaan bedanken, in wier bescherming hij haar met zulk een goed gevolg aanbevolen had. Het kleine stadje waar de spiegelblanke, vriendelijke Dill langs kronkelt, lag in vollen vrede tusschen de beide bergketenen die het van weerszijden insluiten, en koesterde zich in de stralen van de namiddagzon. Hier en daar lagen de schaduwen van 't gebergte reeds over het Dilledal uitgespreid, en gaven het die voor het oog zoo bekoorlijke kleurschakeeringen, welke een landschap eerst zijn ware schoonheid schenken. Terwijl de burgers en burgeressen ter wederzijde van 't riviertje aan den dagelijkschen arbeid waren, of in hun tuintjes, onder het lommer der boomen, van hun arbeid uitrustten, gingen twee jonge dames, aan de oostzijde van het stadje, het smalle voetpad op, dat bij het Feldbacher Wäldchen ligt, en, door eiken en dennen beschaduwd, naar het gebergte voert. Weldra zijn ze in het dichte bosch, doch, na hierin een korte poos, steeds stijgend, voortgegaan te zijn, komen ze weer aan een open plek, het Rondel. Hier vleien ze zich neer op de bank van graszoden en boomstammen, die er ter beschikking van den vermoeiden wandelaar staat, en terwijl ze haar oogen onafgewend gevestigd houden op het allerbekoorlijkst gelegen dorpje Niederscheld met zijn omgeving, begint de slankste van de twee - wier namen we hier wel niet behoeven te noemen - een gesprek. ‘Ik begrijp niet,’ zegt ze, ‘dat ze nog niet antwoorden. Ze zullen onzen brief toch zeker wel ontvangen hebben?’ ‘Daar twijfel ik niet aan,’ zegt de andere. ‘Onze brief is ontvangen; maar 't kan zijn dat ze ons reeds vergeten hebben en niet meer naar ons omzien.’ ‘Neen,’ is het antwoord; ‘dat is onmogelijk. Düring heeft mij ten minste niet vergeten; daartoe was hij te veel aan mij gehecht.’ ‘Maar 't is mogelijk dat ze niet schrijven, omdat ze binnenkort zelf denken te komen,’ zegt de kleine weer. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welnu, dan konden ze immers toch schrijven, Anna; en Düring heeft het ook wel gedaan. De brief moet weggeraakt zijn.’ ‘Dat weet je niet zeker. Dat is maar een gissing.’ ‘Nu, om te zien wat er van die gissing is, wil ik Martha raadplegen.’ De kleine Anna ziet haar zuster aan met een kinderlijk eerbiedigen blik, en er plooit zich een lachje om haren mond als ze'r op let hoe ernstig de spreekster blijft. ‘Neen, 't is geen gekheid,’ vervolgt Marie; ‘'t is volle ernst. En jij moet haar ook raadplegen: jij moet weten wie van de beiden je nu kiezen moet: Albrecht of Lesthen. Albrecht is misschien meer op je verzot, maar Lesthen is degelijker en meer te vertrouwen. Hij zou waarschijnlijk in 't eind de voorkeur verdienen.’ ‘We zullen zien, als we ten minste maar in de gelegenheid gesteld worden om nog eens een keuze te doen,’ zegt Anna weer met een half lachje. ‘Daartoe moet je beginnen met de zaak zeer ernstig te behandelen,’ herneemt Marie. ‘Welnu, dat doe ik ook,’ is 't antwoord; ‘ik onderwerp me geheel aan je leiding.’ ‘We moeten deze gelegenheid aangrijpen,’ vervolgt de vorige spreekster. ‘Waar moet het anders met ons heen als Papa er eens niet meer zijn zal?...Want om naaister of kindermeid te worden, daar heb je zeker ook niet veel zin in.’ Na deze vermaning staat ze op, en de beide meisjes vervolgen nu haar pad, dat steeds dieper het bosch inloopt en hooger op 't gebergte voert. Zoo komen ze aan den zoom van het woud, waar op een ontwortelden boomstam nogmaals gerust en over de aanstaande ontmoeting met Martha gesproken wordt. Na vervolgens een open plek, waar eenige korte struiken groeien, overgegaan te zijn, bereiken ze een tweede bosch, waarin voornamelijk beukenboomen staan, en dat woester is en blijkbaar verder van de menschen afligt dan het eerste. Talrijke aardbeien groeien en bloeien er tusschen de grashalmpjes en het mos, en een paar schuwe reeën gaan er voor de wandelaarsters op den loop. De beide meisjes zijn echter te gejaagd om thans al het schoone van dezen heerlijken natuurtempel te kunnen opmerken. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Na weer tien minuten lang, meestal door een hollen weg, voortgegaan te zijn, komen ze nogmaals aan een open plek. Het is hier eenzamer en woester dan op de plaatsen waar zij reeds geweest zijn. Binnen een vrij wijden kring bevindt zich geen enkele boom: hier en daar slechts een braamstruik. De grond is oneffen en rotsachtig. Een smal en traag beekje, dat op een paar plekken een eenigszins omvangrijken waterpoel vormt, loopt door deze woestenij. In het midden van die woestenij ligt een groot, doch oud en vervallen huis. Het trage beekje herinnert met eenigen spot aan de immer rustelooze maatschappij daar ginds in het dal; het huis verbindt het verleden aan het heden: het spreekt van menschelijke scheppingen en vergankelijkheid. Het dak is aan de eene zijde geheel ingevallen; de muren zijn daar afgebrokkeld. Op het kleinste gedeelte hangt het dak nog; maar het kan elk oogenblik instorten. De vensters zijn verdwenen; sommige ramen zijn met planken dichtgespijkerd. Deze steenklomp, langwerpig vierkant van vorm, is van grooten omvang. Eenmaal was het een jachtslot der Nassaus en lag het te midden van een wildpark. Ruim een eeuw geleden was het gebouwd door Lodewijk Hendrik, den eersten Prins van Nassau, naar wien het ook den naam Ludwigsbronn ontving; doch op het tijdstip waarvan wij hier thans spreken wordt het niet anders dan ‘het Oude Huis’ genoemd. Hier bevindt zich het doel van de wandeling der beide Dillenburger meisjes: zij wenschen iemand in het Oude Huis te bezoeken. Doch een harer nadert het slechts. Anna houdt zich schuil in het kreupelhout aan den zoom van het bosch. Marie treedt over den woesten bodem heen, onmiddellijk op het oude gebouw af. Een kleine steenuil, die boven op het dak zit, knikt haar vriendelijk toe. Dit is het eenige levende wezen dat zij ziet. Niettegenstaande deze sombere omgeving treedt ze onbeschroomd voorwaarts, totdat ze het voormalige jachtslot bereikt heeft. Nu gaat ze naar het achterhuis, en bij een vervallen, van voren met enkele klimopranken begroeide poort, klopt ze, met een steen die op den grond ligt, op een kleine deur, die een vroegere, thans tot den grond toe uitgebroken vensteropening afsluit. Ze blijft nu geduldig eenigen tijd wachten, want ze hoort gerucht in het huis. Eindelijk steekt een menschelijk wezen het hoofd door {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} een opening in den muur op de eerste verdieping, schuin boven de plaats waar de bezoekster staat, en laat weldra daarop een scherp gesis hooren. Marie ziet op. De gedaante knikt nu, grijnst even, trekt zich terug, daalt met groote snelheid een steenen trap af, en opent de deur. Het Dillenburger meisje treedt binnen en komt onmiddellijk in een groot, hol vertrek. In dit vertrek staat een zeer ruwe tafel, een oude hooge leunstoel en een houten bank. Op de tafel staat een kruik en een rood-aarden teil. Op den grond ligt een groote hoeveelheid gedroogde kruiden. De vier vensters zijn afgeplankt; doch de bovenste planken laten genoeg reten tusschen beiden om voldoenden toegang te verschaffen aan het daglicht. Onder den breed vooruitspringenden schoorsteen ligt een verzameling van takjes en allerlei vuil, zooals men dat onder schoorsteenen die door vogels bewoond worden, vinden kan. Marie Bruneck wordt ontvangen door een zeer schamel gekleede vrouw van ruim middelbaren leeftijd, met loshangende zwarte haren en sterk gebruinde, sprekende, sluwe gelaatstrekken. Die vrouw is te Dillenburg en in den omtrek bekend onder den naam van Martha het boschwijf. Ofschoon ze ook in het stadje zelf een kleine woning heeft, zoo heeft ze haar verblijfplaats toch meestal gevestigd in het Oude Huis, en oogluikend wordt haar dit toegestaan. Doch de bosschen zijn haar eigenlijk verblijf; dagen lang achter elkander houdt zij er zich in op, en ze zou ze niet met de weelderigste leefwijze in de stad willen ruilen. In die bosschen oefent zij haar bedrijf uit. Zij zoekt er kruiden, die ze in het voormalige jachtslot droogt en bij de apothekers brengt. In den herfst zamelt ze met de vlugheid van een eekhoorn eikels op, die ze aan de boeren verkoopt, en 's winters, wanneer er sneeuw ligt, spoort ze het wild op, dat ze dan aan de jagers of de stroopers voor een kleine belooning aanwijst. Bovendien oefent Martha het beroep uit van waarzegster, en ze geniet als zoodanig een onbegrijpelijk groot vertrouwen. Zoodra Marie in het groote vertrek tegenover het boschwijf staat, begint ze met een stuk zilvergeld op de tafel te gooien, en vraagt ze, met de gerustheid van iemand die niet voor de eerste keer zulk een vrouw aanspreekt: {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn toekomst, vrouw Martha!’ ‘Uit de stad?’ vraagt de heks, terwijl ze het geld opneemt en in haar zak laat glijden. ‘Ja,’ zegt Marie. ‘Van het kasteel?’ vraagt ze weer. ‘Ja.’ ‘Een jonkman: een blonde?’ ‘Ja.’ ‘Of hij komen zal?’ ‘Ja.’ ‘Of hij schrijven zal?’ ‘Ja.’ ‘Martha neemt Marie's blanke hand in de hare en kijkt er een oogenblik in. Is dat alles?’ ‘Neen,’ antwoordt Marie. ‘Of hij schrijven zal! Of hij komen zal! Wanneer hij komen zal! En hoe hij komen zal!’ De vrouw grijpt nu plotseling de aarden teil, snelt er mee naar buiten, schept er water in uit de beek, keert terug, zet de teil weer op tafel, giet er eenige droppels in van een rood vocht, en beduidt het jonge meisje dat zij in dat water haar rechter hand moet steken. Marie doet het. Daarop neemt Martha uit een kastje in den muur een spel oude, zeer vuile speelkaarten, en smijt ze met groote krachtsinspanning tegen den schoorsteen aan, terwijl ze eenige onverstaanbare woorden krijscht. Onmiddellijk daarop valt ze op de kaarten aan, die nabij den schoorsteen op den grond verspreid liggen. Op handen en voeten ligt ze'r bij. En nadat zij ze als met een veldheersblik overzien heeft, geeft ze haar bevinding te kennen. ‘Rood!’ roept ze uit. ‘Rood, Rood! Zesmaal rood!....Vuur, vuur, vuur! - Hij zal komen! Hij komt door vuur!’ Marie siddert een oogenblik. Doch ze laat in het minst niet blijken dat ze zich niet op haar gemak gevoelt, en spreekt nadat ze zich hersteld heeft: ‘En verder, vrouw Martha?’ ‘Vuur, vuur, vuur!’ is het antwoord. ‘Hij komt door vuur!’ ‘Wanneer en hoe?’ vraagt het meisje nogmaals. ‘Door vuur!’ zegt de heks. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En zal hij weer weggaan?’ ‘Weggaan?...Hij weggaan?...Door vuur, vuur, vuur!’ ‘Och leelijk wijf!’ roept het meisje geraakt, terwijl ze haar hand vertoornd uit het water trekt: ‘is dat waarzeggerij? Moet ge daarvoor betaald worden?’ Doch het wijf grijnst, en zamelt haar kaarten bijeen, en zegt niets. ‘Is dat alles wat ge weet?’ vraagt Marie. ‘Wie meer weten moet, geeft meer geld!’ zegt het wijf. ‘Daar wordt niet aan gedacht!’ antwoordt het meisje. ‘Je gekke kunsten zijn geen geld waard. Zoo kan ik ook wel de toekomst voorspellen.’ ‘Meer geld!’ roept het wijf. ‘Neen,’ houdt Marie standvastig vol. ‘Je hebt geen kind voor.’ ‘Nu goed,’ herneemt ze; ‘loop dan drie keer rondom het huis. Dan volgt er meer.’ Zij opent de deur. Marie gehoorzaamt, gaat naar buiten, en loopt rondom het bouwvallige huis. Als ze haar derden gang bijna gedaan heeft, valt er dicht voor haar voeten een stuk plank neer. Zij kijkt omhoog. Het boschwijf ligt uit een dakvenster en smijt op hetzelfde oogenblik nog een stuk plank naar beneden. ‘Is dat op mij gemunt?’ roept Marie. ‘'t Is een nieuwe proef!’ antwoordt het wijf. ‘Welnu dan,’ roept Marie nu met luider stemme, ‘zal hij bij mij blijven als hij eens gekomen is?’ ‘Hij zal gaan,’ is het scherp klinkende antwoord. ‘Door vuur, door vuur, door vuur zal hij gaan!’ ‘Martha!’ roept het meisje nu, ‘je hebt weer te veel sterken drank gebruikt!’ ‘Vuur, vuur, vuur!’ krijscht de stem daar boven op het dak. ‘Door vuur zal hij komen en door vuur zal hij gaan!’ En een verre echo van het woud galmt haar na: vuur, vuur, vuur! Marie gaat verstoord heen, terwijl het onheilspellende woord nog menigmaal herhaald wordt. Zij houdt zich uiterlijk kloek en ferm, al is ze ook overspannen. Haar zuster echter heeft in het eenzame woud duizend angsten uitgestaan; zij durfde zich niet van haar plaats te verwijderen toen zij het wijf zoo akelig hoorde roepen, ofschoon ze meermalen op het punt {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} was om Marie te gemoet te snellen. Beide meisjes zijn bleek en ontdaan. Zij slaan onmiddellijk den boschweg weer in en spreken geen enkel woord. Intusschen hooren zij nog langen tijd het afschuwelijke geluid weerklinken: Vuur, vuur, vuur! Het klonk zoo akelig en zoo rauw door het woud alsof het door getergde raven gekrast werd. De avondschemering was ingevallen, en op de dichtere plekken in het woud was 't reeds donker. Met snellen tred gingen de beide meisjes het welbekende pad, dat zacht daalde en niet ongemakkelijk was. En toen ze het stadje weer voor zich zagen liggen, sprak de oudste: ‘Het zou toch nog uit kunnen komen dat het wijf gelijk heeft. Ten minste als vuur hier hartstocht beduidt, dan zou hij door vuur kunnen komen; maar dan moet hij ook door hartstocht weer vertrekken, en dat kan ik me niet voorstellen.’ Maar Anna, haar zuster, gaf geen antwoord, en de meisjes spraken niet meer voordat zij onder haar bekenden op den Dillenburg waren. Hier ging de ster der hoop voor haar op, want bij haar tehuiskomst vonden zij een brief uit Wetzlar van den volgenden inhoud: ‘Wandel morgen namiddag om vier uren den weg naar Herborn op: daar zult gij een oudbekende ontmoeten.’ Aan persoonlijke vrijheid ontbrak het de dames Bruneck niet. Zij volgden dus de aanwijzing in den brief, en gingen, ieder met een ruiker versche rozen in de hand, den weg op, die langs het riviertje over Herborn naar Wetzlar loopt. Een eind weegs voorbij het dorp Niederscheld zagen zij twee ruiters naderen. Dit gaf hoop, doch weldra bleek het, tot haar teleurstelling, dat het een heer in burgerkleeding was, die op eenigen afstand gevolgd werd door een rijknecht. De dames schonken hem nu weinig aandacht meer. Hij naderde intusschen, en toen hij vlak tegenover haar was, sprong hij van zijn paard af, liet dit aan den knecht over, en begroette de beide wandelaarsters met een zeer beleefde buiging. Zij herkenden nu den ruiter: het was kapitein von Düring. Onmiddellijk volgde er een levendig en vroolijk gesprek, terwijl de kapitein de meisjes op haar verdere wandeling vergezelde. Van dit gesprek zullen wij alleen mededeelen, dat {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} de kapitein er zijn bezorgdheid over te kennen gaf dat de Dillenburg door Fransche troepen, die in de omstreken rondzwierven, overvallen zou worden. Hij had gegronde reden om dat te vermoeden. De meisjes vroegen hem of hij zijn vrienden dan niet tegen zulk een overrompeling zou beschermen. Zijn antwoord was dat hij haar alleen daartegen beschermen kon, als hij den Dillenburg bezette. ‘Welnu,’ vroeg Marie, ‘en kan u iets verhinderen om dat te doen? ‘Neen,’ antwoordde de kapitein, ‘en ik denk er zelfs ernstig over.’ Hierna won hij bij de meisjes - zooals hij trouwens reeds vroeger gedaan had - nadere inlichtingen in omtrent de plaatselijke gesteldheid, de bezetting en bewaking van het kasteel. Die inlichtingen werden hem met de meeste nauwgezetheid verschaft. Het sterke kasteel had op het oogenblik slechts achttien man in bezetting. Het zou dezen, als ze slechts voorbereid waren, wel is waar nog gemakkelijk vallen om den toegang te beletten; men moest dien dus door een behendigen maatregel trachten te verkrijgen. De gelegenheid hiertoe kon zich spoedig aanbieden. Zondag a.s. zou er in Herborn een groot schuttersfeest gevierd worden. Daar ging bijna geheel Dillenburg en een groot gedeelte van de slotbewoners heen. Indien zich alsdan eenige ruiters op het kasteel aanmeldden, en zij den toegang konden verkrijgen, terwijl de andere ruiters zich tijdelijk in het Breitscheiderwoud verborgen hielden, om op het eerste sein toe te snellen, dan kon men wellicht tot het beoogde doel geraken en de veste met haar bewoners in bescherming nemen. Het kon immers zijn dat, niettegenstaande de dreigende overrompeling van de Franschen, de tusschenkomst en de bescherming van de Hannoveranen geweigerd en de poort voor hen gesloten gehouden werd. Aldus was het plan dat Marie Bruneck voor den kapitein ontvouwde; en het beviel dezen zoo goed dat hij er zijn goedkeuring aan hechtte, en na een nadere nauwkeurige afspraak terstond weer te paard sprong, om de maatregelen te gaan nemen die hij noodig achtte voor de uitvoering er van. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee dagen daarna was het Zondag. De grijze torens van den Dillenburg koesterden zich in de warme Junizon, en de hooge leiën daken schitterden door den fellen gloed. Het was rustig en stil, zoowel op het kasteel als in het stadje daar beneden. Velen der bewoners waren naar het naburige Schuttersfeest gegaan; en wie thuis gebleven was, die vervulde voor de anderen mee het gebod: op den zevenden dag zult gij rusten. Onder degenen die naar 't Schuttersfeest waren, bevond zich mede de Directeur der mijnen met zijn jongste dochter. De oudste dochter was thuis gebleven omdat ze zich ongesteld gevoelde. Verscheidene ambtenaren der regeering, die op het kasteel woonden, en de luitenant der bezetting, die er thans het hoogste militaire gezag vertegenwoordigde, hadden de kleine veste mede verlaten. De zoogenaamde rentmeester, die tevens de functiën van slotvoogd vervulde - een man die bij het vorstelijke huis om zijn eerlijkheid en kennis van zaken hoog aangeschreven stond - was de eenige persoon van gezag die nog aanwezig was. Hij zat thans zijn zondagsrust te genieten op een van de banken die op het koele bovenste slotplein stonden. Marie Bruneck, die altijd gaarne met den vriendelijken oude babbelde, zat naast hem. Zij liet hem geschiedenisjes verhalen uit de oude doos, en hij deed dit met een innig welgevallen, terwijl de rookwolken uit de lange pijp, die hij in de hand hield, hem dapper om de ooren kronkelden. Als hij eens prettig vertelde, had Marie gezegd, zou zij hem onthalen op een lekker kop koffie, want zijn eigen gezin was van huis. Terwijl de oude man dus druk aan 't babbelen was, werd hij plotseling gestoord. De poortwachter van de Veldpoort kwam met overhaasting het slotplein oploopen. Er stonden, zei hij, zes vreemde ruiters voor de poort, die wenschten binnengelaten te worden. De oude Horn - zoo heette de slotvoogd - ging nu oogenblikkelijk met den poortwachter mee. Marie volgde hen van verre. Aan de poort stond de Hannoversche luitenamt Albrecht met vijf manschappen. Toen Horn hem vroeg wat het doel van zijn komst was, was 't antwoord dat hij kwam waken voor 't behoud van den Dillenburg. De Franschen wilden de sterkte overrompelen en misschien wel verwoesten. Tegen zulk een lot moesten de Duitsche wapenbroeders haar beschermen. Meteen {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} reikte hij den ouden man een brief over, dien zij - volgens zijn zeggen - des morgens bij een Fransche estafette welken men had aangehouden, gevonden hadden. De brief sprak duidelijk genoeg. Wellicht lagen de Franschen reeds in den omtrek om hun plan binnenkort ten uitvoer te brengen. ‘Maar,’ zei de oude Horn, ‘gij met uw zessen zult toch ons slot niet beveiligen?’ ‘Wij worden nog door anderen gevolgd,’ antwoordde de luitenant. ‘Zij zijn bij Schönbach in 't bosch in hinderlaag gaan liggen, omdat zij gissen dat de Franschen daar heden voorbij kunnen trekken. Laat ons nu eerst maar eens binnen, dan zullen wij verder vertellen.’ En de oude Rentmeester-slotvoogd, die daar in 't minst geen bezwaar inzag, liet de oostelijke slotpoort openen voor de zes Hannoversche ruiters. Zij reden de kluisgangen door en kwamen op de wallen. Hier liet de luitenant het sein tot afstijgen blazen. Dit was blijkbaar een afgesproken teeken. Eenige minuten later hoorde men een ontbranding van lichte vuurwapenen in het nabijliggende bosch. Onmiddellijk daarop kwam er bij de Feldbacher hoogte een drom ruiters met lossen teugel het woud uitrennen, recht op den Dillenburg aan. ‘Richt de kanonnen!’ riep de luitenant Albrecht. ‘Zijn het dan vijanden?’ vroeg de oude slotvoogd. ‘Neen, het zijn vrienden,’ zei Albrecht; ‘maar de vijanden zullen volgen. Zie, ginds in het bosch bewegen zich nog troepen. - Snel! open de poorten! Laat de onzen eerst binnen!’ Men aarzelde. In het bosch knetterden weer eenige musketschoten. ‘Open de poort!’ riep de slotvoogd nu. ‘Laat de Hannoveranen oogenblikkelijk binnen!’ Aan dit bevel werd voldaan. Een halve compagnie Hannoveranen, onder commando van von Düring, werd binnengelaten; en de tweede helft, die den vijand voorgesteld had, kwam nu het bosch uit en volgde weldra mede. De hooge gewelven, die van de Veldpoort naar de slotpleinen leidden, weergalmden het klaterend geluid van het hoefgetrappel, en de ruiters zagen met een mengeling van eerbied en tevredenheid naar de sterke kluizen op, die de geruststellende {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekering gaven dat zij zich geworpen hadden in een onoverwinnelijk nest. Het Dillenburger kasteel mocht zich heden verheugen in een veelzijdige en ongeveinsde bewondering. De wallen waren hoog; de toegangen goed verzekerd; de muren hecht en sterk; de daken bomvrij en de gangen en kasematten onverbeterlijk. ‘In zulk een spinneweb’, riep von Düring uit, ‘moeten noodzakelijk eenige vliegen gevangen worden!’ Inmiddels waren de manschappen afgestegen en de paarden aan de ruiven gebonden. Iedereen zocht het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken, en de kommandant had hiermede voorzeker wel de minste moeite, want er was een schoone jonge dame, die tegenover hem de honneurs van het vorstelijk verblijf op zich nam. Toen de afwezige bewoners van het kasteel en van het stadje des avonds terugkeerden, heerschte er onder hen groote onsteltenis. Zij begrepen dat ze nu op de een of andere wijze in den oorlog betrokken konden worden, en vreesden zeer voor een aanval der Franschen. Deze vrees werd door kapitein von Düring en zijn luitenants, die zich onontbeerlijk moesten maken, voortdurend levendig gehouden. Natuurlijk bracht de nieuwe toestand mede groote verwarring te weeg. Al die ruiters moesten onder dak gebracht worden, en daarom werd het slot door de verschillende ambtenaren en hun gezinnen vrijwillig of gedwongen verlaten. De familie Bruneck echter bleef, op uitdrukkelijk verlangen van den vreemden kapitein, ‘die toevalligerwijze de eer had gehad om met de dames Bruneck kennis te maken, en nu hoopte, dat zij wel zoo goed zouden wezen om hem gedurende zijn verblijf op den Dillenburg dikwijls met haar gezelschap te vereeren.’ Nadat de nieuwe bezetting een paar dagen op het kasteel vertoefd had en de Hannoversche kapitein zich het gezag aldaar geheel had toegeëigend, hoorde men in het stadje verschillende gevoelens uiten over de wenschelijkheid van deze nieuwe orde van zaken. Sommigen keurden haar goed, omdat ze nu beschermers hadden; doch vele anderen keurden die ongevraagde inmenging ten sterkste af, en zeiden dat de Franschen eerst hun kwade gezindheid hadden moeten doen blijken, alvorens men zich in de armen van verdedigers wierp. In elk geval zou het beter zijn, indien {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} men maar in de oude rust en vergetelheid gebleven ware. De Hannoveranen stoorden zich echter niet aan de traditioneele rust van den grijzen ridderburcht en lieten hun tijd niet ongebruikt voorbij gaan. ‘In zulk een spinneweb,’ had von Düring uitgeroepen, ‘moeten noodzakelijk eenige vliegen gevangen worden.’ En hij deed het ook. Dagelijks zond hij verkenningen uit, en zijn jagers maakten het voor de Fransche transporten en konvooien, die voornamelijk van de Rijnstreken af het Nassausche grondgebied doortrokken, zeer gevaarlijk. Nadat er veertien dagen verloopen waren, waren er vier Fransche konvooien op verschillende wegen opgelicht. Middelerwijl had men zich eenigszins aan de vreemde bezetting gewend, en vele inwoners van het stadje hadden zich er mee verzoend, omdat zij er voordeel van trokken. Vooral de oude deftige heer Bruneck, die in elk geval een hoogen post bekleedde, was een vriend van de Hannoveranen en vooral van kapitein von Düring. Want de kapitein, die veel van tafelgenot en van een glas goeden wijn hield, noodigde den onbemiddelden ambtenaar bijna dagelijks aan zijn disch, en nam hem als gast mee naar de Posthoorn, het Gouden Hert of het Anker, waar mede niets gespaard werd wat maag en verhemelte streelen kon. De gezellige mijnheer Bruneck had nu tevens het voorrecht, dat zijn dochters geen acht meer gaven op het uur van zijn tehuiskomst, want als hij in gezelschap van de vreemde officieren kon zijn en hen den tijd kon helpen korten, dan mochten zij hem natuurlijk niet terughouden. En de dames Bruneck zelf? We zullen geen laster van haar verkondigen als we vermelden, dat men 's avonds, als 't duister was, op de wallen van 't kasteel soms het vertrouwelijk gefluister hoorde van Marie met von Düring, en dat de lieve kleine Anna bestendig door een van de beide luitenants vergezeld werd. De vader van deze meisjes, die zooveel aan de gastvrijheid van de officieren en aan de toegevendheid van zijn dochters te danken had, kon natuurlijk op zijn beurt haar vrijheid niet belemmeren, en liet haar - om het eens kort en begrijpelijk uit te drukken - volledig haar gang gaan. De oude grijze Horn - de rentmeester-slotvoogd - zag intusschen hetgeen er om hem heen gebeurde met leedwezen {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} en ergernis aan. Hij was de man geweest die bevel gegeven had om de Hannoveranen binnen te laten; en hij begreep nu maar al te goed dat hij zich had laten verschalken, dat er boos opzet in 't spel geweest was, en dat de verraders schuilden onder de slotbewoners zelf. De bekendheid van de vreemde officieren met de dames Bruneck, de groote vertrouwelijkheid daarna, en de tegenwoordigheid van Marie op hot oogenblik dat de troepen het kasteel binnen trokken, dit alles wettigde een wantrouwen, dat, zooals wij weten, niet ongegrond was. En toch - indien hij de Brunecks al op goede gronden kon beschuldigen, helpen zou het hem niet meer. Hij zou ze slechts verbitteren en er den wrevel der vreemde officieren door opwekken. Aan moed om ze te beschuldigen, en aan gezag, ontbrak het hem echter niet. Hij was de oude vriend en vertrouweling van de Brunecks, die den vader dikwijls in toom gehouden, of op verzoek der dochters ‘onderhanden’ genomen had; en met de beide levendige gezellige meisjes was hij tot nog toe altijd gaarne in gezelschap geweest. Aan haar ook had hij dikwijls vaderlijke zorgen besteed. Bovendien was Horn - ofschoon niet met een wettelijk hoog gezag bekleed - als voornaamste vraagbaak en vertrouweling van het vorstelijk huis, vaak de tusschenpersoon, waar het de behandeling van gewichtige zaken betrof. Ook nu had hij gehandeld, en in overeenstemming met den Ambtman von Haiger terstond een renbode naar den Haag gezonden, om van den toestand aan het vorstelijk Hof kennis te geven, opdat men daar maatregelen mocht nemen om de onzijdigheid van het grondgebied te doen eerbiedigen. Buitendien had hij er bij de Hannoveranen herhaaldelijk op aangedrongen dat zij zich verwijderen zouden - maar hij was niet verhoord geworden. De brave oude man, die den Dillenburg als een heiligdom beschouwde, was tot schreiens toe verontwaardigd over de schending van het grondgebied en van de eigendommen zijns meesters. Maar op zijn verontwaardiging werd ook al geen acht geslagen. Zijn eenige hoop was nu nog slechts gevestigd op de tijdingen die de bode uit Holland mee terug brengen zou. Daarom deed hij in den vroegen morgen van den 28en Juni, den dag waarop hij den bode terugverwachtte, zijn rijpaard opzadelen, en reed hij den weg naar Siegen op, om des te eerder te {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen vernemen, wat de hertog van Brunswijk, des Prinsen voogd, in het belang van de bezittingen van zijn jeugdigen pupil zou kunnen doen. Met een bedrukt gemoed keerde Horn des avonds terug. Hij had den bode ontmoet, maar was weinig tevreden met diens tijdingen. In Dillenburg zelf - zoo liet de Hertog schrijven - moest men alle middelen aanwenden: hetzij verzoeken of bedreigingen, zachtheid of geweld, om de Hannoveranen te verwijderen. Hij zelf zou tot dit doel zien te geraken langs diplomatischen weg. Met een bedrukt gemoed, zeiden wij, keerde Horn des avonds terug, want hij zag nog geen uitkomst; en zijn bedruktheid sloeg plotseling tot ontzetting over, toen hij, op het benedenste slotplein van het paard stijgend, licht zag op een plaats waar hij dat niet gewoon was: in de zoogenaamde Prinsenkamers, zijnde de vertrekken die vroeger door Willem den Zwijger bewoond waren. Hij luisterde, en hoorde door de openstaande vensters een stem, als van iemand die een aanspraak hield, en een oogenblik later een luidruchtig gejubel. Het was maar al te duidelijk: in de Prinsenkamers werd feest gevierd, en Horn begreep spoedig welk feest, omdat hij wist dat het heden de verjaardag was van kapitein von Düring. Snel ijlde hij het plein over, een der poorten in van den zoogenaamden Nieuwen Bouw, waarbinnen de bewuste kamers zich bevonden. Het geheele hoofdvertrek, dat nu verlicht was, was in denzelfden toestand gebleven waarin de Prins het eenmaal verlaten had. Op het tapijtwerk langs de wanden, de geschiedenis van Abraham en die van den Verloren Zoon voorstellende, had 's Prinsen oog eenmaal gestaard; onder dien troonhemel, met goud- en zilverlaken gedrapeerd, had hij eenmaal in den grooten leunstoel gezeten, op welks rugleuning zijn vorstelijk wapen gebeiteld was. Op de kussens van karmozijnrood laken in de vier hooge vensternissen, had zijn kleine zoon Maurits heen en weer geklauterd, en aan die breede eikenhouten tafel, waarop het roodfluweelen met gouden franjes omzette kleed ligt, hadden de Nederlandsche gezanten aangezeten, die hem de opperheerschappij over hun land kwamen aanbieden. De oude Horn {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} wist dat alles: hij had het eenmaal door ouden van dagen hooren vertellen, en thans riep hij zich dat verleden weer plotseling voor den geest. Onaangemeld opende nu de oude rentmeester de deur van het groote vertrek. Men merkte hem niet op. Daar zag hij kapitein von Düring onder den heiligen troonhemel zitten, met Marie Bruneck, lachend en snappend, aan zijn zijde. Daar zat Anna Bruneck, in druk gesprek met de vreemde officieren; daar zat haar vader met eenige andere regeeringsambtenaren en hun gezin; daar waren mede een aantal jongelieden uit de stad. Allen waren ten zeerste ingenomen geweest met het voorstel van von Dürings dame, om in de geheimzinnige vertrekken, die zoo zelden door iemand betreden werden, het feest van zijn verjaren te vieren. De oude rentmeester, wankelend van drift, deed een stap nader. Marie merkte hem op. ‘Ha, daar is onze brave mijnheer Horn,’ riep ze uit. ‘Geef hem gauw een stoel: een van die oude uit den hoek daar. - Wij hebben u reeds lang gezocht, mijnheer Horn.’ ‘Ja, dat is waar,’ zei Düring. ‘Doe me de eer aan en ga zitten.’ ‘Ik ga niet zitten,’ antwoordde Horn. ‘Scheelt er wat aan?’ vroeg Anna nu met eenige bezorgdheid?’ ‘Mij scheelt niets,’ zei Horn, ‘maar u wel: gij allen zijt ernstig ongesteld: gij hebt het verstand verloren.’ ‘Dat zal wel waar wezen, want de wijn is oud en lekker!’ riep de luitenant Albrecht uit. ‘Jong mensch,’ zei Horn nu, ‘u vergeef ik het: gij weet niet wat ge zegt, en nog veel minder wat ge doet. Deze Nassauers echter moesten zich schamen. Zij gaan zich zeer te buiten; zij vergrijpen zich zeer.’ ‘Mijnheer!’ riep von Düring uit, ‘het zijn mijn gasten.’ ‘En wie geeft u het recht, kapitein,’ vroeg Horn met minachting, ‘om uw gasten te ontvangen in de vertrekken van hem, wiens naam, sedert twee eeuwen bijna, door honderdduizenden met den diepsten eerbied genoemd wordt?’ ‘Wij hebben ook eerbied voor hem,’ riep Marie Bruneck thans uit. ‘Wij hebben gedronken op zijn nagedachtenis!’ ‘Zijn naam is te heilig, mijn kind,’ antwoordde Horn haar, ‘om door u hier uitgesproken te worden.’ {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En toch drink ik op dien naam,’ hernam ze. ‘Komaan, oude knorrepot, neem een roemer en geef me bescheid!’ Meteen hief zij een zilveren beker op die voor haar stond. ‘Zet neer dien beker!’ riep Horn uit. Marie lachte aarzelend en hield den beker vast. ‘Zet neer dien beker!’ herhaalde Horn. Aller oogen waren op het meisje gevestigd. Zij zette den beker neer. ‘Laat mij door!’ sprak Horn tot de personen die tegenover Marie en von Düring aan tafel zaten. Men maakte ruimte. Hij trad nu op de tafel toe, nam den beker op, en goot den wijn die er in was op den grond. Onder de aanwezigen ontstond een luid gemompel. Bij sommigen gaf dit gemompel tevredenheid te kennen. ‘Het was niet genoeg,’ zei Horn, ‘dat gij de vertrekken ontheiligdet die door de vorstelijke familie steeds met den meesten eerbied betreden zijn. Zelfs deze beker was voor u niet veilig.’ ‘Het is toch een beker als iedere andere,’ riep von Düring uit. ‘Kent gij dan die beide saamverbonden wapens niet, die er ingegraveerd zijn?’ vroeg Horn. ‘Het zijn de wapens van de mannen - misschien zijn ze u wel bekend! - wier namen hier staan.’ En hij toonde het inschrift aan de andere zij van den beker. Daar stond: Au Prince d'Orange. Le comte d'Egmont. Bruxelles 4566. ‘Deze beker heeft de Prins in zijn laatste levensjaren altijd gebruikt, en hij werd na zijn dood door zijn weduwe, als een geschenk aan zijn eenig overgebleven broeder, naar Dillenburg gezonden. Thans heeft men goedgevonden om het kistje open te breken waarin hij bewaard werd.’ ‘Goedgevonden?’ vroeg Marie. ‘Ja, antwoordde Horn; ‘en dat hebt gij gedaan; want gij wist waar hij stond: ik heb hem u wel eens laten zien. Van schaamte hadt gij reeds van uw stoel op moeten rijzen en heen moeten gaan!’ ‘Wie geeft dien man het recht om hier zulk een hoogen toon te voeren?’ riep de luitenant Albrecht thans. ‘Ik noodig {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} hem uit om terstond te vertrekken; en anders zou ik hem kunnen dwingen.’ ‘Stil luitenant,’ riep Marie spottend. ‘Laat hem zijn gang gaan; hij is veel te aardig. ‘Hij speelt immers de rol van Daniël aan 't gastmaal van Belsazar.’ ‘Ja! Ik waarschuw u in allen ernst!’ zei Horn plechtig en met nadruk. ‘Hij beschouwt ons als dezen daar!’ vervolgde Marie, op den verloren zoon van 't behangsel wijzend. ‘Hij alleen is de eenig wijze.’ ‘Neen’, hernam Horn, ‘met dien verlorene stel ik u niet gelijk; hij is nog eenmaal tot inkeer gekomen, en dat zult gij waarschijnlijk niet.’ Een algemeene opschudding volgde onmiddellijk op deze woorden. Sommigen van de Dillenburgers trokken partij voor Horn, anderen voor het jonge meisje. De luitenant Albrecht vloog van zijn zetel en wilde den ouden rentmeester te lijf. Hij werd door de omstanders tegengehouden. Marie Bruneck viel geheel ontsteld in den hoogen ouderwetschen leunstoel terug. Haar zuster Anna en een paar andere meisjes riepen den al te verontwaardigden Horn den spotnaam Daniël toe. ‘Ja, riep Horn terug, ‘een Daniël! Daar hebt ge gelijk in; want liever zou ik den Dillenburg in vlammen zien opgaan dan hem zoo ontheiligd te zien!’ Nauwelijks had hij deze woorden met grooten nadruk uitgesproken, of men hoorde een luid gerucht buiten de kamer. De deur vloog open. Er trad een vrouwelijke gestalte het vertrek binnen die een algemeene ontsteltenis teweeg bracht, vooral bij de beide dames Bruneck. Eenige burgers en bedienden waren bij haar. Door het groote gezelschap, de indrukwekkende zaal en de fraaie heldere verlichting getroffen, bleef de gestalte nabij de deur staan, en streek ze haar hand door de loshangende haren van haar voorhoofd. De burgers, die haar volgden, bleven haar omringen en hun blik op haar gevestigd houden, als verwachtten zij, dat de vreemde indringster spreken zou. Maar zij, die beter te huis was in de bosschen dan in dit gezelschap, durfde haar mond thans niet te openen. ‘Het boschwijf!’ fluisterden sommigen van de aanwezigen. En anderen, die het wijf niet kenden, deinsden verschrikt terug. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zij, nadat de oude Horn op haar toegetreden was, nog niet sprak, nam een der burgers het woord. Het was de waard uit de Posthoorn. ‘Neem ons niet kwalijk,’ zei hij, ‘dat wij hier zoo binnendringen. We konden niet wachten, want Martha heeft ons een gewichtige tijding verteld, en wij hebben haar daarom zelf maar meegebracht.’ Niemand durfde vragen wat er gaande was. De postmeester vervolgde dus: ‘Er is van avond een sterke troepenafdeeling in gestrekten draf de Leipziger chaussee afgekomen en het bosch ingetrokken. Er is zwaar geschut bij. Martha heeft ze in het bosch ontmoet en bespied. Ze zegt dat het Franschen zijn.’ ‘Martha, is dat waar?’ vroeg de oude Horn. ‘Waar zijn ze?...In Godsnaam, waar zijn ze?’ Martha trad nu naar een van de geopende vensters. ‘Daar!’ mompelde ze, en ze wees over het stadje heen op het gebergte dat aan de andere zij van de Dill ligt. En toen Horn en von Düring aan het venster traden, zagen zij op den rand van 't woud een groot vuur ontsteken, dat terstond een helderen gloed afwierp over het geheele stadje heen. Eenige anderen naderden om het vuur te zien. Een oogenblik later flikkerde er een snel en helder licht. Een hevige slag volgde, die dreunend en ratelend door het gebergte klonk. En zij die in de vertrekken van Willem den Zwijger feest gevierd hadden, vlogen door dat ééne kanonschot uit elkander, als dorre bladeren die opgenomen worden door den herfstwind. Er heerschte een algemeene ontsteltenis. Den geheelen nacht was men op den Dillenburg in het tuighuis bezig, en ter nauwernood was de nieuwe dageraad aan den hemel, of al de kanonnen werden naar de wallen en naar de schietgaten in de kluisgangen gesleept. Indien de sterkte aangevallen werd, zou men haar verdedigen. Dat was althans het inzicht van de Hannoveranen en van de dames Bruneck. Sommigen, en daaronder Horn, drongen er op aan dat men het kasteel, indien het opgeëischt werd, dadelijk overgeven zou. Horn liet de brieven zien die hij uit den Haag gekregen had; hij betoogde dat de Hannoveranen evenmin het recht hadden om den Dillenburg te verdedigen {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} als om er zich op te vestigen; hij verzocht hen dringend om heen te gaan. Alles was te vergeefs. Daarna bewees hij hun dat het kasteel onmogelijk te verdedigen was. Vroeger, in de riddertijden, mocht het onneembaar genoemd worden, doch bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoeren werd het te veel door de omliggende bergen bestreken en zou het voor de kracht van het buskruit moeten zwichten. Von Düring antwoordde dat hem geen hechter gebouwde sterkte bekend was. De Franschen mochten met hun zwaarste geschut komen; het zou op die stevige wallen, die dikke muren, die bomvrije daken en gangen slechts luttel schade doen. ‘We zullen de deugdzaamheid van het werk uwer vorsten thans eens doen blijken,’ zei hij tegen Horn. ‘En wij zullen immers ook niet in gebreke blijven om onzen vijand te beantwoorden. Onze wallen zijn wel-gewapend en onze kruitkelders ruim voorzien. De vijand heeft ons ongenoodigd opgezocht. Wij zullen hem ongenoodigd den terugweg wijzen.’ ‘Als we vóór dien tijd niet bezwijken,’ zei Horn. ‘Het is een schande,’ riep de luitenant Albrecht uit, die mede aan de overweging deel nam, ‘om daaraan te denken. Indien mijn kapitein met zijn manschappen vertrekken wil, vraag ik hem verlof om alleen achter te mogen blijven en dit sterke nest te verdedigen. Geheel alleen zie ik er kans toe. Het kasteel is onneembaar. En we hebben alles wat we verlangen: tamelijk veel krijgsbehoeften, en zeer veel mondbehoeften, van de opgelichte konvooien.’ ‘En water?’ vroeg von Düring. ‘Water,’ antwoordde de luitenant, ‘genoeg om al de Franschen die Duitschland overstroomen, in te verdrinken. Ik heb de putten en gewelven onderzocht, en moet zeggen: die oude Nassausche heeren hebben eer van hun werk. Ze hebben het water van de bergen daar ginds heel vernuftig herwaarts geleid en het in een stuk of vier putten bij elkander gehouden. Een van die putten, in den Leeuwenkuil, is 200 voet diep en voorziet alleen ruim voldoende in onze behoefte. En als de vrienden daar buiten ons dien watertoevoer misschien eens af willen snijden, opdat wij wijn zouden moeten drinken, welnu, dan is er nog wijn genoeg. En anders kunnen we ons met regenwater behelpen, dat ons wel nooit ontbreken zal. Daar zijn een paar uitmuntende vergaderbak- {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} ken: de een is 150 voet lang en 20 voet breed, en het water staat er bijna vijf voet hoog in. Dus vooreerst geen gebrek!’ Terwijl men met deze onderzoekingen en beraadslagingen bezig was, verscheen er reeds een Fransch parlementair voor het kasteel. Marie Bruneck, die van zijn nadering kennis droeg, liep nu naar den kommandant von Düring, die zich met zijn luitenants op den noordelijken wal bevond, en vroeg hem, of hij den man die daar naderde te woord zou staan. ‘Wat dunkt u, mijn lieve?’ zei von Düring. ‘Wat mij dunkt?’ vroeg ze. ‘Mag ik hem het antwoord geven?’ ‘Ge moogt mij raad geven,’ zei von Düring. ‘Welnu,’ hernam ze, ‘als het mij te doen stond’ - en ze wees op de kanonnen - ‘dan sprak ik alleen door die monden die er dáár voor gereed staan. Zij spreken het kordaatst.’ ‘En zoudt ge dat durven?’ vroeg de kommandant. ‘Waarom niet?’ was haar antwoord. ‘Wilt ge het zien?’ Von Düring knikte toestemmend. Marie nam hierop eensklaps een der soldaten een brandende lont uit de hand. Op hetzelfde oogenblik ontbrandde het kanon. De kogel viel in het legerkamp boven op de bergen, en wel, zooals men later vernam, vlak voor de voeten van een Fransch officier. De trompetter en de parlementair deden intusschen hun plicht. Zij eischten het kasteel op. ‘Zeg hun,’ riep Marie Bruneck uit, ‘dat ze zooeven gehoord hebben hoe we antwoorden zullen.’ Dit gezegde werd letterlijk zoo overgebracht. De onderhandelaars vertrokken dus, en terstond nadat ze hun legerkamp weer betreden hadden, rinkelden in Dillenburg de glasruiten in scherven naar beneden, ten gevolge van een hevige losbranding uit het Fransche geschut. De hand der verwoesting was opgeheven over het schoone kasteel, dat door Hendrik den Rijke van Nassau gebouwd, en door zijn nazaten met zooveel zorg uitgebreid, versterkt en verfraaid was. Ieder die op het kasteel gemist kon worden, had het reeds {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten, of verliet het nog denzelfden avond. De Brunecks echter bleven. De oude mijndirecteur zei heel kalm, dat hij zich in de onvermijdelijke omstandigheden schikte; dat hij von Düring, die het opperste gezag in handen genomen had, thans ook als opperhoofd erkende, en eindelijk, dat hij, als regeeringsambtenaar, verplicht was om op zijn post te blijven. Bruneck had inderdaad onder de Hannoveranen een veel te goed leven gehad om hen te verlaten; en vooral in den tegenwoordigen gespannen toestand werd er opgewonden geleefd en werd de wijnkelder niet ontzien. Buitendien had hij het vooruitzicht dat zijn dochters verloofd zouden worden aan een