Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1860 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1860. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. Het ‘Programma van Teylers godgeleerd genootschap’ en het ‘Programma van Teylers tweede genootschap’, tussen p. 64 en p. 65 van deel 2, hebben elk een eigen paginanummering. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 14: het nootteken bij noot †† ontbrak in de lopende tekst. De redactie heeft dit onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 2, p.95-104: de eindnoten zijn bij de bijbehorende nootverwijzingen op de betreffende pagina's geplaatst. De pagina's 96-104 en de kop ‘Verklaringen’ zijn daardoor komen te vervallen. Deel 2, p. 920: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING. VOOR 1860. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKSCH IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. EERSTE STUK. VOOR 1860. BOEKBESCHOUWING. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1860. [deel 1, pagina 577] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Blz. Abbeokoeta. 443 Almanak voor Protestantsche Nederlanders, onder redactie van Alb. van Toorenbergen voor 1860. 89 Almanak voor de Nederlandsche West-Indische bezittingen en de kust van Guinea voor 1860. 141 Almanak voor het Schoone en Goede voor 1860. 80 Amshoff, (M.A.) Godsdienstige Toespraak bij de terugkomst der Groninger Schutterij, enz. 42 -, C.P.L. Rutgers en E.J. Diest Lorgeon, Onderwijs in de Christelijke Godsdienst. 5de druk. 17 Andriessen, (P.J.) Tony en Armand. 286 Arentius Drost, (D.F.) Specimen Ethico theologicum de Moyse Amyraldo. 37 Ashfort Owen, Georgine, een Verhaal. 226 Athanase Coquerel, Stichtelijke Verpoozing. Afl. I. 72 B. Ballet, (J.L.) Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. 555 Bartlett, (W.H.) de Pelgrim-vaders of Puriteinen, enz. 551 Bassecour Caan, (de la) de wet op het Lager Onderwijs. 162 Baudrillart, (H.) Handboek der Staathuishoudkunde. II Dln. 11 [deel 1, pagina 578] Blz. Baur, (T.Ch.) De bezwaren tegen de Tubbergsche School ingebragt, door Dr. Gerhard Uhlhorn beantwoord. 106 Bedenkingen tegen de beschouwingen over de oefeningen der Infanterie, enz. 365 Beecher Stower, (H.) de Predikant en zijne Uitverkorene. II Dln. 421 Beets, (N.) kleine verzameling uit de Stichtelijke Uren. 393 - Stichtelijke Uren, Jaarg. 1859. 549 Bekking, (H.C.) eenige proeven tot wederlegging van de Brochure, enz. 414 Bemmelen, (S.M. van) de Kleine Karel 234 Bergendahl, (Anna A.) Souvenir, enz. 2de druk. 450 Berghaus, (H.) wat men van de aarde weet. 466 Bernstein, Blikken in het leven der Natuur 183 Beschouwingen over de oefening der Infanterie, enz. 263 Bleekrode, Nieuw Tijdschrift gewijd aan alle takken van Volksvlijt, enz. II Dln. 525 Boelen, (J.) Nederlands Zeemagt in verband met zijne O.-I. Bezittingen. 371 Boogaerts, (Felix) Lord Straflord. Eene episode uit de laatste jaren der regering van Karel I, Koning van Engeland. 175 Bos, (J.J.) het Koningrijk Gods is binnen u lieden! Leerrede over Lukas XVII:21b. 385 Bouwman, (L.) Rekenoefeningen met getallen van 1 tot 100. 426 Braal, Jr. (G. de) Geschiedenis des Vaderlands. 184 Bragiaantjes en ander klein goed. Door een Beunhaas in Bijschriften. 301 Brough, (J.C.) Tooververtellingen der Wetenschap. 260 Bruijn Kops, (J.L. de) Beginselen der Staathuishoudkunde. 3de druk. 198 Bruinings, (P.F.) het Vaandel. Jaarg. I. 514 Bungener, (F.) Rome en de Bijbel. 441 Büser, (J.T.H.) Krijgsliederen. 539 Bijbelsch Dagschrift voor 1860. 337 Bijdrage tot de kennis van den tegenwoordigen staat der provincie Groningen. Dl. I. 467 [deel 1, pagina 579] Blz. C. Channing, (W.E.) de Evangeliebediening. 74 Chantepie de la Saussaye, Beoordeeling van het werk van Ds. B.J. Scholten, over de leer der Hervormde Kerk. 339 Christelijke Weldadigheid. Jaarboekje. 556 Chijs, (P. O van der) de munten der Bisschoppen van de heerlijkheid en de stad Utrecht, enz. 218 Clemens, (Joh.) De Jonkvrouw van Heimerstein. 135 Cock, (H. de) Hendrik de Cock, eerste Afgescheiden Predikant in Nederland. Afl. 1-2. 298 Coehoorn, (G.Th. baron van) het leven van Menno Baron van Coehoorn. 516 Colani, (F.) Leerredenen. 145 Cool, (S.) Slavernij, of Knecht heer over zijn Meester. Tooneelspel. 541 Cremer, (J.J.) Sinte-Klaas. Oud- en Nieuwjaar. 225 Cressy, (De) een verhaal door de Schrijfster van Stille Waters. II Dln. 132 D. Dageraad, (De) zijn voorleden, zijn heden en zijne toekomst. 50 Del Campo, (W.F.) wat kan er van de Nederlandsche spoorwegen worden? 321 Delfsche (De) Akademie in het bijzonder met betrekking tot de opleiding van Civiel-Ingenieuren hier te lande, door een oud-student. 2de druk. 377 Diest Lorgeon, (E.J.) de Predikant van Vliethuizen. 7 - Een beeld van Melanchton, enz. 534 Doedes, (J.I.) twaalf preken. Jaarg. 1859. 96 Dorp, (L. van) Schoolbibliotheek, No. 5. 233 Douwes, Jz. (J.) het Determinisme van den Hoogleeraar J.H. Scholten. 69 Driesman, (H.) Verhalen voor de Kinderschool. 236 Duijs, (P.) Levensschetsen van jeugdige Christenen. 243 - Radboud's Dochter en andere Novellen uit onze Historie. 179 [deel 1, pagina 580] Blz. E. Eckhardt, (J.) Verzameling van Koopmansbrieven. 425 Economist, (De) Tijdschrift van Staathuishoudkunde. 155 Eerste Leesboekje over de Natuur. 2de druk. 426 Evangelische (De) Schatkamer. Jaarg. 1857-1859. 243 Eyssette, (A.) Fransche Dictées. 284 F. Felix, (J.W.) en anderen. Zestal Leerredenen op den dag des Heeren. 1 Frank, (E.) eenige woorden tot geruststelling op allarmberigten uit Indië. 413 Freijss, (J.P.) Proeve ter beantwoording der vraag: Wat ter bevordering van beschaving in N.-Ind. kan worden gedaan. 368 G. Geerling, (W.J.) Nieuwe Atlas voor Gymnasiën en Instituten. 478 Geldersche Volks-Almanak voor het jaar 1860. 83 Geologie (De) voor beschaafde lezers bevattelijk behandeld. 460 Gerdes, (E.) Elise en Evert. 319 Gerstäcker, (Fr.) de aarde zoo als zij er uit ziet. 142 - Op alle Zeeën. 77 - Licht en Duisternis. 350 Gerth van Wijk Jr., (J.A.) Historia Ecclesiae Ultrajectinae Romano-Catholicae, male Jansenisticae dictae. 298 Gezondheid de grootste schat. 426 Globe, (De) Schetsen van Landen en Volken. Dl. XXI en XXII. 493 Giften en wijze van gebruik der voornaamste en meest gebezigde Geneesmiddelen, 2de druk. 521 Goede Raadgever, (De) Almanak voor vrienden van orde en welvaart voor 1860. 82 [deel 1, pagina 581] Blz. Goltzsch, (E.T.) Inrigting en Leerplan voor Volksscholen. 92 Gon Netscher, (A.D. van der) de questie van vrijen arbeid en immigratie in de West-Indie. 414 Gotthelf, (Jer.) Uli Pachter. II Dl. 373 Gottschall, (R.) Napoleon III. 224 Gouverneur, (J.J.A.) de Huisvriend. Dl. XVII. 409 Gunning, Jr. (J.H.) Gordel en Wijnkruik. 193 H. Haaxman, (P.J.) Tijdschrift voor Wetenschappelijke Pharmacie. Jaarg. 1859. 554 Hagenbach, (K.R.) de ontwikkelingsgeschiedenis der Christelijke leerstukken. 74 Handboek der Aardrijkskunde. St. I. 561 Hardenberg, (H.) Overzigt der voornaamste bepalingen betreffende de sterkte, zamenstelling, betaling, verzorging en verpleging van het Ned. leger, enz. 216 Hartwig, (G.) in het Noorden. 262 Hasebroek, (E.J.) de vrouwen der Hervorming. II Dl. 101 Hecker, (W.) Schets der Algemeene Geschiedenis. 3de druk. 378 Hemkes Kz., (H.) Korte schets der Vaderlandsche Geschiedenis. 4de druk. 428 Herwerden CHz., (C.H. van) Bladen uit het Dagboek mijner reis naar de Waldenzen in den zomer van 1856. 105 Hirschig, (R.B.) Exploratio argumentationum Socraticarum. 153 Hoffet, (J.G.) Aanleiding tot het juist en geregeld uitdrukken der gedachten in de Fransche taal. St. 1-2. 571 Hofkamp, (S.J.) Geschiedenis der Beschaving. 285 Hooge (De) noodzakelijkheid der opheffing van het coelibaat-gebod. 342 Hoogvliet, (F.C.A.) hoe de Dageraads-mannen hun standpunt verdedigen. 289 - de Wonderverhalen des Bijbels. 289 Huberts, (J.W.A.) Kort overzigt der Aardrijkskunde, ten gebruike bij het Lager Onderwijs. 95 Huissekretaris. (De) 383 [deel 1, pagina 582] Bladz. I. Iets aangaande de beoordeeling in de Vad. Letteroef. over het Handboek der Staathuishoudkunde, door H. Baudrillart. 308 Ilpsema Vinckers, (H.) wat men moet en wat men niet moet. 570 - weinig maar een goed hart. 570 Ising, (A.) de Strijd om Italië. 411 J. Jaarboekje voor de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland, voor 1860. 90 Jager, (A. de) Tollens Dichterrang gehandhaafd tegen de bedenkingen van Dr. N. Beets. 163 James, (J.A.) de Christelijke Hoop. 531 Janssen, (J.F.) Oudheidkundige verhandelingen en mededeelingen. 220 Johanna, twee Nichten. 473 Johnston, (W.) George Freshfield. II Dl. 420 Jorissen, (S.G.) Bedenkingen op het gebied der Godgeleerdheid, enz. St. III. 529 K. Kalender voor de Protestanten in Nederland. Jaarg. V. 83 Kate, (J.J.L. ten) Bloemen uit den Vreemde. 119 K., (J.) onze Oost. 469 Keller, (G.) Binnen en Buiten. Novelle. 520 Kist (N.C.) en W. Moll, Kerkhistorisch Archief. Dl. II. 151 Kits van Heijningen, (C.G.P.) Bijbelsch Dagboekje voor 1860. 108 Kleine Buijs, (De) Natuurkundig Schoolboekje. 44 Kloes, (J.J. van der) Jaarboekje voor het Lager en Middelbaar Onderwijs voor 1860. 560 Knuivers, (T.) Algemeene Geschiedenis, onz. 569 Koch, (R.) in den stillen kring en in de groote wereld. 509 Koopmans van Boekeren, (R.) de oude Tolbaas. 282 [deel 1, pagina 583] Blz. Koorders, (D.) de antirevolutionaire staatsleer van Mr. Groen van Prinsterer. 452 Korver, (J.) Phrases détachés, etc. 235 Krause, (H.) Lodewijk Jonas. 447 Kijkjes in de Dierenwereld, door een Kweekeling van den Schoolmeester. 305 L. Lacroix, (S.F.) Beginselen der Meetkunde, 5de Druk. 185 Lafon, (Mary) de duizendjarige Krijg tusschen Rome en de Pausen. 492 Lagerweij, (F.) Grammaire Française à l'usage des Hollandais. 191 Lang en Crause, de Moderne Wereldbeschouwing voorgesteld en beoordeeld. 246 Laurens Coster, Jaarg. 1858-1859. 231 -, Jaarg. III. 372 Lauts, (G.) Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de magt der Nederlanders in Indië. Dl. IV en V. 507 Levy, (J.A.) de in den Handel gebruikelijke Beleenings- en Prolongatie-contracten. 396 Lochem, (J. van) Schoolbibliotheek. No. 3 en 4. 233 Luttenburg's Chronologische Verzameling der Wetten en Besluiten enz. 278 Lyons, (Robert D.) de Hospitaalpraktijk. 522 M. Macalester Loup, (M.) Bijbeltaal of Onderrigt in de Geschiedenissen des Ouden en Nieuwen Verbonds en in de leer der zaligheid. 2de Druk. 17 Marsh, (Mevrouw) de Roos van Ashurst. II Dln. 173 Meerbeke, (H. van) Waarnemingen en Waarheden. 299 Messine, (Juliette), la Papauté. 109 Menno baron van Coehoorn. 516 [deel 1, pagina 584] Blz. Meijboom, (L.S.P.) het Leven van Jezus. 433 Meijer, (D.H.) Johan Brentius, de Hervormer van Wurtemburg. 292 Michiels, (A.) Oostenrijk. 274 Mirecourt, (E. de) Napoleon III. 516 Muller, (Herm.) Zegepraal. 537 N. Napoleon Roussel, de Opwekking in Ierland. 71 Neander (A.) het Rijk van Christus. II Dl. 486 Neêrlands pligt. Een zang des Tijds. 75 Nieuwe (De) Dageraad en de Oude Heilzon, enz. 253 Nuyens, (W.J.T.) de Paus in 1859. 389 Nijhoff, (Is. An.) Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland. Dl. VI, St. I. 127 O. Olden, (F. van) de Muiterij van Amir. 414 Oliphant, (Mrs.) de Heer van Norlaw. II Dln. 552 Opzoomer, (C.W.) de Waarheid en hare Kenbronnen. 25 Oijen, (L.C.C. van) Handleiding tot de kennis der Kompagnie-Administratie in Ned. O.I., enz. 272 P. Phantheïsmus en Theïsmus. 246 Paul, (Jean) zie opwaarts, enz., 2de druk. 535 Philaletes, Indiës grieven. 413 - de Parlementaire Regeringsvorm enz. 413 - Jean Chretien Baud. 222 Praktische Volks-Almanak voor 1860, onder redactie van D. Lubach en W.M. Logeman. 557 Prins, (J.J.) Korte Schets van het hedendaagsche Kerkregt der Nederlandsche Hervormde Kerk. 97 [deel 1, pagina 585] Blz. Predikants-beroeping (De) in de Hervormde Gemeente te 't Zandt. 297 Pijnappel Cz., (J.) de Koninklijke Akademie te Delft als inrigting tot opleiding van Indische Ambtenaren beschouwd. 91 R. Reichenau, (R.) Ons t' huis. 526 Roodhuijzen, (H.G.) Lessen van Levenswijsheid. 477 Rosseels, (Emm.) Twee Broeders. Tooneelspel. 547 - Een Man die groen ziet. Blijspel. 547 Rüstow, (W.) de Italiaansche oorlog van 1859. 357 - Krijgsgeschiedenis van den nieweren tijd (1792-1856) of de ontwikkeling der strategie in de XIX eeuw. 125 Rustdag (De) en de Werkende Stand. 43 Rutgers, (C.J.) Beknopte Aardrijkskunde van Nederland. 239 S. Sanctis, (Ludovico de) Brieven uit Rome over Pausdom en Jesuitismus. 3de Druk. 99 Sandenbergh Matthiessen, (C.) Iets over de regeling en uitbesteding der Suikercontracten op Java. 414 Sandwijk, (G. van) Handleiding bij het gebruik der negen hulptafels, enz. 283 Schimmel, (H.J.) Mary Hollis. (Guldens-editie. No. 10, 11 en 12.) 470 Schneider, (H.K.) de Landbouw in zijnen geheelen omvang enz. 258 Schoen- en Laarzenmaker. (De) 574 Schoolkaart van Europa. 484 Schwartz, (C.) de Nieuwere Theologie op den Kansel. 490 Sibmacher Zijnen, (F.J.) het wezenlijke van de Christelijke Godsdienst. 65 Sibson, (A.) Beginselen der Landbouwscheikunde. 257 [deel 1, pagina 586] Blz. Sluijters, (H.) Algebraïsch Schoolboek. Dl. I. 46 - Beschouwende Cijferkunst. St. I. 47 - de Kleine Dierenvriend. 238 Smith, (J.) Morgengedachten. 337 - Avondgedachten. 337 Sonstral, (J.H.) de Weg, de Waarheid en het Leven. 68 - Vorstengalerij, uit den tijd der Hervorming. 344 Spurgeon, (C.H.) Eene schets. 448 Staats Evers, (J.W.) Lijfstraffelijke Regtspleging in Gelderland. 276 Statius Muller, (W.D.) waarom viert gij den sterfdag van Jezus? Overdenking op Goeden Vrijdag. 38 Steendijk, (C.) Handleiding tot de Wet op het Regt van Successie en van Overgang bij overlijden. 154. Steijn Parvé, (D.C.) Handelingen van Sir James Brooke op Borneo, getoetst aan de officiële Engelsche bescheiden en de bestaande tractaten. 129 - de Godsdienstige Opwekkingen in Engeland, enz. 445 Stieltjes, (T.J.) eenige Beschouwingen over Spoorwegen. 322 - Beschouwingen over Spoorwegbruggen in Nederland. 322 - Naschrift tot het voorgaande. 322 Stille Waters, door de Schrijfster van de Cressy. II Dl. 132 Stokjes, (De) tot spel en ontwikkeling van ligchaam en geest voor kleine kinderen. 2de druk. 430 Stoll, (H.W.) Anthologie uit Grieksche Lierdichters, enz. 280 Stuart Mill, (John.) Gedachten over Vrijheid. 221 Sturm, (S.) Een is uw Meester. 344 Sweijs, (H.) Neêrlands vloot en rederijen. Jaarg. III. 372 Syberden Dz, (D.) Geschiedenis des Vaderlands. 188 T. Tafereelen en Berigten uit de Geschiedenis der Protestantsche Kerk in onze dagen. 232 [deel 1, pagina 587] Blz. Tebbenhoff, (C.A.) Spiegelbeelden. 208 Ten Kate, (J.J.) Hertha. 403 Thieme, (D.F.) het Land der Martelaren. 192 U. Ulhorn, (Ger.) de eerste eeuw der Christenheid, volgens de Tubingerschool. 256 - de Historische Kritiek der Tubingsche school. 106 Uit de Dierenwereld. 535 Uit 's levens leerschool, Christelijk Magazijn voor de Huiskamer. 1ste Jaarg. 241 V. Vaynes van Brakell, (R.G.B. de) de verdediging van Nederlandsch-Indië, enz. 267 Verster, (F.A.) Nederlandsch Tijdschrift voof liefhebbers der Jagt en Visscherij. Jaarg. VII. 138 Vervolg op de Brieven en Uitboezemingen van den Ouden Heer Smits. (Guldens-editie No. 7.) 299 Villemain, Frankrijk, het Keizerrijk en het Pausdom, enz. 341 Vitringa, (A.J.) Tegenwoordige toestand en plan tot hervorming van het Middelbaar Onderwijs 322 Volks-Almanak voor het jaar 1860. 140 Volger, (G.H. Otto) de Aardbol. 460 Vorsten (De) en Regenten der voornaamste landen in Europa enz. 354 Vriend, (J.) Beknopte Deensche Spraakkunst. 185 Vrijheer (De) van Grobenstein. II Dln. 517 W. Waling Dijkstra, de Timmerknecht van Klaverterp. I Dl. 79 [deel 1, pagina 588] Blz. Wet (De) op het regt van Successie en van Overgang uit de officiële stukken toegelicht. 154 Wetenschap (De) der Godsdienst en de Godsdienst der Wetenschap. 387 Wiskemann, (H.) Leer en Werken der Jezuiten. 481 Witzenburg, (H.H. van) de Storm. 2de druk. 394 Wijs en dwaas; uit de nalatenschap van Jan de Rijmer, verzameld door J.J.A. Goeverneur. 348 Z. Zaad en Schoven. 215 Zeegers, (L.Th.) Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. (Volks-bibliotheek No. 63.) 109 Zeelt, (W.) het Evangelie van Johannes, praktikaal verklaard of letterlijk uitgebreid. 39 Zeeuwsch Jaarboekje voor 1860. 232 Zeggelen, (W.J. van) Gedichten. 212 Zeilmaker Wz., (H.) Beknopte Verhalen uit de Geschiedenis des Vaderlands. 380 Zitting (Eene) van den Belgischen Senaat. Redevoevoering van Z.K.H. den Hertog van Braband. 356 Zwalue, (E.B.) de vroegere en tegenwoordige Godsdienstige toestand en behoeften der Protestanten in Hongarije, enz. 255 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1860. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKSCH IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. TWEEDE STUK. VOOR 1860. MENGELWERK. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1860. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Bladz. Een Oudejaars-avond door p. van de velde mz. 1 De mensch beschouwd in zijne verschillende betrekkingen als redelijk wezen 13 Zoo zijn er! (Een beeld naar het leven) 26 Dertien. Novelle van l. von alvensleben 47 Chinesche huizen 59 Ligchaam en Ziel 63 Asaleer. Leven, strijd en ondergang der goden en reuzen. Door ph. kr...... 65 De Lijfkoetsier van Frederik den Groote, (max ring naverteld) door p. van de velde mz. 105 Eene Kerkhofsmijmering 122 Eene wandeling door Kanton 131 Eene eerste liefde. Naar karel baduaï 145 Een prairiebrand in Noord-Amerika 157 De droom van den slaaf, door longfellow 160 De opstand der Nederlanden onder Philips II 161 Goeden morgen, heer poortier! (max ring naverteld) door p. van de velde mz. 195 Willem Tell, (eene mythe der 13de eeuw?) door l.a.h. 213 Onregtvaardig goed gedijt niet, door s. de b.... 219 Het vergif der visschen 234 Koolzuur 235 De Dadelboom 237 Een gedicht van ernst moritz arndt 239 Het oordeel van Dudley-Carleton over de menschen en zaken, die gedurende de kerkelijke verdeeldheden in de Nederlanden 1609-1621 op den voorgrond kwamen 241 Mieke Trien. (Een blad uit mijn schetsboek.) Door c.v.e. van der bilt la motte 256 Jens Drabelig. Vertaald uit het Deensch. Door s. de b... 278 Mijne jonge Reisgenoot. Medegedeeld door p. van de velde mz. 287 Kindermoord in China 313 De uitgever van Mathieu Laensberg en de Directeur van den Boekhandel ten tijde van het keizerrijk 320 Gedachten 320 Nadere Bijdrage tot de Lijst van bilderdijks Werken, door Dr. a. de jager 321 Vaders wensch en Moeders wil. Eene schets uit het huiselijk leven. Naar het Zweedsch bewerkt door s de b... 358 De nakomelingen van olivier cromwell, Lord-Protector van Engeland 394 De Kruidenier. Een vaderlandsch tooneel uit het laatst der vorige eeuw. Door julianus 401 Een tooneel uit het werkelijk leven. Geschetst door p. van de velde mz. 429 [deel 2, pagina VI] Bladz. Te San-Francisco. Naar alfred de bréhat 443 Mr. Isaäk da Costa 482 De laatste levensdagen van Catharina II. Eene historische Novelle. Naverteld door h.m.m. rappard 489 De Ruiker van Violen 566 De Meteoorsteenen 567 Koningin Elisabeth en de tijd waarin zij leefde 569 Een Geldbus of een Doodkist. De ware geschiedenis van Lady Durbar. Naar het Engelsch van george augustus sala. Door p. bruijn 576 Hartstogtelijkheid. Een levensbeeld. Uit het Deensch vertaald door s. de b.... 591 Op haren ouden dag alléén. Naverteld door p. van de velde mz. 604 Hoe men een' boozen buurman vermoordt. Naar het Hoogduitsch 615 Een ridder van den echten stempel 626 Willem en Emilia. Eene ware gebeurtenis. (1725) 638 Eene Chinesche lijkplegtigheid 644 Gedachten 648 Edelman. - Handwerker. - Martelaar. Door julianus 649 Het Opperhoofd der Wilden. Een tafereel der zeden van Borneo 670 Stella. Een Italiaansch verhaal 712 Laren en Penaten 722 Het Nachtegaaltje 726 George Frederik Händel 729 Vensterbespiegelingen, door j......s. 736 Een goed geweten, door p. van de velde mz. 749 De gelukkige toekomst. Uit het Deensch vertaald, door s. de b... 760 De oude klok 766 Broeder en zuster. Uit het Deensch vertaald, door s. de b.... 772 Geertruida. Het Fransch van boredon vrij naverteld, door l.a.h. 777 De kalk, door michaël 786 De tonijn-visscherij. (Een Siciliaansch levensbeeld.) 796 Abd-el-Kader 801 Drusen en Maroniten 803 De groote hôtels in Amerika 805 Talterliedekens 809 Een Hollandsch schilder in de zestiende eeuw, door julianus 819 Een geheimzinnige nacht in het oude Dresden 872 Het leven is eene schaakpartij. Oorspronkelijke Beschouwing van s. de b.... 879 Bijdrage tot de karakteristiek van Garibaldi 882 Frans II, koning van Napels 885 Nicolaus Petrowich, vorst van Montenegro 887 Gedachten 888 Het Gouden Sleuteltje. Naar het Fransch van octave feuillet 889 2010 dbnl _vad003186001_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Mast, Gorinchem 1860 DBNL-TEI 1 2010-01-06 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Mast, Gorinchem 1860 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Zestal Leerredenen op den dag des Heeren of in Bedestonden voor de Gemeente gehouden, door Ds. J.W. Felix en anderen. Heeg, H. Bokma. 1859. In gr. 8vo. 113 bl. De heer felix zegt in het korte ‘Voorwoord,’ dat hij niet trachten zal zich te verontschuldigen, wegens de preken, door hem aan de talrijke dagelijks uitkomende preken toegevoegd. Hij heeft volkomen gelijk bij het afwijken van eene vrij algemeene maar toch altijd dwaze gewoonte. Is toch een auteur zoo overtuigd van het nuttelooze of gebrekkige van zijn werk, als menigeen met diepe nederigheid verkondigt, waarom houdt hij dan zijn handschrift niet liever en portefeuille? De dringende redenen, die worden opgegven ten betooge van de noodzakelijkheid der uitgave, zijn in vele gevallen niet veel meer dan voorwendsels. Hier is de aanleiding zeer eenvoudig: de uitgever bokma wilde gaarne een zestal leerredenen drukken, Ds. felix was bereid het zijne te doen om dat verlangen te bevredigen, hij zelf leverde vier preken en bezorgde er ééne van Ds. van dijkhuizen en ééne van een' ongenoemden vriend. Zulk een ‘Voorwoord’ moet der critiek aangenaam zijn. Zij heeft alzoo vrij spel, zij behoeft geene liefdadige of andere eerbiedwaardige bedoelingen te ontzien, maar mag onbewimpeld hare uitspraak doen hooren over de waarde van het uitgegeven werk, alleen lettende op de gesteldheid van dat werk zelf. 't Is algemeen bekend dat Ds. j.w. felix behoort tot de vertegenwoordigers en woordvoerders van de streng orthodoxe rigting op kerkelijk en godgeleerd gebied, en natuurlijk zijn de beide niet door hem geschrevene stukken in dezen bundel, met de zijne in overeenstemming. Niet geheel ten onregte dus zouden wij dit zestal kunnen beschouwen als eene proeve, hoe er door de orthodoxen gepreekt wordt; en het alzoo aanmerken als eene bijdrage tot de Geschiedenis der Kanselwelsprekendheid in ons land en onzen tijd. Als zoodanig {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient het boek zeker onze belangstelling. Daar wij het hier de plaats niet achten geschikt ter behandeling of bestrijding van dogmatische gevoelens, en buitendien de billijkheid erkennen van den regel: dat men zich bij de beoordeeling van eenig werk moet verplaatsen op het standpunt van den auteur, zullen wij bij de aankondiging trachten ons te houden binnen de grenzen der homiletiek. Van elke der zes leerredenen willen wij achtervolgens een enkel woord zeggen. De bundel wordt geopend met eene rede van Ds. felix, gehouden bij eenen bidstond voor de heidenen. De tekst is Coloss. I:27, waarvan de inhoud aldus wordt omschreven: ‘christus, die onder u gepredikt, en in uw midden geloovig aangenomen is, is juist als eene verborgenheid der godzaligheid een heerlijke rijkdom voor de heidenen.’ Men ziet het, volgens den prediker is de hoofdgedachte van den tekst: christus eene verborgenheid. Reeds dadelijk blijkt hoezeer de exegese wordt beheerscht door de dogmatiek, en in de geheele ontwikkeling der preek komt die heerschappij aan het licht. Drie stellingen zullen toegelicht worden: I. De Persoon van christus is eene verborgenheid. II. Die verborgenheid bevat een rijkdom van heerlijkheid voor de heidenen. III. Die verborgenheid is eene hoop der heerlijkheid voor allen, die gelooven. Door die toelichting wordt nu evenwel geheel iets anders duidelijk, als men verwachten zou. Immers vooreerst wordt aangetoond, dat christus bekend is als ‘het fondament en de uitvoerder van al Gods raad;’ en als: ‘de openbaring van liefde en toorn; van zonde en genade.’ Die verborgenheid is dus verre van ganschelijk verborgen. De auteur zelf geeft op wat wij in christus zien, en maakt zijn betoog vooral niet klemmender, als hij de geheele redenering sluit met de aanhaling: ‘het Evangelie is bedekt in degenen, die verloren gaan.’ Bij II. wordt gesproken over onze hopeloosheid (hulpeloosheid is zeker een drukfout) en over de heerlijke geheimen der toekomst die er in (n.b. in de verborgenheid) worden ontdekt. Hier dus geen woord over de heidenen in het bijzonder noch over de heerlijkheid juist voor hen in de verborgenheid bevat; en evenmin in het derde onderdeel: de vrije bedeeling, waarmede zij (wie? de verborgenheid of de heerlijkheid?) is geschonken? Er wordt niets op de heidenen toegepast, dat niet evenzeer geldt voor de hoorders van den {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} prediker. Vervolgens vindt men bij de ontvouwing van III de verzekering, dat alleen zij die gelooven, de hope der heerlijkheid kunnen koesteren. Hiermêe is de schets afgehandeld, maar nu volgt nog een toepasselijk deel, bevattende eene opwekking om christus aan de heidenen bekend te maken, d.i. niet de verborgenheid voor hen te ontsluijeren, maar alleen aan te wijzen. Wij zouden veel meer ruimte noodig hebben, dan wij vorderen mogen, indien wij elk dezer leerredenen zoo uitvoerig wilden beschouwen; bovendien is de aanwijzing der bijzonderheden onnoodig om de lezers bekend te maken met den eigenaardigen preektrant van Ds. felix, want al zijne stukken hebben buitengewone gelijkenis met elkander; niet enkel wat de vorm, maar ook wat de behandelde onderwerpen aangaat. De tweede preek draagt tot opschrift: de dankstof van het verloste volk. De tekst is Coloss. I:12, 13, 14. Vier zaken worden hier achtervolgens besproken: I. de banden, die wij dragen; II. de verlossing, waaraan wij deel hebben; III. de kracht, die ons tot dat deelgenootschap trekt; IV. het Koningrijk van eeuwige dankzegging, waarin wij daardoor worden overgebragt. De onduidelijkheid en onjuistheid van het opschrift valt ieder in het oog. Hoe zal iemand dankstof vinden in de banden, die hij draagt? En de onderscheidene deelen - in plaats van te zamen één welgeordend geheel uit te maken - staan niet maar los nevens, neen lijnregt tegenover elkaâr. Wij dragen banden en wij hebben toch deel aan de verlossing (d.i. wij zijn van de banden verlost); wij hebben er deel aan, maar dan is het immers onnoodig dat wij daartoe getrokken worden? Welk eene verwarring! In de uitwerking is het niet beter, daar wordt bijv. door elkaâr gesproken van iets wat reeds lang verleden is en van den tegenwoordigen toestand der hoorders. Voor de volgende leerrede is de tekst gekozen Romein. IV (niet V zoo als er gedrukt is) 15a: ‘de wet werkt toorn.’ Zoo ergens dan komt het hier helder uit, hoe weinig de heer felix zich bekommert om de eigenlijke beteekenis van zijn' tekst, indien hij maar een zin daarin kan leggen, die past in zijn stelsel of overeenkomt met de denkbeelden, die hij wil verkondigen. Hij zal spreken over: het werk der wet, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} I. zoo als het hier door paulus wordt verklaard, II. zoo als het gegrond is in de natuur der wet en van den zondaar beide, III. zoo als het ons stoffe geeft tot ernstige betrachting. - Ware 't hem nu in de daad ernst geweest, om de uitspraak van den apostel te verklaren, dan had hij immers nooit kunnen komen tot de uitlegging, die hem nu het hoofddenkbeeld voor de preek oplevert: de wet werkt toorn bij den mensch. Ieder maar eenigzins ontwikkeld bijbellezer moet terstond gevoeld hebben, hoe weinig deze gedachte strookt met het geheele verband der redenering, waarin de tekst voorkomt. Hadde de spreker gezegd dat hij eerst het werk der wet zou voorstellen: ‘zoo als het door mij, Ds. felix, wordt verklaard;’ zoo had alles vrij goed rond geloopen. Maar natuurlijk was het dan ook geheel overbodig een' tekst voor te lezen. Waarlijk die zich zulke vrijheden veroorlooft, verheffe zich niet op zijn' buitengewonen eerbied voor de H.S.! Ds. van dijkhuizen behandelt in de vierde leerrede Psalm CXXXVIII:6. De tekstwoorden behelzen, zegt hij, ‘eene bemoedigende getuigenis, dat de Heere, hoe hoog en heerlijk Hij ook zij, echter naar den rijkdom zijner genade in christus, op Zijn arm en ellendig volk, gunstig wil nederzien; en tevens, eene bedreiging van Zijn heilig misnoegen aan hen, die in hoogmoed wandelen.’ Wij dachten bij het lezen dezer omschrijving onwillekeurig aan de uitdrukking ‘soppige paraphrase,’ door Dr. van oosterzee ergens gebruikt. De zoo voorgestelde ‘tweeledige waarheid’ zal hij I. naar den tekst ontvouwen; II. hare zekerheid en strekking aanwijzen; en III. van het overwogene een toepasselijk gebruik maken. Klinkt het reeds vreemd, dat de zekerheid van eene waarheid nog moet worden aangewezen, nadat zij is ontvouwd; is het zonderling de zekerheid en de strekking zoo, als waren het coördinate begrippen, met elkaar verbonden te zien; hier is meer dat de verwondering van hoorders of lezers kan opwekken, bijv. reeds terstond bij de zoogenaamde ontvouwing, de verzekering: dat ‘de Heer (in den tekst genoemd) is God in het gemeen, doch in het bijzonder de eerste Persoon van de H. Drieëenheid, God de Vader, namelijk: die de Majesteit der Godheid handhaaft, enz. De hoogheid van dien Heer wordt dan met eene menigte woorden en schriftuurplaatsen vermeld, waarbij nogmaals de ondoorgrondelijke ver- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} borgenheid Zijner natuur, namelijk de H. Drieëenheid wordt te berde gebragt. Daarop volgt eene even breedsprakige verklaring van het woord nederig, waaraan ruim twee bladzijden worden besteed. Nadat nu nog aangewezen is, wat het aanzien beteekent en bijna alle bijbelplaatsen zijn aangehaald, waar van Gods oog wordt gesproken, is het eerstegedeelte der ontvouwing voltooid. Op dienzelfden trant gaat het voort, de geheele preek door. Waarlijk de heer dijkhuizen heeft zich zijne taak niet zwaar gemaakt, zoo is het zeer gemakkelijk ‘een uur vol te praten.’ Doch waartoe zoo wijdloopige verklaring van iets, dat voor niemand duister is? De hoorders zijn toch geen pasbeginnende catechisanten. Vervelend en oppervlakkig is daarom nog niet populair. De auteur van de vijfde preek wilde zijn' naam niet genoemd hebben. Ook heeft hij alleen op het herhaald verzoek zijner vrienden toegestemd in de uitgave van zijne leerrede. Of hij misschien beter dan die vrienden de gebreken van zijn werk heeft erkend? 't Zou den man tot eere verstrekken. Intusschen willen wij gaarne verzekeren, dat naar ons bescheiden oordeel dit stuk het beste verdiend genoemd te worden uit den geheelen bundel. Doch om dat goede mag het verkeerde niet voorbijgezien worden. En verkeerd is het zeker, dat ook hier de tekst alleen om den klank er bij gebruikt wordt zonder dat de ware zin der woorden in aanmerking komt. Die tekst is Psalm CXIX:19a. De spreker zegt: ‘het ligt thans niet in ons plan de gepastheid aan te toonen van de bede: verberg Uwe geboden voor mij niet! gevoegd bij de belijdenis: ik ben een vreemdeling op de aarde.’ Dat is dus: de tekst gaat ons eigenlijk niets aan. Het onderwerp is: de vreemdeling op aarde. Maar in de uitwerking blijkt dat dit in de daad maar past voor de helft der preek, die in twee deelen gesplitst is: I. de aarde het land der vreemdelingschap, en II. De mensch een vreemdeling op die aarde. Daar wordt omtrent de aarde gevraagd (de vrager is daarbij reeds gedachtig aan 's menschen vreemdelingschap, die hij echter in II eerst nog bewijzen moet) wat zij eertijds was? wat zij nu is? en wat zij eenmaal wezen zal? Men zou haast denken aan eene voorlezing over geologie! In treffende harmonie met het voorafgaande klinkt dan de verdeeling van II, wij willen meer opzettelijk den mensch als {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdeling op de aarde gadeslaan; terwijl wij nu ook vragen: wie hij eertijds was? wie hij nu is? en wie hij eenmaal zijn zal? Zou het onbillijk zijn, indien wij die gezochte verdeeling bestempelen met den titel: valsch vernuft? - Doch wij moeten ons bekorten. De laatste preek is wederom van Ds. felix en levert geene stof tot nieuwe aanmerkingen of opmerkingen, dan alleen in het opschrift: Jehovah Rofi. Waartoe zal de dwaasheid dienen om de hebreeuwsche woorden te behouden? Zullen de hoorders of lezers misschien gesticht worden door klanken, die hun volkomen onverstaanbaar zijn; of wil de auteur pronken met zijne taalkennis? Maar neen, wij willen dat laatste niet vermoeden; hij zou dan wel gezorgd hebben geene fout te schrijven; hij weet toch wel dat uw heelmeester in 't hebreeuwsch niet luidt rofi maar rofèka, zoo als ook in den oorspronkelijken tekst staat. Eindelijk moeten wij nog hierbij voegen, dat de stijl dezer leerredenen over het algemeen (alleen de vijfde maakt ook in di opzigt eene gunstige uitzondering) beneden het middelmatige is, en de taal niet vrij van fouten. Onze lezers zullen zich met een enkel voorbeeld tot staving van dit oordeel wel willen vergenoegen; op pag. 23, ‘somtijds kan er wel een verblindende bliksemstraal van hartstogtelijke beroering door onze kerkertraliën dringen, die vermoedens opwekt en hope gaande maakt, maar de muren van onzen kerker herhalen met honend gelach weder spoedig onze klagt: duisternis, niets dan duisternis!’ - Op pag. 28. ‘Te midden van al die bewaring, van al dien arbeid Zijner liefde, lagen wij als jozef in den kuil, en moesten getrokken worden uit het slijk onzer natuurlijke omwandeling.’ - Op pag. 40. ‘Zoo wapent zij den Hemel tegen de aarde, en ontsteekt de wraakfakkelen, die ons verteren moeten. Zoo geeft zij aan de Engelen de fiolen des toorns in de handen en doet hen uitgaan als maaijers van een vreeselijken oogst.’ - Op pag. 57. ‘gedurig is hij afhangende van en uitziende naar boven, om vervulling van zijn allezins gebrek.’ Pag. 108. ‘dat vrede met God wel de vrucht van zijn kruis, maar smaad bij de wereld de gezellin is van dat kruis.’ Doch reeds genoeg. Wij hebben het opgemerkt, daar zijn in dezen bundel gebreken van meer gewigt dan platheid van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl, onjuistheid van uitdrukking of zonde tegen de grammatica. Wij willen, wij mogen dit zestal niet beschouwen als een' maatstaf ter bepaling van de hoogte, waarop de Evangelie-prediking staat bij onze kerkelijk regtzinnige broeders. Deze proeve is te ongelukkig uitgevallen. Wij herhalen het: de heer felix had wel gelijk, toen hij zeide zich niet te willen verontschuldigen wegens de uitgave dezer preken. Wij vreezen voor den uitgever, dat de vervulling van zijn verlangen hem niet veel blijdschap zal opleveren. R. v. De predikant van Vliethuizen, of iets over de Groninger School, de Kerkelijke leer, de Wetenschap en den Bijbel, door E.J. Diest Lorgion, theol. doct. en predikant te Groningen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1859. Onze van hengel zegt van wijlen onzen broes, dat de gebreken, die hem aankleefden, voor een aanzienlijk deel in verband stonden met al het voortreffelijke, dat hij ten toon spreidde (*). Wat in dit opzigt broes geldt, is ook van toepassing op het werkje, welks verschijning wij hier aankondigen, welks inhoud wij hier bespreken willen: - al de gebreken, die het, althans in de oogen van Recensent, aankleven, staan voor een aanzienlijk deel, ja, geheel in verband met het voortreffelijke, dat het ten toon spreidt. Dit voortreffelijke, voor zoover het nu reeds in aanmerking komt, bestaat in drie letterkundige hoofddeugden. Het voert vooreerst een uiterst humanen toon. - Op de meest humane wijze wordt er de zaak der dusgenoemde Groninger School bepleit, zonder dat er, zelfs tegenover de heftigste, vinnigste aanvallen op de waarde dier School, eenige verandering in den toon des pleitbezorgers te bespeuren is. Doch ook waar de schrijver buiten het gebied der Groninger School in haar belang een ligteren of zwaarderen aanval op anderen waagt, en dezen bij name noemt, - zaalberg, scholten, van hengel, hoekstra, huet, busken huet, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} doedes, jorissen, opzoomer, da costa, chantepie de la saussaye, - daar gaat hij de grenzen der uiterste humaniteit nergens te buiten. Hij verstaat de kunst, om strijdend of afwerend personen te noemen, zonder persoonlijk te zijn. Het beveelt zich vervolgens aan door eene hoogst bescheiden inkleeding. - De handelende personen, met wie wij hier in kennis geraken, zijn: welman, predikant van Vliethuizen, vertegenwoordiger der ‘Groninger School;’ brinkhof, burgemeester van Vliethuizen en brouwer, rentenier van elders, vertegenwoordigers eener gemoedelijke orthodoxie; bergen, opgezetene, vertegenwoordiger der Leidsche Theologie; en dr. van linden, vertegenwoordiger van een gezond-verstands-liberalisme. Door middel van deze personen zullen wij iets - dus zooveel als den schrijver goeddunkt - vernemen omtrent de Groninger School, de Kerkelijke leer, de Wetenschap en den Bijbel. Al heeft nu de schrijver het niet met woorden uitgesproken, toch is het klaar als de dag, dat hij met de keus van deze personen den schijn heeft willen voorkomen, alsof hij zich in iedere andere theologische rigting even sterk, even goed te huis rekende als in de Groningsche, waartoe hij behoort. Het munt verder uit door eene onmiskenbaar populaire voordragt. - Allergewigtigste onderwerpen van dogmatischen en exegetischen aard worden hier met zulk eene vaardigheid behandeld, dat elke, eenigzins ontwikkelde lezer, zonder inspanning van zijn denkvermogen, zonder pijniging van zijne hersenen, tasten en voelen kan wat de Schrijver bedoelt. Geheel van het standpunt der onderzoekende gemeente, doen soms de Kantteekenaars, het Bijbelsch register, egeling en van der palm daarbij hunne dienst. Met dit voortreffelijke - dat niet genoeg kan geprezen worden - staan echter de gebreken in verband, die Recensent bij den Schrijver meent op te menken. Hij is in een enkel geval te humaan, over het geheel te bescheiden, en in bijzonderheden te populair geworden. Te humaan. - Dr. lorgion kan zich, blijkens blzz. 364-372, niet vereenigen met de hoofddenkbeelden van de ‘Wenken opzigtelijk moderne Theologie.’ Dit wil hij den sedert bekenden schrijver van die ‘Wenken’ niet verbergen. Maar lang te voren (blz. 169 vlg.) brengt hij hem, bij wijze van captatio {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} benevolentiae, eenen dronk van hulde toe, waarbij hij den beker te vol schenkt. Ten minste, onder het overreiken van dien beker over de hoofden van ‘sommige woordvoerders’ der moderne theologie heen, stort hij onverhoeds zulk eene hoeveelheid op dezen uit, dat hij hen druipnat maakt. Wie hunner zich dit geval - gansch eenig in het geheele boekske, en daar nog zeer zonderling ingelascht - meent te moeten aantrekken, mag het echter den waardigen lorgion niet toerekenen; want hij heeft het zoo kras niet bedoeld - hij niet, die het (blz. 417) afkeurt, dat de beoefenaars der godgeleerde wetenschap elkander op de vingers tikken; hij niet, die (volgens het ‘woord vooraf’) wenscht, dat zijn mogelijke bestrijder het doet op gelijken toon, waarop anderen door hem worden bestreden. Te groote humaniteit aan de eene zijde, heeft hem aan de andere zijde een valschen toon van stekelachtigen wrevel doen aanslaan. Te bescheiden. - De Schrijver wil, gelijk wij reeds hoorden, onderscheidene rigtingen op het gebied der theologie bespreken, en laat ze voor zijn doel vertegenwoordigen door personen, die met elkander redetwisten. Nu ware het allezins te wenschen geweest, dat de bevoegde lezer - onder welke soort ik mij in deze bepaalde zaak als Recensent van zelf rangschik, zonder mij daarom overigens boven of naast den kundigen lorgion te willen plaatsen - van ieder lid des gezelschaps, voor zoover zij zich laten hooren, zeggen kon, wat shakespeare's hamlet van zijnen vader (*), wat de ‘Gids’ van wijlen prof. van gilse zeide: ‘Hij was een man!’ Maar de bescheidenheid des Schrijvers heeft dezen billijken wensch te leur gesteld. Welman - zietdaar alles! Welman, de vertegenwoordiger der Groninger School! En gij behoeft slechts de groep rondom welman's persoon ter loops gade te slaan, of gij bevroedt terstond: ‘welman moet het winnen; voor Groningen is de lauwer der zegepraal bestemd.’ Nu, dat is, ook zonder behulp van zielkundige verklaring, in lorgion best te begrijpen, schoon het de belangstelling verkoelt, waarmeê gij eerst, op den titel af, het boekske opendet. Indien nu nog maar die ongelukkige bergen ware te huis gebleven. De orthodoxe burgemeester en de dito rentenier, en de rationalistisch-liberale {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} med. doctor, kunnen nog uwe aandacht trekken en met belangstelling gehoord worden - in hunne stemmen weêrklinken immers stemmen der gemeente. Maar die bergen is, ik wil zeggen, heet Theoloog! Waarlijk, op zulke leerlingen behoeft geene enkele theologische faculteit roem te dragen. Zijne tegenwoordigheid in dien anders lieven, gezelligen kring maakt op mij althans een onaangenamen indruk. Ik zou er hem wel uit willen jagen - den Leidschen Pygmeër, tegenover den kolossalen Groninger; den beunhaas, die de markt der moderne theologie bederft, terwijl hij hare waar aan den man wil brengen. Trouwens, hij verdient medelijden, om zijn ziekelijk gestel; en hij kan het misschien niet helpen, dat zijne theologische ontwikkeling den loop van zijnen ligchamelijken toestand had gevolgd - twee jaar gezond, toen schijnbare tering, toen weêr een jaar redelijk, daarna hoesten en sukkelen, met eene tamelijke gezondheid tot besluit: maar wat doet hij dan mede te spreken, met zijn aangematigd wetenschappelijk theologisch voorkomen; hij, wien de Schrijver zelf niet anders dan, naar de wijze der ‘confidents’ in het Fransch-klassike treurspel, als een aanvulsel van het geheel kan laten figureren? Hij zegt niets, als welman (blz. 170) beweert, dat sommigen van de woordvoerders der moderne theologie op zulk een hoogen toon spreken, alsof zij zelve onfeilbaar, en allen, die niet met hen instemmen, weetnieten of domooren zijn. Bij enkele plaatsen uit het Evangelie van johannes spreekt hij (blz. 224), als een papegaai, prof. scholten na: ‘geïnterpoleerd,’ zonder zich een oogenblik op de tegenbedenking van welman te kunnen verdedigen. Alleen van tijd tot tijd, (bijv. blzz. 253 en 349) komt hij een weinig uit - een weinig! Te populair. - Het zij mij vergund, dit in enkele bijzonderheden aan te toonen. Het is populair, het kenmerk der gewone orthodoxie te stellen in sterke gehechtheid aan de stukken der oude gereformeerde leer, omdat die leerstukken in de schatting der orthodoxen den voornamen inhoud van het Evangelie zelf uitmaken. Lorgion volgt dit voorbeeld, waar hij het orthodoxisme ten tooneele voert (blz. 2 enz.); echter zonder voordeel voor de zaak, die hij voorstaat. Op deze wijze maakt hij den strijd van welman tegen den orthodoxen brinkhof en brouwer gemakkelijk; of liever, hij miskent de ware {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis van den strijd der orthodoxie, dien zij in ons vaderland, vooral sedert 1842, officiëel zou ik bijna zeggen, heeft aangebonden - een strijd, niet over meeningen en begrippen, maar over grondslagen en beginselen; niet over schriftuurplaatsen, maar over kerkregt. Dr. lorgion spreekt (blz. 2) van orthodoxen, die aan de formulieren van eenigheid een beslissend gezag toekennen, of (blz. 103) die zeggen, dat wij ons moeten houden aan de hoofdzaken der leer, gelijk deze in de formulieren van eenigheid vervat zijn, maar dat wij toch niet al de bewijsplaatsen, die bijgebragtworden, behoeven te erkennen, dewijl men vroeger wel eens minder naauwkeurig in de bijbelverklaring is te werk gegaan. Ik geloof, dat onze Schrijver het standpunt dier orthodoxen hier niet geheel en al naauwkeurig heeft blootgelegd. De bekende zeven Haagsche heeren wilden de heerschappij der kerkleer, ja, maar omdat zij die ‘schriftuurlijk’ achtten (*). En de anderen willen, voor zoover mij bewust is, quand même de suprematie van de hoofdzaken der kerkleer, op grond van de onfeilbaarheid der kerk, gelijk zij die, wederom schriftuurlijk, uitgedrukt zien in jezus' belofte (Joh. XVI:13): ‘De Heilige Geest zal u in al de waarheid leiden’ (†). Al de woordvoerders der officiële orthodoxie komen trouwens hierin overeen: dat zij voor het kerkregt strijden. En, waarlijk, deze strijd mag geenszins in zijne ware beteekenis geïgnoreerd worden; want, gelijk elk kerkgenootschap het regt heeft en aan zich zelf verpligt is, om zijn eigenaardig grondkarakter uit te spreken, zoo geldt die strijd in elk geval de handhaving van het wezenlijk-gereformeerde tegenover de niet gereformeerde christelijke vereenigingen. Daarbij komt nog iets anders. Er bestaat nu eenmaal eene gereformeerde gemeente. Dit is een historisch feit. Wie nu de leden dier gemeente tot hooger standpunt vormen, hooger en hooger in de sfeer der christelijke waarheid opvoeren wil, moet voor zijn doel noodzakelijk van den bestaanden historischen bodem dier gemeente uitgaan: juist gelijk hij, die zich tot opvoeder van eenig volk stelt, het allereerst moet uitgaan {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} van den historischen bodem, waarop het zulk een bepaald volk met al zijne kenmerkende eigenaardigheden geworden is. Wie dit vergeet, en nogtans den kansel van den volksleeraar beklimt, die moge sommigen tot zich weten te trekken - het meerendeel wendt zich van hem af, misschien roepende als sommige Atheners tegen den predikenden paulus: ‘Wat wil toch deze klapper zeggen?’ De groote vraag is maar: of de Gereformeerde Kerk slechts een verleden heeft, zonder een tegenwoordig te kennen of eene toekomst te verwachten? Heeft zij slechts een stereotyp standpunt te bewaren, geene persoonlijke christelijke roeping te handhaven? Moet er alles, alles traditioneel blijven, gelijk het was van den beginne harer formering; of moet de gemeente integendeel het geheele bestaan en wezen van haar kerkgenootschap leeren begrijpen - dus ook uitzuiveren wat daar niet meer spreekt tot het moderne bewustzijn, voor zoover dit de rijpe vrucht der wetenschappelijke ontwikkeling van onze dagen ten inhoud heeft? Juist in betrekking tot dit vraagstuk is het, dat het werk van prof. scholten, de leer der Hervormde Kerk enz., hoe anders ook beoordeeld, eene onschatbare waarde heeft, ja, een ‘klassiek werk’ heeten mag. Het is eene populaire stelling, dat jezus onze Zaligmaker is door leer en leven, door lijden en sterven, door opstanding en verheerlijking, en dat hij nog altijd persoonlijk blijft voortwerken, tot verzoening van zondaren met God, tot hunne verlichting, reiniging, heiliging, volmaking en zaliging. Met deze stelling laat ook lorgion zijnen welman optreden, (blz. 8) zonder dat er nog een Leidsch of modern theoloog tegenwoordig is, om hem tegen te spreken, of rekenschap van zijne stelling te vragen. Ik acht haar echter onhoudbaar. Trouwens, hoe zal ik dit oordeel regtvaardigen? Ik kan hier zoo breedvoerig niet zijn, als de zaak in geschil zou vereischen; en ik mag mij toch met geene magtspreuken behelpen! Daarom zal ik eenige vragen opwerpen, die duidelijk genoeg mijne bedoeling in het licht stellen. Is jezus niet hierdoor onze Zaligmaker, dat in Hem persoonlijk het koningrijk der hemelen op aarde tot stand is gekomen; dat in Hem de ware godsdienst vervuld is, van wier verschijning op aarde reeds de schriften des O.T. getuigen; dat in Hem werkelijkheid, volle werkelijkheid is geworden, wat de mensch als Gods geslacht wezen moet? Is dit niet het eigenlijke feit, het {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} alles bevattende grondfeit des christendoms? En wat zijn leer en leven, zijn lijden en sterven, zijne opstanding en verheerlijking betreft - zijn dit niet feitelijke bijzonderheden, waarin zich de volheid, en de kracht, en de heerlijkheid van dat godsdienstig leven ten toon spreidden? ‘jezus is nog persoonlijk voor ons werkzaam!’ Maar heeft hij dan niet zelf verklaard, dat Hij op aarde het werk voleindigd heeft, hetwelk de Vader Hem gegeven had om te doen? Of heeft Hij dan slechts bij anticipatie, bij voorbaat aan het kruis gejubeld: ‘Het is volbragt?’ Ik weet wel, wat gewoonlijk tegen dit een en ander wordt ingebragt: gezegden van jezus, waarin Hij zijne leerlingen troost met hetgeen Hij nog voor hen zijn zou na zijn heengaan van de aarde; uitspraken van de apostelen, die de waarde van jezus' hemelleven ten inhoud hebben. Maar - wederom vragen! - is dit niet de blijvende magt van jezus op aarde: dat Hij, sedert zijn persoonlijk heengaan, door zijnen Geest de gemeente bestuurt en door zijne gemeente de wereld beheerscht? Is dit niet de blijvende band tusschen den Hemelschen jezus en zijne gemeente: dat met zijne verheerlijking, als haar Hoofd, de scheidsmuur tusschen hemel en aarde ook voor haar is weggevallen, en de hemel, waar Hij is, zich ook voor haar opent, als hare ware levenssfeer; dat zij, als deelgenoot zijner heerlijkheid, met Hem de wereld en den dood overwint, en naar zijn beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, in gedaante veranderd wordt? Och, zegt toch niet, wie gij zijt, dat de moderne theologen de waarde van christus' leven uitsluitend bepalen tot zijn openbaar verkeer op aarde, en heel zijne overige betrekking met de gemeente oplossen in de ‘nawerkingen’ van hetgeen Hij op aarde volbragt heeft: leest daarop nog ten overvloede de Initia van prof. scholten (*) na, of hetgeen sepp, wel beknopt, maar vrij duidelijk, over dit onderwerp in de Godgeleerde Bijdragen (†) geschreven heeft. Tracht ons niet af te schepen met de aanmerking: ‘Lees voor de christelijke leer de Evangeliën (bl. 96 bij lorgion); menschelijke leeringen, die niet met het Evangelie overeenkomen, behooren hier niet ter plaatse (vgl. blz. 17):’ dat klinkt wel goed, maar wat bedoelt gij met die woorden? Of wij al {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} woordelijk weten wat in den bijbel staat, alles uit spraakgebruik en zaakverband toegelicht, dit geeft nog weinig: wij moeten daarenboven langs den weg van historisch-psychologische exegese, leeren begrijpen, hoe de apostelen de gezegden van jezus verstaan, en wat zij bij hunne eigene uitspraken gedacht hebben. Twist dan op dit punt niet met de moderne theologen, vóór dat gij u zelven rekenschap geeft van hetgeen Bijbelsche Theologie in zich sluit. Wilt gij doen als hasse (*), en rijgen, bij de behandeling van eenig dogmatisch vraagstuk, slechts de passende bijbelplaatsen aan elkander, het staat u natuurlijk vrij; maar, eilieve, neem dan ten minste kennis van hetgeen reeds door sepp tegen zulk eene methode is ingebragt (†). En wilt gij er soms niets van weten, dat scholten over christelijke godgeleerdheid gedurende het tijdperk des N.T. (§) geschreven heeft, laat dan eduard reuss genade vinden in uwe oogen, met zijne geschiedenis der christelijke godgeleerdheid gedurende het apostolisch tijdvak, en ga niet geheel onopgemerkt de voorrede voorbij, waarmede prof. kuenen dat werk heeft aanbevolen (**). - Indien lorgion - om tot onzen schrijver weder te keeren - niet door te groote populariteit ware teruggehouden uit de school der bijbelsche theologie, zou hij meer waarde gehecht hebben aan scholten's verklaring van Col. I:15, dan hij thans (volgens blz. 313 vlgg.) schijnt te doen, en groote waarde aan paulus' uitspraak, dat ‘door christus alle dingen zijn en bestaan’ (1 Cor. VIII:6, Col. I:17, zie blz. 238). Het is populair, de wetenschappelijkheid van eenig stelsel te zoeken in de zaken, die het behandelt, en in de wijze, waarop het geheel is ingerigt en al zijne deelen onderling zamenhangen. In dezen geest is het, dat ook Dr. lorgion (bladz. 175 vlg.) de wetenschappelijkheid der Groninger School bespreekt, om haar tegen de beschuldiging van onwetenschappelijkheid te verdedigen. Dat is echter te populair. Dat (††) {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hier den pleitbezorger grootendeels zijn doel doen missen. Hier voldoet geen encyclopaedisch programma van de Groninger school: want het is niet - gelijk sommigen schijnen te meenen - hunne geleerdheid, die weêrsproken wordt, noch de wetenschappelijke inrigting van hun stelsel, maar hunne wetenschappelijkheid, d.i. de deugdelijkheid van hunne methode; de deugdelijkheid, niet van den weg dien zij bij den opbouw van hun stelsel bewandelen, maar van den weg waar langs zij tot hunne bouwstoffen, tot de bestanddeelen van hun stelsel, tot de resultaten, die zij ten voorschijn brengen, gekomen zijn. Ik voor mij oordeel hier niet. Het doet mij zelfs leed, dat ik mij genoodzaakt zie, deze zeer teedere snaar nog aan te roeren, omdat zulks mij, onder de bestaande omstandigheden, zoo ligt den schijn bezorgt, alsof ik ook al bij hun leven affodillen op hun hoofd kwam strooijen. Maar dit ware mij onmogelijk. Al kan ik mij niet met hun stelsel vereenigen, daarvoor acht ik hen te hoog. Ik acht ze hoog, die mannen, die zich bij den strijd voor ‘vrije Evangelie-prediking’ in de voorste gelederen geplaatst hebben. Ik acht hen hoog, die met het hunne medegewerkt hebben aan de hoogte, waarop thans de theologie in ons vaderland staat. Ik acht hen hoog, die ook op mijne theologische ontwikkeling een weldadigen invloed hebben uitgeoefend. Ik acht hen hoog, die nog inzonderheid door hunnen ijver op practisch godsdienstig gebied ons allen ten voorbeelde strekken. Één wensch zij mij hier veroorloofd: dat het hen, en elken anderen theoloog, nooit met hun stelsel ga, als pygmalion met zijn beeld. Het schijnt een populair idée fixe te worden, dat de Leidsche theologie reeds zoover gekomen is, om het schuldgevoel voor zelfbedrog te verklaren. Dit idée deelt ook Dr. lorgion, volgens hetgeen hij door zijn welman met een uittreksel uit het werk van den Leidschen ‘leermeester’ laat aantoonen. Waarom nu maar dien leermeester en zijn werk niet genoemd? Is het Prof. scholten en zijn laatste werk over den vrijen wil? Het zij mij, om den wille der waarheid, die ook Dr. lorgion lief heeft, vergund, op mijne wijze met een uittreksel uit dat werk van scholten voor den dag te komen, bepaald waar hij handelt over het schuldgevoel. Gij vindt daar (op blz. 223 vlg.) onder anderen: ‘Het begrip van schuld in laatst genoemde beteekenis [als strafschuldigheid in wette- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken zin] hangt zamen met eene verouderde wettelijke zienswijze, waaraan reeds paulus teregt alle objectiviteit ontzegd heeft’.... ‘Dit schuldbegrip is echter, even als het geheele wettelijke standpunt, subjectief en niet adaequaat aan de objective waarheid.’.... ‘Volgens paulus doet het christendom die waarheid inzien. De bewustheid van onze ware betrekking tot God, door het geloof in christus verkregen, heeft, met de opheffing van het wettelijke standpunt, ook het schuldbegrip [natuurlijk nu in wettelijken zin] vernietigd, niet de schuld zelve als iets objectiefs, wat onmogelijk ware, maar het schuldgevoel [uit een wettelijk oogpunt], zoodat de mensch, tot dat inzigt gekomen, op zedelijk gebied zich niet langer beschouwt als een verdoemeling, maar als een magtelooze en hulpbehoevende, die, door Gods vaderlijke liefde uit de banden des vleesches verlost, tot een waar geestelijk leven gevormd en opgevoed moet worden, en bij die veranderde bewustheid, naar het voorschrift van jezus, om vergeving bidden mag, in het vertrouwen, dat God zijne schuld niet invordert, maar hem beschouwt als een hulpbehoevend kind, dat Hij wil opvoeden en in Zijne gemeenschap zalig maken.’ Dan stelt scholten vervolgens (bladz. 227) voor het wettelijke schuldbegrip een ander zedelijk in de plaats. - Over de waarde van hetgeen scholten hier zegt, hebben wij thans niet te spreken: maar dit ééne zij allezins opgemerkt, dat men, gansch ‘onbillijk, hetgeen hem in dit vraagstuk eigen is, niet geheel naar waarheid voorstelt,’ indien men zoo losweg zegt, dat hij het schuldgevoel zelfbedrog noemt. Om dan van dat zelfbedrog genezen te worden, wordt er nog al iets noodig geacht: de bewustheid van onze ware betrekking tot God, door het geloof in christus verkregen. - En nu nog eene vraag aan Dr. lorgion: waarom wordt de leer, dat het schuldgevoel zelfbedrog is, juist eenen proponent der Leidsche school in den mond gelegd?.... Om deze petrus-vlek - eene verloochening van de humateit zijner ziele - zou ik bijna kunnen wenschen,... maar neen; de predikant van Vliethuizen verdient anders bij zijne gesprekken een groot gehoor. Het is waar, de tooneelen hadden meer afwisselend, de voorstelling nog levendiger, de zamenspraak nog geestiger, de gang van het geheel meer dramatisch kunnen zijn, meer in den trant van het Leesge- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zelschap te Diepenbeek: maar dit, en het overige, neemt niet weg, dat de Uitgever regt had, om - gelijk hij gedaan heeft - dit werkje in de dagbladen onder de rubriek: ‘belangrijke uitgave,’ aan te kondigen. Het bevat uitnemend veel goeds en schoons en voortreffelijks, te veel om op te sommen of zelfs aan te stippen. Het vloeit over van menige fijne, naïve, geniale opmerking, die den aandachtigen lezer onwillekeurig treffen moet. Laat het daarom, wegens een ruim debiet, weêr gedrukt en nogmaals gedrukt worden, en overal dat nut stichten, wat het waarlijk kan stichten. Heeft de schrijver meer resultaten besproken, dan beginselen en grondslagen, hij is ook (volgens de voorrede) meer bepaald als pleitbezorger van de ‘Groninger school,’ gelijk zij bestaat, opgetreden. Daarom late zich niemand door hem - gelijk hij dit zelf niet bedoeld heeft - in den vrij gewonen waan voeden, dat de strijd tuschen de Theologen in den grond hetzelfde karakter draagt, als de oud-Engelsche strijd tusschen de witte Roos en de roode Roos, bij shakespeare, waar aan de eene zijde plantagenet roept: The truth appears so naked on my side, That any pur blind eye may find it out; aan de andere zijde somerset: And on my side it is so well apparell'd, So clear, so shining, and so evident, That it wil glimmer through a blind man's eye (*). 17 Nov. Onderwijs in de Christelijke Godsdienst. I. Beknopte Handleiding tot het afleggen der Christelijke geloofsbelijdenis bij de Hervormden, door M.A. Amshoff, C.P.L. Rutgers en Dr. E.J. Diest Lorgeon, predikanten te Groningen. Vijfde druk. Uitgegeven te Groningen bij M. Smit (1859). Prijs 15 cent. II. Bijbeltaal of onderrigt in de Geschiedenissen des Ouden en Nieuwen Verbonds en in de leer der zaligheid, door M. Macalester Loup te Breukelen. Tweede druk. Uitgegeven te Amsterdam bij C.M. van Gogh (1860). Prijs 25 cent. De Zaligmaker wilde niet dat degenen, voor wie Hij leefde, leed, en stierf, omtrent hetgeen de Algoede van den aanvang aller dingen had gedaan, om het menschdom tot Hem op te {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} leiden, in het duistere verkeerden. In eene plegtige gemeenschapsoefening met den Vader, die in de hemelen is, verklarende: ‘dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den eenigen waarachtigen God, en jesus christus, dien gij gezonden hebt,’ gaf Hij Zijnen discipelen het gebod: ‘gaat heen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb.’ Naar Zijn aldus uitgedrukt verlangen, behoort derhalve het werk zijner dienaars hoofdzakelijk onderwijs te wezen. Zelf onderwees Hij de jongeren, die Hem volgden, zoowel als de scharen, welke Hem gedurig omringden. Overal, waar Hij er eene geschikte gelegenheid toe vond, leerde Hij de menschen, maakte Hij hen bekend met alles wat zij weten en betrachten moesten om het eeuwige leven te beërven. Zijne apostelen deden eveneens. Hunne schriften en gesprekken kunnen ons bewijzen, dat zij ook in dit opzigt niet ongehoorzaam zijn geweest aan het bevel van den Heer. Die na hunnen dood geroepen werden, om het zaad des koningrijks op den akker des hemelschen Landmans uit te strooijen, beijverden zich niet minder dan zij in de volvoering van des Heilands wil. Als de eerste belijders van zijnen nooit volprezen naam, gevoelden zij den duren pligt, die op hen rustte, waren zij nergens door te dwingen om te zwijgen van Gods Zoon en hunne tijdgenooten onkundig te laten met welk doel Hij in de wereld was gekomen. De gansche wereld moest dat weten, en liever wilden zij den wreedsten marteldood sterven, dan dat door hunne nalatigheid een eenig zondaar zou verloren gaan of verre blijven van den weg, die naar het huis des Vaders voert. Daarom vooral zijn zij in een gezegend aandenken gebleven, en zullen die getrouwe getuigen der waarheid door het laatst geslacht, dat hier beneden de wederkomst van christus verbeidt, nog met eere worden genoemd. Smart het ons, dat wij dit loffelijk getuigenis niet kunnen geven van hen, die, in later eeuwen, meer naar eigen grootheid dan naar het heil des menschdoms streefden, en betreuren wij het zeer dat de Roomsche kerk (wier schuld het is, dat het in de dagen harer heerschappij weder bijna even donker op dit ondermaansche begon te worden, als het er voor de verschijning des Heeren is geweest), zelfs nu nog zoo weinig {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} licht verspreidt; het verheugt ons daarom te meer, dat de tegen haar protesterende gezindheden het onderwijs in de christelijke godsdienst steeds op hooge waarde schatten. Het werk harer herders en opzieners toch bestaat niet in het verrigten van ijdele ceremoniën, noch in het spreken van vreemde talen, noch in het zoeken van wereldsch gezag. Integendeel, zij treden op voor het volk om het te leeren, de Heilige Schriften te verklaren en de verborgenheden van het koningrijk der hemelen te ontsluijeren. Op eene voor ieder een verstaanbare wijze trachten zij het Evangelie van christus te verkondigen aan allen, en wetende welke heilzame vruchten dat kan dragen, strekken zij hun onderrigt in den weg der zaligheid tot jongeren en ouderen van dagen uit. Beginnende met de jeugd, gaan zij met jongelingen en jonge dochters voort, zetten zij hunne oefenscholen ook voor rijperen leeftijd open en eindigen zij niet voor dat de dood een einde aan hun streven maakt, om onsterfelijke zielen te bekwamen voor het hoogst en eenig goed. Voor allen willen zij alles zijn, ten einde hen te volmaken in den Heer en met de noodige kennis te verrijken om Hem te belijden zonder wien niemand tot den Vader komt. Dat wij dit zonder grootspraak mogen verklaren, bewijzen onder anderen de beide leer- of catechisatie-boekjes, wier titels wij hierboven opgegeven hebben. Daar het geenzins aan dergelijke werkjes ontbreekt, getuigt hunne verschijning te meer dat de ijver om het licht op den kandelaar te zetten, in onze Ned. Herv. kerk geenzins verflaauwt. Na dit met ongeveinsd genoegen opgemerkt te hebben, willen wij verder hunnen inhoud beschouwen en aan een onpartijdig oordeel onderwerpen. I. Wij vangen met het eerst vermelde aan. Voor de vijfde maal komt het van de pers. Zijne opstellers hebben zich dus niet te beklagen over de ontvangst van hun werk. ‘De vijftien hoofdvragen, waaruit het bestaat, bevatten met de antwoorden, welke daarop gegeven worden, een beknopt overzigt voor eenvoudigen, omtrent hetgeen zij voor het afleggen hunner christelijke geloofsbelijdenis noodig hebben, terwijl de vragen, die met kleinere letters zijn gedrukt, door de meergevorderden beantwoord moeten worden.’ ‘Zie hier, nagenoeg in hunne eigene woorden, wat ons de heeren {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} amshoff, rutgers en diest lorgion, in het voorberigt’ dezer in bijbelplaatsen en kleine vragen aanmerkelijk vermeerderde uitgave,’ aangaande den inhoud van dit boekske verklaren. Om het hoog belang der zaak achten wij het wel der moeite waardig, dat wij de afzonderlijke deelen aan die verklaring toetsen, ten einde te zien of wij er waarlijk in vinden wat op den voorgrond wordt gesteld. In de twee hoofdstukken nu, die over het afleggen der christelijke geloofsbelijdenis en de noodzakelijkheid der kennis van christus handelen, stellen de eerwaarde schrijvers onze verwachting niet te leur. Ten vollen kunnen wij ons ook vereenigen met hetgeen wij daarin aantreffen. Het derde hoofdstuk daarentegen, dat de bronnen der kennis van jezus christus vermeldt, behelst naar onze meening niet alles wat iemand voor het afleggen zijner christelijke geloofsbelijdenis te weten noodig heeft. Om daartoe te geraken, dient hij toch wel zeker te weten, dat de bron, waaruit hij zijne kennis van den Heiland put, eene geheele zuivere, eene onvervalschte, eene onbedriegelijke is. Trouwens zijne belijdenis moet op waarheid zijn gegrond. Daarom is het niet genoeg, wanneer hij op de vraag: ‘wat is de bijbel, waaruit gij jezus christus kennen leert?’ alléén ten antwoord geven kan: ‘eene verzameling van aloude schriften, waarin Gods leidingen en bijzondere openbaringen.’ Neen, hij moet er bij kunnen voegen, dat die aloude schriften, welke te zamen den bijbel vormen, onfeilbaar zijn, anders staat zijn geloof niet vast, maar is het aan eene baar der zee gelijk. Zonder dat gewigtige bedenkingen bij ons oprezen, hebben wij de hoofdstukken IV, V, VI, VII en VIII gelezen. Achtereenvolgens zijn zij gewijd aan de geboorte en het vroegere leven van jezus christus, aan zijn openbaar leven op aarde, aan het einde van dat leven, aan het begin van 's Heilands verheerlijking, en aan zijne voortdurende werkzaamheid in de gemeente. Belangrijke zaken inderdaad, die met eene zorg bearbeid werden, als waaraan zelfs geen bepaald tegenstander der Groningsche godgeleerden zijnen lof onthouden kan. Evenwel uit de naauwkeurigheid, waarmede zij behandeld zijn, moeten wij besluiten dat 's Heeren wederkomst ten oordeel met opzet overgeslagen of vergeten is. Zouden de discipelen, die dat deden, misschien wijzer dan de Meester willen wezen, die zijne jongeren gedurig herinnerde {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de ure komt, in welke allen die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis? Wij durven geen ja zeggen op die vraag, maar weerhouden de opmerking evenmin, dat zij het niet noodig schijnen te achten, dat jezus christus ook als regter wordt gekend door hen, die zijnen naam belijden. Daar wij in dit opzigt van een tegenovergesteld gevoelen zijn, betreuren wij dit als eene groote leemte in hun werk. Het negende hoofdstuk heeft ten opschrift: ‘Wie jezus christus is.’ Om derhalve niet tegen dat opschrift te strijden, moet het ons bij zijn wezen bepalen, duidelijk maken hoe wij hem leeren kennen uit den bijbel. Dat het dit nogtans slechts ten deele doet, kan iedereen bemerken, die zonder vooringenomenheid het antwoord: ‘uit den bijbel en de geschiedenis der christelijke kerk (welke, hoofdstuk III, mede en niet ten onregte als eene bron der kennis van jezus christus opgegeven wordt), ken ik jezus christus als den zondeloozen, heiligen, volmaakten mensch, den eenig geboren zoon van God, die als de Heiland der wereld, ook mij, in vereeniging met de gemeente, wil verlichten, heiligen en zaligmaken,’ vergelijkt met hetgeen ons in de Heilige Schrift omtrent den persoon des Verlossers wordt geleerd. Of werd welligt, om van de eigene verklaring des Meesters te zwijgen, de apostel johannes door eenen leugengeest gedreven, toen bij zijn Evangelle aanving met te schrijven: ‘In den beginne was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God,’ en dwaalt paulus ook, als hij in zijnen zendbrief aan de Romeinen (Cap. IX, vs. 5) christus noemt ‘God boven allen te prijzen in der eeuwigheid?’ Hoe het zij, wij vonden hier niet wat wij met rede mogten verwachten, en roepen de zamenstellers dezer handleiding toe, dat zij niemand tevreden mogen stellen met eene halve kennis van den Heer. Overigens kunnen wij gereedelijk onze goedkeuring hechten aan hetgeen zij hoofdstuk X over God, hoofdstuk XI over den mensch en hoofdstuk XII over diens verlossing leeren belijden. Ook van de laatste hoofdstukken (XIII tot XV), waarin zij het nieuwe leven van den Christen, de middelen ter onderhouding en bevordering van dat leven, alsmede de zaligheid van den Christen met hunne min en meer gevorderde leerlingen {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} bespreken, willen wij dat gaarne getuigen. De vragen, welke in de Hervormde gemeente gedaan worden aan hen, die als leden van haar bevestigd worden, worden eindelijk in een bijvoegsel gegeven, terwijl de woorden van paulus (titus II, vs. 11-14) als laatste slotsom staan vermeld. Wanneer wij na deze ontleding het geheel thans weder te zamenvatten, is er naar ons oordeel veel, dat, behoudens de door ons aangewezene gebreken, dit onderwijsboekje der drie Groninger predikanten tot aanbeveling verstrekt. Wat wij er in misten, kan bij het gebruik gemakkelijk worden aangevuld. Bovendien het is uitmuntend en naar ieders vatbaarheid doelmatig ingerigt. Daarbij heeft de uitgever voor eene zeer goede uitvoering gezorgd, welke zijne pers allezins tot eer strekt, en wordt het door hem aangeboden voor een geringen prijs. Moge het dus meer dan eenen vijfden druk beleven, en velen opbouwen, bevestigen, en volmaken in het geloof, dat een met God door christus, en volkomen zalig maakt! II. In de tweede plaats moeten wij het ons toegezonden werkje van den eerwaarden m. macalester loup, predikant te Breukelen, aan een onpartijdig oordeel onderwerpen. De omstandigheid dat het voor de tweede maal in het licht verschijnt, levert het bewijs, dat het bij zijne eerste verschijning niet ongunstig opgenomen is. In bijbeltaal geeft het onderrigt in de geschiedenissen des Ouden en Nieuwen verbonds alsmede in de leer der zaligheid. Door den schrijver is het voor de zulken bestemd, wier eenige bezigheid voor het godsdienstig onderwijs, veelal bestaat in het van buiten leeren van eenige vragen en antwoorden; en die, buiten den bijbel, zelden eenig boek onder de oogen krijgen. Gaarne geven wij hem toe, dat het zijne nuttigheid heeft, dat zij de waarheden der godsdienst in bijbeltaal zich in het geheugen prenten, en niet in uitdrukkingen uit allerlei stelsels geput. Evenwel gelooven wij niet dat hij zijn doel bereiken zal, daar de menschen over het geheel, zooals de ondervinding leert, meer aan die stelsels dan aan den bijbel hechten. Helaas! die bijbel wordt vooral in onze dagen door zoo weinigen in waarde gehouden, dat men zich bij de meesten vruchteloos op zijne kernachtige zinrijke, en onovertrefbare taal beroept. Niettegenstaande het God is, die door en in den bijbel tot hen spreekt, stellen zij hunne eigene denk- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden hooger dan dat, naar onze overtuiging, eenig en onfeilbaar woord, achten zij het met de geestdrijvers gering, of geven zij met de rationalisten van den tegenwoordigen tijd de voorkeur aan de zoogenaamde wetenschappelijke theologie. Niet voor dat zij leeren inzien dat deze hunne wijsheid dwaasheid is, zullen zij weêr naar de taal des Bijbels willen hooren. Doch ter zake. Het onderwijsboekje met welks beoordeeling wij ons bezig houden, bestaat uit drie afdeelingen en een aanhangsel. In eene geregelde orde behelst het aldus: de geschiedenis des menschdoms voor de komst van den Verlosser; de geschiedenis van jezus christus en zijne apostelen; een kort begrip van hetgeen den christen tot zaligheid te weten noodig is; en wijst eindelijk op het verschil dat in dezen tusschen de Hervormden en Roomschgezinden bestaat. Die verdeeling nu is op zich zelve niet kwaad, niettegenstaande zij den schrijver bij meer dan eene gelegenheid in herhaling van het door hem behandelde vervallen doet. Ieder zal ons toestemmen moeten, dat dit niet aangenaam is. Het brengt altoos iets vervelends mede, dat men boven al bij het geven van onderwijs vermijden moet, daar zulks voor velen, om de inspanning, welke het vordert, reeds verdrietig en terugstootend is. Inzonderheid kinderen en jeugdige menschen, die over het algemeen het leeren als de minst uitlokkende van alle bezigheden beschouwen, moet het zoo genoegelijk mogelijk worden gemaakt. Nu willen wij niet zeggen dat de eerw. macalester dit in het geheel niet zocht te doen, maar alleen te kennen geven, dat hij zijn oogmerk om het nuttige aantrekkelijk te maken, niet volkomen bereikte. Om dit klein gebrek in den vorm evenwel vallen wij hem niet hard, te minder daar wij er overigens met lof van moeten gewagen. Bovendien het is eene eigenschap van schoone kleederen, dat de geringste vlek daarop eerder in de oogen valt, dan de grootste op een haveloos gewaad. Om opregt te zijn, - niemand duide het ons ten kwade, dat wij niet veinzen willen, - moeten wij bekennen, dat de inhoud van dit vraagboekje ons niet zoo aanbevelenswaardig als zijne inrigting schijnt te zijn. Het is waar, wij vinden er veel goeds en leerzaams in. Meer dan eens zelfs hebben wij de eenvoudige en ongedwongene wijze bewonderd, waarop {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijver de meest gepaste antwoorden door vragen uit den bijbel trekt. Nogtans heeft hij naar ons gevoelen ten minste, vele en gewigtige vragen overgeslagen, die hij niet slechts gemakkelijk had kunnen, maar ook bepaaldelijk had moeten doen. Om slechts enkele voorbeelden te noemen, wordt er van den verleider der menschen in het geheel niet gesproken, vinden wij van kaïn niets, dan dat hij zeer ontstak en zijn aangezigt verviel, en worden de voorspellingen aangaande den door God reeds in het paradijs beloofden Zaligmaker zoo min als die belofte zelve, in de eerste afdeeling aangevoerd. De tweede afdeeling, waarin hoofdzakelijk de geschiedenis van jezus christus en zijne apostelen eene plaats gevonden heeft, is ons beter bevallen. Nagenoeg is er alles in vermeld wat de belijder der waarheid omtrent den Verlosser en zijne eerste afgezanten weten moet. Dat wij hier ook het voornaamste uit de latere geschiedenis der christelijke kerk zagen aangestipt, heeft ons veel genoegen gedaan. Eenige vragen evenwel komen ons niet regt duidelijk voor, en de ondervinding zal het leeren, dat sommigen voor meer dan een antwoord vatbaar zijn. In dit opzigt vooral munt de derde afdeeling boven de tweede uit. Zij levert in een kort begrip de kennis, welke de christen, om zalig te worden, niet ontberen kan. Wij zouden er bijna niets op aan te merken hebben, zoo de schrijver er in opgenomen had wat den door God naar Zijn evenbeeld geschapen, mensch aanleiding tot zondigen gaf, en welk gezag wij moeten toekennen aan den bijbel, waaruit hij zijne leeringen put. Om zich te wachten voor den boozen en niet in zijne overtuiging te wankelen, is het inderdaad hoog noodig dat men zoowel het een als het ander weet. Wij zijn thans tot het aanhangsel genaderd, en danken den heer macalester dat hij ons dat niet onthield. Het is voorwaar tijd, ja, meer dan tijd dat de oogen der Protestanten opengaan, dat zij ten minste inzien hoe verbazend groot het verschil is, hetwelk er in geloofsbelijdenis tusschen hen en de Roomschgezinden bestaat. Om het licht lief te hebben moeten zij de duisternis kennen, en verstaan uit welk een donkeren nacht zij door Gods goedheid zijn gekomen tot den dag, dien wij beleven. Moge die dag steeds helderder worden, het bijgeloof al meer en meer verdwijnen, en het ongeloof, dat wij in dreigende wolken aan den gezigteinder zien verschijnen, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} als een onweder, dat den dampkring zuivert, zonder groote schade aan te rigten over onze hoofden gaan! Met den wensch dat ook de de Bijbeltaal van den eerwaarden schrijver, wiens werk wij, niettegenstaande de bedenkingen, welke wij er tegen inbrengen moesten, met vrijmoedigheid ten gebruike aanprijzen kunnen, daartoe in ruime mate bijdragen mag, eindigen wij dit overzigt, God biddende dat het onderwijs in de Christelijke Godsdienst aan niemand vruchteloos gegeven worde. j.c.w. quâck. De waarheid en hare kenbronnen. Door Mr. C.W. Opzoomer. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard & Co. 1859 Gr. 8vo 256 Bladz. Prijs f 2.50 Zou er werkelijk geen andwoord wezen op de pilatusvraag? Zouden het pyrrhonisme en het sadducaeisme waarlijk in hun regt zijn wanneer ze den ijveraar voor hoogere dingen hun: ‘Wat is waarheid?’ voor de voeten werpen, met eene uitdrukking en op een toon die duidelijk genoeg te kennen geven dat de beandwoording onmogelijk, iedere poging daartoe eene nuttelooze, bespottelijke inspanning wordt geacht? De groote ph.w. van heusde, wien de oplossing dezer levensvraag zoo na aan 't harte lag, schreef ergens in zijne Socratische school (*): ‘Is er welligt, zult ge vragen, een kenmerk der waarheid? Ja, was er dat, mijn lieve lezer! hoe zouden wij ons verheugen! In menig boek over de logica en bijzonder in de leer der Stoici heb ik daarnaar met opzet en vlijt gezocht...... Intusschen heb ik zulk een' proefsteen der waarheid nog niet gevonden, en 't zelfs in twijfel gaan trekken, of ik dien wel ooit zou vinden.’ Heeft hij zich bedrogen? Is hij gelukkiger geweest dan hij verwachtte? Zeker niet toen hij den regel stelde: ‘om toegang in het rijk der waarheid te krijgen hebben wij slechts schijn van wezen af te scheiden.’ (†) Slechts!...... maar juist in dit slechts ligt de zwarigheid. Want wat is schijn? en wat is wezen? Moet men {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} niet reeds in 't bezit der waarheid zijn om deze beide vragen met volkomene zekerheid te kunnen beandwoorden? En wordt dus niet door 't stellen van dien regel het bezit der waarheid als 't vereischte tot het verwerven der waarheid voorgedragen? Maar wie zal jagen naar 't geen hij heeft? 't Is waar, een weinig later gaat de vaderlandsche geleerde dus voort: ‘wat de middelen betreft om (den schijn) te verdrijven...... van zelfs ziet ge, dat men door waarheidsliefde in de eerste plaats, en vooral door onzen waarheidszin en deszelfs werking, door oordeelen, vatten, begrijpen, merken, opmerken, redeneren d.i. spreken met zich zelven, zich reden van alles te geven, en wat dies meer is,... tot de waarheid komen moet. Door dat alles toch, en bijzonder door oordeelen, door dat oorspronkelijk deelen, dat tot het wezen onzer ziel schijnt te behooren, onderscheiden wij wezen van schijn en zien het ware.’ (*) Doch zelf stemt hij toe dat dit alles ongenoegzaam is om naar waarheid uitspraak te doen over de verhevenste voorwerpen van het denken (†). Helaas! Juist omtrent deze tot de kennis der waarheid te komen, is 't smachten der ziel die zich heurer waarachtige belangen bewust werd. En wat baat haar 't bevel: ‘Oordeel, vat, begrijp, merk op, redeneer, geef u rekenschap van alles?’ Zal ze niet andwoorden, zal ze dat niet doen wat het hoogste zegt: ‘Ik zoek de waarheid, ik heb haar niet. Waaraan dan, ὦ ϰϱάτιςε, zal ik weten of ik goed opmerk, wèl begrijp, juist oordeel, voldoende rekenschap mij geef?’ De hoogleeraar opzoomer heeft zich mede tot de beandwoording dier vraag gegord. Het vaderland is hem daardoor dank schuldig, zelfs wanneer zijn arbeid onvoldoende mogt blijken. Ook 't gestrande schip is een baak, een baak in zee. En waar is deze soort gewenschter, onontbeerlijker dan juist op de wateren, die geslacht na geslacht doorploegde, zonder eigenlijk iets meer te ontdekken van de gewenschte haven, dan nu en dan de schemering van een kustlicht? - ‘De waarheid en hare kenbronnen,’ mag als een voortzetting beschouwd worden van vroegeren arbeid. Dit boek staat in naauw verband met den ‘weg der wetenschap’ en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wetenschap en wijsbegeerte’ van denzelfden schrijver. Op het laatste wijst hij zelf nadrukkelijk terug als den aanvang van zijn onderzoek naar de bronnen der kennis (*). Hieraan worde 't toegeschreven, en in eene toezegging in de voorrede geschonken, vinde 't verontschuldiging dat de titel wel wat meer belooft dan het boek geeft. Immers wanneer op de eene plaats gelezen wordt: ‘Reeds in mijn boek over wetenschap en wijsbegeerte, ving ik het onderzoek naar...... (de) bronnen der kennis aan. Over een dier bronnen werd uitvoerig gesproken. Het bleek, dat al onze kennis van de natuur alleen uit de zinnelijke waarneming, als haar eenige kenbron kan geput worden (†);’ - wanneer de behandeling dier kenbron met die verwijzing als geëindigd wordt beschouwd; - en op een andere bladzijde te lezen staat: ‘er blijft nog ééne kenbron over, het godsdienstig gevoel, waarover ik later uitvoerig hoop te spreken (§);’ dan blijkt het duidelijk, dat de titel meer in overeenstemming met het boek geweest zou zijn, indien hij dus had geluid; ‘De waarheid en drie harer kenbronnen.’ Doch daar ‘wetenschap en wijsbegeerte’ tot ieder spreekt die 't hooren wil, en des hoogleeraars rustelooze werkzaamheid het onderpand voor de vervulling zijner belofte wezen zou, indien niet zijn woord dat alreede was, kan de titel onverschilliger geacht worden, indien slechts zijn boek het andwoord geeft op de vraag die menig ernstig gemoed tot vertwijfeling brengt: ‘Wat is waarheid?’ De beide eerste afdeelingen van zijn boek moeten voornamelijk daartoe dienen. De eerste draagt die vraag zelve tot opschrift. De tweede handelt over ‘zekerheid en waarschijnlijkheid’ - Na reeds terstond te hebben herinnerd dat de vraag: ‘Wat is waarheid?’ meestal zoo wordt opgevat, dat ze tot andwoord eene optelling verlangt van die stellingen of oordeelen, die men als waar heeft te eerbiedigen, - waarbij veel belangrijks wordt in het midden gebragt over de skeptische en de dogmatische rigting, - zegt Mr. opzoomer, dat ze ook in een anderen zin wordt gedaan: in dien nl. dat een opgave begeerd {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt van de kenmerken die eene stelling moet bezitten om waar te kunnen heeten. In den regel wordt ze dan aldus beandwoord: ‘Onze voorstellingen zijn waar, wanneer ze overeenkomen met-, gelijk zijn aan de voorwerpen, waarvan ze de voorstellingen zijn;’ - of beperkter maar ook onjuister: ‘de waarheid is de overeenstemming onzer voorstellingen met de dingen buiten ons.’ Deze zoogenaamde oplossingen worden door hem als onbruikbaar teruggewezen. Zeker niet zonder regt. Want is 't wel altijd mogelijk onze voorstellingen te vergelijken met de voorwerpen waarvan ze de voorstelling zijn? Doch verwerping brengt wel iets, maar niet veel verder. Bruikbaarder andwoord moet worden gezocht. Opzoomer deed dit. Doch om dat wèl te begrijpen, moet men acht geven op het onderscheid tusschen 't geen hij onmiddelijke en middelijke voorstellingen noemt. Onmiddelijke voorstellingen zijn, volgens zijne bepaling: ‘die, welke wij door waarneming alleen vormen, zonder dat er eenige redenering of gevolgtrekking bijkomt (*);’ en dus middelijke die welke door redenering of gevolgtrekkingen uit de onmiddelijke zijn afgeleid. Bij de eerste soort ontkent hij het gevaar van dwaling. Bij de andere komt eerst de groote vraag te pas: ‘wat is het kenmerk, waaraan kan ik in haar waarheid van dwaling onderscheiden?’ Zal men daarop andwoorden: ‘alles is waarheid wat uit de onmiddelijke voorstellingen met regt, met noodzakelijkheid is afgeleid?’ - Maar wie vraagt: wat is waarheid? vraagt ook: wat is regt? En wat die noodzakelijkheid aangaat, teregt schrijft de hoogleeraar: ‘Noodzakelijkheid is louter betrekkelijk. Die een blaauwen bril op den neus heeft, ziet alle voorwerpen met dezelfde noodzakelijkheid blaauw, waarmede ik zonder bril ze verschillend gekleurd waarneem. Het valt niet te ontkennen, dat voor den dwalende zelf zijne dwaling noodzakelijk is (†).’ Toch moet, ook volgens opzoomer, het kenmerk der waarheid eener voorstelling gezocht worden in de wijze waarop we in haar bezit zijn geraakt (§). Was die wijze de regte, dan zal ook {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} wat door haar verkregen werd de waarheid zijn. Tot zoover had ook van heusde den waarheid zoekende gebragt. Bij hem bleef echter de vraag: ‘waaraan kan men toetsen of ze de regte was?’ opzoomer doet daartoe vier middelen aan de hand, later met een ander vermeerderd. Het oordeel, de stelling, het gevoelen, - of hoe men het heeten wil, - uit een bepaalde gewaarwording afgeleid worde: 1o. met andere gewaarwordingen vergeleken. Wordt het daardoor niet gelogenstraft, dan moet het 2o. getoetst worden aan hetgeen anderen uit dezelfde gewaarwording afleiden. Voorts heeft men regt zijne uit erkende feiten afgeleide stellingen als waarheid te verkondigen, wanneer zij 3o. afgeleid zijn volgens die methode waardoor de menschheid in 't bezit van waarheid is gekomen, die alleen ten koste der waarheid is veronachtzaamd, en welke een weinig later ‘de methode der natuurkunde’ wordt genoemd. Eindelijk mag men van de juistheid zijner oordeelen overtuigd zijn, wanneer het 4o. mogelijk is daarop voorspellingen te bouwen waarop de toekomst haar zegel drukt. Het blijkt echter dat dit alles den hoogleeraar zelven niet voldoende voorkomt. Althands wanneer hij in de derde afdeeling van zijn boek tot het bespreken van de eerste der drie hier behandelde kenbronnen der waarheid overgaat, schrijft hij: ‘Om..... de kennis der waarheid te bereiken, is tweeërlei noodig. Het is niet genoeg, naauwkeurig te weten, hoe men op den weg, die naar dat doel heenleidt, behoort voort te gaan; men moet ook de plaats kennen, waar die weg begint, het punt waarvan men heeft uit te gaan.’ Alzoo: op dit alles moet hij die de waarheid zoekt acht geven. Dat het laatst aangegevene niet veel baat, wijl 't in den zoekende juist datgeen onderstelt wat hij zoekt, mag nog niet worden tegengeworpen. Zegt hij: ‘Ik weet nog niet, ik zoek juist wat waarheid is; hoe zou ik dan weten of ik van het regte punt uitga!’ dan heeft de hoogleeraar regt om te andwoorden: ‘Wacht dan! In mijn verder onderzoek zal ik u dat punt aanwijzen.’ Voorloopig is dus de vraag alleen: zijn de vier eerste kenmerken voldoende? zijn ze waarlijk toetssteenen, waaraan beproefd kan worden, of de wijze waarop iemand tot eenige stelling kwam, de regte was? Het tweede zeker niet. De {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleeraar erkent zelt dat overeenstemming van zeer velen, zelfs van allen, de waarheid hunner meeningen nog niet bewijst. Men behoeft dan ook slechts aan galileïs dagen te denken, toen schier allen overeenstemden in 't gevoelen dat de zon zich om de aarde bewoog. Maar als hij nu troost met het vooruitzigt dat de tijd de dwaling overwinnen zal en de waarheid doen zegevieren, dan moge die verwachting zeer verblijdend wezen, voor den oogenblik baat ze den zoekende niet. 't Is hem om het heden te doen, niet om het morgen. 't Mag voor de menschheid voldoende wezen dat eenige stelling eenmaal blijken zal waar te zijn: de enkele mensch begeert te weten of ze waar is. Datzelfde geldt van het vierde kenmerk. Noemt de hoogleeraar de juistheid der voorspellingen op onze oordeelen gebouwd den waarborg van de waarheid dier oordeelen zelven, de zoekende andwoordt hem: ‘Maar eerst de toekomst kan die aan het licht brengen. Altijd: morgen! morgen! Heden moet ik weten wat waarheid is.’ - Tegen het derde der aangewezene kenmerken verheft zich een dergelijk bezwaar. Wij hebben regt, - dus luidt het, - om onze uit erkende feiten afgeleide stellingen als waarheid te verkondigen, wanneer ze afgeleid zijn volgens die methode van onderzoek, waardoor de mensch in het bezit van waarheid is gekomen, enz. Leest voor dat ‘erkende feiten’ liever juist waargenomene feiten,’ dan blijft nog de vraag: ‘Welke is de bedoelde methode van onderzoek?’ Andwoordt opzoomer: ‘die der natuurkunde!’ dan volgt terstond de tweede vraag: ‘Waaraan weet ik dat deze de regte is?’ Herneemt de hoogleeraar: ‘In de voorspellingen welke op het gebied dezer wetenschappen gedaan worden, en die de uitkomst ten volle bevestigt, ligt de waarborg voor de juistheid dier methode;’ - dan is het pleit nog niet voldongen. Want mogen ook vele mogen alle voorspellingen, die met juistheid op de uitkomsten dezer wetenschap gebouwd zijn, vervuld wezen; wat zegt ons dat er niet nog andere evenzeer op regtmatige wijze op gebouwd kunnen worden, en wat waarborgt de vervulling daarvan? Eerst wanneer heure beoefenaars alles voorspeld zullen hebben wat op grond van deugdelijk waargenomene feiten regtmatig uit haar voorspeld kan worden, zal de volledige juistheid dier methode gebleken zijn. En 't ern- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} stig gemoed dat voor het tegenwoordige naar waarheid smacht, ziet zich dus weder naar de toekomst verwezen. Zoo blijft dan het eerste kenmerk over. Eene stelling - dus wordt geleerd - mag waar geacht worden, wanneer ze door geene andere gewaarwordingen wordt gelogenstraft. Maar hoe nu, wanneer iemand uit eenige gewaarwording, van schoonheid en orde bijv., het bestaan van een godsbestuur heeft afgeleid? Hij toetst die stelling aan een andere gewaarwording. Zij verzet zich niet. Nog eene geraadpleegd, nog eene, eene gansche reeks, zoo velen er wezen mogen, altijd met een gunstigen uitslag. Eindelijk komt die van zedelijke verpligting aan de beurt. Maar deze ontkent wat de anderen toestemmen. Zij eischt de erkenning van een vrijen wil. Wat moet nu de arme zoekende doen? Stemmen opnemen? der meerderheid van zijne gewaarwordingen den lauwer reiken? Waarlijk in zulke aangelegenheden vooral moet meer gewogen worden dan geteld. Wegen dus? Maar of hij al der zwaarstwegende de zege toekent: het oordeel op eene bepaalde gewaarwording gegrond blijft met een andere in strijd. Wat is waarheid? Zal nu opzoomer den man, die met de bede om waarheid in zulke aangelegenheden tot hem komt onverhoord terug zenden, en naar het gebied der waarschijnlijkheid verwijzen? Zal hij, even als van heusde in de boven bedoelde woorden, op de vraag: ‘Zal men de verhevene dingen, het wezen der Godheid bijv, ook gelijk het overige, door wezen van schijn te onderscheiden, kunnen doorgronden?’ andwoorden, - mutalis mutandis natuurlijk! -: ‘Het is iets anders, toegang tot het rijk der waarheid te bekomen: iets anders, over dit en al dergelijke verhevene onderwerpen naar waarheid uitspraak te doen..... - Wat echter de natuur en het wezen der Godheid betreft, ook dit zou ik meenen, dat men voornamelijk, door wezen van schijn te onderscheiden, eenigermate doorgronden kan.’ (*) Eenigermate doorgronden!..... iets anders over al dergelijke verhevene onderwerpen naar waarheid uitspraak te doen!.... - Maar is 't dan niet juist ten aanzien van die ‘verhevene onderwerpen’ dat men waarheid, de waarheid begeert? Is {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} dan hier een ‘eenigermate’ weten, kennen, doorgronden genoeg? Of een stok, onder water gehouden, krom schijnt of krom is, kan belangrijk zijn uit een wetenschappelijk oogpunt, maar tot 'smenschen levensgeluk doet de oplossing van dit vraagstuk al bitter weinig af. Hier echter zal de wijsbegeerte zekerheid geven. Maar op de vraag: ‘Wie is God? welke onze verhouding tot Hem? welke de zedelijke wereldorde? zijn wij, vrij van wil, in staat om overeenkomstig haar te leven? of, werktuigen eener hoogere magt, daartoe onvermogend?’ zwijgt de wijsbegeerte, of liever zegt zij: ‘Ik zal u leeren dat eenigermate te doorgronden: iets anders is het toegang tot het rijk der waarheid te bekomen, iets anders over al dergelijke verhevene onderwerpen naar waarheid uitspraak te doen!’ Vermag de wijsbegeerte niets meer, laat ze den mensch verlegen waar 't zijne hoogste, en dus eigenlijk zijn eenig waarachtige belangen geldt, dan eerbiedige men haar als in menig opzigt den aardbewoner nuttig, en als, in weêrwil harer zwakheid en ontoereikendheid, eene schoone openbaring van 's menschen heerlijkste vermogens: maar men ontzegge haar 't regt om als leidsvrouw tot de waarheid op te treden. Doch zulk een oordeel mag niet geveld worden, allerminst met betrekking tot opzoomers boek, eer men van hem zelven vernomen heeft: wat hij den man zal andwoorden, die ten aanzien der verhevenste onderwerpen, met de bede om waarheid tot hem komt. Dat andwoord schijnt echter eenigzins moeilijk op te maken. Leest men dat de hoogleeraar het voornemen koestert, of althands de hoop om ‘later uitvoerig te spreken’ over het godsdienstig gevoel, hetwelk hij nu alreeds mede ‘een kenbron der waarheid’ noemt (*); en ziet men niet voorbij hoe beslist hij zich uitspreekt over den vrijen wil, en dien als een feit, als een waarheid handhaaft (†), dan zou men hopen dat hij ook op het gebied der godsdienst den naar waarheid zoekende niet zal wegzenden met een: ‘Voor u heeft de wijsbegeerte geen andwoord, ten aanzien van 't geen gij vraagt bestaat geen zekerheid, slechts waarschijnlijkheid!’ Merkt men daarentegen op hoe hij, in de tweede afdeeling {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zijns boeks, die haar onderwerp: ‘zekerheid en waarschijnlijkheid,’ ten opschrift draagt, onder de twee soorten van waarschijnlijkheid die ‘eene opzettelijke beschouwing overwaard’ zijn het geloof rangschikt, en dan, bij het bespreken van dat onderwerp, het leerstuk der onsterfelijkkeid kiest tot een voorbeeld, dat hem dienen kan om 'tgeen hij aangaande 't geloof gezegd heeft, toe te lichten (*), dan is er rede om te duchten, dat de dorstende naar waarheid in 't godsdienstige zich wel tevreden zal moeten stellen met een: ‘Waarheid, zekerheid is er niet voor u, maar toch tot een redelijk geloof, waarmede gij ook voor de regtbank der wetenschap vrijmoedig zult kunnen verschijnen, zult ge 't wel kunnen brengen.’ En waarom dan ‘redelijk?’ Omdat er toch eenige gronden voor aangevoerd kunnen worden, al zijn die dan ook niet krachtig genoeg om ‘alle bezwaren en bedenkingen op te lossen, alle tegenbewijzen (!) uit den weg te ruimen (†).’ Is dat het verste waartoe men 't kan brengen? Men wachte op 'tgeen opzoomer verder geven zal. Doch, zoo ja, paulus van tarse, de scherpzinnige dialektiker, zou waarschijnlijk zeggen: ‘Vraagt van de wijsbegeerte dat ze u leide tot het bezit der waarheid aangaande de aardsche dingen; tot die aangaande hetgeen boven is, wijs ik u een uitnemender weg!’ Is de wijsgeer tevreden met die reserve, de mensch wien de godsdienst ter harte gaat, kan tevreden zijn met het boek van Prof. opzoomer, ook wanneer deze oordeelt dat er in zaken der godsdienst geene zekerheid slechts waarschijnlijkheid is. Want eenmaal wetende dat hij daarvan, waar 't zijne hoogste belangen betreft, de beandwoording der vraag: wat is waarheid? verwachten noch eischen mag, zal hij 't eenvoudig raadplegen om tot de kennis der waarheid in - hoezeer op zich zelven gewigtige, toch betrekkelijk - mindere aangelegenheden te geraken. Want, hoezeer ook, met het oog daarop, de bedenkingen tegen de drie laatste der door den hoogleeraar aangewezene toetssteenen blijft bestaan, ontegen- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggelijk is 't, dat de eerste toetssteen veelzins, misschien altijd, proefhoudend zal bevonden worden, als daaraan voorstellingen van een ander gebied als dat der godsdienst worden gelegd. Een uitnemende gids zal het dan blijken, wanneer men namelijk den wenk des hoogleeraars in het oog houdt: ‘Om.... de kennis der waarheid te bereiken, is tweeërlei noodig..... naauwkeurig te weten, hoe men op den weg, die naar dat doel heenleidt, behoort voort te gaan.... (en) het punt (te) kennen, waarvan men heeft uit te gaan (*).’ Reeds werd deze beschouwing te uitvoerig om opzoomers boek voet voor voet na te gaan. 't Bovenstaande zal dan ook genoeg zijn om aan te duiden, wat men er van moet en mag verwachten. Alleen zij meêgedeeld, dat de tweede afdeeling aanvangt met de opmerking, dat wie door 't betreden van den regten weg tot waarheid gekomen is, tevens zekerheid bezit; - dat aannemen op gezag van anderen, geen zoeken op den regten weg mag heeten; - dat al geeft de waarheid zekerheid, de zekerheid nog niet altijd de aanwezigheid der waarheid bewijst. Zóó bereidt de schrijver zich den weg tot het maken der onderscheiding tusschen zekerheid en waarschijnlijkheid. Over laatstgenoemde wordt dan in het breede gehandeld, vooral worden, zooals reeds met een woord is aangeduid, het geloof aan stellingen en 't geloof aan geschiedkundige mededeelingen, als ‘twee soorten van waarschijnlijkheid, die eene opzettelijke beschouwing overwaard zijn,’ uitvoerig besproken, het laatste onderwerp vooral met het oog op de wonderverhalen. Over objective en subjective kritiek behelst deze afdeeling veel belangrijks. En wat nu de drie overige afdeelingen betreft, waarin over drie van de kenbronnen der waarheid gehandeld wordt, t.w. 1o het zinnelijk gevoel, 2o het schoonheidsgevoel, 3o het zedelijk gevoel; - de schrjjver betoogt daarin, dat uit de eerste de kennis geput wordt van den mensch als een zinnelijk wezen, van zijne zinnelijke, voor vreugde en leed vatbare natuur, de kennis zijner driften en hartstogten (†); - dat de tweede de kenbron is voor de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} leer der kunst (*); - de derde de kenbron van onzen pligt, en wel, nader omschreven, van het groote grondbeginsel der zedeleer (†). 't Kost moeite de schatten van nadenken en opmerking in die vier afdeelingen als opeengetast zoo stilzwijgend voorbij te gaan, moeite ook om enkele opgerezene bedenkingen bijv. ten aanzien van het schoonheidsgevoel en de wijze om den smaak te vormen niet ter sprake te brengen. Maar 't bestek heeft zijne eischen. En door langer bij den inhoud stil te staan zou 't, om der ruimte wil, ongeoorloofd worden drie zaken hierbij te voegen die 't pijn zou doen te weêrhouden: een vraag aan de bestrijders van het wondergeloof, een opmerking aangaande opzoomers uiteenzetting van 't begrip geloof, en een opregte dankzegging aan den schrijver. De vraag. Mag al - wat toch betwijfeld kan worden - 't wonder 't liefste kind des geloofs zijn, van de negentiende eeuw is 't zeker het vertroetelde niet. In zeker opzigt is dat gelukkig. Geloof om wonderen is toch al een zeer schamel geloof. Maar geloof aan wonderen, zou dat wel zoo redeloos wezen als in menig geschrift en door menigen mond geleeraard wordt? Prof. opzoomer heeft aan dat onderwerp vele bladzijden van zijn boek gewijd, bladzijden met waardige bezadigdheid en ernst geschreven, en wel geschikt om menigeen van de onhoudbaarheid der geschiedkundige waarheid van het wonder te overtuigen. Hier is niets van dien ‘hedendaagschen oorlog tegen de wonderen, met onbesuisdheid gevoerd en waarin menig gewoon soldaat, door de snorkerijen van een Goliath, zijne epauletten hoopt te verdienen,’ zooals de gewone wijze dier bestrijding dezer dagen geestig werd gecharakteriseerd. Maar juist om dien ernst en die bezadigdheid zij ééne vraag vergund, en der overweging van ernstige wonderbestrijders als opzoomer aanbevolen: ‘Hoe verklaart men het bestaan der christelijke kerk zonder de opstanding van haren stichter, en dus zonder een wonder?’ ullmann heeft haar van zijn standpunt beantwoord. Dat de wonderongeloovige 't van 't zijne doe. Eerst door het vraagstuk van alle kanten te bezien kunnen wij der waarheid naderkomen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De opmerking. 't Wordt van lieverlede mode wat men ‘de gevoelsleer van opzoomer en de opzoomersche school’ pleegt te heeten voor te stellen als een tweespalt tusschen verstand en hart, tusschen weten en gelooven. 't Is waar dat mannen wien 't voorregt beschoren was opzoomers onderwijs te hooren, tot die beschouwing grond hebben gegeven. Maar heeft men regt alles wat van dezen of genen uitgaat toe te schrijven aan den invloed van éénen hoogleeraar dien hij hoorde? En aangaande opzoomer zelven, wat hij ook elders moge geschreven hebben, in dit werk betoont hij zich gansch geen voorstander van die tweespalt tusschen weten en gelooven. Men leze slechts wat hij, blz. 48 vv., over het geloof aan stellingen schrijft. Hij ontkent daar wel dat gelooven weten zou zijn - wie zou 't niet met hem doen? - maar toch vordert hij: dat het geloof 1o. schoon zelfs geen weten nogtans op weten steune, 2o. geen zoo sterk weten ten opzigte derzelfde zaak tegen zich hebbe, 3o. zich nimmer voor een weten uitgeve. Kan er tweespalt zijn tusschen gelooven en weten, wanneer het eerste op het tweede steunen, in het tweede zijn grond vinden moet? De dankzegging. Men gist voor wat. Wie 't niet kan gissen leze 't boek en hij zal uit zich zelven den schrijver danken voor 't vele wetenswaardige dat hij gaf en den helderen vorm waarin hij 't voordroeg. Misschien voor meer. Doch dit hangt af van zijne verhouding tot christus, het christendom en den bijbel. Heeft men dezen lief dan zal men opzoomer erkentelijk zijn voor 't weldadig, verkwikkend gevoel dat de wijsgeer zijnen lezers bereidde door de hooge ingenomenheid waarmede hij spreekt over den christus en zijn werk, en dan zal men hem lief hebben om de gestrenge tuchtiging door hem eenen schrijver in de Godgeleerde Bijdragen voor 1858 toegediend, die, naar 't schijnt niet wetende dat ook het christendom zijne poezij heeft, met schendige hand zich vergreep aan een bijbelsch verhaal dat, moge 't ook geen geschiedkundig berigt van gebeurde feiten wezen, de meest lieftallige inkleeding is van het verhevenst denkbeeld. Of is er verhevener gedachte dan deze dat er blijdschap is in de hemelen over het behoud der aarde? en kon ze in lieftalliger vorm worden uitgedrukt dan in het verhaal van de engelen verschijning in Efrataas velden bij de geboorte van den christus? a. Dec. 59. v.h. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Specimen Ethico theologicum de Moyse Amyraldo, Ethices christianae doctore, quod... pro gradu doctoratus summisque in theologia honoribus et privilegiis, in Academia Rheno-Trajectina rite et legitime consequendis, publico ac solemni examini submittit Arentuis Drost D.F. Amstelodami, apud Fratres Coster. MDCCCLIX. form. oct. maj. 166 pagg. Deze inaugurele dissertatie schetst den bij naam meer dan uit zijne schriften bekende amyraut als beoefenaar der christelijke zedekunde, naar aanleiding van het werk, dat deze, een een der voornaamste Fransche godgeleerden van de eerste helft der XVIIe eeuw, onder den titel: La morale Chrétienne heeft uitgegeven. Het behoort tot de zeer zeldzame boeken en is den schrijver uit de boekerij der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam ten gebruike bezorgd door wijlen den hoogleeraar van gilse. Na eene algemeene inleiding voor de toenmalige school van Saumur, tot welke amyraut behoorde, alsmede over 's mans leven en godgeleerde verdiensten in het algemeen, beschouwt hem het ligchaam der dissertatie als ethicus, en wel zoo, dat na een algemeen verslag van den inhoud des genoemden werks bijzonder in oogenschouw genommen worden die bijzonderheden, welke ten dezen bijzonder de aandacht verdienen, t.w. 's mans denkbeelden aangaande: 's menschen hoogste goed - zijne zedelijke vrijheid - het ontoereikende van de Mozaïsche zedeleer - de noodzakelijkheid van kennis des Christendoms - de christelijke waakzaamheid - het geloof - de hoop en het vertrouwen - de eigenlijk gezegde godsdienstige handelingen, zoo de openbare (gezang, Evangelie-verkondiging, doop, avondmaal, heiliging van den rustdag), als huiselijke (gebed, bijbellezing en gezang) en afzonderlijke (godsdienstige overpeinzing, godsdienstig acht geven op levenslotgevallen, enz.) - de drangredenen tot eenen christelijken wandel - het gezag der overheid en de gehoorzaamheid der burgers - den noodleugen - zelfmoord en duël - en eindelijk het den Christen betamende gedrag omtrent andersdenkenden ten aanzien der godsdienst. Ten laatste worden de verdiensten van amyraut met betrekking tot de christelijke zedekunde vergeleken met die van andere godgeleerden uit zijnen en den hem voorafgeganen tijd, zoo onder de Lutherschen, als onder de Hervormden, waaruit {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dan eindelijk wordt afgeleid, welke plaats aan den Franschen godgeleerde als christelijk ethicus moet worden aangewezen. Zoo ver wij, amyraut's Morale Chrétienne nooit onder de oogen gehad hebbende, uit de bewerking van het onderwerp kunnen oordeelen, heeft Dr. drost zich loffelijk gekweten van de opgenomene taak. Wij wenschen hem geluk met den eervollen afloop zijner academische studiën en tevens den besten voorspoed in zijne kerkelijke loopbaan. Waarom viert gij den sterfdag van Jezus? Overdenking op goeden Vrijdag door W.D. Statius Muller, Ev. Luth. Predikant te Schiedam. - (Te) Schiedam, (bij) H.A.M. Roelants, 1859, klein 8vo 99 bladz. Op den titel afgaande meenden wij in dit boekje een betoog te zullen vinden rakende de kwestie van de viering van den goeden vrijdag. Bij nadere kennismaking zagen wij echter dat het geheel iets anders bevatte, en wel eene verhandeling over het merkwaardige en belangwekkende van jezus' dood. De schrijver wil in het licht stellen ‘welk verband er is tusschen jezus dood en onze zaligheid.’ Daartoe wil hij I. De aanleiding tot den dood van jezus, voor zooverre zij in Hem zelven gelegen was, onderzoeken; II. De omstandigheden nagaan, welke den dood van jezus vergezelden; III. De oogmerken van dien dood opsporen. De beide eerste deelen worden in 26 bladz. afgehandeld en bevatten ook niets dat breedvoeriger ontwikkeling vereischte; immers niets anders dan de gewone algemeene denkbeelden en bekende opmerkingen, die zeker bijna overal eene plaats vinden in de jaarlijksche lijdensprediking. Het derde deel is veel uitvoeriger, maar daarom niet belangrijker. Waarlijk wie zulk een onderwerp in onzen tijd wil behandelen voor de gemeente, behoort zijne taak niet zoo ligt op te vatten, als hier door den schrijver is gedaan. Dit derde deel en vooral de eerste onderafdeeling bevat eigenlijk het cor der geheele verhandeling, daarin zal de bijbelsche uitdrukking verklaard worden: jezus stierf tot vergeving der zonden. En wat vinden wij nu? Dat wil zeggen: ‘Hij stierf om ons in zulk eene betrekking tot God te plaatsen, dat wij bij een opregt berouw en daarop gevolgde verbetering, wegens onze zondigheid geene {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere, buitengewone straffen, geene toekomende ellende hebben te vreezen, maar kinderlijk vertrouwen op God en de hope der eeuwige zaligheid kunnen hebben.’ - Niemand zeker zal deze verklaring zeer helder achten. Evenmin gelooven wij dat tot aanwijzing van het verband tusschen 's Heeren dood en onze zaligheid, het betoog veel afdoet, dat de vergeving der zonden niet aan te merken is als een gevolg van 's menschen verbetering door jezus' dood bewerkt maar onmiddelijk door God om den wille van den dood Zijns Zoons geschonken wordt; en de voorwaarde om ze te verkrijgen is berouw en verbetering. Na dit voornaamste oogmerk van jezus' sterven aangewezen te hebben, noemt de schrijver nog eerst vier, en als wij na de behandeling van deze aan het einde denken gekomen te zijn, nog weêr twee andere oogmerken; de laatste zijn hem zeker eerst onder het schrijven voor den geest gekomen. 't Is niet noodig die allen hier op te tellen. Wij vinden daarin niets bijzonder merkwaardigs. Over 't geheel is ons oordeel over dit werkje niet gunstig. Niet dat wij iets bepaald verkeerds daarin hebben gevonden, maar omdat het zich noch wat den inhoud noch wat de vorm betreft boven het middelmatige verheft, waarvan onze stichtelijke literatuur maar al te ruim voorzien is. r. v. Het Evangelie van Johannes, kap. 14-17, praktikaal verklaard of letterlijk uitgebreid, door wijlen den Heer W. Zeelt. Uitgegeven te Amsterdam, bij Hoogkamer en Comp. 1859. Prijs f 1,20. ‘Onder de schriften van mijn waarden vader wouter zeelt, - deelt zekere j.j. zeelt ons in een kort voorwoord mede, - vond ik het hiervolgende geschrift, behelzende eene letterlijke uitbreiding van vier kapittels (14-17) van het Evangelie van johannes, door mij hooggeacht en waardig gekeurd om ter perse gelegd en verspreid te worden.’ Na die verklaring, welke uit de pen eens liefhebbenden zoons of eener beminnende dochter vloeide, gelezen te hebben, verwachtten wij iets schoons. Bij nader onderzoek evenwel werden wij al spoedig zeer teleur gesteld en ont- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} dekten wij niets dan het werk van een dogmatisch man, die den apostel des Heeren, welken hij voor onzen tijd verstaanbaar maken wil, geweld aandoet om juist te denken zooals hij. Wel spijt het ons dat wij het zeggen moeten, maar zonder de waarheid, die ons dierbaar is, ontrouw te zijn kunnen wij niet anders dan openhartig belijden dat het beter ware geweest zoo de ons geheel onbekende j.j. zeelt een ander besluit genomen had dan deze uitlegkundige proeve van den heer wouter zeelt te doen drukken en verspreiden. Gaarne willen wij gelooven dat zij in den huiselijken kring, waarvoor zij waarschijnlijk bearbeid werd, met genoegen is ontvangen. Dit neemt echter niet weg dat wij haar geenzins geschikt achten om de wereld in te gaan en dus te verschijnen onder de oogen van het publiek. Geen welopgevoed mensch toch zal zich, zoo de nood het niet vordert, in het openbaar vertoonen dan nadat hij zich eerst behoorlijk gekleed en zooveel mogelijk verzekerd heeft, dat hij aan de eischende welvoegelijkheid voldoet. In zijne woning behoeve hij zich niet zoo naauwkeurig in acht te nemen, hij weet nogtans dat hij daar buiten met scherper blikken dan van vrouw en kinderen wordt beschouwd, en begrijpt dat hij er daarom niet verschijnen kan, zooals hij onder zijne naaste betrekkingen verkeert. Welnu niet anders is het met hetgeen wij spreken of schrijven gelegen. Zijn onderrigt moge nog zoo gebrekkig wezen, die hem liefhebben zullen er den man of vader voor danken. Niet ligt bemerken zij de feilen, welke hij begaat. Doch al ontdekken zij die ook, hij zal er zich niet over schamen onder de zijnen. Bij de overtuiging dat hij aan hen doet wat hij kan is zijn hart gerust, mag hij alle aanspraak op verschooning maken, heeft hij regt om eerbied en bescheidenheid te vorderen. Neen, ieder christen, die zijn pligt betracht, en het Evangelie verkondigt, waar hij er door den Meester toe geroepen is, behoeft geen geleerde te zijn om met vrucht te kunnen werken in zijn' stand. Begeeft hij zich evenwel buiten den hem aangewezen kring of treedt hij opentlijk als leeraar, hetzij redenaar of schrijver op, dan wordt er meer van hem verlangd dan een eenvoudig geloof en moet hij ten minste eenigzins beantwoorden aan de eischen der {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap, waarin bij onderwijzen wil. Dat wouter zeelt zulks niet doet valt ieder deskundige, die zijne zoogenaamde praktikale verklaring hierboven vermeld in handen neemt en slechts vlugtig doorloopt, aanstonds in het oog. Reeds op de eerste bladzijde levert hij de doorslaandste bewijzen, dat hij de hoofdregels eener gezonde uitlegkunde op verre na niet kent, dat hij ze nooit beoefend heeft. Bovendien in plaats van op te helderen wat eenigermate duister is, schijnt hij zich toe te leggen op het tegendeel. Na dit oordeel zal men ons misschien van partijdigheid beschuldigen. Opdat het derhalve blijke dat niemand dit naar waarheid kan, leveren wij de volgende proef van het werk, hetwelk, volgens den schrijver, niets meer en niets minder dan eene letterlijke uitbreiding wezen moet. Joh. XIV vs. 1. Uw hart worde niet ontroerd. Ter verklaring hiervan geeft de heer zeelt: ‘Het hart beteekent de redelijke ziel, die was van de discipelen ontroerd; de hartstogtelijke aandoeningen der discipelen gingen te ver; de hartstogten op zichzelven zijn niet kwaad. Jezus zelf werd wel ontroerd, maar Hij, als de Hartekenner, wist dat hunne ontroering over zijn gemis was, en zij niet beseften de heilrijke vruchtgevolgen, welke Zijn heengaan hebben zoude; dus wil Hij hen troosten en hun raad geven.’ In gemoede vragende of zoo iets praktikaal verklaren heeten mag, lezen wij verder: ‘Gij lieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.’ Blijkens het voorgaande heeft de Zaligmaker die woorden gesproken om Zijne ontroerde jongeren te troosten en te raden. In stede van dit duidelijk uit te doen komen schrijft de heer zeelt: ‘Hier valt de vraag: Kan men in God gelooven zonder in jezus te gelooven? God de H. Geest ontsteekt in de harten het opregte geloof, hetwelk jezus christus met al zijne verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt. Of met andere woorden: het is eene zekere kennis van God en Zijne beloften ons in het Evangelie geopenbaard, en een hartelijk vertrouwen dat mij al mijne zonden om christus wil vergeven zijn. Hoe zwak ook nu het geloof in God en christus was, zij konden zeggen joh. VI:69: ‘Wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de christus, de Zoon des levendigen Gods,’ en de Heere jezus getuigt van zulk {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} eene belijdenis math. XVI:16, 17: ‘Vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is,’ en joh. XVII:8 zegt jezus: ‘Zij hebben geloofd dat Gij Mij gezonden hebt.’ Er staat nog veel meer, doch wij breken af, want waarlijk dit weinige is al onzin genoeg om ieder te doen begrijpen dat het geschrift van den heer zeelt niet de minste uitlegkundige waarde heeft. Overigens schijnt de ontslapene zelf begrepen te hebben, dat hij met dit werk niet in het openbaar verschijnen moest. Wijselijk heeft hij het dus voor zich gehouden. Zoon of dochter evenwel dacht er anders over gelijk wij zagen. Op zijn of haar hoofd komt het derhalve neder, dat 's mans arbeid bloot staat aan de gegronde aanmerkingen van het lezend publiek. Wij eindigen met den wensch dat voortaan iedereen bedenke, dat men voorzigtig behoort te zijn en met de vereischte kennis van zaken toegerust om de schriftelijke nalatenschap eens afgestorvenen te verspreiden door den druk! j.c.w. quack. Godsdienstige Toespraak bij de terugkomst der Groninger Schutterij gehouden den 11 September 1834, in de Martinikerk, aangeboden ter gelegenheid van de vijf en twintigjarige feestelijke herinnering dezer terugkomst, door M.A. Amshoff, Predikant te Groningen. Te Groningen bij J. Oomkens J. zoon 1859. Prijs 20 cents. Een woord des oogenbliks, dat naar 't ons voorkomt, noch wat den inhoud noch wat den vorm betreft, eenige blijvende waarde bezit. Dat de schrijver het nù nog, na vijf en twintig jaren heeft laten drukken, is voor wie de voorrede heeft ingezien..... verklaarbaar. Hoe het echter een man als Ds. amshoff in den zin is gekomen, deze Toespraak ook voor het algemeen verkrijgbaar te stellen, is en blijft ons - ook na herhaalde lezing...... een Raadsel. a. p.b. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De rustdag en de werkende stand. Eene getuigenis voor eene waardige viering van den zondag, door Handwerkslieden. Amsterdam, H. de Hoogh. 1859. Dit geschriftje, dat de roem onzer letterkunde wel niet zal helpen uitbreiden, heeft zijn ontstaan te danken aan eene prijsvraag, uitgeschreven door Ds. schwarz c.s. over de voordeelen, ligchamelijke zoowel als geestelijke, welke eene meer waardige viering van den zondag inzonderheid den werkenden stand zou aanbrengen. Dat er aan antwoorden geen gebrek zou zijn, liet zich gereedelijk denken. Niet minder dan 220 handwerkslieden (waaronder zelfs een dienstmeisje) dongen naar het uitgeloofde eermetaal. Vijf hunner ontvingen een prijs; aan twintig anderen vielen kleinere belooningen ten deel. - Zij die de drie eerste prijzen ontvingen, mogten de eer genieten hun arbeid gedrukt en in het hier aangeboden boekdeeltje vereeuwigd (?) te zien. Dit over den oorsprong van het voor ons liggend geschrift. Het valt gemakkelijk ook bij eene vlugtige inzage dezer prijsverhandelingen te ontdekken: 1o dat er aan de authentie in 't minst niet behoeft getwijfeld te worden (stijl, taal en inhoud toch verraden genoegzaam den mingeoefende): 2o dat het kerkelijk leerbegrip van Ds. schwarz er naar eisch in wordt gehuldigd: 3o dat het dezen ‘Wachters op Sions muren’ aan de noodige inbeelding en ingenomenheid met eigen meening volstrekt niet ontbreekt. Al wie nu met zoodanige Theologische tinnegieterij is ingenomen en tot de geestvervanten van Ds. schwarz c.s. behoort, moge er zich naar hartewensch in verlustigen. Wij zullen ons zelfs niet vermoeijen met het onware en on-Evangelische van de meeste der hier voorgedragene stellingen aan te toonen of ze te weêrleggen, wel bewust dat dit slechts een Danaïden-werk zou zijn en beducht ook dat wij zoodoende misschien den hoogmoed der hier als schrijvers optredende ‘Heeren’ niet weinig zouden stijven. Alleen dringt de billijkheid ons te erkennen, dat de Steller van No. 1 zich in zooverre gunstig van zijne hoogwijze confraters onderscheidt, dat hij meer gematigd en bescheiden van toon is, een minder beslissend oordeel velt en ook {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} wijselijk aan de vraag zelve zich heeft gehouden, door den zondag (de anderen spreken meest van (sabbath) te beschou-alleen als dag van ruste; - ook vinden wij bij hem niet die gedurige wee- en ach-roepingen en ontzettende bedreigingen met den poel ‘des sulfers en des vuurs,’ als bij No. 2 en 3. Hoe heeft hij, dus vroegen wij ons zelven af, nog genade kunnen vinden in de oogen der commissie? Trouwens zou men aan verscheidene leden dier commissie ook niet nog wel mogen toeroepen: Ne sutor ultra crepidam? d.i. schoenmaker houdt je bij je leest. Wij laten gaarne de beslissing aan elken bevoegde over. a. p.b. De Kleine Buijs. Natuurkundig Schoolboekje. Te Groningen, bij M. Smit. 1859. In 12o 86 bl. Prijs 20 cent. De kennis der natuur, dus ook de natuurkunde, is, onder letter h, van art. 1, der wet op het lager onderwijs van 13 Augustus 1857, als leervak bij het gewoon lager onderwijs opgenomen, en ofschoon onze individuële meening van weinig belang moge zijn, kunnen wij ons niet onthouden te dezer plaatse de betuiging af te leggen, dat veeljarige ondervinding ons zoo zeer van het nut heeft doordrongen, hetwelk de beoefening dier wetenschap aanbrengt, dat wij, al hadde de reorganisatie van het schoolwezen geene andere lang gewenschte en hoogst noodzakelijke verbeteringen in het leven geroepen, om die bepaling alleen de nieuwe schoolwet met een hartelijk welkom! zouden begroet hebben. Misschien niet ten onregte, werd vroeger door sommigen beweerd (zie hierover fischer en biot, Natuurkundige lessen door ramakers en jonkhert, voorrede bl. V) dat de Nederlanders in de beoefening der natuurkunde waren stil blijven staan, en dat andere natiën hen daarin ver waren vooruitgestreefd. In de laatste 30 jaren is inmiddels eene groote verandering hierin ontstaan, en Nederland kan in dat tijdvak op eene rij van mannen bogen, die ook in den vreemde met eere worden genoemd. Men denke slechts aan buijs, (den ijsbreker dezer eeuw) aan stratingh, moll, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} oudemans, timmer, van der burg, baumhauer, zonder de verdiensten van vele andere bekwame natuurkundigen te willen voorbijzien, en men zal moeten bekennen, dat het ons op deze baan aan geene voorgangers noch gidsen heeft ontbroken. Het is voorwaar een verblijdend verschijnsel, dat in onze dagen de geschriften, die over natuurkunde handelen, gretig worden ter hand genomen en gelezen, en al wie op den naam van beschaafd aanspraak maakt, stelt er grooten prijs op, de werken van den Grooten Bouwmeester des Heelals te leeren kennen en begrijpen. Het is dan ook in ons oog eene dure verpligting, die op Ouders en Leermeesters rust, om deze schoone wetenschap toegankelijk te maken voor de jeugd, die eenmaal op onze graven zal nederzien, en later op hare beurt het weldadige licht, dat zich in wijsheid, kracht en schoonheid openbaart, bij een volgend geslacht moet overplanten. Hoe eerder men begint het jeugdige verstand met de kennis der natuur bezig te houden, hoe beter, hoe doeltreffender. Men geve slechts niet te veel voedsel te gelijk en zorge dat de kost verteerbaar zij, en deze bij de afscheiding der verstandelijke levenssappen geenen verkeerden loop neme, en alles zal wel gaan. Ook uit een zuiver godsdienstig oogpunt is de kennis der natuur eene wetenschap, welker beoefening in eene christelijke maatschappij niet gemist mag worden. Reeds in het laatste der vorige eeuw heeft de beroemde duitsche natuurkundige hoffmann van haar getuigd: ‘Die betrachtung der Natur fürht uns auf die Macht, Weisheit und Güte unseres Schöpfers.’ Met groot genoegen hebben wij dan ook kennis genomen van het hierboven aangekondigde werkje, dat, mits met oordeel gebruikt, zoo zeer bevorderlijk kan zijn tot het geestelijke en tijdelijke heil onzer kinderen. De Heer m., die zich als bewerker er van doet kennen, heeft geen onnuttig werk verrigt. Het natuurkundig schoolboek van buijs is jaren lang de handleiding voor Onderwijzers geweest, en al is het bij onze jongere onderwijzers welligt slechts bij naam bekend, zij, die zich nog in het volle genot der mannelijke kracht mogen verheugen, alsmede de oude van dagen in het vak der paedagogie, vereenzelvigen buijs, om zoo te zeggen, met de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap, die hij zoo lief had, en met zulk een goed gevolg heeft beoefend. Den kleinen buijs, hoe nederig van voorkomen, zal gewis ook eene goede ontvangst te beurt vallen. Moge deze korte aankondiging daartoe het hare bijdragen. Papier en druk zijn onberispelijk, en de afwisseling der stereotypische letterteekens verpoost het oog op eene aangename wijze. Den uitgever hiervoor dank. z. 1859. l.a.h. Algebraïsch Schoolboek; door H. Sluijters. Eerste deeltje. Goes, C.H. Schetsberg, 1859, in klein 8vo VI en 166 bladzijden. Prijs f 0,80. Niet dan na vele dringende aanzoeken van velen die het meetkundig schoolboek van den heer s. gebruiken, is de Schrijver overgegaan tot de zamenstelling van een werkje, dat in denzelfden geest de algebra behandelt. Zonder in een onderzoek naar de gegrondheid van die uitnoodigingen te treden, wil Rec. gaarne gelooven dat het voor den heer s. die tijd en lust toont te hebben, moeijelijk wordt aan zulk een vereerend verlangen geen gehoor te geven. De gewone redenen, welke bij de uitgave van een nieuw letterkundig product gegeven of onderstelt worden, konden hier niet weinig versterkt worden. Nu, waar reeds zoo veel in dit opzigt bestaat, dat evenwel niet in alle hoeken van ons land bekend schijnt te zijn, daar moge ook dit eene plaats vinden, als het overigens aan de gestelde voorwaarde voldoet. Om den weg door den Schrijver ingeslagen te doen kennen, diene het volgende. Na eene verklaring van de in gebruik zijnde termen en teekens, wordt het verstaan van het stelkunstig schrift wel wat al te kort behandeld. De eigenlijke opgaven der verschillende regels worden voorafgegaan door korte verklaringen, door de oplossing van eenige voorbeelden opgehelderd, terwijl hier en daar ook bewijzen of zulke redeneringen, die er den schijn van hebben, voorkomen. Hoewel niet alles kunnende goedkeuren, heeft Rec. er toch veel goeds in gevonden; dit was inzonderheid het geval met de oplossingen van de vraagstukken over de vergelijkingen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} die als voorbeelden worden opgegeven. Het ware te wenschen, dat die manier algemeen wat strenger werd gevolgd. De opgaven en vraagstukken zijn over het algemeen zeer eenvoudig, bijna zou men er te voor kunnen voegen, doch dit kan in sommige omstandigheden wel eene aanbeveling wezen bij hen, die naar zulk een werkje moeten uitzien. Uit alles blijkt, dat hier het streven is geweest om op eene geleidelijke wijze den leerling tot het oplossen van vraagstukken door middel der algebra te brengen. Wie het echter meer om het ontwikkelende der algebra, door de herleiding en verwerking van stelkundige vormen, te doen is zal naar dat werkje niet behoeven uit te zien. Als inleiding daartoe is het intusschen zeer goed eene plaats waard onder de andere van dit genre. Hoe het ook zij, de Schrijver heeft zich in vele opzigten goed van zijne taak gekweten. Het vinde vele gebruikers ook zelfs onder degenen, die niet als zoodanig kunnen genoemd worden van het meetkundig schoolboek van den zelfden Schrijver. v.d.w. Beschouwende Cijferkunst; een leesboek voor de scholen; door H. Sluijters. Eerste stukje. Goes. C.H. Schetsberg. 1859. In klein 8vo. II en 80 blz. Prijs f 0,30. Van deze beschouwende (?) cijferkunst had de schrijver bij ons nog al eenige verwachting opgewekt, door het ongunstig oordeel, dat hij in de weinige regels van het voorberigt over de bestaande leerboeken velt. Er wordt namelijk gezegd dat deze de vereischte duidelijkheid en volledigheid missen, en op grond hiervan vond de Heer s. zich gedrongen, het aangekondigde werkje te vervaardigen, dat (wij hebben immers regt dit te verwachten,) beter aan de opgenoemde vereischten voldoet. Verlangend om te weten, hoe hij zich van die taak heeft gekweten, sloegen wij het boekske verder open, doch al zeer spoedig bleek, dat het wantrouwen, 't welk die ongunstige oordeelvelling, bij ons had opgewekt, in geenen deele ongegrond was geweest, en dat de schrijver met de beste der bestaande werkjes over dit onderwerp geheel onbekend is {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, of zich geen duidelijk begrip der genoemde eigenschappen heeft gevormd. Op zeer ordinaire wijze worden hier de regels der rekenkunde behandeld, en wat de meerdere volledigheid betreft, te vergeefs hebben wij gezocht waarin die bestaat, of het moest zijn, dat men de zamentelling van de linkerhand kan aanvangen, eene aftrekking door zamentelling kan bewerkstelligen, (zeer gezocht) bij de vermenigvuldiging de gedeeltelijke producten der cijfers in zijn geheel nederschrijven, zie blz. 25-27, de deeling van de regterhand beginnen (zeer gezocht). De aftrekking als proef op de zamentelling aan te raden, moge uit een theoretisch oogpunt geldend wezen, in de praktijk zou het eene dwaasheid zijn. Van bekortingen zijn wij groote voorstanders, maar niet wanneer de voorschriften er alleen den schijn van hebben, zoo als met eenige der op bl. 54 en 55 voorkomende het geval is. - Het over de verschillende talstelsel, in bl. 68-80 geleverde, handelt alleen over de herleiding van een getal uit het eene stelsel in een ander. Als het werk zich hiertoe alleen bepaalt, verdient het heel weinig belangstelling. Groot kan daarentegen het nut zijn als men de hoofdregels in de verschillende talstelsels laat bewerken. Hierdoor krijgen de kinderen beter inzigt in de verschillende regels van het gewone talstelsel, terwijl het daarenboven een uitmuntend middel is om hen meer vaardigheid in het behandelen der getallen te doen krijgen. Om deze redenen ware het te wenschen, dat hh. onderwijzers bij voorkomende gelegenheden zich ook van dit middel bedienden om hunne leerlingen duidelijke inzigten van de verschillende regels en eene grootere vaardigheid in het bewerken der getallen te doen krijgen. Dat het aangekondigde werkje niet aan de verwachting voldoet, zal niet nader behoeven gezegd te worden en daar het volstrekt niet als leesboek is ingerigt, zoo kan hier geene sprake van eenige aanbeveling wezen. v.d.w. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Dageraad, zijn voorleden, zijn heden en zijne toekomst. Overdruk uit het tijdschrift ‘de Dageraad.’ Te Amsterdam, expeditie-bureau van de Dageraad, N.Z. Achterburgwal, G 96. Dit werk der duisternis, dat onder de gedaante van een' engel des lichts met geen ander oogmerk den toegang in de huizen der menschen zoekt, dan om hunne zielen te verderven, daagt ons en allen, die de waarheid boven de leugen beminnen, opentlijk ten strijde uit. Voor het oog der wereld willen zijne hoovaardige zamenstellers degenen, die den Heeren jezus liefhebben en als den christus Gods beschouwen, verslaan, opdat ieder den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs in zijne dienaars zie vallen en hunne wetenschap boven zijn evangelie verheffe. In den waan, dat zij, die op hunne eigene krachten steunen, sterker zijn dan wij, die ons vertrouwen stellen op den Almagtige, twijwelen zij niet aan hunne zegepraal. Zoowel het ongoddelijke doel, waarnaar zij streven, als de laakbare opgeblazenheid, welke uit hunne woorden blijkt, geven ons duidelijk te kennen, dat zij uit den booze zijn, en dus tot het getal der valsche profeten behooren, die reeds vroeg zijn uitgegaan om het verlossingswerk des Heeren te verstooren. Nogtans, al ontwaren wij in hunne gelaatstrekken het sprekend evenbeeld van den vader der leugenen, welke een menschenmoorder is geweest van den beginne, verwerpen wij hunne uitdaging niet. Als krijgsknechten van christus zijn wij geroepen om te strijden tegen den verleider, waar of onder welke gedaante hij ons tegenkomt op onzen weg. Wij nemen derhalve den ons toegeworpen handschoen op en gorden onze wapenen aan, niet vreezende, dat wij de nederlaag zullen lijden tegen hen, die reeds duizendmaal overwonnen zijn, te minder daar Hij, wiens kracht in zwakheid wordt volbragt, aan onze zijde en meerder dan allen is, die zijnen troon on- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dermijnen. Gewis met Hem zal het ons ook ditmaal gelukken zijne lasteraars den mond te stoppen en velen, op wier verderf zij het toeleggen, te bewaren van den ondergang. Hiervan overtuigd en ten vollen verzekerd, vangen wij onzen arbeid aan. I. Inleiding. Na in een weinig beduidend voorberigt de redenen te hebben opgesomd, welke haar bewogen hebben om het inleidende hoofdstuk van den nieuwen jaargang van haar tijdschrift ook afzonderlijk verkrijgbaar te stellen, vangt de redactie van de Dageraad aan met hare gewone lezers niet alleen, maar ook anderen, die nog vijandig tegen hare rigting zijn gezind, eene hernieuwde en zoogenaamde korte verklaring van haar standpunt en van den aard harer werkzaamheden te geven. Die verklaring nu komt hierop neder, dat de begrippen, welke voor achttien eeuwen de meest omvattende waren, te eng geworden zijn voor onze tegenwoordige beschaving. Wel was de stichting der christelijke godsdienst eene weldaad voor de menschheid. Zij gaf woorden aan het toenmalig godsbewustzijn der volken; zij wekte hun zedelijk gevoel uit de verdooving waarin het vervallen was, op, en hare diensten worden dus dankbaar erkend. Daar evenwel de werelbeschouwing van het christendom bepaald werd door de naauwbegrensde kennis van de dagen, waarin het ontstond, en de blik des menschen thans de geheele wereld omvat, ja steeds dieper doordringt in de oneindigheden van het heelal, heeft het zijne bestemming vervuld, en is er van zijne eenzijdige werking geen heil meer te wachten. Dit althans gelooft de redactie van de Dageraad, en omdat zij dit gelooft is het hare eenige en ware bedoeling de volksbegrippen omtrent godsdienst en moraal te zuiveren en te verhoogen. Derhalve ontkennende dat er geen andere naam onder de menschen gegeven is, door welken wij zalig moeten worden, dan de naam van jezus christus, ziet zij van het standpunt, waarop zij zich plaatste, uit de hoogte op Hem neder, wil zij beter en volkomener leeren dan Hij, wat doende wij het eeuwige leven kunnen beërven. Door zulk eene grootspraak zoekt zij de onnadenkende menigte {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} te verschalken, want zelve begrijpt zij best dat de nadenkenden in den lande zich door hare uit de lucht gegrepene phrasen niet misleiden laten. Hunne overtuiging toch rust op eenen redelijken grond en om deze aan het wankelen te brengen is er meer noodig dan ijdele bluf. Zoolang dus de redactie van de Dageraad in gebreke blijft met voldoende bewijzen te staven, dat de Zaligmaker niet van boven kwam en derhalve niet door God gezonden werd, om hier beneden een licht te zijn tot verlichting der Heidenen en tot heerlijkheid van Israël, zullen wij geenen anderen leidsman volgen, maar Hem erkennen als den christus, den zoon des levenden Gods, die niet van noode had dat iemand het hem zeide, daar Hij alles wat in den mensch was, wist, en nederdaalde uit den troon des Allerhoogsten, in Wiens schoot hij was, om ons den Vader, die in de hemelen is, te openbaren. Inderdaad hare uitgebreide wereldkennis, waarop zij zich zoo hoovaardig verheft, is evemin met Zijne alwetenheid te vergelijken als het zwakke schijnsel eener kaars met het volle licht der zon. Op welk eene boosaardige wijze de mannen van de Dageraad zich, om hun verfoeijelijk doel te bereiken, aan de eer van Gods gezalfden vergrijpen, gaan wij verder ontwikkelen. Indien zij openhartig waren, zouden zij den weg der Hem verwerpende Joden volgen, die Hem, gelijk bekend is, uitkreten voor eenen verleider der schare, Hem zonder omwegen een' leugenaar noemden, en Hem veroordeelden om te sterven aan het kruis, daar zij Hem beschuldigden dat Hij God gelasterd had. Met de argelistigheid der slang, welke de eerste menschen verleidde en tot ongehoorzaamheid aan God vervoerde, schijnen zij echter begrepen te hebben, dat de oogen hunner slagtoffers dan te spoedig zouden opengaan voor het verderf, hetwelk zij hen bereiden. Daarom gaan zij dubbelzinniger te werk en beginnen met, in stede van eene doornenkroon, eenen lauwerkrans om den schedel des Verlossers te vlechten. Bij gevolg geveinsder dan de Schriftgeleerden en Phariseën, die Hem den dood gezworen hadden, trachten zij den Heiland van den troon te bonzen en zichzelven te verhoogen in zijne plaats, als de discipel, die Hem verriedt met eenen kus. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat een iegelijk oordeele of wij daar soms te veel hebben gezegd, deelen wij hunne eigene woorden mede. Wij vinden letterlijk in de Dageraad of liever in het hierboven aangekondigde werk: ‘op het tooneel der wereldhistorie schittert de stichter der christelijke godsdienst met onsterfelijken glans, en ten allen tijde zal hij als het toonbeeld van waren godsdienstzin en het diepste zedelijk gevoel worden vereerd; maar voor ons en onze nakomelingen is hij niet langer de eenige, noch ook de onfeibare verkondiger der waarheid. Jezus van Nazareth, de eindige doch voortreffelijke en bewonderenswaardige menschenzoon, blijft en behoudt zijne waarde ook voor ons en voor volgende tijden, maar christus, de eeuwiggeboren Zoon van God, de Verlosser, de Messias, de Wonderdoener, de Koning en de Hoogepriester, gaat voorbij als zoo vele anderen, als vischnu, de redder en bacchus de beschaver, en behoort even als zij, tot de dichterlijke mythen van lang vervlogen eeuwen.’ Met bescheiden aandrang noodigen wij allen, die dit opstel onder hunne oogen krijgen, uit, om deze aanhaling nog eens aandachtig te lezen, en vragen hen in gemoede af, wat er overblijft van den lof, welke den hooggeroemden menschenzoon in het eerste gedeelte daarvan wordt toegezwaaid, wanneer zij daar aftrekken hetgeen hem in het laatste gedeelte weêr ontnomen wordt. Om voor te komen, dat minder geoefenden zich in die berekening vergissen, moeten wij hen vooraf met een enkel woord herinneren, dat jezus zelf gedurende den tijd Zijner omwandeling op aarde bij herhaling getuigde, en meer dan eens plegtstatig verklaardde, dat Hij de chistus, de eeniggeboren Zoon des Allerhoogsten was, die heerlijkheid bij den Vader had eer iets uit niets het aanzijn kreeg; dat Hij, die zich de waarheid zelve noemde, dit benedenrond bezocht om te zoeken en te behouden die verloren gaan, wat meer zegt, om zijne ziel tot een rantsoen voor velen te geven; dat door zijne bovenmenschelijke kracht de blinden ziende werden en de kreupelen wandelden, de melaatschen gereinigd werden en de dooven hoorden, de dooden werden opgewekt en meer andere teekenen en wonderen gebeurden, dat Hij bij gevolg de Messias was, aan de vaderen beloofd, en men dus geenen anderen verwachten moest. Even stellig verzekerde Hij, de Hooge- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} priester, die door eene offerande volmaakte degenen, die geheiligd worden, dat Hij een Koning was en met geen ander doel in de wereld gekomen, dan opdat hij der waarheid getuigenis geven zou. Volgens de opstellers van de Dageraad is dit niets dan leugen en bedrog, en staan al die betuigingen des Heeren met de fabelen van vischne en bacchus gelijk. Gelooven zij dit evenwel opregt, hoe is het dan mogelijk dat zij jezus van Nazareth, zonder veinzerij of dubbelhartigheid, eenen voortreffelijken en bewonderenswaardigen menschenzoon kunnen noemen, dat zij Hem als een toonbeeld van waren godsdienstzin en van het diepste zedelijk gevoel vermelden kunnen? Voorwaar, zij moeten er niets van meenen en derhalve even huichelachtig als de iskarioth's zijn, of zij moeten iemand, die naar hunne ingewikkelde verklaring, de grootste leugenaar en verleider van zijnen tijd is geweest, als den uitnemendsten der menschen beschouwen! Dat zij zoo min in het eene als in het andere geval eenig vertrouwen waardig zijn, zal iedereen begrijpen. II. Zijn voorleden. Na in ons eerste hoofdstuk medegedeeld te hebben wat de mannen van de Dageraad gelooven, en op welk eene laaghartige wijze zij hun doel, om christus van den troon te bonzen en zichzelven op Zijnen zetel te verheffen, trachten te bereiken, gaan wij u in een tweede, hij het ontstaan van hun tijdschrift bepalen, en wat het tot hiertoe uitrigtte en beleefde, beschrijven. Zijn voorleden zal derhalve voor eenige oogenblikken uwe aandacht vereischen. De vraag: hoe de duivel in de wereld kwam? is inderdaad eene uiterst moeijelijke vraag, waarop het antwoord, dat haar voldoende oplost, nog door geen mensch gegeven werd. De satan, die zich zijnen helschen oorsprong schaamde, hield, namelijk, zijne lage afkomst altijd zorgvuldig verborgen en wilde nooit voor een sterveling weten uit welk een zamenknoopsel van ongeregtigheden hij het aanzijn kreeg. Op welke wijze hij, die bij de schepping aller dingen een engel moet zijn geweest, zijn beginsel verloor, en wat den hoogmoed, waardoor hij viel en het verfoeijelijkste aller wezens is ge- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, in hem verwekte, vinden wij zelfs in den bijbel niet geboekt, en zal dus welligt een onontknoopbaar raadsel voor ons blijven tot den tijd, waarin alle raadselen opgeheven worden. Zoo dachten wij, voordat de Dageraad in onze stille woning kwam en wij, na ons uit zijnen inhoud overtuigd te hebben, dat hij geen bode des lichts, maar een in diens kleed vermomde zoon der duisternis was, op zijn schijnbaar eerlijk voorhoofd lazen, dat hij ons onder anderen ook iets van zijne herkomst zou verhalen. Dat wij nieuwsgierig werden, is gemakkelijk te begrijpen, ja, zoo natuurlijk, dat wij dit hier naauwelijks behoeven te zeggen. Hoe hoog echter onze aandacht mogt gespannen zijn, lieten wij ons evenwel door geene al te groote verwachting vervoeren, om te roemen, dat wij den sleutel der verborgenheid gevonden hadden. Om de waarheid te zeggen, vertrouwden wij den boozen niet, gelijk wij vroeger reeds te kennen gaven, en hieraan alleen hebben wij het te danken, dat wij voor eene bittere teleurstelling bleven bewaard. Om er ieder ander voor te sparen, verklaren wij met ronde woorden, dat ‘de Dageraad’ liegt, wanneer hij, tot u komende, zegt: ‘ik wil u mijn voorleden leeren kennen, zal u mededeelen hoe ik in de wereld kwam.’ Eischt gij van ons dat wij bewijzen, wat wij daar schreven? Gij hebt er inderdaad alle regt en aanspraak op. Meer dan iemand zijn wij er afkeerig van, om iets aan te nemen op menschelijk gezag. Het is een zeer wankelbare grond. Die er zich op verlaten, doen minstens even onvoorzigtig als de dwaas die zijn huis op het zand had gebouwd. In de hoop dus, dat gij hem nooit gelijken zult, gaan wij u overtuigen, dat het waar is wat wij zeiden. Om dat oogmerk te bereiken, dienen wij u evenwel vooraf te doen weten, wat ‘de Dageraad’ ons omtrent zijne wording berigt. Op den hoogdravenden toon, dien hem eigen of liever aangeboren schijnt te zijn, begint hij den toestand te schetsen, waarin het menschdom hier en elders verkeerde, eer hij het levenslicht aanschouwde. Dat zal nu iets meer dan vier jaren geleden zijn. Toen, jammert hij, werd de stem der wijsgeerige en historische wetenschap onzer dagen nog weinig vernomen, en ook door de weinigen, die ze hoorden, niet altijd goed verstaan. Zelfs heden nog, gaat hij kla- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gende voort, - deelt de groote meerderheid zijne inzigten niet, is er menigeen, die zijne resultaten kennende, er van gruwt en een heiligen afschuw voor zijne uitspraken gevoelt. Verder zonder het minst betoog bewerende, dat eigenbelang, gehechtheid aan overgeleverde begrippen, gewoonte om voor waar te houden, wat sinds eeuwen lang als zoodanig verkondigd werd, nog bij velen de voorstelling omtrent den wezenlijken stand onzer tegenwoordige zedelijke en godsdienstige beschaving verduisteren, merkt hij nogtans bij menigen nadenkende een vermoeden op, dat er veranderingen zijn gekomen in den geestelijken atmospheer, en besluit hij daaruit, dat er zijn, wien de zon van vroeger in nachtelijke nevelen schijnt onder te gaan, en die verlangend uitzien naar een' nieuwen dag. Om nu dien nieuwen dag te brengen, den nacht te verdrijven en het licht voor allen te doen schijnen, overwon de wetenschap reeds vroeger in Duitschland, Frankrijk, Engeland en Amerika den trots, waarmede zij te voren verachtend op den grooten volkshoop nederzag, en daalde zij eindelijk ook in ons vaderland van haren hoog verheven troon tot de haar begeerende menigte neder. Zij bragt er eenige ijverige en gemoedelijke voorstanders van echte volksverlichting in de weer, om een populair tijdschrift uit te geven, en dat tijdschrift noemden zij ‘de Dageraad.’ Aldus of in dezer voege sprekende, wil ‘de Dageraad’ ons doen gelooven, dat hij uit liefde voor de waarheid onder ons verscheen. Uit zijne werken evenwel blijkt juist het tegendeel. Of is hij er niet aanhoudend op uit, om de menschen van Hem af te trekken, die de waarheid zelve is! Voert hij van zijne geboorte af aan geen' openlijken en onverpoosden strijd tegen de openbaring, welke God ons heeft geschonken? Is het zijn voortdurend streven niet om de dingen te ontkennen, welke vele duizende getuigen met eigen oogen zagen geschieden, en die nog dagelijks zigt- en voel- en hoorbaar onder ons bevestigd worden? Bestaat de wijsheid, die hij zoekt, niet grootendeels in het afbreken van den tempel, die door den Vader, die in de Hemelen is, tot eene oefenschool van geloof, hoop en liefde werd gesticht; en is de wetenschap, welke hij historisch heet, maar zeker geene grootere vijandin dan de historie heeft, wel iets anders dan de onrijpe vrucht van menschelijk verstand of eener door de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zonde verduisterde en bijgevolg feilbare rede? Inderdaad door zoo te handelen, vertoont ‘de Dageraad’ zich geheel anders dan hij schijnen wil, komt hij in lijnregte tegenspraak met zijne woorden, openbaart hij zich als de slang, die onze stamouders voor de waarheid, die hen vrij en zalig maakte, de leugen deed gelooven, en hen nederstortte in een poel van jammer en ellende. Hoe kwam die duivel in de wereld? Wij zouden het weten, als ‘de Dageraad’ ons zijne ware herkomst had verraden. Nu weten wij het niet. Uit zijne vierjarige geschiedenis stippen wij overigens nog aan, dat de ontvangst, welke dit werk, niettegenstaande den hartelijken bijval van velen in den aanvang vond, geenzins aan de verwachtingen van enkele zeer ijverige voorstanders beantwoordde. De eenvoudige rede daarvan zoeken zijne zamenstellers met sluwheid te verbergen. Zij wijten het, namelijk, gedeeltelijk aan de verontwaardiging der vromen, gedeeltelijk aan sommige mannen der wetenschap, die er laag op nederzagen en niet konden dulden, dat men de godin der wijsheid van haren statigen dosch poogde te ontdoen en haar in een huiselijk kleed bij de gewone menschen zocht in te leiden; gedeeltelijk aan zeer veel gebrekkigs dat zijne eerste aflevering ontsierde. Dit alles nu willen wij gaarne gelooven, maan bedriegen ons zeer zoo de voornaamste oorzaak, welke ‘de Dageraad’ aanvankelijk in zijnen opgang stuitte, niet hierin gelegen was dat hij zijnen helschen oorsprong toen reeds te duidelijk verriedt. Algemeen werd hij voor een product van Joden, losbollen en dergelijken gehouden, en ieder fatsoenlijk mensch schaamde zich er kennis mede te maken. Later evenwel schijnt hij nog al aftrek te hebben gevonden, zoo als ons uit zijne verdere mededeelingen blijkt; of die evenwel zoo groot is als hij voorgeeft, en wat voor soort van lezers het is, dat hem als zijnen God aanbidt, is ons ten eenenmale onbekend. Dat een eenigzins ontwikkelde of beschaafde in zijn laf gezwets, ijdele snoeverij en nietsbeduidenden bluf een oogenblik genoegen vond, kunnen wij onmogelijk gelooven. III. Zijn heden. Op het voorleden volgt het heden. Werd nu, gelijk wij {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen, het werk, dat zich ‘de Dageraad’ noemt, maar alles behalve een bode des lichts mag heeten, in den beginne naar verdienste ontvangen en als een heiligschennend schotschrift verworpen, tegenwoordig beroemt het zich het erkende orgaan van eene bestaande en veel verspreide meening in Nederland te zijn. Om dit te staven, bluft het op honderden van inteekenaren en duizenden van lezers, even als of het iets ten zijnen voordeele zeggen wil, dat het kwade steeds gereeder aanhangers dan het goede vindt. Buitendien mogen wij helaas! de opmerking niet weêrhouden, dat het getal der ligtzinnigen, der spotters, der wellustigen, der ijdelroepers, der ontuchtigen, der bedriegers, der geveinsden, der zelfvergoders, der waanwijzen, om van vele anderen, die der waarheid ongehoorzaam zijn, te zwijgen, ten allen tijde zoo groot is, dat het ons verwondert, dat een in den geest der eeuw geschreven boek, als het zelf bij herhaling zegt te zijn, zoo weinig opgang maakt, dat het, na vier jaren onder millioenen te zijn verschenen, zijne vrienden nog slechts bij honderd- ten hoogste bij duizendtallen tellen kan. Zich daarop evenwel verheffende, snoeven zijne zamenstellers, voelen wij, die in den aanvang nog wankelden op onze schreden, thans vasten grond onder onze voeten en schrijden wij met zelfvertrouwen voorwaarts op den ingeslagen weg. Zij zijn er dus zeker van, dat zij zegepralen zullen, maar hoe hoovaardig en geneigd om den evenmensch het kostbaarste wat hij heeft, te ontrooven, willen zij, gelijk zij voorgeven, toch eerlijk en nederig erkennen, dat de tegenzin van de meerderheid der natie tegen de leeringen van ‘de Dageraad’ nog geenzins overwonnen is. Ten einde die te boven te komen, spannen zij hunne krachten in, maken zij door een vernieuwd programma openbaar wat zij heden willen doen. Zij meenen namelijk ontdekt te hebben, dat de oppositie, welke tegen hunnen arbeid wordt gevoerd, hoofdzakelijk aan een misverstand te wijten is, en om dat misverstand uit den weg te ruimen, grijpen zij dat middel aan. Eene ondubbelzinnige verklaring en naauwkeurige bepaling van het standpunt, waarop zij zich hebben geplaatst, belooven zij derhalve te geven aan het publiek, opdat iedereen tot regt verstand hunner inzigten en bedoelingen gerake. Wij hebben er kennis van genomen en al aanstonds be- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden, dat de mannen van ‘de Dageraad’ alles verwerpen wat nog iets anders dan ervaring en nadenken eischt, om als waarheid aangenomen te worden. Daar nu de geschiedenis der volkeren niets anders dan het verhaal van de ervaring des menschdoms is, en het vermogen van na te denken ons door God geschonken werd, ten einde het valsche te onderscheiden van het ware, geven wij hen dat gaarne gewonnen, en zullen wij ons om de waarheid tegen de leugen te verdedigen, ook van geene andere wapenen bedienen. Op hunne beurt toestemmende, dat de rede van den mensch ongenoegzaam is om hem de volstrekte waarheid te doen kennen, ontkennen zij evenwel op hetzelfde oogenblik, dat deze hem door middel van eene hoogere, bovennatuurlijke openbaring is verklaard. Bij gevolg willen zij ons doen gelooven, dat het hoogste en beste wezen niet in den nood zijner schepselen voorzag, dat het hen niet in staat stelde om, hetgeen zij als volstrekte waarheid weten moeten, te leeren kennen. Doch als wij dat aannemen en den vader om zijne goedheid prijzen, die zijne kinderen niet alleen het onontbeerlijke geven wil, maar hen bovendien toeschikt wat hij hen tot hun heil bezorgen kan, hoe is het dan mogelijk, dat wij het hoogste nog als het beste wezen eeren, terwijl wij dat wezen juist het tegendeel zien doen van hetgeen in eenen goeden vader noodzakelijk wordt vereischt? Zonder huichelarij op geenerlei wijze: - antwoordt het eenvoudig verstand, dat zich hier, bij het geringste nadenken, tegen de stelling van de Dageraads-mannen verzet, en eene bijzondere openbaring van de Godheid aan de rede vordert, daar deze buiten magte is uit haar zelve tot de waarheid op te klimmen. Aangezien nu ook de ervaring, wij bedoelen de geschiedenis, zoowel van den tegenwoordigen als van den voorleden tijd, ons de overtuigendste bewijzen verschaft, dat het Wezen, hetwelk wij God noemen, zich reeds van de vroegste dagen af aan op velerlei wijze aan het menschdom openbaarde, kunnen wij inderdaad niet gelooven, dat zij, die de historische feiten daarvan voor oogen hebben, ter goeder trouw beweren, dat die feiten niet aanwezig zijn, of zij moeten den krankzinnige gelijken, dien wij eens op het midden van eenen helderen dag hoorden zeggen, dat de zon nog nooit geschenen had. Genoeg van den grond, waaarop de mannen van de Dageraad {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} den tempel stichten, en waarin zij de gansche wereld verzoeken, om, in stede van naar den christus Gods, naar de godin hunner wijsheid te hooren. Welke gruwelijke godslasteringen en belagchelijke dwaasheden zij in dien tempel verkondigen, willen wij verder vernemen. Afgaande op de rede, die, volgens hunne eigene en nog wel volmondige toestemming, de volstrekte waarheid niet leert, beginnen zij zeer behendig met u uw geloof aan wonderen te ontnemen. Of zij werkelijk geschied zijn, komt er niet op aan. De mannen van ‘de Dageraad’ zeggen u dood eenvoudig dat zij niet geschieden kunnen, dat zij strijden tegen hun godsbegrip en - daarmede is het uit. Gelooft gij nu aan geene wonderen meer, dan raden zij u zeer bescheiden aan om uwe bijbels, zij spreken eigenlijk van legenden en verhalen, die op onmogelijke dingen rusten, ook maar op zijde te schuiven. Welligt aarzelt gij een oogenblik en roept het geheugen u te binnen, dat gij die kostbare boeken van eenen geliefden vader of van eene dierbare moeder, die gij in hope zalig zaagt sterven, ontvingt om u den weg te wijzen, die u hier namaals met hen hereenigen kan; maar zijt gij er eenmaal toe gekomen, om ze weg te werpen, wel foei! zoudt gij, redelijk denkende menschen, in dat geval nog langer aan den God van het overgeleverd christendom gelooven? Neen, gij zult wijzer zijn en zeggen: ‘hij past in onze denkbeelden niet meer, hij is eene heiligschennende voorstelling van den Oneindigen Geest, voor ons is hij geen God, maar een vergoodde mensch, geen oneindig, maar een eindig en zelfs zeer beperkt wezen. Gij hebt gewis reeds veel geleerd, als gij zoo spreken kunt, niettegenstaande gij van uwe jeugd af aan geheel anders onderwezen werd en eene betere kennis van den God des christendoms bezit dan de ellendige karikatuur, welke in ‘de Dageraad’ van het Wezen aller Wezens wordt gegeven. Toch moet gij nog wat verder zijn, want Wien zult gij thans uwe offers brengen, Wien uwe nooden klagen, Wien uw vertrouwen schenken? Hoort - antwoorden de trotsche verdringers van den Heer, die, zonder u ooit het minste bewijs geleverd te hebben, dat zij uw heil beoogen als Hij, die, opdat gij het eeuwig leven hebben zoudt, zelfs Zijnen ééniggeboren Zoon niet spaarde, maar tot den dood des kruises overgaf, uwee meesters {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} in de waarheid wezen willen, niet aan eenen buitenwereldlijken God, die voor ons evenzeer eene hersenschim als zijne bovennatuurlijke openbaring is, maar aan den wereldgeest, aan de Godheid, die zich openbaart in de stof, aan den God, die dus ook in u zelven is, derhalve, in de eerste en voornaamste plaats, aan uw eigen Ik. Waarschijnlijk kwaamt gij te voren nimmer op de gedachte, dat gij eigentlijk beligchamelijkte Goden zijt en op verre na niet zoo beperkt als de God, die, volgens de leer der Schrift, overal tegenwoordig, almagtig, alwetend, eeuwig, om kort te gaan, in alle denkbare volmaaktheden onbegrensd, geheel volkomen is, en tot wien jezus de Nazarener Zijne jongeren leerde zeggen, als zij baden: ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt.’ Neen! zelfs de duivel leerde u niet dat er zooveel in u stak. Dat gij het weet, hebt gij dan ook eenig en alleen aan de mannen van ‘de Dageraad’ te danken. Ziet echter toe, dat gij er u niet te hoog op verheft, dan hoe vleijend hunne theologie u schijne, als gij haar goed beschouwt, zult gij spoedig bemerken, dat zij u nog maar gelijk stelt met het vee, dat gij slagt, of met den grond, waarop gij uwe voeten zet. Dat zulk een onzin zich zelven wederlegt, valt aanstonds in het oog. Ook op het gebied der zedekunde worden wij verplaatst, en op dat gebied stemt de leer der Dageraads-mannen geenzins met de traditionele christelijke begrippen - zoo als zij die zeer innemend believen te noemen, doch waarvan zij duidelijk toonen niet de minste kennis te bezitten - overeen. Vooral de tegenstelling van vleesch en geest, die daarin aangetroffen wordt, mishaagt haar zeer. De woning der Godheid toch (wel te verstaan uw vleesch, o mensch!) kan, volgens haar, niet onheilig (dat wil zeggen, tegen uwen geest vijandig of begeerig) zijn. De natuurkennis harer verkondigers althans dult zulk eene opvatting niet meer. Hebt gij haar tot nu toe behouden, dan moet gij haar van stonden af laten varen, al komt uwe ondervinding er nog zoo luide tegen op, anders zijt gij hunne discipelen niet. Vraagt gij soms naar den oorsprong der misdaden die gij ziet geschieden? Daar zij niet kunnen voortkomen uit het zinnelijke, schiet er niets anders over, dan dat zij uit het geestelijke ontstaan; doch alzoo krijgt gij, volgens de mannen van ‘de Dageraad’ redenerende, eene sints eeuwen in aantal toenemende wereld vol goden en go- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} dinnen, die elkander bestelen, bedriegen, belasteren en bestrijden. Het is ongetwijfeld een bespottelijk systeem, waarbij de godenleer der oude Grieken en Romeinen als in het niet verzinkt. Gij moet er u evenwel maar mede tevreden zoeken te stellen, daar gij nu, in plaats van het koningrijk der hemelen te zoeken, voor den staat en de maatschappij zult leeren leven, indien gij, namelijk, niet moede wordt van naar de Dageraads-mannen te luisteren. Wel liegen zij het, dat de door hen verachte man van Nazareth dat niet leert, maar zij moeten toch, zij het ten koste der waarheid, iets ten zijnen nadeele zeggen, anders vertrouwt hen de wereld niet meer. Dat overigens de christen het goede niet zou doen, omdat het goed is, maar met uitzigt op belooning in een volgend leven, en dat hij het kwade niet zou laten, omdat het hem verkeerd dunkt, maar uit vrees voor straf, is zulk een ellendig verzinsel, dat het hoegenaamd geene teregtwijzing waardig is (1). Hiermede is het programma van ‘de Dageraad,’ die evenmin als van een God in den hemel, iets van het vaderhuis hier namaals weten wil, ten einde. In zijn heden, dat bijzonder langdradig, walgelijk, grootsprakig en uiterst vervelend is, tracht hij overigens de bedenkingen, welke in het voorledene tegen hem en zijne stellingen werden ingebragt, te wederleggen, waarschuwt hij zijne vrienden, als schrikt hij terug voor zich zelven, tegen overdrevene en eenzijdige ingenomenheid met de denkbeelden, welke hij eerst op zulk een hoogen toon als de eenig ware mededeelt, en noodigt hij eindelijk zijne vijanden uit tot eenen flinken en eerlijken, maar niet hartstogtelijken strijd. Dien strijd hebben wij aanvaard, en hopen wij verder te voeren. Voor heden zij het genoeg, dat wij u zijne opstellers leerden kennen als hoogst gevaarlijke personen, die de geschiedenis verkrachten en hun verstand misbruiken, om de waarheid te ondermijnen, de leugen te bevorderen, en het onzinnigst wangeloof te verspreiden. Dat oordeel klinke hard, wij vellen het niet op eigen maar op Gods gezag, en het is Hem, die alles weet, bekend, dat geen haat of bitterheid, maar ijver voor zijn' {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} naam en liefde tot den naaste ons daartoe hebben gedrongen. De mannen van ‘de Dageraad’ mogen voor het overige verzekerd zijn, dat wij den dag zullen zegenen, waarop zij wederkeeren tot den Heer. Wij verfoeijen hun werk, maar wenschen hun behoud. Och, of wij met den Zoon van God konden bidden: ‘Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.’ IV. Zijne toekomst. Eindelijk zijn wij tot het laatste deel van ons onderzoek genaderd. Het voorleden en het heden van ‘de Dageraad’ hebben wij achtereenvolgens beschouwd. Mogten wij al te vergeefs naar zijnen oorsprong vorschen, daar hij ons de geschiedenis zijner wording niet naar waarheid, zoo als hij ons toezeide, verhaalde, maar met de argelistigheid der slang verborgen hield, nogtans zijn wij te weten gekomen, dat hij van den aanvang van zijne verschijning in druk niet ten onregte als een heiligschennend schotschrift werd verworpen, alsmede met welke booze plannen en verkeerde bedoelingen hij, ook nu, den mensch, die hem in zijne woning ontvangt of dien hij op zijnen weg ontmoet, bezoekt. Gelijk wij zagen, wil hij hem afvallig maken, geheel vervreemden van den Heer en Zijne dienst, en om dat verfoeijelijk oogmerk des te gereeder te bereiken, spiegelt hij den deerniswaardige, die hem een toegenegen oor verleent, eene schitterende toekomst voor. Opdat evenwel niemand zich door zijne logentaal late verleiden, zullen wij zijne beloften aan de waarheid toetsen en voor oogen stellen wat er worden moet van hem, die zichzelven zoo verheft dat hij laag op God en christus nederziet. Niettegenstaande hij zich tegenwoordig het orgaan eener bestaande en veel verspreide meening in Nederland noemt, behoeven wij hem niet te overtuigen, dat de tegenzin van de meerderheid der natie nog geenzins door hem overwonnen is. Neen, want hij betreurt het zelf bij herhaling, dat de groote menigte zijne leeringen niet omhelst, dat er velen zijn, die zich vijandig tegen hem en zijne rigting verzetten. Deze opmerking, welke zijne in het duister schuilende woordvoerders inderdaad ook moeijelijk verheelen of achter houden kunnen, ontmoedigt hen echter niet. Veeleer - zeggen zij - is zij ons een spoorslag om met verdubbelden ijver voort te {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan aan het werk, dat wij begonnen, onversaagd in den storm, dien wij hebben opgewekt, onbekommerd om laster, verguizing en spot. Aan eenen eindelijk gelukkigen uitslag van hun pogen, wanhopen die dapperen, welke hunne namen uit vrees verzwijgen, niet. Daartoe hebben zij te veel zelfvertrouwen, of, zoo als zij eigentlijk te kennen geven willen, te veel vertrouwen op de waarheid en regtvaardigheid hunner zaak. Derhalve wel geloovende dat zij, om den heftigen tegenstand, dien zij ontmoeten, nog een langdurig bestaan aan ‘de Dageraad’ in zijnen tegenwoordigen vorm kunnen voorspellen, voorzien zij desalniettemin den dag, waarop alles wat nu nog donker is, verdwijnen zal, en zij en hunne opvolgers, in plaats van oppositie, regeringspartij zullen worden. En zijn zij dat geworden, en schijnt hun licht de gansche wereld door, en is het traditionele christendom, dat thans reeds voor de regtbank hunner wetenschap veroordeeld is, ingestort voor het bewustzijn der volken? Mensch! wat zult gij dan gelukkig wezen. Dan, ja dan eerst zult gij in waarheid leeren mensch te zijn, de plaats leeren kennen en waarderen, welke u toekomt hier beneden, met blijmoedigheid de bestemming kunnen vervullen, welke u is opgelegd, met gelatenheid het leed der wereld weten te dragen, het goede verrigten, het kwade nalaten, zonder bijoogmerk, en het schoone genieten, zonder vrees. Dan, neen dan trekt de hemel u niet meer van uw werk op aarde af, en heeft de hel voor u geene verschrikking meer. Het is waar, uw leven en zijn blijft beperkt, maar het wordt in die beperktheid oneindig, wanneer gij door uwe rede tot de oneindige Rede u verheft en de goddelijke ideën leert verwezenlijken, ook in uwen beperkten kring. Eenmaal volgt ook gij de talloozen, die u voorafgingen, maar getroost en welgemoed, wanneer gij met gerustheid kunt terugzien op de afgelegde baan. Ontegenzeggelijk hebt gij zelfs dan het toppunt uwer volmaking nog niet bereikt, maar al kunnen de bij uitnemendheid wijze mannen van ‘de Dageraad’ zich van uwe latere ontwikkeling evenmin eene voorstelling vormen als de op zulk een' lagen trap van beschaving staande menschen, die voor achttien eeuwen leefden, zulks van de hedendaagsche vermogten, toch verklaren zij, op grond van hunne historische ervaring en van hunne zedelijke wereldbeschouwing, geregtigd te zijn de ge- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} stadige voortbeweging van begrippen uit toestanden en van toestanden uit begrippen, de volgende steeds hooger en ruimer dan de voorafgaande, als een bewezen feit voor de toekomst aan te nemen. Zoo luiden nagenoeg in zijne eigene woorden de schoonklinkende doch niets beduidende beloften, waarmede ‘de Dageraad’ zijne slagtoffers bekoort, en hen, die zich nog niet aan zijne leiding toevertrouwden, tot opstand tegen God en Zijnen Gezalfde verlokt. Wanneer wij zijne listige taal met die des duivels vergelijken, dan moge zij in uitdrukkingen eenigermate van deze verschillen, maar komt zij toch, zoo als bij eenig nadenken aanstonds in de oogen valt, in de hoofdzaak op hetzelfde neêr. Of hooren wij hier eenen anderen raad als adam en eva onder den boom der kennis, des goeds en des kwaads ontvingen, toen de verleider hen aanspoorde om zich, ten einde hunne zaligheid te voltooijen, niet langer te onderwerpen aan, maar gelijk te stellen met God? Geen verstandige, die dat beweren zal. Doch behoeft het geen bewijs en is het dus zoo klaar als de dag wat wij stelden; het spreekt dan ook van zelf dat ‘de Dageraad’ ons geene nieuwe, maar eene oude leer verkondigt, en dat de naam, welken hij zich aanmatigt, een naam is, dien hij geenszins voeren mag. Neen, die ons den nacht brengt, is geen engel des lichts, al versteekt hij zich in diens helder wit gewaad, zijn aard verandert niet, zijne aanvallen zijn er slechts te gevaarlijker door. Voorgevende dat hij uw geluk bedoelt, poogt hij uwe genegenheid te verwerven, en heeft hij die eenmaal verworven, zoodat gij naar zijne inblazingen luistert, dan stort bij u neder in het verderf, dan doet hij u verzinken in een poel van jammer en ellende, die geenen bodem heeft. Om dat te staven, beroepen wij ons niet zoo zeer op de geschiedenis der eerste menschen, want de satan heeft er zijne reden voor om de waarheid dier geschiedenis te ontkennen, als wel op de ervaring van alle volkeren en alle eeuwen, wat meer zegt, op de ondervinding van den tijd, dien wij beleven, en welks getuigenis door niemand gewraakt, zelfs door den vader der leugenen niet wedersproken kan worden. De ondervinding nu bevestigt ons gedurig, helaas! al te vaak, dat zij verloren gaan, die zich afkeeren van den Heer en den Heiland niet, maar hunnen eigen weg willen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen. De zelfverloochening verachtende, wanen zij, dat zij goden zijn, en ziet, zij haten en vernielen elkander. Zij beschouwen deze aarde als eene blijvende stad, en ziet, zij vinden niets dan dingen die vergaan. Zij achten zich vrij en onafhankelijk, en ziet, zij zijn slaven en slavinnen van allerlei kwaad. Zij jagen naar vreugd en zingenot, en ziet, zij lijden smart en weenen. Zij vergaderen zich groote schatten en leggen voor vele jaren op, en ziet, zij sterven onverwachts en zonder hoop. Zij hebben dus niets, dat hen voor de eeuwigheid verheugt, en zoo zij heengaande, tot bewustheid komen dat er nog een leven na dit leven is, is het voor die ongelukkigen niet zelden te laat om in te gaan, openen zij hunne oogen in de pijn, knersen zij de tanden van spijt, vloeken zij den booze, die hen zoo vreeselijk bedroog. Maar niet slechts hun vloek, mannen van ‘de Dageraad’ neen! ook de vloek des Heeren zal u treffen, zoo gij volhardt in uw werk. Eens toch, hetzij heden of morgen, hetzij vroeg of spade, zult gij met allen, die u hoorden, en den Zaligmaker verwierpen, moeten verschijnen voor den Alomtegenwoordige, die Zijnen troon heeft gevestigd in den hemel, en door den Zoon, dien Hij ook tot uw behoud op aarde zond, doch dien gij niet geloofdet, om uw moedwillig ongeloof en helsch gedrag veroordeeld worden, met den duivel en zijne engelen geworpen in den poel des vuurs, ja, onbeschrijfelijk veel zwaarder straffen ondergaan dan zij die u niet wederstonden, toen gij hen overhaaldet om, ongehoorzaam aan God den trotschen nek toe te keeren aan Hem, die hen kwam koopen met zijn bloed. Het is mogelijk, dat gij en uwe opvolgers in het booze Hem nog eeuwen lang bestrijdt, doch zegepralen zult gij nooit. Integendeel, de ontzettendste nederlaag zal uwe toekomst zijn. Brakel. j.c.w. quack. Het wezenlijke van de christelijke godsdienst. Voorlezingen door dr. F.J. Sibmacher Zijnen, Predikant te Middelburg. Schoonhoven, S.E. van Nooten 1859. In gr. 8vo., 164 blz., f 1,80 De algemeene titel, dien de geachte schrijver aan dit zestal voor een beschaafd gehoor uitgesprokene voorlezingen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven heeft, drukt meer de slotsom der beschouwingen en hare ontwikkeling in de laatste redevoering, dan den hoofdinhoud van het geheel uit. Zulks blijke uit eene korte opgave van dien inhoud. In de eerste voorlezing beschouwt de spreker de godsdienst in het algemeen als van nature in den mensch aanwezig en zich, naar mate van de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der volken en menschen openbarende, eerst in de grofste vormen van Fetichisme en Sabaeïsme, alsmede in den godsdienstvorm der Chinezen. Ten onregte spreekt dr. s.z. van dezen laatsten in het algemeen, daar toch in China de aloude mythisch-allegorische godsdienstvorm zoodanig afzonderlijk door kong-foe-tse (confucius), lao-tse en meng-tse is ontwikkeld en gewijzigd, dat de grondstellingen te zeer uiteenloopen, om nog van éénen godsdienstvorm te spreken. Hooger staan, volgens den spreker, het Boedhaïsme, de leer van zoroaster en de godsdienstvorm der oude Egyptenaren (van welke laatste wij echter te weinig weten om er veel over te kunnen oordeelen); en nog hooger die godsdienstvormen, in welke het denkbeeld van persoonlijkheid in het godsbegrip ten grondslag ligt: de Mozaïsche jehova-dienst, en de godsdienstvormen der oude Grieken en Romeinen. De tweede voorlezing levert eene geschiedkundige beschouwing van den christelijken godsdienstvorm, zoo als hij, aanwijzende en tot stand brengende wat aan al het voorafgaande ontbrak, zich in de Grieksche en Latijnsche Kerk afzonderlijk ontwikkeld heeft. De derde voorlezing heeft tot opschrift: ‘De Noordsche volken en het Christendom.’ Zij geeft eerst een, niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten en ook niet in allen deele juist overzigt van de oud-Noordsche godsdienstleer, en wijst aan, hoe aan de belijders van deze, zich de christelijke vorm der Latijnsche (Roomsche) Kerk zich in sommige opzigten wel, in andere niet aanbeval, van welk laatste de Hervorming der XVI eeuw eindelijk het uitvloeisel worden moest. Aldus ontstond het Protestantisme, dat bij dr. z. den eenigzins zonderlingen naam van ‘Noordsch-christelijken godsdienstvorm’ draagt. Trouwens, de Protestantsche begrippen bepaalden zich aanvankelijk in geenen deele tot die volken, welke uit het Eddaïsme tot het Christendom waren overgegaan - men denke aan Frankrijk, Italië en Hongarije; maar men denke ook aan ons vaderland, welks {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste bewoners, zelfs tot aan de invoering van het Christendom, vrij zeker eene natuurdienst hadden, vermengd met de sporen, die het verblijf der Romeinen hier te lande had achtergelaten. Het Protestantisme, zoo wijst de redenaar aan, verving het gezag der onfeilbare Kerk door dat der onfeilbare Schrift; maar de vrije uitlegging werd al spoedig aan banden gelegd door formulier-gezag, echter niet zonder tegenstand des verstands bij de Socinianen en Arminianen; tegenstand des gemoeds bij Mystieken, Wederdoopers, enz.; tegenstand (aldus heet het in de vijfde voorlezing) des gemoeds, voortgezet door de Piëtisten, gelijk die des verstands in het Rationalisme. En op die geleidelijke zaakrijke, geschiedkundige ontwikkeling volgt nu de laatste voorlezing: ‘Vorm en wezen der godsdienst van onzen tijd.’ De schrijver onderscheidt het wezen des Christendoms van zijne vormen, doch toont aan, dat het wezenlijke der godsdienst niet te zoeken is buiten hare vormen, maar in dien vorm, die het hoogste ontwikkeld is. Christus is hem het ideaal van volkomenheid, door wien men tot de geheele ontwikkeling van het menschelijke tot volkomenheid komt. Waarheid en wetenschap staan niet tegenover het Christendom in vijandige houding, maar zij komen op een haar vreemd terrein, indien zij geven willen wat de godsdienst alleen in staat is te geven. Maar - ‘het moet dan ook eene godsdienst zijn, die in haar zelve leven bezit - geen formulierstelsel, geen wandelend tekstenboek, maar eene godsdienst, zoo als in jezus zelven woonde, die hervormt en heiligt en het zondige afgedwaalde hart tot den Vader wederbrengt. Waar het voor ons op aankomt, is dit - of wij in jezus gelooven - dat wil zeggen: niet of wij deze of gene leerstelling van vroeger of later tijd omtrent zijn persoon met ons verstand overnemen - niet of wij de onderscheidene wonderverhalen des bijbels in letterlijken zin als gebeurtenissen verklaren - maar... of dezelfde goddelijke geest en zin, die in christus bij uitnemendheid aanwezig was, ook in ons eene plaats heeft gevonden. Zoo ja! dan geldt ons het woord: ‘Wie in mij gelooft, heeft het eeuwige leven.’ Wij bevelen deze voortreffelijke, ja, waarlijk voortreffelijke stukken met allen mogelijken nadruk aan. Men krijgt er een helder inzien door in hetgeen het eigenlijke Christendom is tegenover hen, die het uit de hoogte minachten... omdat zij het {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} wel kennen, zoo als het door menschelijke stelselzucht is misvormd, niet zoo als het zich in zijne inwendige voortreffelijkheid openbaart aan ieder, die het in zijne waarde wil kennen. c.m.h. De weg, de waarheid en het leven, beelden uit den tijd van de stichting des Nieuwen Verbonds; door J.H. Sonstral. Amsterdam, bij P. van der Made (Zonder jaartal). In 8vo. 237 bladz. f 1,80. Wanneer op eenig veld van wetenschap nog slechts weinigen den voet hebben gezet, dan is men gewoon om elk, die het waagt, den onbeganen grond te betreden, met groote toegevendheid te beoordeelen en des noods de uitkomst voorbij te zien, om het doel alleen in rekening te brengen. Zelfs de zwakste poging wordt dan soms toegejuicht, in de hoop dat anderen, daardoor aangemoedigd, met gunstiger gevolg hunne krachten aan het onbegonnen werk zullen wijden. Deze maatregel van beleefdheid en voorzigtigheid is echter niet van toepassing op het gebied der stichtelijke literatuur. Aan niemand is het onbekend, hoe hier de maat overvloeit, zoodat elk, die met een nieuw voortbrengsel tot stichting van het publiek optreedt, zich daardoor blootstelt aan eene scherpe kritiek, die regt heeft iets buitengewoons te verwachten. Nemen wij met deze gedachten het boekjen van den Heer sonstral in handen, dan zien wij ons te leur gesteld. De weg, de waarheid en het leven, zoo noemt hij zijn geschrift; met andere woorden, het wezen des Christendoms, zijn eigenaardig karakter, en dat wel voorgesteld ten behoeve van Christenen der tweede helft van de 19de eeuw; want al staat er geen jaartal op den titel (waarom, begrijpen wij niet), aan het slot der voorrede lezen wij het jaar 1859. De onderwerpen, die door hem behandeld worden, betreffen allen hoofdzaken der Christelijke waarheid; die onderwerpen zijn: het geloof in zijn oorsprong, grond en werking; de genezing van den blindgeborene; de gelijkenis van den vader en zijne twee zonen en paulus te Filippi. Het eerste onderwerp vereischt wel, vooral in onze dagen, eene zeer grondige behandeling, eene zeer heldere voorstelling. De andere, historische {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerpen, zal er iets nieuws van worden gezegd, vorderen veel talent en menschenkennis. Vergeefs zoeken wij de blijken dier dubbele vereischten bij onzen Schrijver. De eerste verhandeling of preek, hoe zullen wij het noemen? is verre van een juist begrip te geven omtrent den aard van het christelijk geloof en de wijze, waarop het in den mensch wordt geboren. De bodem, waarop wij door den heer sonstral worden geplaatst, is die van het oud-kerkelijk zoogenoemd regtzinnig standpunt. Aan het gezag der Schrift te twijfelen wordt met heiligschennis gelijk gesteld. ‘De regtvaardiging is eene gave, de wil des geloofs de geopende hand, die ze aanneemt en ontvangt. Dit geloovig aannemen is de band tusschen christus' zoendood en de vergiffenis van zonden.’ Op deze wijze wordt de waarheid van het christendom door den Schrijver voorgesteld. Ex ungue leonem, uit dit weinige kunt gij het geheele boek beoordeelen, zoodat meer proeven van den geest, die den auteur bezielt, overbodig zijn. Voeg nu hierbij nog den vorm, waarin Ds. s. zijne denkbeelden mededeelt, een echte preektoon, gezwollen en hoogdravend, doorspekt met een tal van bijbelsche uitdrukkingen. Vergeet niet op de taal des schrijvers te letten, die o.a. onspoed vrouwelijk maakt en spreekt van ‘een storm, die de hartstogten verwaait,’ van menschen, die ‘verschoten,’ van de ‘zedelijke gedaante van Europa,’ van sommigen, die ‘den hemel bij verrassing en door kunst hopen binnengesloken te worden.’ Dit alles te zamen zal u doen toestemmen, dat het beter ware geweest, indien de heer s. zijne Beelden op zijne studeer- of in zijne huiskamer had laten hangen, dan ze openlijk aan ons godsdienstig publiek te vertoonen. De uitgever en drukker verdienen meer lof dan de Schrijver. - r - Het determinisme van den hoogleeraar J.H. Scholten in twee zijner grondbegrippen getoetst, door J. Douwes, Jz., Pred. te Leens. Te Groningen, bij J. Oomkens Jz., 1859. In gr. 8vo., 112 bladz. f 0,90. Door hetgeen onlangs in dit Tijdschrift (*) uitvoerig over het groote onderwerp van den godgeleerd-wijsgeerigen strijd onzer {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen: het determinisme, geschreven is, achten we onze lezers genoegzaam op de hoogte der zaak te zijn, om slechts een kort woord van aankondiging te behoeven voor dit geschrift, dat bovendien alleen een overdruk is uit het Tijdschrift: Waarheid in liefde (1859. III). Na kortelijk te hebben gezegd wat determinisme is en te hebben aangetoond, dat het in den laatsten tijd onder ons eenen verdediger heeft gevonden in den Leidschen hoogleeraar scholten, onderzoekt hij diens zonde-begrip, en Gods-begrip, als gronddenkbeelden, waarmede het stelsel staat of valt. Hij doet dit, na vooraf scholten's denkbeelden aangaande het wezen der zonde en aangaande het Hoogste Wezen, meest met 's hoogleeraars eigene woorden, te hebben ontwikkeld, en hij eindigt op ieder punt met het onderzoek, of het begrip waar of onwaar zij. In beide opzigten is het resultaat negatief; met andere woorden: ten aanzien van het zonde-begrip is douwes van oordeel, dat de leer van scholten daarheen leidt, dat zij ons den Verlosser ontrooft (of zoo als het eigenlijk moest zijn uitgedrukt, eenen Verlosser overtollig maakt) en dus zichzelve veroordeelt, als zijnde geene christelijke leer; terwijl de eindconclusie deze is: het zonde-begrip van scholten is onwaar; want het is in strijd met de bijbelleer en met alle uit- en inwendige ervaring. En wat scholten's Gods-begrip betreft, het heeft naar douwes oordeel inwendige tegenstrijdigheden - is van dien aard, dat het Gods persoonlijkheid noodwendig opheft, of het bestaan van God zelf overtollig maakt (uit dit laatste blijkt, gelijk trouwens uit den gang der redenering, dat het niet moet heeten: ‘dat het Gods persoonlijkheid noodwendig opheft,’ maar ‘dat het de noodwendigheid - de philosophische necessïtas: non esse non potest - opheft’) - en dat het eindelijk wordt veroordeeld door onze christelijke ervaring, die ons eenen geheel anderen God leert kennen. Het geheele eindresultaat wordt aldus opgegeven: het deterministisch begrip van God vernietigt zich zelf (zelv'), het heft bij consequente ontwikkeling de persoonlijkheid van God op en het is in strijd met de christelijke ervaring. Met één woord: wij zien en erkennen de waarheid van het determinisme in dat ééne opzigt, dat blijkbaar het determinisme is gedetermineerd om zich zelf (zelv') te vernietigen. Onze lezers zullen ons wel willen ontslaan van hen te ge- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} leiden langs den weg, die den heer douwes tot die slotsom gebragt heeft. 't Zij genoeg, te zeggen, dat het stuk als strijdschift, de niet gering te schatten verdienste heeft, dat het zich niet schuldig maakt aan het buiten verband rukken en verkeerd voorstellen van de woorden der tegenpartij, en dat het den bezadigd wetenschappelijken toon niet verloochent, gelijk men misschien uit den een weinig scherpen laatsten regel der eind-conclusie zou afleiden. Of het pleit ten nadeele van het deterministische stelsel voldongen is door deze tegenspraak - wij zullen het niet beweren. Of wel douwes zijnen tegenstander, zonder daarom zijne zienswijze verkeerd voor te stellen, overal regt en ten volle begrepen heeft - wij mogen het niet toestemmen. Maar of douwes eene belangrijke bijdrage tot de regte beoordeeling van het vraagstuk gegeven heeft - daarop antwoorden wij volmondig toestemmend. Wij bevelen het stuk uit dien hoofde met nadruk aan. c.m.h. De opwekking in Ierland, door Napoleon Roussel, een ooggetuige. Uitgegeven door het Evangelisch Verbond. Amsterdam, H. de Hoogh, 1859. In groot 12mo, 53 bladz. f 0,30 Hoe men ook in het algemeen over plotselinge bekeeringen en piëtistische volksbewegingen oordeelt, niemand zal aan hetgeen in den laatsten tijd in Ierland heeft plaats gehad, eene groote merkwaardigheid als verschijnsel, eene groote belangrijkheid als christelijk verschijnsel ontzeggen. Indien men den boom kent aan zijne vrucht, en dan verneemt, hoe niet alleen een verhoogd godsdienstig gevoel zich openbaart - op zich zelv' kan dat dweeperij zijn of worden - maar ook matigheid, ingetogenheid, vergevensgezindheid, zachtmoedigheid door de opwekking in Ierland worden in het leven geroepen, dan is men wel gedrongen tot de erkentenis, dat er veel goeds is te midden van die hooge opgewondenheid, die op haar zelve in ons oog van weinig waardij is. Maar - is waar wat men er van verhaalt? De bekende, en van de zijde zijner godsdienstige helderheid gunstig bekende napoleon roussel legt daaromtrent gunstige getuigenis af. Men weet, dat hij zulks ook gedaan heeft in conférences, in ons vaderland gehouden, van welke men echter niet meene, dat dit {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} boekske eene vertaling is. 't Zijn eenvoudige mededeelingen en brieven. Voor de juiste beoordeeling en regte waardeering van de ‘Iersche Opwekking’ achten we het zeer jammer, dat er zooveel in vermeld en opgevijzeld wordt wat van hooge geestdrift en heftige gemoedsbeweging moge getuigen, maar in het wezen der zaak veeleer tegen dan voor het geheele verschijnsel zal innemen. Stichtelijke Verpoozing. Christelijk Huis- en Handboek, in overdenkingen van uitgelezen teksten uit de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds. Door Athanase Coquerel. Vertaald door C.S. Adama van Scheltema. (Te) Amsterdam (bij) L. van Bakkenes en Co. 1859. 1ste Afl. - Compleet in 4 Afl. te zamen 500 bladz. post 8vo f 1,75. Vertaalde stichtelijke lectuur. Wordt dat vak der letterkunde dan in ons vaderland niet genoeg bewerkt, of is datgene, wat door de talrijke medearbeiders aan stichtelijke en godsdienstige tijdschriften geleverd wordt, vermeerderd nog met menig afzonderlijk uitgegeven boek of boekje, van zoo gering gehalte, dat men om in de godsdienstige behoeften onzer landgenooten te voorzien, de geschriften van vreemden in onze taal moet overbrengen? In het algemeen zou die vraag billijk zijn en der overweging waardig. Daar is reden om het genre vertaalde stichtelijke lectuur niet hoog te waarderen. Immers hoe men ook oordeele over de letterkunde van deze soort in ons vaderland, hoe weinig men zich late verblinden door nationaal vooroordeel, hoe weinig men geneigd zij kaf voor koren aan te zien; toch zal ieder, die der zake kundig is, toestemmen, dat ons volk in dit opzigt niet minder goed bedeeld wordt dan de Engelschen, Franschen of Duitschers. Daarom heeft de kritiek regt, ja moet het haar pligt achten, dergelijke vertalingen streng te beoordeelen. Alleen wat uitmuntend is verdient overgezet te worden. Het middelmatige en alledaagsche blijve onvertaald. Waartoe toch in den vreemde te zoeken, wat hier even goed, misschien beter, te vinden is? Ref. achtte het niet ongepast zijne weinige ingenomenheid met dit gedeelte onzer letterkunde uit te spreken, nu terwijl hij zich gedrongen voelt een vertaald stichtelijk werk aan te {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} prijzen. Mijne aankondiging van de ‘Verpoozing’ van coquerel kan niet anders dan aanbeveling zijn. Ik geloof in de daad dat de heer scheltema een goed werk heeft gedaan, door het boekje van den in ons land ook zoo gunstig bekkenden, eenmaal hooggevierden, welsprekenden redenaar, voor onze landgenooten te vertalen. Indien niets anders als zulke boeken en dan op zoodanige wijze vertaald werden, men zou het genre niet minachten maar integendeel hoog waarderen. Jammer maar dat het eene uitzondering is. De schrijver zelf heeft in eene voorrede den aard van zijn werk omschreven en het doel bekend gemaakt, dat hij door de uitgave wenschte te bereiken. Hij noemt het eene bloemlezing uit overdenkingen van teksten, uitgelezen uit bijna alle boeken des O. en N. Verbonds, die of den geheelen korten inhoud of uittreksels van onuitgegeven preken bevatten. Die preken zijn uitgesproken voor het grootste gedeelte te Parijs en te Amsterdam. De aanleiding om deze Verpoozing in het licht te geven was het hem bekend gemaakt ‘verlangen van vele gemeenteleden om eene keur van overdenkingen te bezitten, wier beknoptheid en eenvoudigheid overeenstemden met den aard der huiselijke Godsvereering en met hunne behoefte aan een woord van voorbereiding tot heiliging van den dag door het verborgen gebed.’ Aan dat verlangen heeft hij willen voldoen en zijne poging is, dunkt mij, uitnemend wel geslaagd. Zoowel om de keuze der behandelde teksten, als de wijze van behandeling, zoowel om den degelijken inhoud als den schoonen vorm verdient deze bloemlezing hoogen lof. De vertaling was, de heer scheltema had reden om het te zeggen, eene meer dan gewoon zware taak. Maar de uitvoering toont, dat hij voor die taak berekend en bekwaam was. Hij heeft zich niet angstvallig gehouden aan de letter, maar getracht de denkbeelden des schrijvers zoo over te brengen, als hij zelf die in 't Hollandsch zou hebben uitgesproken. Gewis is er groote zorg aan dat werk ten koste gelegd. Moge hij nu daarvoor de voldoening smaken, dat de Verpoozing in veler handen komen. Zeker zal het boek overal welkom zijn, waar men prijs stelt op stichtelijke lectuur, die niet enkel het gevoel beweegt, maar ook wat te denken en te overdenken geeft. Wij verlangen naar de volgende afleveringen en hopen, zoo- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} dra wij die ontvangen hebben, den inhoud meer in bijzonderheden te bespreken. Moge deze voorloopige aankondiging dienen om de aandacht van velen op dit merkwaardig boekje te vestigen. R. v. De Evangeliebediening. Bevestigings-, inwijdings- en gedachtenisredenen van dr. W.E. Channing. Uit het Engelsch, door J.J. Swiers, Predikant te Havelte. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1859. In klein 8vo, 252 bladz. f1,80. Dezelfde bekwame hand, aan welke wij eene uitmuntende vertaling van channing's Christelijke Redevoeringen te danken hebben, begiftigt ook ons godsdienstig publiek met eene overzetting van eenige bevestigings- en gedachtenisredenen, uit welke de denkbeelden van den vermaarden Amerikaanschen godsdienstleeraar aangaande de hooge waarde der Evangeliebediening helder in het licht treden. Wij lazen ze met groot genoegen en prijzen het bundeltje met ingenomenheid aan. Inzonderheid hechten we hooge waarde aan eene rede over ‘het Unitarische Christendom, als meer bevorderlijk aan de godzaligheid.’ De vertaling is voortreffelijk en de uitvoering net. Dr. K.R. Hagenbach. De ontwikkelingsgeschiedenis der Christelijke leerstukken. Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. A. Pierson. Utrecht, bij Kemink & zoon. 1859. Prijs f 5,00. De ‘Godgeleerde bibliotheek,’ waarvan wij reeds enkele werken hebben aangekondigd en waartoe ook dit werk van hagenbach behoort, heeft door deze opname in de reeks harer vertaalde geschriften, aanmerkelijk in degelijkheid en belangrijkheid gewonnen. Wat het boek zelf betreft, ik geloof niet dat er een heele, halve of zelfs kwart-theoloog is, die de ‘Dogmengeschichte’ van hagenbach niet kent; en wie zich niet eenigzins met de theologische wetenschap bezig houdt, zal dit boek wel nooit in handen nemen, ook niet de vertaling; want zij geeft het oorspronkelijke geheel en al onverminkt en zuiver weder. Wat grooten lof wij dus gaarne schenken aan den arbeid van Dr. pierson, wiens geduld, vooral in het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} vertalen der ontelbare noten, wij bewonderen, de groote bedenking, die wij tegen deze uitgave hebben, en dit geldt eigenlijk de geheele ‘Godgeleerde Bibliotheek,’ is deze, voor wie hagenbach's Dogmengeschichte toch wel vertaald is? Zijn er zoovele theologen in ons vaderland, ten eenemale onbekend met het Hoogduitsch, dat zij beter door eene vertaling dan door het oorspronkelijke onderrigt kunnen worden? Wij hopen het tegendeel, maar van de andere zijde moeten wij bijna vreezen, dat wij ons in die goede verwachting bedriegen, want de uitgave der Bibliotheek gaat onafgebroken voort, en ware er geen genoegzaam debiet, dan zou de uitgever zijne onderneming zonder twijfel staken. Het eenige, wat ons dus overblijft, is, ons te verheugen, nu er toch eenmaal theologische werken uit het buitenland in onze taal worden overgebragt, dat zulke boeken als hagenbach's Dogmengeschichte in die reeks worden opgenomen, en dat de vertaling aan zulke bekwame handen wordt toevertrouwd, als waarvan het aangekondigde werk de onmiskenbare blijken draagt. Ook de vorm der uitgave verdient allen lof en de prijs is zoo gering gesteld, als maar eenigzins mogelijk is. Op den omslag wordt aangekondigd, dat thans in bewerking zijn: De Kirchengeschichte van hase, de Archaeologie van keil en raumer's Palaestina (*). - r - Neêrlands pligt. Een zang des Tijds. 's Gravenhage. Gebr. Belinfante. 1859. In roij. 8vo, 8 bladz. f 0,25. Een zang des tijds! Naar veler oordeel, zeker, geen zang des tijds meer. Immers hier wordt gesproken van een dreigenden wereldoorlog; hier wordt Nederland opgeroepen, om te waken tegen gevaren, die uit het zuiden konden naderen. En dit alles is toch reeds lang voorbij! De grootmoedige redder van Italie, de edele strijder der vrijheid, de held van Magenta en Solferino, heeft het magtige zwaard in de schede gestoken, en aan het verbaasde Europa getoond hoe ook dit {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} maal, gelijk immer, de zuiverste en onbaatzuchtigste beginselen zijn gedrag besturen? Wie zou nu nog ongerust kunnen zijn over de toekomst; wie toch zou napoleon niet op zijn woord gelooven, hem, die nooit zijn woord brak? Wel, wij gunnen dezen lieden hunne gemakkelijke gerustheid; slechts zij het ons vergund dien gekroonden misdadiger, dezen leugenaar van den beginne, onder wiens onteerend juk het rampzalige Frankrijk bukt, te blijven wantrouwen, en van harte in te stemmen met de ernstige waarschuwing tot allen, die het regt en de vrijheid liefhebben: waakt! Wij zullen ons niet vermeten in de toekomst in te dringen; de nooit zeer dankbare rol van profeet is in dezen tijd vooral niet begeerlijk; - maar eene huivering overvalt ons soms, bij het staren op de strakke trekken van dien man, zoo te regt de sphinx der negentiende eeuw genoemd; wiens vreeselijk geheim zeker nog voor niemand onthuld is; en die als een donker spooksel de toekomst benevelt; hij, de verpersoonlijking van het onregt en den leugen, met zoo groote magt gewapend. Welke beproevingen Europa en ook Nederland nog wachten, van de hand van dezen zeer bijzonderen vredevorst - wij weten het niet; maar wij verblijden ons, wanneer te midden van zorgelooze onverschilligheid, verachtelijk huldebetoon, of - erger nog - laaghartige vernedering tot het aannemen van onteerende gunstbewijzen toe; - wanneer te midden van dit alles zich eene stem van waarschuwing, van zelfgevoel en vaderlandsliefde hooren laat. Zulk eene stem klinkt ons tegen in dezen zang des tijds, van een ons onbekenden dichter, die evenwel toont meermalen de lier te hebben besnaard. Dit blijkt reeds dadelijk uit den aanhef: Nog vloeit ons sneller 't bloed door de aderen, Als wij terug zien naar den tijd, Toen d' onvolprezen moed der vaderen, Den ongelijken worstelstrijd Bestaan dorst tegen 't magtig Spanje; Toen de eerste Willem van Oranje De heil'ge vrijheidstoorts ontstak; 't Vernederd volk zich opwaarts beurde; Castieljes leenheerbrief verscheurde En 't smaadlijk slavenjuk verbrak. Slechts zouden wij vragen of vrijheidstoorts en Castieljes {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} leenheerbrief wel gelukkig gekozen zijn? Maar dit daargelaten, ook ondanks enkele andere gebreken en vlekken, verdient het krachtige, blijkbaar uit het hart gevloeide gedicht, aandacht en behartiging. Al heeft een verraderlijke vrede den onregtvaardigen oorlog geëindigd, toch blijven des dichters woorden waarheid; en zijne klagt over Italië, dat bij vreemden redding zoekt, en in den Franschen despoot den hersteller zijner vrijheid meent te zien, - is nog in geenen deele overtollig geworden. Moge ook dit gedicht er toe bijdragen, om bij ons volk dien heldengeest op te wekken, die eenmaal ons kleine vaderland aan het hoofd van Europa plaatste, die het eenmaal maakte tot ‘het vrijste der aard.’ Welligt zijn bange dagen in aantogt: dan, met de leuze der vaderen, gestreden voor regt en vrijheid tegen de magt van leugen en dwingelandij; dan het nooit vergeten, dat de vrijheid het hoogste goed is, en dat het beter is voor haar strijdende te bezwijken, dan te leven en overvloed te hebben onder het juk eens vuigen dwingelands. Zoo worde en blijve Nederland wat het was, toen het ‘blonk als eene bloem.’ Nov. 1859. m. Op alle Zeeën (Blau Wasser), uit het Hoogduitsch, van Friedrich Gerstäcker, vertaald door Willem Koster. Rotterdam, bij Otto Petri, 1 deel, gr. 8vo, 290 pag., met staalvignet, prijs f 1,25. 't Is niet de eerste maal dat Ref. zich geroepen ziet, om in de Vaderlandsche Letteroefeningen den arbeid van friedrich gerstäcker te bespreken, en hij acht zich der Redactie van ons tijdschrift verpligt, voor menige aangename kennismaking met des Auteurs jongste geschriften, waartoe zij hem door de toezending van het ter beoordeeling ingezondene exemplaar in de gelegenheid stelde. Gaarne volgt hij nog immer den begaafden ‘romancier van den Grooten Oceaan,’ zoo als saint rené tallandier in een artikel over de litteratuur van 't hedendaagsche Duitschland, in de Revue des deux Mondes hem noemt, op zijne avontuurlijke togten en, waar hij door hem geleid, reeds de pionniers van den Arkansas, de landverhuizers in Michigan en Louisiana, de zeeroovers van den Missisippi en de goudzoekers van San-Francisco bezocht, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt hij in de laatste tijden dien aangenamen gids gaarne naar Australië's kusten, en vooral naar de nog zoo weinig gekende Sandwichs en Markiezen eilanden. Van gerstäcker mag het met het volste regt gezegd worden, dat hij schildert met de pen en in 't genre van het landschap of zeestuk menigen beoefenaar der beeldende kunst verre achter zich laat. Bovendien bezit hij de voor een auteur bijna onmisbare gaven, menschen- en karakterkennis, in eene hooge mate. Hij bewijst zich telkens meer een man met een helder hoofd en een warm hart, iemand die goed ziet, diep gevoelt en met meesterhand weergeeft, wat hem in 't oog sprong, of zijn hart trof. Hij allermeest is de romancier der waarheid van 't feit; niemand achte van hem eene idylische of geïdealiseerde voorstelling; de dichter in hem wordt overschaduwd door den zaakrijken man; zijn meer dan gewoon talent als romanschrijver gesteund en opgeheven en gevormd door de ervaringen van den onversaagden en onvermoeiden reiziger, door de studiën van den historicus, door den scherpen en naauwkeurigen blik dien hij werpt op maatschappelijke en huisselijke toestanden. Gaarne verklaren wij ook dit zevental verhalen met genoegen te hebben gelezen en voegen er volmondig bij, dat ze allen evenzeer door boeijenden verhaaltrant, als door nieuwheid van vinding en keurige natuurschildering, zich onderscheiden. Vooral het eerste ‘de Scheepstimmerman’ verraadt de meesterhand; zoowel het beschrijvend gedeelte, als de karakters van tom, alohi en intaha herinneren aan de beste bladzijden van des schrijvers chef d'oeuvre tahiti. Onder de overige boeiden ons vooral ‘het schip met landverhuizers, en jack en bill,’ eene alleraardigste vertelling, waarin de lotgevallen van een paar zeevarende tweeling broeders verhaald worden. De vertaling verdient lof, zoowel als de uitvoering en correctie. Waar het den uitgever eerst later bekend werd, dat een paar verhalen uit dezen bundel reeds vroeger in een onzer tijdschriften eene plaats vonden, bragt hij den primitiven, evenwel al billijk berekenden prijs van f 2,75 op f 1,25, eene handelwijze, die ‘eene eervolle vermelding’ verdient, en naar wij vertrouwen een drangreden te meer zal wezen tot {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} den aankoop van een werk, 't welk wij vooral voor leesgezelschappen en leesbibliotheken bij uitnemendheid geschikt achten en uit dien boofde met volle ruimte aanbevelen. O., Julij 1859. l. - e. De Timmerknecht van Klaverterp. Een volksverhaal, door Waling Dijkstra. Franeker, T. Telenga, 1858, 1 deel, kl. 8vo, 246 pag., prijs f 1,20. Reeds vroeger (Vaderl. Letteroefeningen 1858, No. 5), maakten wij van des heeren dijkstra's eersteling - de zilveren rinkelbel - melding, als van een boekske, ‘'t welk bij de verdienste van eenvoud, die van een belangrijken en degelijken inhoud voegde.’ Ten volle is dit gunstig oordeel ook op dezen ‘Timmerknecht’ toepasselijk, waaraan wij als volksboek nog hoogere waarde dan aan zijn voorganger toekennen. Wel wordt hier alle intrigue gemist en vindt men in deze bladen niets anders verhaald dan het leven van een werkman en de lotgevallen van zijn gezin, maar de wijze waarop de auteur ons jan spaan in zijn handel en wandel schetst, geeft dezen arbeid alle aanspraak op den naam van een belangwekkend en nuttig boek. Dijkstra bewijst op iedere bladzijde dat hij het volk kent, met zijn toestand vertrouwd is, doordringt in het huisselijk leven van de mindere standen wier gebreken hem in 't oog springen, maar voor wier belangen en behoeften hij ook een hart heeft. De auteur van de ‘Rinkelbel’ en ‘de Timmerknecht’ is ons erachtens op den weg om een volksschrijver te worden, zoo als ons vaderland er weinige bezit. Natuurlijk, minder jagt makende op effect, gezonder van denkbeelden en degelijker, meer naauwlettend waar het den vorm geldt, staat hij onzes inziens hooger - om geene andere namen te noemen - dan in der tijd de Dwingelosche predikant van schaik, die in vorige jaren zich eene zekere renommée en populariteit door de beoefening van hetzelfde genre onzer litteratuur verwierf. Dijkstra staat het naast aan den Zwitserschen predikant bitzius (jeremias gotthelf) wiens grootste kracht ligt in de waarheid en het natuurlijke zijner schetsen. ‘D'après nature’ zou men vooral boven dezen ‘Timmerknecht’ kunnen schrijven. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bevorderde ten vorigen jare de verspreiding van bernstein's ‘Boven lucht en wolken’ ten koste van veel geld. Zonder op 't voetspoor van de mannen der sterre- en natuurkundige wetenschappen, aan de waarde van dat werkje iets te kort te willen doen, rees toch bij ons de vraag: of het populariseren van de eene of andere afgetrokkene wetenschap, wel zoo geheel op den weg dier maatschappij ligt en of de uitgave van goedkoope en nuttige volksboeken - zoo als vroeger plagt te geschieden - niet in meerdere mate als tot hare roeping behoorende, gerekend mag worden? De ‘Timmerknecht’ kost slechts f 1,20, de prijs is betrekkelijk gering, maar voor eene algemeene verspreiding toch véél te hoog. De Maatschappij die het als volksboek b.v. tegen de helft in den handel bragt, zou ons volk eene weldaad bewijzen en in menig burgergezin een ‘huisboek’ neerleggen, dat een gids mogt heeten voor dit leven, 't welk - men vergete het nooit - allermeest eene opvoedingsschool is voor een hooger en meer veredeld bestaan, waar ‘verstandelijke ontwikkeling’ wel veel maar niet alles zal gelden. Met het oog op den inhoud van dit werkje meenen wij, in verband tot dit denkbeeld, er ook de aandacht van het hoofdbestuur en de Departementen der Nederlandsche vereeniging tot afschaffing van den sterken drank, op te mogen vestigen. De heer dijkstra is dezen mannen een waardige, bekwame, en vooral een ‘praktische’ medestander. Zoo'n bondgenoot zie men tot eigen schade niet voorbij! O. Aug. 1859. l. - e. Almanak voor het Schoone en Goede 1860. Met twee staal- en twee pothographie platen. Te Amsterdam bij A. Jager. 1859. In 12vo, 223 blz. f 2,00 't Bandje - dood eenvoudig, maar keurig net, goed en stevig; de twee staalgravures, zoo uitnemend als we gewoon zijn die door den heer jager ons sedert eenige jaren in zijn almanak zien aangeboden en... een paar photographie platen, die, vooral met het oog op de tweede, bewijzen dat de uitgever ook de muze der beeldende kunst, eenige meer dan alledaagsche offers voor zijn boekske wist af te dwingen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zoo ver 't uiterlijk. Nu, de inhoud. Bij de twee staalplaten schreef van der bilt la motte zijne ‘liesbeth’ eene dorpsvertelling, die circa 100 pag. van het jaarboekje eischte. Als ge me vraagt, of ietwat meerdere verscheidenheid geene aanbeveling te meer voor den almanak ware geweest, ik zou die vraag niet ontkennend willen beantwoorden, maar had ik om den wille dier verscheidenheid, la motte's novelle moeten missen, ziet, dan weet ik zeker, dat negen van de tien kansen in 't nadeel van den lezer waren geweest. Deze dorpsvertelling toch is een juweeltje van 't eerste water, ze munt uit door diepte van gedachte, door eene meesterlijke descriptie, door gloed, leven en een stijl die eene geoefende hand verraadt; ik moet gulweg zeggen, dat mij maar zelden eene novelle onder 't oog kwam, die zoo in ieder opzigt geacheveerd mag genoemd worden en... waaraan de vlekjes zoo vreemd zijn, die anders aan la motte's dorpsvertellingen - hoe uitnemend overigens ook - wel eens gevonden worden. Wie ooit eene anthologie uit de werken van Nederlandsche schrijvers bijeen zamelt, hij vrage aan la motte de vergunning om zijne beschrijving van liesbeth's nachtwake en maarten's omzwerven op het slagveld, daarin op te nemen; die beide gedeelten van deze vertelling zijn modellen van descriptiven stijl. Nog werd er proza geleverd door den heer donkersloot en mevrouw mackenstein-koning. 't Is te zeer proza, dan dat deze bijdragen, onzes erachtens, niet gerust in portefeuille hadden kunnen blijven. Onze letterkunde had er evenmin schade bij geleden, als ze nu bij de uitgave gebaat is. De heer jager was zonderling in de keuze zijner medewerkers, wat het proza gedeelte ten minste betreft. La motte opent de rei; de rijkbegaafde Mr. c. vosmaer sluit die met zijne heerlijke Mona. Op die wijze moesten de heer donkersloot en mevrouw mackenstein wel geeclipseerd worden. Wat ik van la motte's ‘liesbeth’ zeide, 't is ook ten volle op vosmaer's ‘Mona’ van toepassing. Toch is 't onderscheid tusschen de geestesrigting van die beiden, vooral in deze verhalen zigtbaar opvallend, la motte is 't geniale talent, 't welk alleen de menschen en hunne omgeving behoeft te zien om een tafereel van hun leven, lieven en lijden te ontwerpen, dat vooral door de plastische voorstelling moet uitmunten; vosmaer is 't genie, door de wetenschap, door diepe, ernstige studie ge- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} voed. Hij staat ontegenzeggelijk hooger dan zijn kunstbroeder in wiens gezelschap ik hem thans ontmoet. Die zijne ‘Mona’ gelezen en wie bij zijne ‘Mona’ gedacht heeft, zoo als men er bij denken moet, hij zal met ons moeten erkennen, dat vosmaer, vooral ten gevolge van zijne diepere kennis en hoogere geestesontwikkeling, niet alleen hooger dan la motte, maar ook hooger dan cremer en keller staat. Deze drie hebben in meerdere of minder mate iets dat aan dickens en auerbach herinnert; bij vosmaer denken wij onwillekeurig aan kingsley. De gaven des geestes zijn vele en velerlei. En nu de poëzij. ‘Elvire's huwelijksdag’ door wijsman is een oud thema, niet nieuw en ook niet bij uitnemendheid gevarieerd. Scheltema's dichterlijke bewerking van jesaja 52 en 53 is een bewijs hoe de dichter bij magte was de stoute ideën van den profeet op krachtige wijze te versifieren; ten kate's ‘schoonste roos der wereld’ is eene navolging, die getuigt hoe bijna geen onzer dichters den vorm meester is als hij, en wel niet eenen zoo bij uitnemendheid de tolk mag geacht worden van wat andere geesten hebben gedacht en andere stemmen gezongen. 't Bijschrift, 't welk hij bij eene photographie onder den titel ‘Verleden en toekomst’ ten beste gaf, is een liedeke vol gevoel, de uitstorting van eene dichterlijke, geloovige ziel. Wanneer ik u gezegd heb, dat ik met het oog op prudens van duyse's ‘clotilde aan haren eerstgeborene’ 't bejammeren zou wanneer men een standbeeld te Dendermonde ging oprigten voor den dichter, maar 't gaarne zien zou dat men eene eerezuil stichtte voor den wakkeren kampioen der Vlaamsche zaak, dan zult gij 't mij wel willen vergunnen, dat ik deze aankondiging sluite met de verklaring dat het zangerige ‘Voetjes wasschen’ van den grijzen withuys, naar Ref. oordeel, de eerekroone verdient, wanneer er eene vergelijking gemaakt wordt tusschen de dichtstukken in den almanak voor 't schoone en goede 1860. De Goede Raadgever, Almanak voor vrienden van orde en welvaart voor het schrikkeljaar 1860, met bijdragen van A.J. de Bull, De Genestet, H. de Veer en anderen. Amsterdam, P.M. van der Made. Prijs 7½ Cents. - 100 Ex. f 6. Een boekje dat niet alleen zijn geld, maar ook eene ruime verspreiding ten volle waardig is. 't Kan zegen, veel zegen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbrengen, veel nut stichten in 't huisgezin van den burgerman en misschien ook nog wel in die kringen, welks hoofd, meer dan een burgerman meent te wezen. Matig, regtvaardig en godzalig, dat 's de spreuk, welke deze uitgave in de vlag voert, en waar die vlag geheschen wordt door mannen van talent, die tevens bezield zijn door een degelijken, praktischen geest, wier hart warm klopt voor het volk, in welks midden zij leven, wanneer dezulken hunne krachten vereenigen, en met die spreuk in 't gemoed, eene taak aanvaarden, daar kan 't niet missen of Hoogere zegen zal dezen arbeid loonen en kroonen. Iedere bijdrage is hier op hare plaats, elke heeft hare onmiskenbare verdiensten. Moesten wij iemand de palm toekennen, 't zou de Delftsche predikant de veer zijn, wiens Aphorismen, ons naar iets meer van zijne pen doen verlangen. Wie geld en een goeden wil heeft, hij verspreide dezen ‘Goede raadgever’ onder het volk. 't Zal een goed werk wezen, waarop de vruchten niet zullen achter blijven, ook hier niet, al zullen ze welligt eerst gezien worden in den grooten dag des oogstes!... Geldersche Volks-almanak voor het jaar 1860. Zes en twintigste jaargang. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon 1860. Kalender voor de Protestanten in Nederland, uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland, onder leiding van W. Moll, hoogleeraar te Amsterdam. Vijfde jaargang. 1860. Te Amsterdam, bij H.W. Mooij. Prijs f 0,90. Wij willen eerst een woord zeggen over onze volks-almanakken in het algemeen, daarna een woord over de hierboven aangekondigde in het bijzonder. In het algemeen nu kunnen wij niet verklaren, dat wij met onze volks-almanakken ingenomen zijn. Indien zij beantwoordden aan hun doel, zouden wij er vrede mede hebben, maar zij doen dat meestal niet. In de wereld gekomen om het volk eenige nuttige en aangename lectuur te bezorgen, leveren zij het in den regel weinig anders dan zouteloozen kost. Zonder verveling kan men ze dan ook veeltijds niet ten einde lezen, en wij beklagen iederen recensent, die tot dat terugstootend werk is gedoemd. Inderdaad hij moet een taai geduld {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitten en er zich met geweld toe zetten om zijne verdrietige taak naar behooren te vervullen. Dat de vraag in hem opkomt aan wien hij dat te wijten heeft, zal niemand verwonderen. Zij is zoo natuurlijk dat het eer verbazing wekken zou indien zij niet werd gedaan. Ook het antwoord, dat er op gegeven moet worden is geenzins verre te zoeken. Bij eenig nadenken begrijpt hij terstond dat het of de schrijvers zijn, of de redacteurs, of de uitgevers, of deze allen te zamen, die hem bij het einde van ieder jaar eenige uren op de pijnbank komen leggen. De uitgevers? Maar, zult gij zeggen, zij kunnen het toch niet helpen, daar zij slechts te zorgen hebben voor papier, platen, druk en verspreiding. Wij zouden dat toestemmen, geachte tegensprekers, zoo het waar was wat gij tot hunne verschooning in het midden bragt. Een groot ding echter hebt gij overgeslagen, toen gij zoo even opnoemdet hetgeen naar uw oordeel tot de attributen dier heeren behoort, namelijk, de zorg daarvoor dat zij zooveel mogelijk verdienen aan het product dat zij ter markt brengen. Sommigen zijn zelfs zoo karig, dat zij nog niet eens eenen redacteur bezoldigen willen om de noodige bouwstof voor hun werk te verzamelen, te schiften en in orde te stellen. Zuinigheidshalve belasten zij zich liever zelven met die taak, en het gevolg daarvan is, dat zij u niet zelden eene ordelooze prullemand instede van een net en nuttig jaarboekje verkoopen. Doch gesteld dat zij hunne belangen beter begrijpen en den een' of anderen letterkundige van naam met de redactie van hun handelsartikel belasten; al hebt gij daardoor veel gewonnen, zelfs dan moet gij niet denken dat gij goede waar zult ontvangen voor uw geld. Immers de zelf zoo spaarzaam doenelijk gesalarieerde man wordt niet in staat gesteld om voor de bijdragen, die hem geleverd en door hem der plaatsing waardig worden gekeurd, een billijk honorarium te besteden, en den schrijvers kan men het niet ten kwade duiden dat zij hunne pen niet leenen willen om dezen of genen inhaligen uitgever te verrijken. Daar zij dus om gegronde redenen, hunne beste opstellen achterhouden, leveren zij beleefdheidshalve of uit vroegere gewoonte niets dan iets dat zij graag geven voor niets. Inmiddels gaat de tijd voorbij en dient het vereischte getal bladzijden te worden gedrukt. Om in deze ongelegenheid te voorzien neemt men ook de onrijpe vruchten {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} van pas beginnenden op, en groen en uitschot gaan de wijde wereld in. Het is zoo, men treft nu en dan eene belangrijke novelle, een aardig lied, een schoon verhaal of stichtelijke overdenking aan, maar helaas! zij behooren tot de uitzonderingen op den regel, en om ze uit hunne niets beduidende omgeving op te sporen gevoelt men soms dringende behoefte aan de lantaarn, waarmede diogenes menschen in de straten van Athene zocht. Geldt dit van onze volks-almanakken in het algemeen, wij moeten thans zien in hoeverre het van toepassing is op de twee, die voor ons liggen in het bijzonder. Den Gelderschen plaatsen wij vooraan. Als de oudste heeft hij daar alle aanspraak op. Wij deden het dus niet uit provincialisme maar uit regtvaardigheid alleen. Zijn uitgever is zijn redacteur. Wij gaven daar straks onze afkeuring over te kennen, en wij houden vol dat de uitgevers daartoe over het geheel niet zijn geschikt. Met den heer is. an. nijhoff evenwel is dit anders gelegen. Uitmuntende door geleerdheid, met een zeer schrander oordeel begaafd, en daarbij in het bezit eener historische kennis van Gelderland als waarop zich misschien geen tweede in die provincie, wat zeg ik, in ons vaderland beroemen kan, is hij zoo goed als de beste berekend voor zijn taak. Neen, wij wijten het hem niet, dat hij die op zich nam, en daardoor den nu gelukkig zes en twintigjarigen almanak redde van den ondergang, welke hij onder zijnen voorganger met rassche schreden scheen te naderen, nadat Ds. o.g. helding te Hemmen, wij weten niet om welke oorzaak, zich onbarmhartig aan de verdere opvoeding van zijnen voormaligen lieveling onttrokken had. Integendeel wij betuigen hem daarvoor onzen dank en hopen zeer, dat hij zich nog herhaalde malen zal mogen bezig houden met eenen arbeid, dien hij zoo wel verstaat. Al lofspraak genoeg, zal hij denken, en wij maken ons gereed om hem te toonen dat geene vleijerij ons bezielt. Teregt zou hij er ons van kunnen verdenken zoo wij, bij het opsommen zijner deugden, de vermelding zijner gebreken vergaten. Om derhalve onze opregtheid te doen blijken, trekken wij hier de laatste van de eerste af. Reeds vroeger is hem slordigheid verweten, en inderdaad! de Geldersche Volks-almanak verscheen dikwijls in zulk een haveloos gewaad, dat een eenigzins fatsoenlijk {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch zich schamen zou om het aan te trekken en er mede over straat te gaan. Sinds verleden jaar heeft hij zich in dit opzigt wel is waar iets verbeterd, maar nog ziet hij er niet uit zooals het eenen deftigen burger, laat staan den oudsten zoon van zijn geslacht, betaamt. Naar den uiterlijken schijn beoordeeld is hij niet meer dan een handwerksman in zijn Zondagspak. Trouwens de stof laat veel te wenschen over en het binnenste kleeft van weerszijde ten halve aan het buitenste vast. Toevallig hebben wij drie exemplaren onder de oogen gehad en bij alle drie dezelfde opmerking gemaakt. Merke ook de uitgever zulks tot zijne leering op, en doe hij voortaan der Geldersche helderheid geene oneer aan! Dit nogtans is eene kleinigheid bij hetgeen wij verder af te keuren hebben. Het betreft den inhoud, welke ons ditmaal veel minder dan die der laatste jaargangen is bevallen. Wel vonden wij koorn onder het kaf, en laten zich de bijdragen van den redacteur, Ds. joh. hk. jonckers, Dr. römer, Ds. i.h. maronier, die wij onder de opschriften: Rozendaal, den rijken beveelt dat ze gemeenzaam zijn; de kleine blinde, en eene bladzijde uit Gelderlands geschiedenis, aangetroffen hebben, ook door anderen met meer of minder genoegen lezen. Des al niet te min zal het geen mensch bevallen, dat hij tweemaal moet betalen voor een en hetzelfde gedicht van drost al heeft het groote verdienste, of gedurig op het koekoek éénen zang van den heer lohuizen wordt vergast. De man kan ongetwijfeld aardig iets berijmen, maar hij moest niet zoo dikwijls op hetzelfde thema varieeren zoo hij met zijne rijmen altoos welkom wezen wil. De leêge wieg van b. ter haar is nog wel zoo leêg als zijne Mettrayfantasie ons voorgekomen. In de laatste ontmoeten wij eenen armen jongen, die door zijne wanhopige en van haren dronken man verlatene moeder, al reciteerende geslagen wordt tot dat hij stelen gaat, en toch door menschenvrienden aangetrokken en te regt gebragt als door een wonderwerk een nuttig lid der maatschappij geworden is. Het eerste gedicht schijnt ons eene totaal mislukte navolging van de bull's ledige stoel te zijn. Daarmede vergeleken ontdekten wij er niets treffends, niets verhevens, niets poëtisch in. Wij houden er ons van overtuigd dat hij iets veel beters leveren kan, hij zoowel als onze vriend Dr. a.c.c. de jongh, wiens armen van Tuil al bijzonder arm uitgevallen zijn. Wij kennen den rijkdom van dien {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} genialen man en zouden hem dus om zijne geringe gave teregt eenen brandgierigen uil kunnen noemen, indien wij niet in aanmerking namen dat ook zijne bijdrage eene aalmoes is aan iemand die het niet van noode heeft. 't Kwelduveltje, door a. de visser, deed ons aan j.j. cremer denken, en met leedwezen merten wij op dat deze, tegenwoordig met den ouden heer smits in compagnie, besloten schijnt te hebben zijne geestige novellen niet meer in den Gelderschen volks-almanak te plaatsen. Mijnheer de redacteur! het laatste vertelseltje, hetwelk hij u ten beste gaf, behelsde eenen goeden raad, dien gij wel geheel opvolgen moogt, wij voegen er dezen bij: behoudt niet alles voor u zelven, maar laat uwe medearbeiders deelen in de opbrengst van hun werk, en uw jaarboekje zal van binnen even schoon als prachtig van buiten zijn. Thans volgt de Kalender voor de Protestanten in Nederland. Onder de goede leiding van den beroemden hoogleeraar w. moll te Amsterdam, door de vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der christelijke kerk in ons vaderland uitgegeven, voldoet deze almanak bij voortduring uitmuntend aan zijn doel. Van zijnen rijken inhoud hebben wij met veel genoegen kennis genomen en zagen ons niet teleur gesteld in de verwachting, dat wij ook voor dit jaar iets lezenswaardig zouden vinden. Dat de eene bijdrage voortreffelijker dan de andere is, spreekt genoegzaam van zelf, daar de aard der zaak het medebrengt dat het werk des meesters boven dat van zijne leerlingen gaat. Ook de talenten dier leerlingen zijn niet gelijkelijk afgewogen, en men zal spoedig bemerken, dat de een er meer dan de ander heeft ontvangen. Dit nogtans mogen wij vrijmoedig verklaren, dat allen naar gaven en krachten hebben medewerkt, om hun jaarboekje zoowel bij oude als bij nieuwe vrienden welkom te doen zijn. In den Kalender, die met zorg is zamengesteld, ontmoeten wij de namen dergenen, die in de kerk van christus het meest hebben uitgeblonken, of daarin uit vroeger eeuwen met lof worden vermeld. Eene navolgenswaardige onpartijdigheid is hierbij in acht genomen, zoodat het goede ook onder hen wordt erkend, die nooit toestemmen zullen dat het Protestantisme eene weldaad voor het menschdom is, dat daardoor van lieverlede uit de Roomsche duisternis tot het licht des Evangelie's wederkeert. Het mengelwerk getuigt van dien zelfden christelijken geest. Eerst levert het ons de belangrijke {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} levensgeschiedenis van ludger, den apostel der Friezen, daarop volgt die van den Keulschen aarts-bisschop bruno I, welken wij in den vorigen jaargang reeds als den leermeester en vriend van onzen ansfried van Teisterband leerden hoogschatten en waarderen. Na deze levensbeschrijvingen, welke wij aan de heeren g. paris en h.c. lohr te danken hebben, verhaalt de hoogleeraar moll ons bij het christus-beeldje der St. Gangulphuskerk te Garderen, de interessante geschiedenis van het beeld des gekruisten Heilands, en deelt hij ons verder volgens twee handschriften der vijftiende eeuw mede, ‘ene clage of enighe sprake’ van hendrik mande, die, te Dordrecht geboren, gedurende zijne vroegere levensjaren aan het gravelijk hof verkeerde, tot dat hij, door geert groote tot de devoten zijner dagen getrokken, eindelijk te Windesheim zijne monnikengelofte deed en ingekleed werd. De heeren i.g.r. acquoy, w.r. poolman en d.j. andreae schetsen ons daarna de merkwaardige en voor Nederland zoo gewigtige levens van den uitstekenden geert groote, de vader van de broeders des gemeenen levens, die met alle regt onder de Hervormers voor de hervorming mag gerekend worden al kleefde hem nog veel van Rome aan; van guido de bres, de opsteller onzer geloofsbelijdenis, die om den naam des Heeren vervolgd en gekerkerd, den marteldood blijmoedig onderging, alsmede van johannes van miggrode, die eerst pastoor en naderhand predikant te Veere was. Uit deze inhoudsopgave zullen onze lezers bemerken, dat de Kalender voor de Protestanten in Nederland geenzins tot de karig bedeelden behoort. Wij raden hen, die iets degelijks verlangen, ten sterkste aan om er nadere kennis mede te maken. De uitgever, welke voor eene nette uitvoering, goed papier, en eenen helderen druk heeft gezorgd, biedt hem aan voor een billijken prijs, zoodat geen kooper zich beklagen zal dat hij er te veel voor heeft gegeven. Wij besluiten deze onze aankondiging met den wensch, dat de vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der christelijke kerk in ons vaderland nog lang mag bestaan, en dat het haar nimmer aan de noodige aanmoediging ontbreke om de door haar aangevangene taak met ijver voort te zetten, en haren verdienstelijken leidsman tot eere te zijn. christianus. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanak voor Protestantsche Nederlanders, onder redactie van Alb. van Toorenenbergen. 1860. Te Purmerende, bij J. Schuitemaker. Prijs 90 Ct., geb. f 1,30, in prachtb. f 1,90. Onder de jaarboekjes, welke wij sinds eenigen tijd met genoegen zien verschijnen, bekleedt de Almanak voor Protestantsche Nederlanders eene zeer voorname plaats. Geredigeerd door eenen man, aan wien die taak bij uitnemendheid is toevertrouwd, gaat hij voort op de baan der volmaking, neemt hij bij iedere wederkomst in waarde toe. Doorbladerden wij hem telken reize als hij in het licht verscheen, zonder dat wij door zijnen inhoud verveeld of in onze verwachting veel te leur gesteld werden, ditmaal vooral droeg hij onze goedkeuring in hooge mate weg. Behalve de twee schoone staalplaten, welke ons melanchtons sterfbed, en de gevangenis van philips den grootmoedige, landgraaf van Hessen voorstellen, vonden wij er belangrijke bijdragen in, zoowel in proza als in poëzij. Verre zouden wij ons bestek overschrijden, bijaldien wij ze een voor een ontleden en aan eene naauwkeurige beoordeeling onderwerpen wilden. Wij bepalen ons dus alleen bij den algemeenen indruk, die zij op ons maakten, in deze weinige regelen uit te drukken, en mogen gerustelijk verklaren dat zij ons bijna zonder éénige uitzondering wel hebben voldaan. Inzonderheid is dit het geval geweest met de prozastukken der heeren van toorenenbergen, d.h. meijer, j.h. sonstral en w.th. van griethuijzen, die ons de voormalige heerschende kerk van Nederland, in vergelijking met die van andere landen in de negentiende eeuw, ludovico paschali, den prediker der Waldenzen, die een martelaar van Rome werd, den zoo even reeds vermelden landgraaf van Hessen, en den Liesveldschen bijbel met zonderlinge kennis van zaken beschrijven of in keur van stijl herdenken doen. Uit de dichtstukken vermelden wij met lof dat van Ds. e. laurillard, eene kantteekening op 2 Tim. I:7, dat van e.f.h. wolf, aan God, dat van c.d. viehoff, hier is licht genoeg, dat van l. berman, hulde aan het rijk der waarheid, alsmede dat van anna, voorheen en thans. Wel is het een verdienstelijker dan het ander, nogtans is er geen welks opneming dit inderdaad kostelijk jaarboekje ontsiert. Ten einde onze lezers eene enkele proef te verschaffen van het even smakelijke als {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtige en gezonde voedsel, dat er hen voor geest en hart in aangeboden wordt, schrijven wij hier de drie volgende coupletten uit het laatst genoemde af. Zie Rome! 't wankelt op haar vesten, En hij, wiens vloek de vorsten sloeg, Wiens wachtwoord klonk van 't Oost naar 't Westen, Wiens hand des hemels sleutlen droeg, Waar is die magtige en geduchte? Een schaduw in zijn vaticaan, Die in den arm van vreemden vluchtte, In roemelooze grootheid zuchtte, En wien 't geweld slechts doet bestaan. En zulk één zou nog de aard doen beven? Neen! maar die sluwe priestermagt, Die overal heur web te weven, En 't waarheidslicht te dooven tracht; Die 't land der vrijheid kiest ter woning, In 't daglicht zwarte gruw'len broedt; Die dienstbaarheid vraagt als belooning, Den vorst der duisternis tot koning, En 't ingewand des volks doorwroet. Ja! vreest dien! vreest dien, Protestanten, Waakt! strijdt! en bidt! 't gevaar is groot! Bij Rome en zijn kerktrawanten, Is 't zonlicht nacht en 't leven dood, Maar meer dan bij loyola's knechten Dreigt u 't gevaar in eigen kring, De vijand wil Gods tempel slechten, Al roemt hij hoog uw rang, uw rechten, Hij doemt met zelfvernietiging. Dat wij dezen Almanak in veler handen wenschen, zal iedereen begrepen hebben. Brakel den 12 Jan. 1860. j.c.w. quack. Jaarboekje voor de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde kerk in Nederland, voor het schrikkeljaar 1860. Vijfde jaargang. Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. Prijs f 0,50. De uitgever van dezen Almanak waarschuwt of berigt zijne lezers vooraf, dat de redacteur met leedwezen ontdekte dat {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} in een der stukken twee pagina's bij het afdrukken verkeerd zijn geplaatst. Gaarne hebben wij dit naar zijn wensch verbeterd, door pag. 56 en 57 voor pag. 54 te lezen, des alniettemin hebben wij zoo vele gebreken, welke wij met geene mogelijkheid op rekening der typographen konden stellen, in dit jaarboekje ontdekt, dat wij het bij den besten wil geene goede aanbeveling geven kunnen. Behalve den kalender, de kerkelijke statistiek, en den staat der theologische faculteit te Kampen, troffen wij er een mengelwerk in aan, dat op geringe uitzondering na verre beneden het middelmatige blijft, en duidelijke sporen draagt dat zijne zamenstellers zich niet slechts van de kerk maar ook van al wat lieffelijk en welluidend is, afgescheiden hebben. Alleen de gedichten van den heer j. brummelkamp, en de bijdrage in proza door j. van andel geleverd, maken hier eene uitzondering op. Men kan er uit zien dat zij niet te huis behooren in het genootschap, dat naar ons gevoelen eer christelijk verbasterd dan christelijk gereformeerd moet worden genoemd. Overigens bewijst deze Almanak meer dan eenig breed betoog, dat het seperatisme welhaast zijn' eigen dood zal sterven, daar het niettegenstaande het nu reeds vijf en twintig jaar bestaat, de twist-, bedil- en hekelzucht, waaraan het reeds bij zijne wording onderhevig was, niet te boven komen kan. Ingeval het soms onverwacht bezwijken mogt, sta hier een requiescat in pace! christianus. De Koninklijke Akademie te Delft als inrigting tot opleiding van Indische ambtenaren beschouwd, door Dr. J. Pijnappel Cz. (Te) Amsterdam, (bij) Frederik Muller. 1859. - Prijs f 0,40. Dat de inrigting der Koninklijke Akademie te Delft veel te wenschen over laat, is een feit dat niet alleen bewezen wordt door de aanhoudende klagten welke men van alle kanten verneemt - ontevredenen en klagers toch zijn een onuitroeibaar geslacht - maar vooral door de resultaten. Vraag het aan wien ge maar wilt, en overal zult gij het antwoord bekomen, dat ten minste de aanstaande Indische ambtenaren aan de akademie veel moeten leeren, waarvan zij later geen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} nut hebben, en daarenboven in veel, dat hun noodig zou zijn, geen of gebrekkig onderwijs ontvangen, en dit oordeel wordt bevestigd door de ondervinding van zoovele ambtenaren, die van hunne studie bij hunne aankomst in Indië zeer weinig dienst hadden, wordt bevestigd door de getuigenis van eenen man als Dr. pijnappel, die met blijkbare liefde voor de inrigting aan welke hij doceert, de pen opvatte, maar toch de onpartijdigheid niet aan zijne genegenheid wilde opofferen. De beschouwing van den heer p. is even open en rond, als belangrijk; de schrijver geeft wenken welke zeer de behartiging der regering verdienen, vooral omdat hij niet alleen te kennen geeft, wat naar zijne meening is af te keuren, maar ook tegelijkertijd middelen ter verbetering aan de hand geeft, welke ons verre van verwerpelijk voorkomen. Moge zijn schrijven medewerken tot het tot stand brengen eener gewenschte organisatie! Gaat men hiertoe over, dan is het te hopen, dat men beginne met aan de akademie haar hybridisch karakter te ontnemen, dat men vaststelle, onder welke rubiek deze instelling behoort, onder die van het middelbaar of die van het hooger onderwijs; dan scheide men de leerschool der ingenieurs, van die der Indische ambtenaren, en volge voor deze laatste de raadgevingen van prof. pijnappel op. d. Inrigting en Leerplan voor Volksscholen, door E.T. Goltzsch, Directeur der kweekschool voor Onderwijzers te Stettin. Naar de vierde Hoogduitsche Uitgave, bewerkt door H.W. Bloem, onderwijzer te Amsterdam. Amsterdam, Johannes Müller. 1859. kl. 8vo VIII en 116 bladz. Prijs f 1,10. Een werk over bovenstaand onderwerp, dat in Duitschland vier uitgaven beleefde, zou wel, ook zonder voorafgaand onderzoek, eene vertaling mogen worden waardig geacht. En inderdaad, de voor ons liggende bewerking, door den bekwamen Amsterdamschen onderwijzer bloem zijn' mede-onderwijzers aangeboden, regtvaardigt ten volle zoodanige voorloopige veronderstelling. Ref. heeft haar met hooge belangstelling gelezen, dikwijls schrijver en bewerker, genen in den tekst, dezen in zijne bijgevoegde aanteekeningen toegejuicht over de echte practische, heldere {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeelden over opvoeding en onderwijs daarin uiteengezet, en wil, alvorens een kort verslag van den inhoud te geven, den onderwijzers, aankomenden en gevestigden onder ons, met nadruk aanbevelen de uitgave van dit werk niet voor notificatie aan te nemen, maar hun voordeel te doen met hetgene daarin ten hunnen behoeve geleverd wordt. De schr. heeft eigenlijk de inrigting der dorpsschool op 't oog; dan teregt zegt de bew. in zijne voorrede: ‘het kenschetsende van het werkje ligt niet in de omschrijving en de begrenzing der leervakken, waarin de school ten platten lande van die der steden eenigzins verschillen kan, maar in het aanwijzen der middelen, waardoor beide, voor zoo ver zij volksscholen zijn, het best aan de eischen des lands beantwoorden.’ In een ander gedeelte der voorrede - en dit zij hier nageschreven voor hen, die meenen konden, dat wat goed mag wezen voor de Pruisische volksschool, nog niet onbepaald aan te bevelen is voor de onze - zegt de bew.: ‘Wij moeten, wij mogen onze volksschool niet schoeijen op de leest van eene vreemde, ontstaan uit andere toestanden, beheerscht door eene andere staatsinrigting. Maar wel is er behoefte aan, de overtuiging meer en meer te verbreiden, dat zoo hier als elders, de regte weg van de volksschool dwars loopt door het leven des volks, dat haar standpunt niet ligt buiten of boven, maar midden in het bedrijvig leven.’ Dit laatste nu wordt onder ons soms uit het oog verloren, getuige de wijze, die sommigen bij 't onderwijs in enkele leervakken op onze lagere scholen willen gevolgd zien, en waarbij de studeerkamer met de school verward wordt. Na eerst de ‘behoefte aan een leerplan voor de volksschool’ uiteengezet te hebben, behandelt de schr. doel en roeping derzelve, en hier lazen en herlazen we onder meer: ‘het was de hoofdbedoeling der vorenstaande beschouwingen in het licht te stellen, dat de volksschool niet moet worden beschouwd als eene zelfstandige inrigting van opvoeding, en haar derhalve ook geen doel kan worden voorgehouden, dat onafhankelijk is van het doel der huiselijke opvoeding. Het werk der volksschool kan geen ander zijn, dan tot bereiking van het doel der huiselijke opvoeding mede te werken,’ enz. Hoe dikwijls toch worden hoogere eischen aan de school gedaan, hoe dikwijls zelfs breekt de huiselijke opvoeding af, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de school opbouwt, en worden de onderwijzer en zijne methode verantwoordelijk gesteld voor de geringe resultaten van het dagelijksch bezoeken der school! Ook in de volgende afdeeling ‘Inrigting der school’ beamen we ten volle wat de Schr. zegt over 't nadeelige der te lang gerekte schooltijden voor onderwijzers en leerlingen. We wenschten, dat zijne woorden ingang vonden, en men ook onder ons naar middelen omzag, ten einde de kinderen niet vier uur en zelfs langer achtereen op de schoolbanken te houden, erkennen echter tegelijk, dat in de steden althans zich hiertegen groote bezwaren opdoen, 't zij door gebrek aan de noodige ruimte, of ook door den vaak langen weg, dien de kinderen hebben af te leggen, om zich ter school te begeven; ten platten lande echter zijn er minder zwarigheden te overwinnen, daar men den leerlingen hier althans nu en dan eenige verpoozing buiten de school kan toestaan. Het werkje doorloopende, zouden we nog vele malen den lezer dezer aankondiging kunnen doen stilstaan bij opmerkingen, die onze oplettendheid in hooge mate tot zich trokken; dan hij zal die ruimschoots zelf vinden, wanneer hij 't boekje ter hand neemt. Nog willen we slechts met een woord melding maken van hetgeen door den bew. in de afdeeling ‘Het vereenigd zaak- en taalonderwijs in de laagste klasse’ van de logische analyse en de dwaze wijze, waarop enkelen die den leerlingen der lagere school willen toedienen, gezegd wordt, schoon hij met de groote meerderheid onzer onderwijzers de logische ontleding, maar dan zoo eenvoudig mogelijk, op onze scholen wenscht onderwezen te zien. We lezen er: ‘ook bij ons bestaat in deze’ (er is gesproken over de haarfijne Satzlehre der Duitschers), nog overdrijving genoeg, en treedt de logische analyse dikwerf als eene afzonderlijke wetenschap op, geharnast in eene weidsche maar veelal willekeurige terminologie, die haar doel bij het lager onderwijs, het juist uitdrukken door eigene gedachten en het verstaan van eenvoudige stukken in gebonden en ongebonden stijl, meer belemmert dan bevordert.’ Hebben we toch niet boekjes onder ons, bestemd om gebruikt te worden bij 't eerste onderwijs in de moedertaal, en die dus kinderen van 10-12 jaren moeten kunnen verstaan, die door geen kind, dikwijls door den onderwijzer zelven niet te vatten zijn, dank zij de geleerdheid (?) {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} die er in doorstraalt? De logische analyse der lagere school bepale zich tot de eenvoudigste uiteenzetting van den volzin, tot het vinden van onder- en voorwerp, enz., en men zal het doel, het juist begrip van den volzin, beter bereiken dan door allerlei gezochte, ingewikkelde en voor kinderen bepaald onverstaanbare redeneringen. In dezelfde afd. bespreekt de bew. in eene noot de vormleer, en wat daarvan is of dient te zijn met betrekking tot de nieuwe wet op het lager-onderwijs. We zouden gaarne, 't geheele werkje door, hier en daar gedeelten naschrijven en een tal van andere zaken, die daarin ter sprake gebragt worden, bespreken; we mogen echter de Red. van dit Tijdschr. niet om grootere ruimte vragen, en melden nog slechts, dat de volgende afd. het reken-onderwijs, 't onderwijs in den zang, 't godsdienstig onderwijs, beide als de vroeger genoemde, in de laagste en hoogste klasse, behandelen. 't Werkje zij nogmaals onzen onderwijzers met aandrang ter lezing en behartiging aanbevolen. De uitvoering laat niets te wenschen over. a.b.m. Kort Overzigt der Aardrijkskunde, ten gebruike bij het Lageronderwijs, door Dr. J.W.A. Huberts, Leeraar in de Geschiedenis en Aardrijkskunde aan het Gymnasium te Zutphen. Zutphen, A.E.C. van Someren. 1859. In kl. 8vo. IV en 82 blz. f 0,40. In den laatsten tijd wordt de voorraad van aardrijkskundige werkjes voor de lagere scholen telkens en wel met degelijke vermeerderd. Onlangs nog kondigden we een zeer geschikt boekje in dit genre aan, en reeds ligt weêr een ander, even aanprijzenswaardig, voor ons. Ook dit hebben we met genoegen gelezen en opgemerkt, hoe hier den onderwijzer ruime aanleiding gegeven wordt om zijn onderwijs in de aardrijkskunde, door het met dat der geschiedenis te vereenigen, onderhoudend en smakelijk te maken. Om te toonen, dat we 't naauwkeurig lazen, deelen we den Schr. eenige kleine misstellingen mede, die bij eene tweede uitgave verbeterd kunnen worden. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 9. Kopenhagen op het eiland Seeland (144,000 inw.) (vrede van 1660 door toedoen van de ruijter; belegering door karel XII, 1700; bombardement 1807) aan de Sond, waaraan ook het stadje Helsingoër met het slot Kroonenburg gevonden wordt; hier heft men de tollen van de schepen, die door de Sond varen. Dit laatste zal moeten zijn: waar vroeger de schepen, die door de Sond voeren, den tol moesten betalen. De Sondtol is door het tractaat van 14 Maart 1857 opgeheven, tegen schadeloosstelling aan Denemarken. Het aandeel hieraan door ons vaderland voldaan bedroeg, zoo meenen we, bijna twee millioen gulden. Bl. 12. Gibraltar (jacob van heemskerk sneuvelt 1607; veroverd 1702). Dit laatste jaartal moet veranderd worden in 1704, toen de Hollanders en Engelschen er zich gezamenlijk meester van maakten. Bl. 14. Almelo met vele linnenbleekerijen en fabrijken van wollen stoffen. Die laatste bestaan te Almelo niet, des te meer linnen-, calico- en damast-weverijen. Bl. 15. Utrecht (53,000 inw.) (dagobert 695, enz.) Dagobert, opperheer der Frankische monarchie, stichtte de eerste christenkapel in ons land te Utrecht in de eerste helft der zevende eeuw. Gewoonlijk neemt men 't jaar 622 aan. Bl. 25. Hier wordt Keulen als de geboorteplaats van rembrandt van rijn opgegeven. Onze molenaarszoon werd echter te Leijden (misschien in 't nabij gelegen Koudekerk, de opgaven verschillen) geboren. Dan we maken niet gaarne jagt op dergelijke, ietwat in naauwkeurigheid te kort schietende zaken. 't Geheel is goed; de gebruikers kunnen 't een en ander met de pen verbeteren. Intusschen herhalen we 't - ook de correctie der drukproeven geeft er aanleiding toe - een schoolboekje eischt naauwkeurigheid. Druk en papier zijn duidelijk en goed. a.b.m. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Korte Schets van het hedendaagsche Kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk, ten gebruike bij de Akademische lessen, door J.J. Prins. Uitgegeven te Leiden, bij P. Engels, 1859. Onder de hoogleeraren, die beginnen te begrijpen dat het beter is hunne dictaten, althans den hoofdzakelijken inhoud daarvan, te doen drukken, dan deze op hunne collegien woord voor woord aan hunne leerlingen in de pen te geven, behoort ook professor prins. Reeds spoedig heeft hij, en naar ons oordeel zeer juist, ingezien dat de oude sleur, welke in dezen helaas! al te lang aan onze academien gevolgd werd, niet meer past in den tijd, dien wij beleven. Die toch door middel van spoorwegen of stoombooten in weinige uren komen kan, waar hij wezen wil, handelt als een dwaas zoo hij liever dagen en nachten besteedt om zijn doel met behulp van diligences of trekschuiten te bereiken. Even onzinnig deden de hoog geleerde heeren, die, nog honderde jaren, nadat lourens koster hun toonde, hoe zij door zijne uitvinding aan te wenden tot hun nut, zich zelven en hunne discipelen van een even vervelend als tijdroovend werk konden ontslaan, uit hunne catheders dicteerden en de studenten lieten schrijven. Voor de ijdelheid dier deftige mannen lag er misschien iets streelends in, dat zij zoovele stiften in beweging zagen om de woorden op papier te brengen, welke van hunne lippen vloeiden, maar zij bedachten zeker niet dat de jongelingen, die zij tot zulk eenen omslagtigen arbeid dwongen, hunne beste uren verspilden door te gehoorzamen aan hunnen wil, of, gelijk velen de gewoonte hadden, er slechts den schijn van aan te nemen. Bovendien wat werd er geene wartaal gekrabbeld, wat kwamen er geene hiaten in het schrift, wat teekende men geene poppen en figuren in plaats van hetgeen Professor te studeren gaf. Nog levendig herinner ik mij hoe sommigen zaten te schaken, te domineren, of iets anders te spelen, en hunne handen achter hooge stapels boeken hielden verborgen als zij in de collegie- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zalen werden geroepen om schatten van geleerdheid op te zamelen ten einde deze in hunne portefeuilles naar hunne kamers te dragen en daar in het geheugen te prenten. Het was inderdaad een bespottelijk gezigt, en onwillekeurig bekroop mij gedurig de vraag: ‘zouden zij nimmer wijs worden, die er de eerste aanleiding toe geven?’ Na deze inleiding behoeven wij niet meer te zeggen, dat wij de hierboven aangekondigde schets met genoegen zagen verschijnen. Daar zij nog geene twaalf pagina's in octavo beslaat, met groote letters en zeer breede randen is gedrukt, hebben wij er zelden eene onder de oogen gehad, welke den naam eener korte met meerder regt verdient. Ook om deze rede komt zij ons bijzonder doelmatig voor, en dewijl zij niettegenstaande haar klein bestek alles bevat, wat een beoefenaar van ons kerkregt in zijne studie baten of teregt helpen kan, danken wij den hoogleeraar, die haar zamenstelde, zeer dat hij haar niet slechts ten dienste zijner leerlingen in het licht gegeven heeft maar ook anderen in de gelegenheid gesteld om er hun voordeel mede te doen. Ten einde ieder belangstellende te overtuigen hoe nuttig zij hem wezen kan, willen wij hier haren hoofdzakelijken inhoud laten volgen. In een woord vooraf voert de schrijver de gronden aan, welke tot aanbeveling der beoefening van het hedendaagsche kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk kunnen strekken. Daaraan sluit zich de inleiding, welke in de eerste paragraaf over het kerkregt in het algemeen, en in de tweede over de beoefening van het Nederlandsche kerkregt in 't bijzonder handelt. Overigens is de Schets in drie hoofdstukken verdeelt, welke achtereenvolgens het hedendaagsche kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk, zoo als het allengs ontstaan is, zoo als het thans is, en zoo als het bij voortgaande regelmatige ontwikkeling worden moet, leeren kennen. In het eerste dezer hoofdstukken vinden wij: § 1, het kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk in zijne eerste wording; § 2, de vroegere organisatie der Nederlandsche Hervormde kerk, van de Synode, in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden, tot op 1795; § 3, de toestand der Nederlandsche Hervormde kerk gedurende het tijdperk van overgang, waarin zij van 1795 tot 1816 verkeerde; § 4, de {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} organisatie der Nederlandsche Hervormde kerk in 1816; en § 5, hare herziening in 1852. Het tweede hoofdstuk, dat mede uit vijf paragrafen bestaat, begint met de beschouwing van den tegenwoordigen staat van zaken in het algemeen, en vestigt daarna in geregelde orde den blik op het kerkbestuur, op de kerkelijke personen, zaken en handelingen, op de betrekking der Nederlandsche Hervormde kerk tot andere kerkgenootschappen, en op hare betrekking tot den staat. Eindelijk treffen wij in het derde hoofdstuk, § 1, eene beoordeeling van de beginselen, die bij ons hedendaagsch kerkregt ten grondslag liggen; § 2, een onderzoek naar de bestaande (werkelijke of vermeende) gebreken en leemten, vooral met opzigt tot de toepassing der beschrevene beginselen; en § 3, eene uitnoodiging om den weg, die tot verbetering en volmaking leidt te zoeken, aan. Met den wensch des hoogleeraars dat de historisch-kritische beoefening van ons kerkregt, op de hoogeschool en elders, onder Gods zegen dienstbaar moge zijn aan de wezenlijke belangen der Nederlandsche Hervormde kerk, eindigen wij ons overzigt van zijne uitmuntende schets. j.c.w. quack. Brieven uit Rome over Pausdom en Jezuitismus door Ludovico de Sanctis, vroeger Biechtvader, Pastoor van de Magdalenakerk te Rome, Professor in de theologie, theoloog der Inkwisitie, thans Evangeliedienaar te Turijn. Naar het Fransch. Derde druk. Uitgegeven te Arnhem bij G.W. van der Wiel. 1859. Met ware blijdschap begroeten wij de vernieuwde verschijning van dit belangrijk werk. Dat het binnen weinige jaren voor de derde maal moest worden gedrukt om aan de menigvuldige aanvraag daarnaar te voldoen, is overtuigender bewijs voor zijne waarde dan wij leveren kunnen, al prijzen wij het nog zoo zeer. In den vorm van brieven, welke zeer onderhoudend geschreven zijn, leert het ons het pausdom, het sedert de dagen van het concilie van Trente met het Roomsch-Katholicisme één gewordene Jezuitisme, de losbandigheid der geestelijkheid te Rome, de onzedelijkheid der vrouwen-kloosters, de gelddienst der Roomsche kerk, en andere verborgenheden van het rijk des Antichrists kennen, zoo als geen ander boek dat doet. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Beter dan iemand, die het vóór hem beproefde, was ook zijn opsteller in de gelegenheid om de geheimen eener kerk te ontsluijeren, die zich naar christus, en wel de alléén zaligmakende noemt, maar inderdaad weinig of niets van het heidendom verschilt. Opdat ieder overtuigd zij dat hij hetgeen hij mededeelt niet van hooren zeggen heeft, doch bij en door ondervinding weet, herinneren wij ook hier wat hij ons in zijn voorberigt verklaart, namelijk: dat hij te Rome geboren is; - dat hij nagenoeg twee en twintig jaren in eene van die plaatsen heeft geleefd, waarin een zeker aantal priesters, die aan de de Jezuiten verwant zijn, zamenwoont; - dat hij zelf, toen hij zijne loopbaan intrad, een hunner warmste vrienden was, en hen, tot dat hij een juister inzigt kreeg in hetgeen de godsdienst eigenlijk is, voor den steun der godsdienst hield; - dat hij gedurende vijftien jaren de bediening van biechtvader heeft waargenomen; - dat hij gedurende acht jaren pastoor is geweest in eene van de voornaamste parochiën te Rome, in die van de Magdalena-kerk; - dat hij gezien was bij zijne kerkelijke overheden, die hem meermalen gewigtige werkzaamheden opdroegen; - dat hij in de meeste kloosters als prediker en biechtvader geroepen werd; - dat hij professor in de theologie was, emeritus censor van de akademie der theologie aan de universiteit te Rome, en lid van verschillende andere akademiën; - dat hij door den kardinaal micara, deken van het Heilig-collegie en een algemeen geacht man, gekozen werd tot examinator zijner geestelijken; - en dat hij, eindelijk, wat de inkwisitie betreft, gedurende tien jaren, de betrekking van kwalificateur of van theoloog der inkwisitie te Rome bekleed heeft, dat er alzoo voor hem niets, die instelling betreffende, geheim kon blijven, dat hij de gevangenissen bezocht, afzweringen aangenomen, schuldigen in de biecht genomen, en verpligt om daarover zijn advies uit te brengen, groote menigte van processtukken geheel heeft doorzocht. Aangaande de echtheid der bronnen, waaruit de schrijver zijne mededeelingen putte, en in hoeverre deze vertrouwen verdienen, kan dus geen gegronde twijfel bestaan. Om zijne zoowel voor Roomschen als Protestanten lezens- en herlezenswaardige brieven in veler handen te brengen, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de heer g.w. van der wiel te Arnhem voor eene compresse uitgave gezorgd, welke, niettegenstaande den waarschijnlijk zeer geringen prijs, net en duidelijk is uitgevoerd. Wij eindigen onze aankondiging met de bede, dat God ook door dit werk de duisternis doe wijken voor het licht, en de belijders der waarheid zoo in ons dierbaar vaderland als daar buiten, vermenigvuldige en versterke. j.c.w. quack. De Vrouwen der Hervorming, geschetst door Elisabeth Johanna Hasebroek. Twee deelen. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1859. Postformaat 208 en 290 bladz. Prijs f 3,80. Indien de begaafde schrijfster met bovengenoemd werkje in het licht te zenden, bedoeld had iets nieuws te geven, of althans over oude, wèlbekende, zij het ook nog altoos niet genoeg gekende historische personen of feiten eenig meerder licht te verspreiden, zoodat haar boek als eene aanwinst zou moeten gelden onzer historische letterkunde, wij zouden ongetwijfeld als eerlijk, onpartijdig beoordeelaar verpligt zijn, beleefdelijk haar het ‘retro’ toe te roepen. - Nu echter de voorrede ons doet zien, dat hare bedoeling eene geheel andere, eene meer nederige en bescheidene is geweest; dat zij eeniglijk in het belang harer ‘medezusters’ en ‘met het oog op den tijd dien wij beleven (*), het oude nogmaals in herinnering heeft willen brengen, het oud (?) geloof, de oude (?) hoop, de oude (?) liefde;’ nu haar werkje dus eigenlijk geheel van stichtelijken aard blijkt te zijn, en als zoodanig ook slechts wil beschouwd worden, wordt natuurlijk ons oordeel grootelijks gewijzigd en betuigen wij (afkeerig als wij anders zijn van de zoogenaamde ‘stichtelijke lectuur’ van den dag) gaarne onze ingenomenheid er mede. Is de inhoud ook niet altijd even belangrijk en wordt soms aan de vermelding van òver òverbekende feiten wel eens te veel plaats ingeruimd, over het geheel toch heeft de schrijfster proeven van smaak en oordeel gegeven en veel wetens- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigs in de beide boekdeeltjes te zamen gebragt. Reeds de keuze en groepering van de onderscheidene heldinnen die zij ten tooneele voert, is gelukkig te noemen en verraadt een juisten helderen blik. Zoo overziet men de beweging des geestes in verschillende landen, en verkrijgt inzigt in de wijze waarop er niet slechts is geleden en gestreden voor, maar ook door Vrouwen grooten invloed geoefend op de groote zaak der Hervorming en welk een gewigtig aandeel deze niet zelden in den loop der gebeurtenissen hebben gehad. Tegen de opname van een paar slechts hebben wij eenige bedenking; vooreerst tegen kenau simons hasselaar, de dappere aanvoerster van het Haarlemsche vrouwenheir. Hoeveel eerbied wij ook voor deze heldhaftige Amazone koesteren (een eerbied die soms echter vrij wat afneemt, als men, gelijk b.v. maria van reigersbergen, in de Gids des vorigen jaars deze heldinnen wat meer van nabij leert kennen) zoo kunnen wij moeijelijk haar bedrijf in eenig verband brengen met de Hervorming. Dat zij een paar goede vuisten aan het lijf hebbende, zoo ijverig als zij maar kon op de Spanjaards klopte, was heel natuurlijk in haar geval - 't geschiedde louter uit zucht tot zelfbehoud en op hoop van de veege stad te redden. Onze tweede bedenking geldt anna boleyn, koningin van Engeland. Ook deze kan kwalijk met eene anna askew, eene johanna grey of margaretha van valois op één lijn worden gesteld, ja wij zouden haar zelfs onder de vrouwen, op welke de Hervorming roem draagt, noode eene plaats durven inruimen. Jufvrouw hasebroek weet van haren hervormingsijver dan ook niet veel meer te vertellen, dan dat zij ‘stichtelijke werkjes onder hare staatsdames uitdeelde,’ of er zich nu en dan ‘uit liet voorlezen,’ en dat zij ‘hemden en rokken voor de armen vervaardigde.’ Wel roept zij bij de vermelding hiervan pathetisch uit: ‘In het hart waarin diergelijke heilige (!) gewaarwordingen, vlammen des Heeren (!), branden, moeten de onreine bestanddeelen welhaast tot asch verteerd of althans gelouterd worden. Jezus zelf toch heeft eens gesproken: Niemand kan twee Heeren dienen,’ enz. Deel II, Blz. 114, 115; maar het behoeft haar niet gezegd te worden, hoe zulk eene uit zuivere welwillendheid gesproten onderstelling, door geen historisch gezag gestaafd, en met beroep op een verkeerdelijk bijgebragten tekst aangedrongen, de gevestigde meening aan- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande anna boleyn vooreerst nog wel niet aan het wankelen zal brengen. Waardiger bekleeden, behalve de drie bovengemelde (anna askew, johanna grey en margaretha van valois) hier eene plaats charlotte van bourbon, prinses van Oranje, de trouwe en tedere gade van den grooten Zwijger, wier afsterven zoo diep betreurd werd, dat men gelijk hooft het op zijne kernachtige wijze uitdrukt, haar niet dan: ‘lanksaam’ vergat, benevens een vijftal min bekende martelaressen hier te lande, die voor de goede zaak bloed en leven hebben veil gehad, als wendelmoet klaas, lijsken dirks, johanna oguier, elisabeth van der kerk, weduwe van Adam van Diemen en claudine le vettre. Deze zijn allen reine, zuivere typen van den echten Protestantschen geest, die allen gewetensdwang verfoeijend, liever smaad, vervolging, ja het wreedste lijden zich getroost, dan aan de Waarheid, aan het Evangelie ontrouw te worden, of de regten des Geloofs prijs te geven voor het goed of de eer der wereld. Intusschen mogen wij, als wij dit kloek en heerlijk zusterental overzien (wie denkt bij de laatsten inzonderheid niet onwillekeurig aan het slot van Hebr. XI?) de aanmerking niet verzwijgen, die welligt ook reeds door meerderen gemaakt is, dat de inhoud van het boek zoo doende toch slechts ten deele beantwoordt aan wat de titel belooft en dat De Vrouwen der Hervorming eigenlijk eene min juist gekozen benaming is; - zelfs dat vrouwen der Hervorming is eene te vage, te algemeene uitdrukking, welker zin eerst helder wordt, als men de voorrede ingezien of het werk zelve gelezen heeft. Doch deze en andere kleine misstellingen en onnaauwkeurigheden (*), in den arbeid eener vrouw vooral zoo ligt te {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeven, zien wij gaarne over het hoofd, om ons van harte te verblijden over het vele goede en degelijke, zij het ook niet altoos nieuwe, dat hier in waarheid ons wordt aangeboden. - Vooral, en dit is in een werk van dezen aard van groot gewigt, is de vorm, de wijze van inkleeding en voorstelling in hooge mate boeijend en wegslepend. Er ligt over de geheele teekening een waas van frischheid en nieuwheid gespreid, die oog en hart liefelijk aandoet. Men kan zien, de schrijfster is met haar onderwerp ingenomen, en behandelt het con amore. Hartelijke liefde voor christus, vurige bewondering voor haar geslacht, dat eens om Zijnentwille zooveel heeft doorstaan, en innige begeerte om, mogt het zijn, allen met diezelfde liefde en- geloofskracht op nieuw te vervullen, spreken tot ons op iedere bladzijde. Daarom is zij, ook zonder aan de zuivere eischen der kunst altijd en in alles te voldoen, meestal welsprekend. Zij weet de regte, juiste snaren in het menschelijk gemoed te treffen en bespeelt die eenvoudig doch met klem. Moge haar arbeid dan ruimschoots die vruchten dragen, die zij er zich van heeft voorgesteld. Gaarne bevelen wij dien aan, in de overtuiging dat het wel volslagen winter moet zijn in de zielen, die er niet vèle goede heiligende indrukken door ontvangen. De schrijfster had bij het opstellen van dit boekske voornamelijk het vrouwelijk Nederland op het oog. De uitgever heeft het zijne gedaan om den kring der lezers zooveel mogelijk uit te breiden. Immers druk, papier, en vooral de groote vriendelijke letter, ja geheel de keurig nette uitvoering hebben iets bijzonder aanlokkelijks en noodigen onwillekeurig tot lezen uit. Waarom - 't is maar een vraag - aan het slot niet een korte Epiloog? De overbreede inleiding had veilig wat kunnen worden ingekort. A. Nov. 1859. p.b. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladen uit het dagboek mijner reis naar de Waldenzen in den zomer van 1856. Door Dr. C.H. van Herwerden Chz. Met platen. Arnhem, D.A. Thieme. 1859. Dr. van herwerden's verslag zijner reis naar de Waldenzen, dat bij de lezers van de Tijdspiegel zeker nog in aangename herinnering is, is onder den bovenstaanden titel afzonderlijk uitgegeven, behalve dat daaraan nog een klein gedeelte toegewijd is, dat in het genoemde Tijdschrift geene plaats meer vond. Wat den aanleg dezer bladen betreft - zegt Dr. van herwerden in de voorrede tot dit werk - eene volledige reisbeschrijving heb ik mij niet voorgesteld te geven - eensdeels ter zake van de uitgebreidheid die het werk anders gekregen had, anderdeels dewijl men over het veelvuldig bezochte Parijs onzen landgenooten moeijelijk iets nieuws of belangrijks zeggen kan. Des te meer verheugen we ons dat de geachte Schr. waar hij door minder algemeen gekende streken reisde, grooter uitvoerigheid in acht nam en vooral zich vrij hield van eenzijdigheid, van opvatting. De natuur zoowel als de menschen, het tegenwoordige zoowel als het verleden en de toekomst maakt het onderwerp zijner belangstelling uit en daardoor is het dat men deze bladen zoo gemakkelijk lezen kan zonder zich weldra vermoeid te gevoelen; allerlei bijzonderheden uit menigen tak van wetenschap houden als om strijd de aandacht bezig. Daarom verdienen deze bladen mijns inziens eene plaats naast de Alpenrozen van van senden, natuurlijk in zooverre er van eene vergelijking tusschen twee niet geheel gelijksoortige werken sprake zijn kan. Want van senden's werk is eene beschrijving van hetgeen hij van Zwitserland zag en hoorde en wist; van herwerden's doel was om de Waldenzen te leeren kennen en het is vooral de reis daarheen, die het punt van vergelijking tusschen zijn en van senden's werk kan uitmaken. Maar waartoe eene langere aankondiging of eene meer in bijzonderheden afdalende beoordeeling van een werk, dat door de wijze, waarop het voor het eerst in het licht verscheen, gerekend mag worden, althans gedeeltelijk, bekend te zijn bij allen die ten onzent op eenige beschaving aanspraak maken. Alleen veroorloof ik mij den ban uit te spreken over een paar {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden en uitdrukkingen, als pag. 9: met zich vijven (als zich toch al geen eigenlijk Hollandsch woord genoemd mag worden, zooals Dr. brill beweert, dan wordt die uitdrukking al verschrikkelijk mooi); verder Middelmeer Germanisme, even als zal voor het Duitsche soll, in de beteekenis: men zegt (beweert), dat; pag. 267 vroedkundig, eene niets zeggende pleonasme, en pag. 151, voor honger bezwijken. Eindelijk vinden we op pag. 22 barenploeger, wat niet zeer duidelijk is, maar in verband met hetgeen we op pag. 30 vinden: zeeploeger, waarschijnlijk zooveel zal moeten beteekenen een gewone zeeman. Over het meer streng theologische gedeelte van het werk waar dit het verblijf bij de Waldenzen behandelt, veroorloof ik mij geen oordeel, maar ik heb reden om te gelooven dat waar het reisbeschrijvende zoo voortreffelijk is, het andere niet van gering gehalte bevonden zal worden. a.s. Dr. Gerhard Uhlhorn. De historische kritiek der Tubingsche school, in hare ontwikkeling voorgesteld en beoordeeld. Uit het Hoogduitsch vertaald en in eenen brief aan den vertaler aanbevolen door dr. Joannes Tideman, hoogleeraar te Amsterdam. Amsterdam, bij J.H. Scheltema, 1859. De bezwaren tegen de Tubingsche school ingebragt, door dr. Gerhard Uhlhorn, beantwoord door dr. F.Ch. Baur. Uit het Hoogd. vertaald. Rotterdam, de Hoog en Trenité, 1859. In Post 8vo. Prijs f 0,60. In eene der nummers van de Protestantsche Kirchenzeitung, door prof. krause geredigeerd, wordt van dr. uhlhorn gezegd, dat hij ‘streng genommen, zu der Weise Katholischer Schriftforschung zurückführt.’ De hoogleeraar tideman is van een ander gevoelen. Zijne groote ingenomenheid met uhlhorn's verhandeling blijkt uit den brief, dien hij vóór de vertaling van het bovengenoemd geschrift heeft geplaatst. Daarin roemt hij de kennis van zaken, de scherpte van blik en de juistheid van oordeel, waardoor u. zich gunstig onderscheidt. De hoogleeraar heeft hem als een scherpzinnig kritikus en degelijk geleerde leeren kennen uit zijne Ignatiaansche studiën, en vooral uit zijn ‘meesterwerk’ over de Clementinen. Ook in deze verhandeling komen die uitstekende gaven van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} den Hoogduitschen geleerde, volgens prof. tideman, op nieuw aan het licht. Hij deelt met u. in de waardering der Tubingsche school, maar het is eene waardering, die bij hem, meer nog dan bij u. uitloopt op een medelijdend schouderophalen. Aan de eene zijde wordt de dertigjarige arbeid der Tubingsche school geroemd, als een werk van voorbeeldige inspanning, zeldzame bekwaamheid, ijverige volharding, scherpzinnige geleerdheid. En hiertegen over wordt van diezelfde school gezegd, dat hare eigen grootste voorgangers geene bevrediging in hunnen arbeid vonden, dat zij met hunne kritiek van philosophische praemissen uitgingen en daardoor op een dwaalspoor geraakten, dat eigenlijk hun werk niet den naam van historische kritiek verdient. Zoo is deze school eene afgedane zaak, eene mislukte proeve, een merkwaardig verschijnsel, maar zonder eenige blijvende waarde. Baur, de stichter der school, geeft haar dan ook, volgens den schrijver, zelf op, en wel in het werkje, waarmede hij uhlhorn bestrijdt (!). Hilgenfeld, omdat hij in vele opzigten afwijkt van zijne meesters, is tegen haar opgetreden. De kracht van den eerste is uitgeput, hij luidt de doodsklok over zijne dochter. Meer volslagen veroordeeling der kritische school van Tubingen is niet denkbaar. En daarom vreezen wij, dat hare beide regters, u. en t. in hun oordeel wat te ver zijn gegaan, en misschien op hen de spreekwijs toepasselijk is: wie te veel wil bewijzen heeft niets bewezen. Wij durven deze meening niet al te sterk uitspreken; want eerlijk zij het erkend, dat wij wel een en ander gelezen hebben, dat uit de Tubingsche school is voortgekomen, maar niet, zooals u. en, naar zijne beslissende uitspraken af te meten, ook tideman, al hare werken hebben bestudeerd. In één punt komen wij echter uit bepaalde overtuiging tegen den hoogleeraar op, en wel in hetgeen hij zegt omtrent de Straatburgsche school. Deze zou namelijk, volgens t., in de evangeliën-kritiek zonder eigen nader onderzoek, grootendeels van de resultaten der Tubingsche school zijn uitgegaan. Van waar weet onze hoogleeraar deze merkwaardige bijzonderheid? Kent hij de schriften van reuss, colani, reville enz. enz.? Uit zijn vonnis wordt het openbaar, dat hij ze niet kent; anders zou hij als wetenschappelijk man een juister oordeel over deze en andere geleerden van die school hebben geveld. Mij dunkt, uit geheel hun ar- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} beid en leven blijkt het zonneklaar, dat wij hier meer voor ons hebben dan gewetenlooze napraters, die met de geleerdheid van anderen pronken. Niets is gemakkelijker dan uit de hoogte eene school te veroordeelen, maar wanneer het blijkt, dat achter de ‘Kraftsprache,’ waarmeê zulk een oordeel geschiedt, gebrek aan kennis van zaken schuilt, dan verliest het al zijne waarde. Het spreekt van zelf, dat noch de Tubinger- noch de Straatburgsche school het monopolie der waarheid heeft op wetenschappelijk gebied; maar dat de mannen, waaruit die school bestaat, naar waarheid hebben gezocht, daaraan hunne beste levenskrachten hebben toegewijd en het wetenschappelijk onderzoek eene aanmerkelijke schrede tot de waarheid hebben gebragt, deze overtuiging heeft ons u. en t. niet kunnen ontnemen. Zonder de verhandeling van den Hannoverschen hofprediker op zijde te willen schuiven, raden wij toch elk, die prijs stelt op een onpartijdig oordeel over de Tubingsche school, met uhlhorn's voorstelling eens te vergelijken, wat karl schwarz over die school geschreven heeft, in zijn belangrijk en boeijend werk, dat ook in onze taal is overgebragt: Zur Geschichte der neuesten Theologie, pag. 152 en volgg Doch vooral worde door elken onpartijdige ook het tegenschrift van baur, dat te Rotterdam vertaald is uitgekomen, niet ongelezen gelaten. Evenmin als van uhlhorn's arbeid zullen wij van baur's zelfverdediging een verslag geven. Het zij genoeg den belangstellenden lezer op beide geschriften te hebben opmerkzaam gemaakt. Elk der zake kundige beoordeele, aan welke zijde de waarheid is. Hieraan twijfel ik echter niet, of deze zal wel de indruk der beide vertalingen wezen, dat de Rotterdamsche uitgave van baur het verreweg wint van de Amsterdamsche uitgave van uhlhorn in duidelijkheid en aangenaamheid van stijl. Bijbelsch dagboekje voor 1860, bevattende een bijbeltekst voor elken dag en een bijschrift voor elke maand, door G.P. Kits van Heijningen, predikant te Deventer. Derde jaargang. Te Deventer bij A. Tjaden. Prijs 70 Centen. Uit- en inwendig ziet dit lieve boekje er zoo aanbevelingswaardig uit, dat wij ieder aanraden om er kennis mede te {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Na het van binnen en van buiten aandachtig te hebben beschouwd zal men dan spoedig bemerken, dat het het beste is, hetwelk in zijne soort uitgegeven wordt. Ons althans is er geen onder de oogen gekomen, dat wij hiermede gelijk stellen kunnen. Den schrijver wenschen wij zegen op zijn werk, waarvoor de uitgever een ruim debiet moge vinden! x. La Papauté par Mme Juliette la Messine. Amsterdam, chez R. Meijer, Libraire-Editeur, Vijgendam, I 6, 28. 1860. Dit werkje, dat in een zeer opgewonden stijl geschreven is, beantwoordt niet aan den titel, die er aan gegeven werd. Wij dachten er, op dien titel afgaande, eene beschouwing van het pausdom in te vinden, maar vonden die niet. Alleen verwijt het den Pausen hunne misdaden, het zegt dat de maat hunner gruwelen is gevuld, en het voorspelt hun hunnen met rassche schreden naderenden ondergang. Het geheel is een boekske van nog geen twaalf pagina's druks, waarvan de slotsom is: ‘assez de concessions faites à de faux dévots, à de faux prêtres, au faux vicaire d'un faux (?) Dieu!’ Of de schrijfster daarmede te kennen geven wil dat God evenmin als de Paus regt op onze gehoorzaamheid heeft, dan of zij zich door enthusiasme zoozeer heeft laten vervoeren, dat zij ten laatste niet meer wist wat zij schreef, is ons niet regt duidelijk geworden. Gaarne willen wij het laatste hopen, maar ook dit is ons rede genoeg om geen zegel van goedkeuring aan haren arbeid te hechten. ......k. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door L.Th. Zeegers. Amsterdam, H.W. Weijtingh. (Volksbibliotheek No. 63.) Onder de vakken, welke voor eene oppervlakkige behandeling minder geschikt zijn, mag voorzeker gerekend worden de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Daarom deed het ons leed, reeds op de eerste bladzijde van het werkje van den heer zeegers, dat wij hier kortelijk willen beschouwen, te bemerken, dat wij niet anders dan eene ‘oppervlakkige schets’ {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} te wachten hadden. Die karakterisering moge een sprekend blijk zijn, zoowel van de nederigheid als van de waarheidsliefde des schrijvers; wij hadden gaarne gewenscht, dat hij overtuigd ware geweest van de hoogere eischen, welke men aan eene Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde moet doen. Hij zou dan waarschijnlijk een anderen titel voor zijn werkje hebben gekozen, en daardoor het verwijt zijn ontgaan, van een fiks uitgewassen jongman te hebben willen steken in een kinderpakje. Zulk eene weinig passende kleeding is hinderlijk voor de beweging, nadeelig voor de ontwikkeling van hem die ze moet dragen; laat ons zien in hoever het werkje van den heer zeegers hiervan het bewijs oplevert. De schrijver verdeelt (bladz. 1) de G.d.N.L. in 4 tijdvakken: 1.Oudste Letteren. Van 800-1150. 2.Oude Letteren. Van 1150-1550. 3.Nieuwe Letteren. Van 1550-1795. 4.Nieuwste Letteren. Van 1795 tot op onzen tijd. Over het meer of min gepaste van deze indeeling willen wij niet twisten, maar gaarne hadden wij gezien dat S. de inleidingen op die hoofdperioden wat meer had uitgewerkt, den gang der litterarische ontwikkeling en beschaving onzer landgenooten wat uitvoeriger geschetst, den invloed die van buiten op hen inwerkte, met enkele trekken had aangewezen, om daardoor die indeeling zelve beter en duidelijker te motiveren. - Eene tweede aanmerking is deze: de S. heeft zich, bijna uitsluitend, tot onze dichters bepaald. Wel wordt met een enkel woord melding gemaakt van de romanschrijvers en humoristen van den tegenwoordigen tijd; doch hij, die in het besproken werkje iets zoeken wil omtrent onze historieschrijvers van meteren, van reyd, bor, wagenaar, te water, meerman, kluit, van wijn enz. kan zich de moeite wel sparen; hunne namen worden zelfs niet genoemd. Doch neen; hierin vergissen wij ons; want op bladz. 92 waar bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands ter sprake komt, en eene vinnige bestrijding van het anti-Nassauwsche beginsel, dat in wagenaar doorstraalt, genoemd wordt, daar staat de naam van wagenaar, echter zonder meer, duidelijk te lezen. Ook meenden wij hier en daar een zeker gebrek aan classificatie op te merken, zoo als b.v. op bladz. 49, waar van de dichters van minderen rang uit de derde periode gesproken {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. S. zegt daar van westerbaen, dat deze de stille genoegens van het buitenleven en de (r) wetenschappen op zijn bekoorlijk Ockenburg smaakte. Er wordt hier op 's dichters beroemd Ockenburg even gezinspeeld; en in één adem gaat S. over tot heemskerk's Batavische Arkadia, als of dat werk ook een dichtstuk ware. - Wij zouden meer dergelijke onnaauwkeurigheden kunnen aanwijzen, doch willen ons kortheidshalve bepalen tot de volgende opmerkingen: op bladz. 6 lezen wij, dat het Nibelungen lied uit brokstukken van verschillenden ouderdom bestaat. Wij wisten niet, dat dit betwist vermoeden tot volkomen zekerheid gebragt is. - Welke bewijzen kan de S. aanvoeren voor 't geen hij op bladz. 17 van de volksromans in proza uit de 15de eeuw zegt: namelijk, dat ze nog tot op onzen tijd onder de geringere standen gelezen worden? - Volgens bladz. 26 is marnix bepaald de dichter van het Wilhelmus-lied. Wij willen dit niet tegenspreken, doch hadden willen zien aangestipt, dat brandt en anderen het aan coornhert toeschrijven. - Wie kent niet de titel van de verzameling der Nederduitsche gedichten van huyghens, zijne Korenbloemen? Wij begrijpen niet, waarom die door den heer zeegers niet opgegeven werd; evenmin waarom deze van 's dichters hoog geroemd Cluyswerck zwijgt. - Ook moeten wij doen opmerken dat de Dinomarhe van helmers een treurspel, en geen dichtstuk is, zoo als op bladz. 95 S. woorden doen vermoeden. Op taal en stijl hebben wij geene bijzondere aanmerkingen. Uitdrukkingen als ‘bijna vergeten beroemdheden’ (bladz. 6) één vloed stichtelijke misluksels’ (bladz. 67) ‘gracelijker gang’ (bladz. 69) komen slechts zelden voor. - Naar ons gevoelen is het werkje van den heer zeegers veeleer eene beknopte geschiedenis der Nederd. dichtkunde (veel beknopter dan die van j. de vries), dan wel eene geschiedenis der Nederd. letterkunde. Want, zooals wij reeds opmerkten, S. handelt, met uitzondering der prozaschrijvers uit het 4de tijdvak, bijna uitsluitend over Neêrlands dichters; zoodat het boekje ons toeschijnt niet geheel aan zijn titel te beantwoorden. Moge het overigens medewerken om de kennis van hetgeen onze landgenooten op letterkundig terrein verrigtten, gedeeltelijk althans, meer te populariseren. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek der Staathuishoudkunde door H. Baudrillart. Uit het Fransch vertaald door W.A. Viruly Verbrugge. Haarlem, bij J.J. Weeveringh. 1859. In 2 Dln. In post 8vo. Prijs f 3,30. Ik herinner mij ergens te hebben gelezen, dat, ik weet niet wie, in een aanzienlijk gezelschap beweerde: ‘c'est la hallebarde, qui mène les royaumes’ en quesnay aanmerkte: ‘fort bien, mais il nous reste à savoir qui mène la hallebarde.’ Niemand scheen dat te weten: daarom hernam hij zelf: ‘la hallebarde même obéit à l'opinion, c'est donc sur l'opinion qu'il faut agir.’ En te recht. Wie kent niet die onwederstaanbare macht, die macht, waarvoor alles zwicht, de publieke opinie? Wien zij ter zijde staat, hem is de kroon der overwinning verzekerd. Daarom boeleeren zoo velen om hare gunst en achten niets beneden zich om haar tot zich te lokken en haar een goedkeurenden glimlach af te dwingen. Maar daarom trachten ook velen haar te leiden en in te nemen voor het doel, dat zij zich voorstellen, wel wetend, dat hun pogen anders ijdel blijft! Gelukkig, als dat doel goed is en de publieke opinie zich daarvoor verklaart: het wordt dan stellig werkelijkheid. Dat zien de Staathuishoudkundigen ook in, ook zij begrijpen, dat, zal hunne theorie eenmaal toegepast en aan hunne beginselen hulde gedaan worden, de publieke opinie aan die theorie haar zegel moet hechten. Van daar al die populaire geschriften over Staathuishoudkunde, zoo hier als elders verspreid: de publieke opinie immers moet zich tegen de bestrijders der Economie verklaard en het programma der traditie aan flarden gescheurd hebben, dan eerst maar dan ook stellig zal het ideaal der Economisten verwezenlijkt zijn! Dat begreep de heer viruly verbrugge ook, toen hij een werkje als dat van baudrillart voor zijne landgenooten ging bewerken. Waarom toch zullen goede en nuttige geschriften uit den vreemde voor Nederlanders, die alleen nederlandsch lezen, gesloten boeken moeten blijven? Zijn doel was dus goed en lofwaardig. - Baudrillart, de redacteur van 't Journal des Economistes, die reeds zoo vaak heeft getoond, hoe meesterlijk hij de pen weet te voeren, hoe hij door degelijkheid van inhoud en sierlijkheid van vorm 't nuttige aan 't aangename weet te paren, gaf daarvan eene nieuwe proeve {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn Manuel d'Economie politique, een werkje, dat in vele of liever in alle opzichten verdient gelezen en herlezen te worden. Mijns inziens is het een juweeltje van een boekje, een pareltje goud waard. Het is mijn voornemen niet in bijzonderheden over het Manuel te treden: ik stelde het gezegde alleen voorop om mijne adhaesie te schenken aan het gevoelen van den vertaler, dat hij in zijne Voorrede uitspreekt; ik durf tevens herhalen: het doel van den vertaler was goed. Maar dat is hier niet genoeg. Al dadelijk dringt zich de vraag bij ons op: heeft hij zijn goed doel goed bereikt of liever hoe heeft hij zich van zijne taak gekweten? heeft hij baudrillart's werkje goed vertaald? voor den franschen text een zuiver nederlandschen in de plaats gegeven? Het is eene vraag, waarop alles aankomt. Wordt zij ontkennend beantwoord, dan heeft zulk eene vertaling niet de minste waarde. Ik ga dus het antwoord geven: het is dit. Ik gevoel levendig met den schrijver, wat hij in zijne Voorrede zegt, dat zijne taak hem veel te zwaar was, en troost hem alleen met het denkbeeld, waarmede hij zich zelven troost, ‘dat het streven naar het goede geene afkeuring verdient,’ naar mijn inzien, een magere troost! overigens is zijn arbeid een staaltje, hoe men in Nederland fransch verstaat en vertaalt en in Nederland Nederlandsch schrijft en durft laten drukken. Ik ga de redenen van dat oordeel opgeven. Het geheele boekje van den heer v.v. heb ik niet gelezen, zoo iets kan men ook niet vergen van hem, die het origineel naast zich heeft: ik heb alleen de vijf en twintig eerste bladzijden van de vertaling en de voorrede van baudrillart met het fransch vergeleken: lapides loquuntur. Op bladzijde XXXVII lezen wij: ‘en in dat tijdvak heb ik al de vraagstukken, welke deze leer bevat, moeten doorloopen:’ men zou kunnen vragen, welke leer? maar dat behoeft niet: in 't fransch staat: ‘que comporte un tel cours’ en dit ‘cours’ is ons cursus, 't zelfde ongeveer als collegie. Een weinig verder: ‘alles drong mij daartoe, zoo de aard der instelling als mijne eigene begeerte: daar ik door den aard van dit onderwijs de noodzakelijkheid gevoelde om op hechte grondbeginselen voort te bouwen, dewijl het gegeven wordt aan eene schooljeugd’ enz.; hoe geheel anders {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} baudrillart: ‘tout m'en faisait une obligation, le caractère du lieu, mon propre esprit dominé dans ces matières par le besoin de marcher sur le terrain solide des éléments, la nature d'un enseignement s'adressant à la jeunesse des écoles’ etc.: de beide laatste oorzaken van die ‘obligation’ is de heer v.v. zoo vrij door elkaâr te haspelen, en wat beteekent zijne vertaling? hij laat b. zeggen, dat deze door den aard van zijn onderwijs de noodzakelijkheid gevoelde om op hechte grondslagen voort te bouwen, even als of de kundige b. ook kans zag te onderwijzen zonder hechte grondslagen: neen b. begreep en te recht, dat hij telkens op het A B C der staathuishoudkunde terugkomen en altijd daarvan uitgaan moest. Op bladz. XXXVIII laat de vertaler baudrillart zeggen: ‘het denkbeeld van de laatste te zijn, die in het strijdperk is getreden, waardoor mijne taak veel gemakkelijker is geworden, heeft mij voor (lees: tegen) ontmoediging bewaard. Dit (wat?) is daarenboven een voorrecht, dat men den schrijver wel in rekening mag brengen,’ met andere woorden: ‘mijne taak was nog al gemakkelijk, dat gaf moed!’ In 't fransch zegt hij: ‘le mérite faute d'être le dernier venu dans la même carrière m'a empêché d'en concevoir du découragement. C'est au surplus un avantage qui vaut peut être la peine, qu'on en tienne compte à l'auteur.’ ‘Het heeft,’ beweert hij, ‘wel iets tegen, als men in eene wetenschap 't voetspoor van anderen volgen moet, want zoo iets verkleint eenigzins de verdienste, maar ik heb mij daardoor niet laten ontmoedigen. Integendeel, want er is een voordeel aan verbonden’ enz. Het woordje ‘echter’ in den volgenden volzin is geheel misplaatst: zoo eenig dan wordt een redegevend partikel bepaald en alleen vereischt. Op bladz. XXXIX staat: ‘men behoeft slechts rond te zien om op te merken, dat de geschiedenis der wetenschappen in elk tijdvak hare geliefkoosde vraagstukken heeft:’ dus altijd dezelfde vraagstukken in elk tijdvak, b. zegt: ‘il suffit de regarder autour de soi pour reconnaître aisément que chaque moment de l'histoire des sciences a ses problèmes de prédilection,’ dus elk tijdvak zijne geliefkoosde vraagstukken heeft: geheel iets anders. De woorden ‘zoo uit {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk als uit den vreemde’ zijn in eene Nederlandsche vertaling bepaald onzin: een Franschman alleen kan Frankrijk tegenover ‘den vreemde’ stellen: wij zeggen: ‘uit Frankrijk en van elders.’ Op bladz. XL doet de heer v.v. het voorkomen als of b. wilde, dat men in een werk als het zijne ‘zijn naam als schrijver verzweeg’ dus: anoniem schreef. Volgens 't origineel betoogt hij, dat men zijne eigene persoonlijkheid niet al te zeer op den voorgrond moet stellen in wetenschappen als de économie. O lepidum caput! een jongen van elf jaar zou 't beter vertaald hebben! Bladz. XLI heeft de heer v.v. ‘die wetenschap zelve’ voor ‘dezelfde wetenschap’ ‘la même science.’ Op bladz. XL heb ik nog iets vergeten. B. zegt dat als de schrijver in zoo'n geval zijn eigen ik nu en dan eens wil laten doorschemeren, hij 't dan niet doet dan onder deze voorwaarde, dat hij het den lezer kenbaar maakt: de heer v.v. meent, dat b. wel, dat men dan den lezer daarop ‘bijzonder opmerkzaam’ moet maken, iets dat niet vrij van pedanterie zou wezen! Een weinig verder lezen wij: ‘door aan te merken, dat de Staathuishoudkunde geheel doortrokken is van de denkbeelden van vrijheid en persoonlijke verantwoordelijkheid, op welke zij zich steeds beroept, doen wij beter uitkomen:’ hetgeen de vertaling moet heeten van ‘en la montrant’ etc.: dat beteekent: ‘terwijl wij haar voorstellen’ enz, maar de geheele periode en niet minder de daarop volgende, die bij den heer v.v. in de lucht hangt, is er niet beter op geworden in 't hollandsch. Bladz. XLI wordt ‘préliminaires’ door ‘inleidingen’ (wat verstaat de vertaler onder ‘inleiding?’) vertaald even als op bladz. 13 ‘prolegomènes:’ trouwens de geheele volzin op pag. XLI is verkeerd begrepen en vertaald. Aan het einde van zijn préface zegt b. van zijn werk dat zijn leermeester ‘et le public avec lui’ daarin den merkbaren (niet zichtbaren!) invloed van zijne lessen zal aantreffen. In 't nederlandsch wordt ‘et le public avec lui’ door ‘en in 't algemeen’ teruggegeven! In het begin van Hoofdstuk II, vernemen wij van den heer v.v. ‘dat de zedelijke wereld en de maatschappij in {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde groepen van feiten zijn verdeeld:’ wonderlijke verdeeling! B. zegt: dat zij ‘présentent certaines classes distinctes de faits qui sont soumis’ etc. Op bladz. 6 lezen wij voor: ‘les rapports les plus essentiels,’ ‘hunne duidelijkste betrekkingen’ een weinig verder voor: ‘ces changements ne sauraient affecter leurs lois qui dominent leurs formes:’ ‘deze veranderingen, welke alleen de vormen betroffen, kunnen hunne wetten niet aanranden.’ Bladz. 7 wordt van een strijd gewaagd, die oppervlakkig is; wat is een oppervlakkige strijd? B. bedoelt een strijd in schijn: ‘la lutte en effet est à la surface’ Terzelfder plaatse vinden wij de woorden: ‘op het goed geloof eener duistere waarschijnlijkheid’ voor: ‘sur la foi d'une apparence mal débrouillée.’ Aan het slot van Hoofdstuk I staat geschreven, dat montesquieu zeide ‘dat de zaken een karakter bezitten’ enz.: gelukkig, dat wij weten, dat hij van eene ‘nature des choses’ gewaagd heeft: anders zouden wij hem van onzin niet vrijpleiten. Bladz. 9 (wij doen slechts eene keuze uit het vele!) spreekt de vertaler van het ‘enkelvoudige en het zamengestelde:’ baudrillart van ‘concret en abstrait.’ Zoo zet hij een eind verder ‘l'intérêt personnel,’ persoonlijk belang dus, door ‘eigenbelang’ over en op bladz. 15 de woorden: ‘renfermé dans ses justes limites l'intérêt est d'une admirable fécondité pour le bien non seulement privé mais général,’ door: ‘binnen zijne juiste grenzen gehouden, bevat het eigenbelang voor persoonlijke (!) en algemeene welvaart eene bewonderingswaardige bron van vruchtbaarheid!’ Wat is eene bron van vruchtbaarheid, wat eene bewonderingswaardige bron van vruchtbaarheid? Nederlandsch stellig niet. Of baudrillart's betoog (Manuel p. 14) ‘Le véritable attribut distinctif de l'homme consiste dans cette liberté éclairée par la raison qui s'atteste à la conscience et que tout suppose dans les jugements portés par les hommes et sur eux-mêmes et sur les autres’ door den heer v.v. goed vertaald is, betwijfel ik met grond; hij zegt: ‘het ware onderscheidingsteeken van den mensch bestaat in deze vrijheid door de rede verlicht, welke het geweten tot getuige roept: en alles doet ons zien dat hij moet blijken uit onze beoordeeling zoo van ons zelven als van anderen.’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Op bladz. 23 staat voor rekbaarheid, ‘uitbreiding’ 't fransch heeft expansibilité en op bladz. 25 treffen wij een proefje van onkunde en slordigheid aan in de woorden: ‘de staathuishoudkundige wereld, welke door den handel steeds uitgebreider wordt dan de staatkundige, en welke in het volkenverkeer meer en meer is ingeweven, breidt door het toenemen van de uitheemsche (!) ruilingen hare grenzen tot schier geheel de bewoonde aarde uit.’ Baudrillart zegt zeer juist: ‘La société économique, qui grâce au commerce a toujours été plus vaste que la société politique confinée dans la nation, étend de plus en plus ses limites aux frontières mêmes de la terre habitée et par le développement des échanges internationaux’ etc. Is dat vertalen of verknoeijen? Van het vervolg zwijg ik liefst ofschoon op de volgende bladzijde de vertaling van ‘auxiliaire’ door ‘leidsvrouw’ ons al dadelijk bevreemdt. - Het is hoog tijd, dat ik tot het tweede gedeelte mijner taak overga, de vraag: hoe men in Nederland nederlandsch schrijft en durft laten drukken. Misschien zal men mij tegenwerpen, dat ik in woorden-zifterij ga vervallen en het werk van den heer v.v. niet zoo zeer als litterariesch produkt maar veeleer als Volksboek moet worden aangemerkt. Dit laatste stem ik toe. Maar ik zie juist daarin eene reden te meer, waarom de taal zuiver en naauwkeurig, de stijl eenvoudig en duidelijk had moeten zijn. Want het is eene onbetwistbare waarheid, dat het volk alleen goed geschreven Nederlandsch leest en verstaat: den grooten v.d. palm begrijpt het geheele nederlandsche volk tot den meest onontwikkelde toe. - Laat ons dus zien hoe de heer v.v. tot het volk spreekt. Op bladz. XXXVII worden beginselen en grondbeginselen jammerlijk verward: op bladz. XXXIX wordt gezegd: ‘menschen en zaken’ voor: ‘personen en zaken,’ een weinig verder: ‘dit verklaart waarom’ (c'est ce qui explique!) voor: ‘Zoo is het te verklaren, dat;’ in denzelfden volzin wordt betoogd, dat die geschriften veel van haren (sic!) lees: hunnen vroegeren opgang verloren hebben (of is dit eene drukfout!?) Wat is ‘waarde blijven bezitten’ in plaats van behouden? Wat ‘een weg ontmoeten?’ Verrassende ontmoeting, gemeenlijk zegt men een weg vinden. Op bladz. XL {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} staat: ‘voornaamste doel,’ ik had hoofddoel gezegd. Iets verder: ‘het is ons onmogelijk geweest de tegenkanting te verzwijgen,’ lees: van de tegenkanting te zwijgen. Die en welke zijn verkeerd gebruikt op bladz. XLI: ‘mijnen beroemden meester, welke (lees die) mij met eene welwillendheid, die (lees welke) ik nimmer kan vergeten’ enz. Bladz. 1. ‘De oorzaak, dat de wetenschappen enz. eene wezenlijkheid bezitten,’ Nederlandsch is: ‘een zelfstandig bestaan hebben,’ bladz. 2 wordt van eene reeks van verschijnselen gewaagd die een karakter dragen, wat is ‘een karakter dragen?’ Bladz. 4 wordt een veld van wetenschap ‘omschreven,’ lees: afgebakend; ook figuurlijk spreekt men niet van ‘een veld omschrijven.’ ‘Het vormende van hunnen aard’ bladz. 6 begrijpt niemand, want de vertaler zelf heeft het fransch niet begrepen. Een weinig verder heerscht Egyptische duisternis door het gebruik van het woord ‘gevolg’ driemaal in drie regels. Bladz. 6 ‘vormen zich geene rijkdommen,’ is een Gallicisme, wij zeggen: worden gevormd, (se produisent). Wat is bladz. 11 (want het is vervelend alles op te sommen, daarom bekort ik de reeks der voorbeelden,) ‘uitvoering’ eener wetenschap? Er bestaat ook nog een woord: toepassing. - Bladz. 14 ‘een vuur dat verdooft,’ een vuur dooft uit. Op bladz. 18 worden ‘het eigendom’ en ‘de eigendom’ voor synoniem gehouden, en dat in woorden van turgot! Wij lezen daar ook: ‘tusschen de geheele vernietiging, de volledige waardering en de volkomene ontwikkeling dezer prikkels!’ verbeeld u prikkels, die worden vernietigd, gewaardeerd en ontwikkeld! Bladz. 24 ‘heeft de mensch zich nu te harden:’ dit zoude kunnen, als een mensch ijzer was: thans kan het niet: lees ‘verharden.’ Een weinig verder wordt ex tripode beweerd: ‘de verdeeling van (lees in) standen is verdwenen!!’ Te Gorinchem moge dit het geval zijn, maar nergens elders: baudrillart spreekt van ‘kasten,’ en die verdeeling is verdwenen! Wat zou baudrillart wel zeggen, als hij wist hoe zijn werkje hier vertaald en door velen misschien reeds naar die vertaling of liever verknoeijing beoordeeld is! De vertaler zelf zegt, dat hij voor 't eerst voor het publiek optreedt: ik hoop, dat hij zich een volgenden keer zal ver- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigen het met beter werk te doen, en geef hem den welgemeenden raad zich eene spraakkunst en een woordenboek aan te schaffen. Vertalen schijnbaar gemakkelijk is inderdaad zeer moeijelijk: maar een der allereerste eischen daarvan is, dat men de taal, waaruit men vertaalt, goed verstaat, eene tweede, dat men de taal, waarin men vertaalt, zuiver kan schrijven. Ik eindig met een paar woorden van Dr. beets (Verpoozingen op letterkundig gebied, bladz. 35): ‘Zonder uitnemend te zijn kan men niet populair zijn’ tot troost voor den vertaler volgt er op: ‘men kan nogthands uitnemend wezen en niet populair.’ L. h.e.m. Nov. 59. Bloemen uit den Vreemde. Keur van Engelsche poezij, verzameld en overgeplant door J.J.L. ten Kate. Amsterdam, P.M.v.d. Made, 1859. In post 8vo. VIII en 208 blz., met staalplaten. In linnen met verguld op sneê, f 1,80; ingenaaid en zonder platen f 0,70. Wederom biedt ons de heer ten kate eene welkome gave. Eene bloemlezing uit den rijken schat der Engelsche poezij, verzameld door onzen begaafden zanger, wiens veel omvattende bekendheid met de voortbrengselen van vreemde literatuur, wiens groote gaven tot vertolking van uitheemsche poezij, zoo menigmalen en op zoo velerlei wijze gebleken zijn; - wie toch zou ze niet welkom heeten? Ook wij begroetten met vreugd dit derde bundeltje, vooral toen ons uit de voorrede bleek, dat de dichter zich ditmaal beijverd had meer uitvoerige proeven te geven van enkele groote meesters, met weglating van meerdere kleine stukjes van minder bekende auteurs. Wij hadden het betreurd, dat wij in de bloemlezingen uit de Duitsche en vooral ook uit de Fransche poezij, zoo menigen beroemden naam of geheel misten of hoogst onvoldoende vertegenwoordigd zagen; terwijl wij daarentegen stuitten op namen, voor wier verbreiding buiten de grenzen huns eigen lands, luttel scheen te pleiten; of wel een overvloed aantroffen van gedichten van zeer problematische waarde. De getuigenis in de inleiding voor deze verzameling deed dus betere dingen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachten, al ware het ook dat de opmerking minder aangenaam klonk, dat dit kransje, nog minder dan vroeger, een volledig overzigt van den rijkdom van den uitheemschen bloemhof geven kon. En nu, zullen wij het bekennen, dat ook dit maal de nadere kennismaking met het bundeltje ons teleurgesteld heeft? Zie, het is onaardig, wanneer iemand ons een fraaijen ruiker aanbiedt, hem eene aanmerking te maken over de bloemen, die wij er in missen, in stede van te danken voor wat wij ontvingen. Maar hoe, indien deze ruiker wordt aangeboden als de keur van den hof, en niet maar als een bloot kransje, vlugtig geplukt? Mogen wij dan niet scherper toezien, en als zoo menige bloeijende en liefelijke plant daar buiten ons oog treft, waarvan wij te vergeefs in onzen ruiker de vertegenwoordigers zoeken, zullen wij dan den gever niet twijfelend aanzien en zal niet de vraag op de lippen komen: of hij wel waarlijk den geheelen hof doorging om de keur van bloemen uit te lezen, dan of hij in een half vergeten hoek een handvol opzamelde? Maar laten wij de beeldspraak varen. De heer ten kate zegt dat het niet in zijne bedoeling lag of ook kon liggen, een volledig overzigt van de vreemde literatuur te geven. Wij begrijpen dit volkomen: aangezien het onmolijk is in, de door hem gekozen ruimte, iets van dien aard te leveren; wanneer namelijk deze volledigheid bestaan moet in een voldoend aantal proeven uit alle tijdperken en dichtsoorten, wat alleen in staat is een eenigzins voldoend overzigt van de nationale poezij eens volks, in haar geheelen omvang, te geven. Maar, waar deze volledigheid van zelve buiten aanmerking moet blijven, daar rust, dunkt mij, op den dichter, die eene uitheemsche poezij in hare voortreffelijkste voortbrengselen wil doen kennen, in dubbele mate de verpligting om streng gerigt te oefenen bij de keuze zijner stukken, en niets te geven dan wat als echt en voortreffelijk erkend is, en dát, in de zooveel mogelijk grootste verscheidenheid, opdat het karakter der vreemde literatuur duidelijk en naar verschillende zijden uitkome. Dan ook alleen kan zulk eene bloemlezing inderdaad nuttig zijn. In de voorrede voor zijne eerste verzameling zegt de heer ten kate, dat hij van eene nadere kennismaking met de uitnemendste voortbrengselen der vreemde literatuur, ook eene nieuwe bezieling van onze eigene verwacht; {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij noemt een drietal namen van heroën op het gebied der poezij, wier invloed niet dan gunstig werken kan op de ontwikkeling onzer letterkunde: dante, shakespeare, goethe. De twee laatsten zijn tot dusver door den heer ten kate behandeld; en wat ontvingen wij? Van elk een klein fragment: van goethe, de proloog van Faust; van shakespeare, eenige tooneelen uit King Lear. Zal zulk eene kennismaking met deze dichters, den blik verruimen, den geest veredelen, den smaak vormen en gunstig op onze literatuur werken? Wij meenen het te moeten betwijfelen; gelijk wij het trouwens ten sterkste betwijfelen of iets anders, dan eene ernstige en doordringende studie van de scheppingen dier geniën, en dat wel zeer bepaald in de oorspronkelijke taal, werkelijk invloed op de vorming van den geest en de ontwikkeling der literatuur hebben kan. Van dien kant wachten wij dus niet veel heil van de bundeltjes van den heer ten kate. Dit neemt evenwel niet weg, dat de overbrenging van vreemde poezij - vooral wanneer dit door iemand als de heer ten kate geschiedt - nuttig kan zijn voor de beschaving van den smaak en de verrijking van den geest in het algemeen, door het openen van nieuwe gezigtspunten, en het ontwikkelen van nieuwe denkbeelden en vormen. Maar ook dan is het volstrekt noodig, dat alleen wat werkelijk goed en voortreffelijk is worde overgebragt. Het vertalen van middelmatigheden en alledaagsche versjes kan inderdaad gerust achterwege blijven: wij hebben daarvan reeds overvloed en behoeven niet bij onze buren te gaan plunderen. Wil men ons iets van wezenlijke waarde geven, men geve ons zooveel mogelijk uit elk genre het erkend beste; het meest karakteristieke; datgene tevens wat zich het meest aan de ontwikkeling, de levensbeschouwing onzes tijds aansluit. Wat geeft ons nu hier de heer ten kate? Hij verdeelt zijn boekje in drie afdeelingen: epische poëzij; dramatische poëzij; en lyrische en gemengde poëzij. De beide eerste afdeelingen beslaan de grootste helft van het bundeltje, en toch zijn slechts vier namen daar vertegenwoordigd. De epische poëzij opent met een vrij uitvoerig gedicht van den pseudo-Ossian, in den bekenden stijl, waarvan wij meenden genoeg proeven te bezitten. Evenwel, dit vers werd gegeven, om eene oude belofte te kwijten, waaraan de heer ten kate on- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} langs herinnerd werd; - en belofte maakt schuld. Dan volgen vier fragmenten uit Paradise Lost, en daaronder de eerste helft van den eersten en van den elfden en den geheelen zevenden zang. Deze fragmenten, zegt de heer ten kate, danken hun bestaan aan een thans uitgewischt plan, om het geheele Paradise Lost te vertolken. Dit schijnt alzoo eene soort van opruiming. - Mij dunkt, in een bundeltje van zoo geringen omvang, dat eene keur van Engelsche poëzij zal bevatten, moest niet eene zoo groote ruimte - ongeveer een vierde van het geheele boekske - zijn ingenomen door vertalingen uit milton's Paradise Lost. Verre van ons, iets af te dingen op de uitnemende schoonheid van deze schepping des koninklijken bards - Engelands homerus; - maar toch, het gedicht is ons, in menig opzigt, vreemd geworden en spreekt niet meer tot ons hart, drukt het leven, het denken en gevoelen dezes tijds niet meer uit. Milton en wij - kinderen der negentiende eeuw - staan op een zeer verschillend standpunt en begrijpen elkander eigenlijk niet regt meer. Zijn stout anthropomorphisme, zijne kras-dualistische wereldbeschouwing hinderen en verwarren ons, wij gevoelen ons daarin evenmin te huis als in zijn wonderlijken Engelsch-parlementairen hemel. Zijne beschrijving der schepping, hoe schoon ook, zal, vrees ik, menigeen koud laten, ja veelmeer stuiten dan aantrekken en medeslepen. Om hem te genieten, moeten wij onzen tijd uitgaan, ons op een ander, zuiver aesthetisch, standpunt begeven, en hem louter beschouwen als kunstenaar. Dan voorzeker blijft hij groot; dan blijft het een heerlijk genot voor elk, die niet behoort tot de onbesnedenen van harten en ooren, om zien als het ware te laten medevoeren op den stroom dier onvergelijkelijk-prachtige, majestueuse, welluidende poëzij, die daar ruischt en golft als een magtige orgeltoon, alles vervullende en doordringende met zijne verhevene melodie. Jammer maar, dat - ondanks de groote talenten van den heer ten kate - veel van die geheel eenige schoonheid verloren ging; en dat zijne alexandrijnen bijna nergens de vergelijking kunnen doorstaan met de onbeschrijfelijke majesteit, de rustige krachten schitterende kernachtigheid der Miltonsche blank verses. Maar is het mogelijk, dit gedicht te vertalen, met hoop van slagen? Toch zouden wij, als beter den toon en gang van het oorspronkelijke wedergevend, boven deze berijmde over- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zetting van ten kate, de rijmlooze vertaling van dezen zelfden zevenden zang door da costa verkiezen. Eene vergelijking dezer beide vertalingen onderling en met het oorspronkelijke, zij ieder aangeraden, die belang stelt in de kunst der poëzij en der taal. Ook als vertegenwoordigers der Engelsche dramatische poëzij treden twee dichters op: byron en shakespeare. byron, juist niet het grootst als drama-dichter, heeft het meeste geleverd: een fragment uit Kaïn en eenige tooneelen uit Manfred. Vooral het eerste is uitnemend vertaald en dunkt ons een der schoonste sieraden van het bundeltje. Manfred is eigenlijk geen drama, meer een gedramatiseerde monoloog; en om den diepen zin en de zeldzame schoonheid van dit wondervol gedicht te begrijpen, om het te verstaan zelfs, is het noodig het in zijn geheel te lezen. - Van shakespeare, dien grooten koning aller dichters, vinden wij eenige tooneelen uit King Lears. De heer ten kate heeft gemeend het Shakespearesche rhythmus te moeten vervangen door het rijm: mij dunkt ten onregte. De rijmlooze versmaat schijnt meer geschikt voor toestanden en karakters, als die wij hier ontmoeten. Shakespeare althans gebruikt in die gevallen nooit het rijm. De vertaling is dan ook, in meer dan een opzigt, niet getrouw en beneden het oorspronkelijke. En nu betreden wij het veld der lyrische en gemengde poëzij: een uitgebreid, een bijna onafzienbaar veld. En reeds dadelijk zoekt ons oog vergeefs zoo menigen bekende, die niet had mogen ontbreken. Goldsmith, gray, southey, crabbe, wordsworth, campbell, burns, shelley, felicia hemans, tennyson, hood, browning en nog zoo vele anderen, waar zijn zij? Helaas, geen spoor is van hen te vinden. Mogten zij, in eene keur van Engelsche poëzij, zoo ganschelijk gemist worden? Och, wederom hadden wij gaarne sommige proeven van Amerikaansche dichters - in dezen bundel vrij mild opgenomen - ja, en nog wel eenige andere verzen ook gemist, voor eene kleine bloemlezing uit de werken der zoo even genoemden, wier namen toch zoo schoon en liefelijk prijken aan den rijken hemel der Britsche poëzij. - En van sommigen uit de weinigen, die genade vonden in de oogen des heeren ten kate, ontvingen wij zoo luttel en van zoo luttele waarde. Van scott b.v. niets dan een zeer klein en {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer alledaagsch versje op de ondergaande zon; van byron, twee kleine gedichten (beiden, het is zoo, voortreffelijk vertaald); van cowper niets dan zijn dwaze Negers klagt. Milton daarentegen beslaat weder eene zeer ruime plaats. Ook moore is beter bedacht dan menig ander: hoewel zijne Iersche melodien reeds ten deele in onze taal zijn overgebragt, vindt gij er hier een dertiental bijeen. Het is onnoodig te zeggen dat de vertaling meesterlijk is, en in liefelijkheid en zangerigheid het oorspronkelijke waardig ter zijde streeft. Ook de vertalingen uit longfellow zijn schoon: vooral echter het fragment uit den zang van Hiawata; hier schijnt ons de heer ten kate uitnemend geslaagd, beter dan bij den Psalm des Levens. Wij eindigen onze aankondiging, met een woord van dank voor hetgeen wij ontvingen, met eene betuiging van spijt over hetgeen ons onthouden werd. Wij hadden inderdaad van den heer ten kate eene rijkere bloemlezing uit de Engelsche poëzij verwacht. In zijne volgende bundeltjens - die wij met verlangen te gemoet zien - betreedt hij minder bekende velden, van waar bijna elke gave nieuw en welkom zal zijn. Moge hij een schoonen, rijk geschakeerden ruiker zamenlezen! - Wij hebben ons van alle mededeeling van proeven onthouden. Het zou gemakkelijk vallen een aantal schoone verzen uit dit boekske - gelijk uit alle bundels van den heer ten kate - te zamen te brengen. Den begeerigen lezer zij echter het genot gegund, zich aan de volle bron zelve te laven, waartoe wij hem zeer aanmoedigen. Hij wane toch vooral niet, dat wat hier gegeven wordt, van geringe waarde is; indien wij een woord tot den heer ten kate rigtten, dat hij niet meer en rijker verscheidenheid gaf: het was, omdat van wien veel gegeven is ook veel mag gevraagd worden, - en in geenen deele, omdat wij het gegevene niet hoog schatten en waarderen. Zoo moge ook dit boekje met dezelfde welverdiende sympathie ontvangen worden, als de beide vorige bloemlezingen. - Het nette bundeltje, onder anderen versierd met het portret van milton als twaalfjarige knaap, naar eene welbekende gravure, vinde zijne plaats in veler huiskamer en studeervertrek, en lokke menigeen uit tot nadere kennismaking met de groote meesters, van wier onsterfelijke liederen hier enkele toonen zijn opgevangen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijgsgeschiedenis van den nieuweren tijd (1792-1856) of de ontwikkeling der strategie in de XIX eeuw. Naar het Hoogduitsch van W. Rustow, door L.C. de Fremery, Eerste Luitenant der Infanterie bij de Koninklijke Militaire Akademie. Te Groningen, bij P. van Zweeden, 1859. In 8vo, 920 pag. Prijs f 8,70. De negentiende eeuw mag met regt onder de merkwaardigste perioden der geschiedenis worden gerekend, en wij, hare kinderen, mogen dankbaar zijn voor het vele goede dat in haar is tot stand gebragt, zoo wat het wetenschappelijke, als wat het staatsburgerlijke betreft. Latere tijden zullen waarschijnlijk, of liever zeer zeker bewijzen, dat zij slechts eene overgangs-periode is geweest, maar men mag, naar mijne meening, het voor zeker houden, dat ook dan aan haar de eer niet zal worden ontzegd, van den schok gegeven te hebben aan de groote beweging van beschaving en vooruitgang, waarvan wij nu misschien nog maar het eerste tijdperk beleven. Heeft zij voor alle wetenschappen een nieuw leven doen aanvangen, niet het minst heeft zij dit voor de strategie gedaan. Maar pleit dit niet tegen de bewering, dat de negentiende eeuw een tijd van vooruitgang der beschaving is? Is niet het feit, dat de kennis der krijgskunde zich ontwikkelt, een bewijs dat onze beschaving en vooruitgang nog niet veel verschillen van die der tijden welke aan de onze voorafgingen, daar toch de kinderen dezer eeuw evenzeer als vroeger er op bedacht zijn, om de middelen te verbeteren, waardoor zij elkanderen kunnen bedwingen en benadeelen, en elkanders bloed kunnen doen vloeijen op het oorlogsveld? Ik geloof, dat men te ver zou gaan met dit te beweren. Wel is het zoo even genoemde feit treurig, en toont het ons genoegzaam aan, dat de beschaving in haar geheel nog verre is van haar toppunt te hebben bereikt; maar, - al klinkt het wonderlijk, dat de vorderingen eener wetenschap, welker vernietiging eene der eerste voorwaarden zal zijn eener volkomen beschaving, medegerekend moeten worden onder de vruchten eener periode, zoo heerlijk als die waarin wij leven - de ontwikkeling der strategie is evenzeer een bewijs voor den vooruitgang onzer eeuw, als die van eenige andere wetenschap; de paradox laat zich {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegzaam verklaren, wanneer men de strategie alleen als wetenschap beschouwt, en al verfoeit men nog zeer de gruwelen van den oorlog, hulde doet aan den wetenschappelijken vooruitgang der krijgskunde. Voor hem die de ontwikkeling dezer wetenschap in de negentiende eeuw wenscht na te gaan en te bestuderen, is het werk van rustow een uitmuntend handboek, dat, zoo als de schrijver met regt verklaart, in eene lang gevoelde behoefte voorziet; het is een heerlijke leiddraad voor hem die zich door zelfonderrigt wenscht te bekwamen, terwijl hij die belast is met het doceren van de geschiedenis der strategie veel dienst van dit werk hebben zal. De eerste hoofdstukken zijn gewijd aan beschouwingen over de strategie in het algemeen, en aan een overzigt van de veldheers-kunde in de voorgaande eeuw. Met het derde hoofdstuk vangt eigenlijk de geschiedenis der krijgskunde van de laatste zestig jaren aan. Schier ongeloofelijk is het, welk een rijkdom van feiten door rustow met betrekkelijke beknoptheid, maar tevens met de meest mogelijke helderheid worden behandeld; en dat alles zoo puntig, op eene wijze welke zoo zeer het karakteristieke van elk tijdvak en van elke rigting doet uitkomen, met zulk eene uitgebreide theoretische en praktische kennis, dat het zekerlijk de bewondering van een ieder die het boek gebruikt zal wekken. Verbood de aard van dit tijdschrift niet, om meer in bijzonderheden te treden, ik zou gaarne door eenige aanhalingen mijn gunstig oordeel over dit werk gestaafd hebben. Thans moet ik mij echter bepalen met rustow's Krijgsgeschiedenis der negentiende eeuw ten zeerste aan te bevelen aan alle officieren, die op hunne wetenschappelijke vorming prijs stellen, aan alle onder-officieren, die eenmaal door een examen den rang van officier hopen te verkrijgen, aan allen daarenboven die in den vooruitgang der wetenschap in het algemeen belang stellen, en de krijgsgeschiedenis niet willen uitwisschen uit de rei der hulpwetenschappen voor de geschiedenis. Allen lof komt den heer de fremery toe voor zijne uitmuntende bewerking van rustows boek, terwijl de uitgever wegens hetgeen hij aan dit werk verrigt heeft, verdient geprezen te worden. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, door onuitgegeven oorkonden opgehelderd en bevestigd; door Mr. Is. An. Nijhoff, Archivaris van Gelderland. Zesde Deel, Eerste Stuk. Karel van Egmond, Hertog van Gelre, Graaf van Zutphen. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff & Zoon, 1859. In gr. 4to. 460 pag. De geleerde en ijverige auteur dezer Gedenkwaardigheden is met de uitgave van het Eerste Stuk van het Zesde Deel aan een zeer belangrijk gedeelte zijner taak gekomen. De regering van den vorst, die zooals de schrijver met regt van hem getuigt, als werktuig te beschouwen is in de hand der Voorzienigheid, om Gelderland te doen zijn, wat het later geworden is, toen het zich aansloot aan de andere Nederlandsche gewesten om pal te staan in den vrijheidsoorlog tegen het overmagtige Spanje, - die regering moet wel een zeer belangrijk veld zijn voor den arbeid des geschiedvorschers. De heer nijhoff verklaart bovendien in zijne voorrede - en wij zien het in dit stuk bevestigd - dat er overvloed van bouwstoffen voor dit gedeelte van zijn werk voorhanden was, en dit is ons eene rede te meer, om ons in de uitgave te verheugen, en met dankbaarheid op te merken, met hoe veel zorg en naauwkeurigheid er van dien overvloed gebruik gemaakt is, met welk eene juiste kenze er gekozen en geschift is uit den ouden voorraad, met welk een stalen ijver alles onderzocht, met welk eene scherpzinnigheid alles gewogen en getoetst is, met welk eene vooringenomenheid met zijne taak door den schrijver gearbeid is. De overvloed van bouwstoffen, welke den Gelderschen Archivaris, voor dit gedeelte van de geschiedenis van Gelderland ten dienste stonden, was zoo groot, dat de historie van hertog karel in drie stukken het licht zal zien, waarvan wij hier het eerste voor ons hebben, dat de geschiedenis van den wederspannigen vorst behandelt tot na het treffen van het bestand, dat in 1513 tusschen de landvoogdesse margaretha en den hertog gesloten werd voor den tijd van vier jaren. Het is een woelig tafereel dat ons over dit tijdvak voor oogen wordt gesteld, een aanhoudend afwisselen van oorlogen die met woede gevoerd, van verdragen die met {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} trouweloosheid geschonden worden, een aanhoudend afwisselen van winst en verlies van beide de strijdende partijen, maar dat toch zich reeds als een voorspel van karels val vertoont, eene reeks van bewijzen voor en tegen het regt van den hertog op Gelder's troon aangevoerd, met eene spitsvondigheid en partijdigheid, welke bijna met die van alle pleitbezorgers en diplomaten onzer dagen gelijk te stellen is; voorstellingen van geldgebrek onder de regerende vorsten dier dagen, en van middelen om daarin te voorzien, evenzeer ten koste der onderzaten, als die welke zoo menigmalen in latere dagen onder anderen vorm zijn aangewend. De lotgevallen van karel van egmont zijn bij uitnemenheid romanesk; in zijn streven is hij, hoewel meestal niet gelukkig, toch bij uitstek volhardend, het strijden voor zijne eigen belangen wist hij altijd listig te doen voorkomen als een strijden voor Gelder's eer en onafhankelijkheid, en dit een en ander is de oorzaak geweest, dat in de openbare meening zijn beeld vaak met de aureool der grootheid omgeven is, waarvan de heer nijhoff in zijn Voorberigt gewaagt. Dat die aureool voor den geschiedvorscher veel van haren luister verliest, kan ons niet verwonderen. Deze toch is niet vatbaar voor het romaneske; voor hem bestaat het medelijden per se met hem die het onderspit delft, niet; hij neemt, wanneer hij zijne taak uitbreidt, en zich van geschiedvorscher tot historieschrijver verheft, de geregtige schalen der geschiedenis in de hand, en bij zijn pragmatiseren geldt alleen het verdiend en het onverdiend; voor hem wordt menig vorst of ander historisch persoon, die de sympathie van het groote publiek geniet, gewogen en te ligt bevonden. Daarenboven is karel van egmont niet zoo algemeen bewonderd als de heer nijhoff meent; zijne tijdgenooten onder zijne onderzaten mogen door nationaal gevoel gedreven hem voor een deel bewonderd en aangehangen, ja sommigen hem waarlijk lief gehad hebben; later mogen sommigen zich door hunnen haat tegen de Oostenrijksche politiek zoo ver hebben laten leiden, dat zij karel, alleen omdat hij de geduchte vijand van het Oostenrijksche huis was, hoogachtten, of wel zich door medelijden met zijne ongelukken hebben laten verblinden, - verreweg de meesten zullen de veinzerij van den Gelderschen hertog verfoeijen, van de trouweloosheid en meineedigheid, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan hij zich zoo dikwerf schuldig maakte een afschuw hebben, en de listige en onopregte politiek welke zijne regering kenmerkte evenzeer als die van het Oostenrijksche hof verachten, en zijne oorlogszucht, waaraan hij zijn volk opofferde, verre van prijzenswaardig vinden. Zeker echter is het, dat door de onderzoekingen van den heer nijhoff, karel in een nog ongunstiger daglicht komt dan vroeger. Den vorst geheel te beoordeelen, zoo als hij ingevolge de uitgave der oorkonden uit verschillende archieven beschouwd moet worden, - het zal eerst juist kunnen geschieden, wanneer de overige stukken van dit deel der Gedenkwaardigheden het licht zullen zien. Van deze stukken zal het tweede loopen tot aan het vredesverdrag van Gorinchem in 1528, terwijl de auteur ons belooft aan het slot van het derde of laatste stuk een overzigt te zullen geven van land en volk, zoo als zich die gedurende karels regering vertoonden, en daaraan registers van plaatsnamen, personen en opgehelderde woorden en spreekwijzen toe te zullen voegen. Wij wenschen den geleerden onderzoeker van Gelders geschiedenis kracht en lust toe om zijn uitvoerigen en degelijken arbeid te voltooijen; onze aanbeveling heeft zijn werk niet noodig, daarom spreken wij alleen onze groote ingenomenheid er mede uit. De Gedenkwaardigheden is een werk van blijvende waarde, en naar den eisch solide uitgegeven d. De Handelingen van Sir James Brooke op Borneo, getoetst aan de officiële Engelsche bescheiden en de bestaande tractaten. Door D.C. Steyn Parvé. (Te) Haarlem, bij J.J. Weeveringh, 1859. Prijs f 3,25. Dit werk van den heer steyn parvé zal aan velen die zich omtrent de veel besprokene zaak van Sir james brooke op de hoogte willen stellen, zeer welkom zijn. Niettegenstaande de in een onzer tijdschriften gemaakte opmerking juist is, dat het werk sporen draagt van overhaaste bewerking, zoo bevat het toch zeer veel wetenswaardigs, veel belangrijks, dat tot heden nog niet bekend was, terwijl het aan zijn {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} doel beantwoordt, een resumé van het gebeurde geeft, en een overzigt levert van de handelingen van Sir james brooke, van het Nederlandsch en van het Engelsch gouvernement. Na eene inleiding welke zeer belangrijk is en zich zeer goed lezen laat, maar waarop wij de aanmerking maken dat zij wel wat uitvoerig is voor een werk als dit, komt de schrijver op bladzijde 115 tot de eigenlijke historia morbi; hiermede toch kan de mededeeling der handelingen van brooke zeer goed vergeleken worden. Iemand is gestorven, de geneesheeren maken met veel geleerdheid een verslag van de ziekte des overledene, maar de man is en blijft dood. Oppervlakkig beschouwd, dient dit verslag tot niets, maar voor hen, die nadenken blijkt spoedig, dat het van het grootste nut kan zijn bij de behandeling van volgende patiënten. Alzoo ook hier: de beruchte Serawaksche kwestie is naar ons inzien voor Nederland niet meer te herstellen, maar hetgeen daarbij heeft plaats gehad kan - en wij hopen hartelijk dat dit zoo zijn zal - onze hooge regering een waarschuwend voorbeeld zijn bij volgende gevallen; de in dit werk vervatte herinneringen, wenken en raadgevingen mogen daartoe medewerken. De heer steyn parvé teekent ons brooke af als een chevalier d'industrie, en naar wij gelooven, met volle regt; niettegenstaande lord palmerston hem eenen eerzamen man noemde die de achting zijner landgenooten verdient. Gelijk ons de nieuwsbladen gemeld hebben, en wij wederom in dit werk zien kunnen, schijnt dit laatste echter in 't geheel niet het algemeen gevoelen in Engeland te zijn; daarvoor hebben wij alleen de debatten over deze zaak in het parlement na te gaan. Eene andere zaak is het, waaraan de voor ons betreurenswaardige loop der zaken te wijten is. Heeft de Engelsche regering schuld aan het gebeurde, en heeft zij het tractaat van 1824 willen schenden? Of zijn de artikelen van dat tractaat voor tweederlei uitlegging vatbaar, en is hierin de schuld van het gebeurde te zoeken? Of is alles te wijten aan de onkundige maatregelen onzer regering na het gebeurde? Of is misschien eene over 't geheel verkeerde houding van ons koloniaal bestuur de oorzaak daarvan? - Wij gelooven dat op al deze vragen, zoo al niet geheel, dan toch voor een gedeelte een bevestigend antwoord moet {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven worden. De Engelsche regering heeft den geest van het tractaat, ongetwijfeld niet bij vergissing voorbijgezien en zich aan de letter vastgeklampt, en wij zijn eigenlijk maar half overtuigd, wanneer de heer steyn parvé beweert, dat de vestiging van de Engelschen op Borneo met onze territoriale aanspraken en regten onvereenigbaar is. De handelwijze onzer regering, en de vertoogen van onzen gezant te Londen waren grootendeels dien ten gevolge zwak, en onze weinig vrijzinnige koloniale politiek, in Nederland veel bestreden, in het buitenland geminacht, verbeterde den stand der zaken niet. Echter moet het ook erkend worden, dat sommige feiten zich ongelukkigerwijze bij het geheel voegden, en waaraan, behalve brooke, niemand schuld had. Bij den vreesselijken moord b.v. op 1500 à 2000 Dajakkers op den 30sten Julij 1859, was het Engelsche bestuur door den fortuinzoeker totaal misleid, en had hij door list op zulk eene wijze aan zijne wraakzucht voldaan, of minstens zijne eigen belangen laten behartigen, onder den schijn van eene zaak ten algemeenen nutte te bevorderen. Hoe het ook zij, de Engelsche radjah van Serawak is ter ziele, en zijn neef is thans aan het bestuur van het landschap, dat door wettelijken roof in bezit genomen is. Wij gelooven, zoo als wij reeds zeiden, dat deze zaak voor ons onherstelbaar is. Maar er is nog meer te verliezen, waakzaamheid, en behoedzaamheid in het bestuur onzer koloniën, eene wijze, bedachtzame, maar vast besloten pligtvervulling van de hooge ambtenaren, in wier handen dat bestuur berust, en vooral ook een afstand doen van de groote karigheid, waarmede onze koloniën behandeld worden, kunnen alleen ons vrijwaren voor verdere schade van dezen aard. De schrijver heeft de officiële bescheiden, waaraan hij de handelingen van Sir james brooke toetst achter zijn werk laten drukken, eerst de oorspronkelijke, Engelsche stukken, en daarna in 't Hollandsch vertaald. Het laatste zou naar onze meening voldoende zijn geweest. De uitgave is wat papier en letter betreft keurig, maar de correctie laat nog al wat te wenschen over. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Stille Waters, door de Schrijfster van de Cressy. Uit het Engelsch. 2 deelen. In gr. 8vo. 448 blz. Prijs f 5,00. De Cressy. Een verhaal door de Schrijfster van Stille Waters. Uit het Engelsch. 2 deelen. In gr. 8vo. 362 blz. Prijs f 4,00. Beide met gelithographiëerden titel en vignet. Te Utrecht, bij B. Dekema, 1859. De verklaring ‘chaque mère en permettra la lecture à sa fille’ mag gerustelijk op deze beide werken, van eene ons onbekende Engelsche schrijfster, worden toegepast. Zelden kreeg Ref. een paar romans in handen, die hij, als deze, zoo uit innige overtuiging en in 't volle bewustzijn van aan hare waarde in geen enkel opzigt te kort te doen, onder de ‘doodonschuldige, ligte en onschadelijke’ lectuur rangschikken kan. Als ge wat veeleischend zijt omtrent wat gij leest, zult ge stellig deze deeltjes ‘vrij sopperig en waterachtig’ noemen en wanneer ge een roman bezigt als een middel om een verloren uur op eene niet al te onaangename wijze te dooden, tien tegen een, of wanneer ge er de proef meê neemt, zullen deze producten d'outre mer, bij uitnemendheid geschikt blijken om u zachtkens te doen indommelen. ‘Stille Waters’ houdt het midden tusschen een verhaal voor de aankomende jeugd en een roman voor volwassenen. 't Eerste deel doet u een blik werpen in 't intime leven van zulke wijze wonderkinderen, als die ik de vrijheid neem onuitstaanbaar te vinden, kinderen met ‘zedelijke’ en, och lacy! ook bij wijlen met zulke vleeschelijke principes, dat ze bij mij een oud spreekwoord van vader cats onwillekeurig in 't geheugen riepen. Wanneer ge in het tweede deel met die kinderen als volwassenen kennis maakt, dan komt ge bij eenig nadenken stellig tot de conclusie, dat de auteur eveneens vreemdeling blijkt in 't hart en 't karakter van den ontwikkelden, beproefden en strijdenden mensch, als ze vroeger in geenen deele t'huis bleek in de kleine kinderwereld, die zij 't waagde tot zelfs in de minste détails te schetsen. Tot zooverre ‘Stille Waters’ waarover ik een bepaald afkeurend oordeel uitspreek. Wat ‘de Cressy’ betreft, ik wil dezen roman den vrij middelmatigen lof gunnen, dat hij beter is dan zijn voorganger, wat echter niet in zich sluit, dat hij {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de goede romans mag gerekend worden. Integendeel, ik verklaar volmondig dat de Engelsche litteratuur evenmin schade zou geleden hebben, wanneer dit boek nimmer geschreven was, als dat de onze bij de vertaling gebaat is. Maar in ‘de Cressy’ heeft men ten minste met volwassen menschen te doen en wordt ge behalve met den ‘gebrekkigen walter’ niet met kinderen geplaagd, die álles wezen kunnen en ook álles zijn behalve kinderen. In weerwil van mijne weinige sympathie voor dezen arbeid wil ik toch niet ontkennen, dat het thema gelukkig gekozen is. Jammer maar, dat een erg middelmatig talent (indien die beide woorden ooit zaâmgekoppeld kunnen worden), 't zich ter bewerking koos. Lionel de cressy is een gefortuneerd jong edelman, die toevalligerwijze kennis maakt met, en liefde opvat voor eene weeze - kathleen mortimer - die in 't maatschappelijke leven zoo wat de positie bekleedt van een tusschending tusschen eene vriendin van den huize en eene jufvrouw van gezelschap. Bovendien heeft de jonge dame nog het voorregt eenige fatsoenlijke, maar doodarme en uit dien hoofde op de maatschappelijke ladder eenige treden afgedaalde bloedverwanten te bezitten. De positie van het meisje zijner keuze zelve zou de hooghartige lionel nog kunnen overzien, maar waar kathleen een meer dan gewoon penchant voor hare familie toont weegt dit bezwaar hem dusdanig, dat het de bekentenis zijner liefde op zijne lippen terug houdt, hoewel zijne daden en blikken reeds sedert langen tijd bewezen, dat het jonge meisje hem verre van onverschillig was. De figuur van de cressy had, waar een degelijk talent zich aan de schildering van dit karakter wijdde, belangwekkend kunnen worden; nu echter kwam telken male het denkbeeld bij ons op, dat de schrijfster te verre beneden haar onderwerp gebleven was, dan dat men 't niet bejammeren moest, dat een wezentlijk interesant thema in zulke handen gevallen was. Voor zoover 't oorspronkelijke. Met den vertaler - beide romans zijn blijkbaar door dezelfde hand in onze taal overgebragt - heb ik nog niet afgerekend. De ‘Stille Waters’ zal ik echter niet in oproer brengen, een ander deed het reeds vóór mij (nieuwe Recensent 1859, no. 4 pag. 194-197), ‘de Cressy’ wil ik echter nog eens openslaan, ten bewijze dat de vertaler stellig te vroeg de schoolbanken verlaten heeft. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Nimmer kwam mij iets in handen, 't welk zoo duidelijk bewees den arbeid van een brekebeen te wezen, als deze beide uitgaven van den heer dekema. De vertaler heeft volgens 't voorberigt ‘the tale’ zoo los mogelijk gepoogd over te gieten (?) Hoe losser, hoe liever, maar dan moet men ten minste de taal kennen, waarin men ‘los’ schrijven wil. Daar hebt gij bijv. 't gebruik van de voornaamwoorden ze en zij; mij en me, nooit zag ik ten deze iemand dus tegen de eerste en meest bekende taalregels zondigen. Dat gedurig wederkeerende ‘Menheer’ moge los wezen, maar ik neem de vrijheid van 't alles behalve mooi te vinden. 't Overbrengen van de namen der Londensche pleinen en straten in puur Hollandsch, klinkt ook alles behalve goed en scheen mij bij wijlen erg belagchelijk. Wanneer ik op pag. 36, 1ste deel lees: ‘Ik zal de advertenties voor gouvernantes lezen gaan’ vindt ik die constructie even ellendig als de zin die mij toevallig op de volgende bladzijde in 't oog valt, omdat ze luidt: ‘Maar de bezwaren tegen uwe tegenwoordige positie zijn gelderder dan ooit, nu in Londen het saisoen aanvangt; en wilt ge eene gouvernante wezen (worden), dan zal het gemakkelijker zijn, eene plaats te vinden nu je zoo pas van het onderrigten afkomt etc. Behalve de allerslordigste woordenkeuze, blijkt het uit dezen volzin ten duidelijkste, dat de vertaler de in de taal der beau monde bekende ‘season,’ met een der vier jaargetijden verwart. Hoe ‘een bevallige lach’ uit iemands oogen spreken kan (pag. 43), verklaar ik niet te begrijpen, terwijl 't mij ook duister is waarom de vertaler op dezelfde pag. Gent als Ghent spelt. Niet minder boven mijn begrip is 't op pag. 75 verhaalde en later nog eenige malen herhaalde feit van een knaap die een hond en andere figuren uit kiezelsteen sneed. ‘Gebrekkelijk’ voor ‘hulpbehoevend’ is ook geen keurig gekozen woord (pag. 46). Van ‘schichtige’ paarden, heb ik wel eens, maar van schiftige nimmer gehoord (pag. 50). Eene gefluisterde verzekering zijns tantes (pag. 59) en door in plaats van voor iets wijken (pag. 57), zijn uitdrukkingen die weinig taalkennis verraden. ‘Coquête’ voor Coquette (pag. 65) bewijst ook dat de heer vertaler het Fransch niet ten volle meester is. Heel leelijk vind ik ook de kennisgeving, dat helena enmore een kind was, werwaarts men zich aangetrokken gevoelde (pag. 98), zoowel als ik de vraag aan eene gouvernante {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent hare vorige conditie's gedaan, al heel mal zou vinden, wanneer ik ze hoorde voordragen in den vorm die mevrouw irvine tegenover kathleen bezigt, als ze de woorden gebruikt: ‘Mag ik wel vragen of u te voren reeds uit geweest is? (pag. 136). Hoe men eene ziel verslagen en tot eene slavin maakt’ (pag. 151) is mij niet regt duidelijk, zoo min als hoe iemand er toe komen kan, om in plaats van kalm ‘kalmpjes’ te schrijven (pag. 166). Maar genoeg; met deze staaltjes alleen aan het eerste deel van de Cressy ontleend, wil ik deze beoordeeling besluiten. Met het tweede is 't niet beter gesteld en aan Stille Waters werd zoo mogelijk nog minder zorg besteed. Wij mogen dus evenmin de keuze als het werk van den vertaler prijzen. Had de heer dekema voor eene betere correctie en wat minder, - niet misteekende - maar miskleurde vignetten gezorgd, wij zouden 't zwijgen dat de door hem bepaalde prijs voor deze boekdeelen veel te hoog is. Nog iets voor den vertaler. In 't voorwoord van ‘de Cressy’ verklaart hij: ‘Ik heb de Engelsche motto's in stede van in vertaalde kreupelrijm, terug gegeven door - echt Hollandschen. Voor hoofdstuk VI 1ste deel vond ik echter een couplet van dante in oorspronkelijk Italiaansch; voor hoofdstuk VIII een van goethe in het Hoogduitsch; voor hoofdstuk IV 2de deel weêr een van goethe; voor hoofdstuk VII een van metastasio in 't Italiaansch, zoowel als voor hoofdstuk XI, terwijl een fragment uit een brief van friedrich perthes de stoffe voor 't motto van het XIIIde hoofdstuk leverde. In hoe verre dante, goethe, metastasio en perthes ooit echt Hollandsch met Duitsche en Italiaansche woorden konden schrijven is eene vraag, die wel boven 't mijne, maar zoo ik hoop niet boven des vertalers begrip wezen zal. O. Aug. 1859. l. - e. De Jonkvrouw van Heimerstein. Historisch romantische schets uit het begin der 13de eeuw. Ontleend aan de geschiedenis van het Bisdom van Utrecht, ten tijde van Bisschop Otto II van der Lippe, door Johannes Clemens, 1 deel, gr. 8vo. 184 pag. met gesteendrukten titel en vignet. Rotterdam, P.C. Hoog, 1858. Prijs f 2.00. De naam van clemens heeft in onze letterkunde een ‘guter {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} klang.’ Eenmaal door den te vroeg ontslapen onderwijzer van het nederige Gemonde gedragen, herinnert hij ons menige bevallige en keurige bijdrage, waarmeê onze oorspronkelijke litteratuur verrijkt werd in de dagen toen kneppelhout als klikspaan, beets als hildebrand en hasebroek, als jonathan bekend waren. Met deze toch gaf de eenvoudige schoolmeester van een bijna onbekend Meijerijsch gehucht den schok, die onze letterkunde vrij maakte van de slaafsche banden, waarin een bijna algeheel gemis aan oorspronkelijke denkbeelden, en eene verregaande zucht om de toongevers in het buitenland na te volgen, onze auteurs en dien ten gevolge ook ons lezend publiek gekluisterd hielden. Clemens was een van die weinigen die den moed hadden om oorspronkelijk te wezen, en hun eigen aanleg en eigendommelijk talent te ontwikkelen op een tijdstip toen onze vaderlandsche letterkunde kwijnde en dreigde onder te gaan, omdat de vertaalwoede en de zucht om uitheemschen wansmaak te huldigen, haar een sterfbed zonder eer en een smadelijken dood hadden voorbereid. Op den naam af, nam ik dus dit tamelijk goed uitgevoerde, niet al te lijvig boekdeel met eenige voorliefde ter hand. Maar eilacy! ‘'t nomen sit omen’ zag ik ook hier weer deerlijk miskend. Het deed mij genoegen toen ik later uit goede bron vernam, dat de schrijver van de ‘Jonkvrouw van Heimerstein’ met mijn Gemondeschen schoolmeester niets gemeens heeft dan den naam en welligt onder diegenen behoort, die een mijner lievelingen onder onze oorspronkelijke schrijvers, niet eens hoorde noemen. Ware hij diens zoon of bloedverwant geweest, ik had den auteur van dit boek gewezen op den naam dien hij droeg en op zijne verpligting om dien ook in eere te houden, waar hij als letterkundige optrad. Dan moest het ‘et tu brute!’ mij stellig van de lippen. Nu blijft mij niets te doen overig als op het oude, door mij zooveel malen aangeslagen aambeeld voort te hameren, en met het oog op dit boek den heer johannes clemens te begroeten als een vennoot der firma van buren schele en Co. Ik zal mij niet verledigen dit romannetje in het breede te bespreken of in détails den inhoud voor u te ontwikkelen. 't Zij den lezer der Vaderl. Letteroefeningen genoeg te weten, dat zij hier een boekske voor zich hebben 't welk het midden houdt tusschen een histo- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} rischen en een ridderroman. 't Gewone recept is gevolgd, moord en brand, schaking, eene fiere jonkvrouw, een nobele ridder en een laaghartige monnik, een steekspel en eene ontvlugting, maaltijden en veldslagen, enfin, 't is een boek in den geest, zoo als de firma ze levert, uitmuntend geschikt om.... juist te bevorderen, wat blijkens zijn voorwoord, de auteur heeft getracht te vermijden. ‘Tegen den historischen roman’ zoo schrijft hij, ‘heeft lang een groot ver- (voor-) oordeel bestaan, daar sommigen hem voor de ware kennis der geschiedenis als hoogst nadeelig hebben uitgekreten. Het valt niet te ontkennen, dat er vele romans bestaan waarin men de geschiedenis jammerlijk verminkt en vervalscht heeft, maar vooral in de laatste jaren is onze letterkunde met voortbrengselen in dit genre verrijkt, waaruit duidelijk blijkt, dat waarheid en verdichting zeer goed vereenigd kunnen worden, zonder dat de eerste eenigzins in hare regten verkort wordt. Door mij althans werd het als een heiligen pligt geacht de geschiedenis op den voet te volgen en heb ik het romantisch gedeelte als bijzaak beschouwd, als het kleed dat slechts aan het ligchaam een behagelijken vorm moet geven.’ Wij willen op zijne verzekering gaarne aannemen, dat de auteur getracht heeft te voldoen aan den pligt, dien hij als heilig beschouwt; onzes erachtens was die vervulling echter boven zijne kracht en moet ook zijn roman gerekend worden tot dezulken, die waar ze voor eene zuivere kennis van onze geschiedenis en de gewoonten en levenswijze onzer voorouders nadeelig zijn, geacht moeten worden onze oorspronkelijke letkunde in geen enkel opzigt te verrijken, want zelfs alléén als letterkundig product beschouwd, laten inkleeding, taal en stijl te veel te wenschen over, dan dat wij ook ten dien opzigte geen afkeurend oordeel over dezen arbeid zouden moeten uitspreken. De heer hoog leere toch als vele zijner confraters, dat het niet genoeg is, wanneer men maar ‘uitgeeft;’ want dat in onze dagen de eer onzer letterkunde ook aan den boekhandel eischen stelt, die àllen dringen moeten toch goed toezien op wàt zij uitgeven! Een ‘goede inhoud is alleen’ eene ‘goede uitvoering’ waardig. O. Aug. 1859. l. - e. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch Tijdschrift voor liefhebbers der Jagt en Visscherij, onder redactie van F.A. Verster. 7de Jaargang. Arnhem, J.G. Meijer, 1859. In groot 8vo., 287 bladz. Prijs f 3,00. Dezer dagen kregen wij ter inzage het Nederlandsch Tijdschrift voor liefhebbers der jagt en visscherij (jaarg. 1859), onder redactie van f.a. verster. Daar wij zelven sedert jaren aartsminnaars van jagt en visscherij zijn, en deze twee uitspanningen bij gelegener tijd het geliefkoosde onderwerp van gesprek met onze vrienden uitmaken, zoo doorliepen wij met begeerigen blik den inhoud der zes verschillende nommers van dien jaargang, en bij het zien van sommige opschriften ging ons het hart open. Daarenboven was de naam van den redacteur (dien wij als een uitmuntend jager en als een man van kunde en smaak hadden hooren prijzen), voor ons eene gunstige aanbeveling. Wij werden in onze verwachting van iets grondigs, nuttigs of aangenaams te zullen lezen, geenszins teleurgesteld: wij vonden den inhoud van sommige stukken zoo belangrijk, van andere zoo boeijend, dat wij het bejammerden niet vroeger kennis met dit tijdschrift te hebben kunnen maken, en wij besloten een kort verslag over genoemden jaargang openbaar te maken, ten einde alle vaderlandsche jagers en visschers, wie dit tijdschrift nog onbekend is, tot kennismaking daarmede op te wekken. Onder de stukken, die ons bij de lezing het belangrijkste schenen, en om hun praktisch nut, naar ons oordeel, ieder echt jager of visscher zullen bevallen, rangschikken wij vooral: Welke hoofdoorzaken oefenen eenen nadeeligen invloed op den hazenstand uit? De rijks-veldwachter, opziener der jagt en visscherij; Een morgenpraatje met gerrit den jagtopziener. Van genoemde drie opstellen willen wij, bij wijze van voorbeeld, de strekking van het laatste beknoptelijk mededeelen. In aangenamen stijl en met grondige kennis van zaken, wordt daarin de ellendige werking van het tegenwoordige opzigt over de jagt getoetst. De klagten, die de bejaarde en eerlijke jagtopziener uit over zijnen tegenwoordigen twee- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} slachtigen werkkring van diender en jagtopziener, over de gepluimde, sierlijk bekwaste en toch onkundige rijks-veldwachters, over het gebrek aan noodige inlichtingen door de superieuren, enz., enz., al die klagten, vooral die over de onkunde van sommige nieuw aangestelde jagtbeambten, vinden wij zoo billijk, dat wij de gegrondheid daarvan met een paar bewijzen, aan eigene ondervinding in onzen omtrek ontleend, willen staven. - Door geloofwaardige menschen werd mij eenigen tijd geleden verteld, dat in hunne gemeente een nieuw opzigter was gekomen, die zich al dadelijk door zijne gesprekken het aanzien wilde geven van grondige jagten vischkennis, maar wiens woorden eene verregaande onwetendheid op dat punt verraadden: want de groene opzigter had zich in de herberg in tegenwoordigheid van eenige boeren laten ontvallen, dat hij de meeste vogels goed aan hunne vlugt kende, maar bunsings had hij hier nog maar niet zien vliegen. Men kan nagaan hoe spoedig alle jagers, en vooral de stroopers uit dien omtrek begrepen, hoe zwaar de nieuwe opzigter woog en wat zij van zulk eenen te hopen of te vreezen hadden. Kort na zijne aankomst, gaat de genoemde opzigter zijne ronde doen, en ziet, even buiten de kom der gemeente, twee mannen bezig met visschen. Zij waren niet ver van hem en hij ziet duidelijk, dat zij telkens een netje aan een langen stok gebonden met kracht in de sloot werpen, met moeite daaruit halen en iederen keer den vollen inhoud op den kant uitstorten. Nu ontbrandt zijn dienstijver; hij wil, hij moet hun patent en hunne permissie zien. Met veel moeite komt hij over de dwarsslootjes bij hen, en vraagt op gezaghebbenden toon hun die beide bewijzen af. ‘Ben de gek, of wah mankeer doe?’ zegt een der mannen. ‘Wel, kerrel! zie de nie dah wun aon 't baggere zijn?’ En wat de ondoelmatigheid der sierlijke kleeding van de rijks-veldwacht aangaat, steller dezes hoorde meermalen van sommige stroopers, die verklaarden, dat het stroopen tegenwoordig geene kunst meer was: want dat de blinkende heeren op een kwartier afstands konden herkend worden, en dat die heeren het wel zouden laten, zoo als de vorige opzigters deden, om overal over en door te gaan, om een strooper te achterhalen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Er komen in dezen jaargang ook een paar uit het Hoogduitsch vertaalde stukken voor, getiteld: ‘de Wildstrooper,’ een verhaal dat in vijf nommers vervolgd wordt; en ‘de gemzenjager mathias sturz.’ Deze twee verhalen, benevens het vertaalde of niet vertaalde stuk: ‘simon larcher,’ zoude men het romantische gedeelte van dit tijdschrift kunnen noemen, en zij bevinden zich daar zeer goed op hunne plaats: omdat zij eene gepaste afwisseling aanbieden; derzelver inhoud boeit en de vertaling goed is. Onder den titel: ‘Allerlei,’ komen wetenswaardige bijzonderheden en anekdoten voor. Om nu aan de lezers van de Vad. Lett. te toonen, dat wij bij onze beoordeeling niet onvoorwaardelijk prezen, zoo bekennen wij, dat, bij de vele goede en belangrijke opstellen, er ons een paar wel wat schraal schenen uitgevallen, b.v.: ‘Over de verschillende soorten van lokaas bij de hengelvisscherij;’ - waarin wij veel meer bijzonderheden hoopten aan te treffen. Wij hopen dat de redactie lust en ijver behouden en toereikende ondersteuning ontvangen moge, om dit tijdschrift te blijven voortzetten. Papier en letter zijn uitmuntend, drukfeilen komen zelden voor. G. p. Volks-almanak, voor het schrikkeljaar 1860, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam, bij P.C.L. van Staden Cz. Prijs f 0,40. Het spijt ons inderdaad dat wij dit jaarboekje niet eerder hebben kunnen aankondigen. Eerst voor weinige dagen is het ons ter beoordeeling toegezonden. Met den besten wil konden wij dus de loffelijke aanbeveling, welke het om zijnen inhoud en uitvoering ten volle verdient, niet meer in de vorige aflevering van dit tijdschrift doen plaatsen. Nogtans bedenkende dat het beter laat is dan nooit, vestigen wij er nu nog de aandacht onzer lezers op, met den wensch dat zij voor zich zelven ondervinden mogen en aan iedereen verkondigen, dat men zich geen almanak aanschaffen kan, die zoo goed als deze in de behoeften van het algemeen voorziet. Opdat zij echter niet alleen op ons gevoelen behoeven af te {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, maar dit nuttig en zeer doelmatig jaarboekje ook met eenig zelfvertrouwen aanbevelen kunnen, deelen wij hen hier de bijzondere afdeelingen mede, waaruit het bestaat. Met den gewonen kalender, die, wat zijne inrigting betreft, weinig of niets te wenschen overlaat, beginnende, volgen daarna in geregelde orde: de dagtafels der watergetijden met de noodige verklaring; de officiële opgave van kermissen, paarden-, vee- en andere markten in onze Provinciën, zooals men die nergens naauwkeuriger en vollediger vindt; Bijdragen over de natuurkennis, in echt populairen trant geschreven; Eene verhandeling over Volk-huishoudkunde, die wel der lezing waardig is; Mededeelingen betreffende de Nederlandsche graveerkunst, welke ons met welgevallen aan onze vaderen doen denken; Dichtstukjes, die bij al hunne eenvoudigheid wezenlijke waarde hebben; Eenige min bekende maar des te meer edele, krachtige, fiere en geestige Nederlandsche karaktertrekken uit de geschiedenis en overlevering van ons volk; Land-huishoudkundige lessen en raadgevingen, die geen belanghebbende vruchteloos ontvangen of navolgen zal; Liedjes van bloemen, welke lieffelijk en welluidend mogen heeten, en zeker gaarne gezongen en gehoord zullen worden; Beschouwingen over volksnijverheid, welke wij in het vervolg gaarne uitgebreid en vermeerderd zullen zien; Uitspanningsreizen (ditmaal eene wandeling door Nijmegen) waarop men zijnen gids zonder moede te worden volgen zal; terwijl eindelijk 27 lessen van vader cats, die de gezondheidsleer ten onderwerp hebben, en Statistieke opgaven het geheel waardiglijk besluiten. Bij hetgeen wij tot aanbeveling van dit jaarboekje schreven, hebben wij overigens niets te voegen dan dit, dat men het zelf onderzoeke en leze, om zich te overtuigen dat het den naam van eenen goeden Volks-almanak te regt mag dragen. christianus. Almanak voor de Nederlandsche West-Indische bezittingen en de kust van Guinea voor 1860, uitgegeven te 's Gravenhage, bij de Gebroeders van Cleef. Prijs f 3,00. Deze almanak verdient eervolle melding en aanbeveling, zoo wegens zijn netten vorm, als wegens zijn zaakrijken inhoud. Wij gelooven geen kwaad te doen met ons nevens het jaar- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} boekjen toegezonden berigt over te schrijven en aan onze aankondiging toe te voegen: ‘De zamenstellers en de uitgevers van den Almanak enz. nemen de vrijheid zich door dat berigt aan te bevelen tot het bekomen van mededeeling van alle aanmerkingen, bijvoegselen en verbeteringen, welke men vermeent te kunnen aanwijzen, met verzoek gebruik te maken van het hierbij gevoegde blad, en dit, na invulling te willen doen toekomen, in Nederland aan de uitgevers of in Suriname aan den heer p.m. netscher, te Paramaribo, zoo mogelijk vóór 1 Mei 1860.’ d. De Aarde, zooals zij er uitziet; van (door?) Fr. Gerstäcker. Een leesboek voor de scholen.(;) vertaald door H.J. Lummel, met een kaartje. Utrecht, Kemink en Zoon, 1859. 12vo. 112 blz., Prijs 30 Cents (cent?). Het lijdt geen' twijfel, of de kennis der aardrijkskunde is voor de bevolking van een land gelijk het onze van het overwegendste belang. Nederland, bij hetwelk de handel de bronader van het volksbestaan uitmaakt en dat zijne vlag in alle deelen laat wapperen, dient er met regt prijs op te stellen, de studie dier wetenschap bij zijne jeugdige staatsburgers bevorderd te zien. Wij begroeten daarom met blijdschap op het gebied der schoolliteratuur, elken nieuweling, die bestemd is om de aardrijkskundige kundigheden meer algemeen te maken, en wij juichen iedere poging toe, welke medewerken kan tot de verwezenlijking van dit nuttig doel. Wij zijn niet in de gelegenheid geweest, om het boekje van gerstäcker met de hierboven aangekondigde vertaling te vergelijken. Naar het ons echter voorkomt, heeft de heer lummel zich goed van zijne taak gekweten, en wij stuitten slechts zelden op een of ander germanisme, dat der aandacht van den corrector ontsnapt is. Behalve het reeds vermelde van (von) in plaats van door, kwam ons al dadelijk, bij het openslaan van het werkje, het door sommigen (onzes erachtens verkeerderlijk) bij voorkeur gebruikte voorwoord, waarvoor wij steeds voorrede wenschten te lezen. Op een aantal plaatsen staat: zeide de vader (sagte der Vater); wij zouden hier liever het bezittelijk bijvoegelijk naamwoord hun gebezigd hebben, zoo als de aard onzer taal medebrengt, vooral omdat {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit geval het woord vader op een' bepaalden persoon slaat, namelijk: op den vader van maria en van frits, die hunnen vader nu en dan nog al druk met vragen bestormen: eene somtijds lastige hebbelijkheid, die gerstäcker voorzeker op Duitschen bodem heeft waargenomen, maar die niet minder bij ons in velerlei opzigten de weetgierigheid in ligtzinnigheid van geest en oppervlakkigheid van beschouwing doen overgaan. Gerstäcker handelt in de eerste plaats over den oorsprong der rivieren en zeeën; hij spreekt vervolgens over de rondheid der aarde, oosten en westen, dag en nacht. Als tegenhanger van dit laatste, maakt hij daarop zijne jeugdige lezers bekend met noorden en zuiden, winter en zomer; waarna hij frits en maria onder geleide van den (lees hunnen) vader een togtje op de rivier en op den vijver laat doen, en hieruit aanleiding vindt, om over de scheepvaart en den handel menige nuttige en belangwekkende bijzonderheden mede te deelen. Kompas, zon en maan, eklipsen worden daarbij niet vergeten, en de verschillende menschenrassen krijgen nu ook eene beurt. Het werkje eindigt met eene zeer onderhoudende beschouwing van de koude en warme landen der aarde, en de vaderlijke mentor, die meestal sprekend wordt ingevoerd, zegt ten slotte: ‘Door hetgeen gij nu geleerd hebt, zult gij het verdere gemakkelijker kunnen begrijpen, en zoo het u genoegen doet, zullen wij op deze wijze, van tijd tot tijd, de gansche aarde leeren kennen.’ Uit deze laatste woorden besluiten wij, dat gerstäcker voornemens is later tot eene afzonderlijke behandeling der vijf werelddeelen over te gaan. Wij zeggen later, dewijl het ons niet bekend is, dat hij zijne jeugdige landgenooten hiermede reeds heeft verblijd; doch bijaldien deze eventualiteit tot de wording van het voldongen feit mogt overgaan, hopen wij, dat de heer lummel de Nederlandsche jeugd ook met deze lettervrucht bekend zal willen maken. Alvorens wij afscheid nemen van het aardige boeksken, valt ons nog eene opmerking in, die wij onder het lezen gemaakt hebben, en die wij thans zullen mededeelen. Er staat namelijk op blz. 54: ‘Terwijl wij ons met de aarde voortbewegen, is het ons net of (alsof?) de zon loopt, daar zij het eenige zigtbare voorwerp is, dat zich niet beweegt.’ Die uitspraak komt ons bepaald onjuist, zoo niet bepaald onapodiktisch voor. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij, voor ons, gelooven vast, dat de zon zich wel degelijk beweegt. Immers is het bekend, dat men op de oppervlakte der zee zwarte vlekken van eenen onregelmatigen en veranderlijken vorm bespeurt. Nu en dan zijn deze vlekken talrijk en zeer uitgebreid, en men heeft er waargenomen, welker breedte vijfmaal die der aarde evenaarde. Het gebeurt echter ook, dat de zon, gedurende gansche jaren, zuiver en vlekkeloos schijnt. Welnu, uit de naauwkeurige en gevolgde waarneming dezer vlekken heeft men eindelijk besloten, dat de zon zich om hare as draait, en dat de duur eener dusdanige zonsomwenteling tusschen de vijf- en zesentwintig dagen is. Het is hier overigens niet de plaats om dit ons gevoelen, met andere sterrekundige waarnemingen of meetkundige bewijsgronden te staven: genoeg zij het, voor het oogenblik, te constateren, dat de Schrijver zich vergist heeft, en de Vertaler de begonne dwaling niet heeft hersteld. Druk en correctie zijn over het geheel voldoende; het papier had evenwel wel wat steviger mogen zijn. Z. 1860 l.a.h. Korte mededeelingen. Het Negergezin en andere verhalen. Tweede, herziene en veel verbeterde druk. Te Leeuwarden bij U. Proost, 1858, 1 deel klein 8vo; 204 pag. Prijs f 1,00, is de titel van drie verhalen, die men voor de zich ontwikkelende jeugd bij uitnemendheid geschikt kan achten en die ook lezers van rijperen leeftijd niet geheel onvoldaan uit de handen zullen leggen. Het boekske heeft niets tegen zich dan zijne uitvoering, die aan eene vorige eeuw herinnert en allerminst pleit voor den goeden smaak van den uitgever. l - e. De wachter, uitgegeven door den heer schimsheimer en des heeren looman's ‘Almanak ter bevordering van waarheid en godzaligheid,’ beiden van 't jaar 1860, verschenen bij Höveker te Amsterdam, kunnen wij ditmaal weder met volle ruimte, ook anderen dan den geestverwanten der schrijvers aanbevelen. Ook op dezen akker zal men niet alleen stoppelen oogsten. l - e. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen van F. Colani. Nieuwe verzameling, uit het Fransch vertaald door C.G. Slotemaker, Predikant te Cats. Middelburg, J.C. & W. Altorffer, 1859. XII en 189 blz. ‘Alweer leerredenen!’ zegt misschien iemand bij het lezen van dit opschrift, ‘alweer leerredenen!’ er zijn er reeds zooveel, dat hun aantal niet behoefde vermeerderd te worden. Maar zulk een oordeel zou al zeer voorbarig zijn. Wij hopen dat niemand er door teruggehouden worde van eene nadere kennismaking met het hier aangekondigde werk, want het is een in vele opzigten merkwaardig boek, dat niet verdient in den grooten stroom van dagelijks uitkomende godsdienstige lectuur verzwolgen te worden. Eenigen tijd geleden verscheen in Straatsburg een bundel ‘Sermons’ van colani, een man die zich als wetenschappelijk godgeleerde een' naam heeft gemaakt en als redacteur van een godgeleerd tijdschrift: ‘Revue de Théologie’ geheeten, aan de wetenschap groote diensten heeft bewezen. Van dezen bundel, zestien leerredenen bevattende, zag al spoedig een tweede druk het licht, wel een bewijs dat hij de opmerkzaamheid trok. Ook in ons vaderland werden colani's leerredenen bekend, gelezen en beoordeeld. Was aller oordeel gunstig? Neen. Men heeft aanmerkingen gemaakt, vooral op den vorm. Deze toch wijkt af van den preekvorm aan welken wij bij ons gewoon zijn geworden. Men mist er namelijk eene opzettelijke verklaring van de woorden van den tekst en eene opgave van deelen en onderdeelen die het overzigt over het geheel gemakkelijk maakt. Men vindt er geene afgepaste schets binnen welke de leerrede zich beweegt. Het is meer eene rede over een begrip aan den tekst ontleend dan wel over de woorden van den tekst zelven, zoodat enkele zijner leerredenen zonder groote verandering even zoo goed eenen anderen gelijksoortigen tekst tot opschrift kunnen dragen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit goed te keuren? Geenszins. De tekstverklaring mag niet verwaarloosd worden en het is een vereischte zich in de leerrede zooveel mogelijk aan den tekst te binden. Toch meenen wij dat het oordeel dat zich hiertoe bepaalde hoogst onregtvaardig zou moeten heeten. Men moet niet vergeten dat deze aanmerkingen van toepassing zijn op de meeste Fransche preken, die allen een veel losser vorm hebben dan de onze. Men zou moeten vragen of men bij het afpassen van deelen en onderdeelen niet dikwijls gevaar loopt den inhoud te verwringen naar het keurslijf der vormen en den levendigen voortgang der rede te stuiten. Maar daarenboven: wat is het hoofdvereischte eener leerrede? Dat zij beantwoorde aan alle regelen der predikkunde die in den loop der tijden zich bij ons hebben vastgezet? Neen zeker niet; maar dat zij in het geweten ingrijpe, den zondaar den blinddoek van de oogen rukke, dat zij het Evangelie van jezus in de harten plante. En met het oog op deze vereischten kunnen wij verklaren zelden betere leerredenen gelezen te hebben. Ons kwam onder het lezen de vraag naar den vorm niet in de gedachte. Wij werden geboeid en gesticht door de edele en krachtvolle taal. Er is merg en leven in die leerredenen. Colani behelpt zich niet met vaste geijkte spreekwijzen of met afgetrokken redeneringen, zijne woorden gaan niet over de hoofden der hoorders heen. In al wat hij zegt beweegt hij zich in het werkelijke leven der menschen, hij schroomt niet de dingen bij hun' naam te noemen, hij gaat regt op zijn doel af en dat doel is het geweten der menschen wakker te schudden. Hij doorgrondt met juisten blik de kwalen van den tegenwoordigen tijd: die zucht tot het stoffelijke die van de industrie het heil der wereld verwacht, en den mammon maakt tot den afgod der eeuw, dat voldaan zijn met eene alledaagsche zedelijkheid waardoor de eischen der mode en van het fatsoen in de plaats treden van het eeuwig Evangelie; of ook dat dienen van de letter en niet van den geest. Die zonden tast hij aan zonder aanneming des persoons met heiligen ernst maar zonder verloochening der liefde, hij teekent die in krachtige trekken maar zonder overdrijving {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarom is het dat zijne woorden in het gemoed dringen. Onwillekeurig vraagt men zich zelven af: Is dat niet mijn beeld? Ja is het ook dat wij niet al zijne leerbegrippen deelen, wij gevoelen dat zijne woorden vloeijen uit de heldere bron van eigen ervaring, van innige overtuiging, van liefde tot jezus en het Evangelie. ‘Ik moet erkennen’ zeggen wij met een' beoordeelaar van colani ‘dat ik mij geen gehoor kan voorstellen dat onder eene enkele preek der verzameling onverschillig zou kunnen blijven. Neen, dat zijn geene ijdele klanken die niets doen, die dat hoort moet het voelen om het even of hij er mede instemt of er boos om wordt.’ En die schoone denkbeelden vinden wij ingekleed in een allereenvoudigst gewaad. Nergens is het den prediker te doen om te schitteren, om effect te maken. Gij zoekt er te vergeefs naar die bloemen en krullen, die veelal den stijl niet verfraaijen maar ontzenuwen. Het is of de prediker een voorbeeld heeft willen geven van soberheid van uitdrukking, maar juist daardoor wint zijne prediking in kracht; ieder woord klemt omdat de lezer gevoelt, dat het niet zonder noodzaak is gebruikt. Naar onze overtuiging heeft de heer slotemaker wél gezien toen hij zich voorstelde eenige van colani's leerredenen in wijderen kring bekend te maken. Reeds was er een tiental uit den bundel in het Hollandsch vertaald. Er bleven dus nog zes over. Deze zijn door den Heer s. overgezet en vermeerderd met twee die later afzonderlijk waren verschenen. Er zijn daaronder vier waarop wij inzonderheid de aandacht vestigen. De eerste uit deze verzameling is er eene van. Zij heeft tot tekst Rom. XIV:14 en 23, welke beide verzen naauw aan elkander verwant zijn. Zij doet de ongenoegzaamheid gevoelen van die werktuigelijke gehoorzaamheid aan Gods geboden waarin vele christenen berusten, en drukt met kracht op die groote waarheid, die het middelpunt is der zedeleer, maar als zoodanig te weinig wordt erkend: dat al wat niet uit het geloof, d.i. niet uit waarachtige overtuiging geschiedt, zonde is. De tweede die wij hier noemen willen is de vijfde der verzameling, waarin de prediker naar aanleiding van 1. Petr. II:9, 10 spreekt over: Het algemeene priesterschap. Wij lezen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} er in van het regt dat iederen christen toekomt om zelf zonder tusschenkomst eens priesters God te zoeken, maar ook van den duren pligt om een ieder in onzen kring tot de vermeerdering van het geloof in jezus mede te werken, en meesterlijk wordt er in geschetst hoe de christelijke kerk dan juist heeft gebloeid wanneer dat regt en die pligt werden gevoeld, dan juist is achteruitgegaan wanneer zij werden vergeten. Zeer eenvoudig is insgelijks het onderwerp der zevende leerrede, over Eph. VI:4. Zij is getiteld: de Protestantsche opvoeding. Deze wordt gesteld tegenover de Roomsch-Catholieke opvoeding, welke hoofdzakelijk bedoelt den kinderen eenige godsdienstige gewoonten in te prenten als waren deze een genoegzaam wapen in den strijd met de verleidingen der wereld. Niet dat alle Protestanten daarom hunne kinderen goed opvoeden - verre van daar - maar dat alleen de Protestantsche beginselen in staat zijn de kinderen tot zelfstandige christenen te vormen, en hoe deze beginselen de ouders in de godsdienstige vorming hunner kinderen moeten leiden, wordt hier betoogd met zulk eene klaarheid en ernst, dat wij wel wenschten deze leerrede in handen van vele ouders te zien. Op waardige wijze wordt de bundel besloten door eene rede over jesaia's profetie, Cap. XLVII:8-11. Colani schildert daarin met levendige kleuren de heerlijkheid van Babel en tevens haren droevigen ondergang, hij wijst aan dat eene beschaving zonder godsdienst haar eigen oordeel medebrengt; zoo vindt hij aanleiding om te spreken over de beschaving der negentiende eeuw, schitterend als zij is door ontdekkingen en uitvindingen, maar evenzeer ten ondergang gedoemd als die van Babel, wanneer ons geslacht voortgaat met te zoeken naar stoffelijke, niet naar geestelijke en zedelijke kracht. De lezer zelf moge oordeelen of wij niet regt hadden de natuurlijkheid, den ernst, de kracht van c.'s redenen te roemen wanneer hij woorden verneemt als de navolgende, ontleend aan de leerrede over het algemeen priesterschap: ‘Het huisgezin is evenwel slechts een der kringen waarin zich de werkzaamheid des christens beweegt. Hij moet de priesterlijke bediening ook uitoefenen in de geheele maatschappij, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} en de gansche wereld behouden door haar tot den Zaligmaker te leiden. Behoef ik het u te zeggen, Gel. dat dat apostelschap nooit meer noodig was dan in onze dagen, omdat de maatschappij nimmer kranker is geweest?’ ‘Ziet op het pauperisme, dien kanker van onzen tijd, waarvan wij ons maar al te gaarne eene verkeerde, eene te gunstige voorstelling maken. Acht gij het gevaar geweken, omdat gij het geraamte des hongers niet meer door de straten ziet loopen bedekt met lompen, jammerkreten slakend, en op gebiedenden toon zijne plaats eischend aan het feestmaal des levens......... Daarom is het goed dat de christenen ruime en met verstand besteedde aalmoezen uitdeelen: dat zij liefdadige instellingen oprigten: dat zij arm-, wees-, gast-, oude mannen- en vrouwenhuizen grondvesten’ maar het is niet genoeg. Het kwaad komt niet alleen, zelfs niet hoofdzakelijk daarvan daan, dat de levensmiddelen duur zijn of dat er weinig werk is; het kwaad is voor alle dingen een zedelijk kwaad en bestaat in eene buitensporige zucht naar stoffelijk genot. Discipelen van christus, hier moet gij werken, door een naauwgezet volgen van het voorbeeld uws meesters. Die tot stoffelijke dingen gekeerde rigting des geestes kan niet overwonnen worden door te spreken over de geestelijke natuur des menschen, maar die natuur bestaat toch nog, en gij kunt ze weer doen ontwaken door de barmhartigheid. Zoodra gij den ongelukkige ook maar iets hebt betuigd van die warme deelneming in zijn lot, die elke ijskorst doet smelten, zult gij zijn hart voelen kloppen, en een traan van dankbaarheid zien glinsteren in zijn oog.........’ ‘En toch zullen zij (de christenen) de bron des kwaads niet stoppen, dan alleen wanneer zij niet terug treden voor eene nog veel moeijelijker taak. Even als christus, terwijl Hij de zieken en armen vertroostte en versterkte, de ondeugden hunner meesters bestrafte, zoo moet ook de christen de aardschgezindheid der grooten, der rijken, der magtigen durven afkeuren. Zoolang zij in grooten getale het voorbeeld geven van zulk een teugelloos najagen van geld en genot, is het, menschelijk gesproken, onmogelijk dat ambachtslieden en werkmenschen hun mager deel met een oog van tevredenheid kunnen beschouwen, al ware het ook altijd voldoende en altijd zeker. De zedelijke hervorming moet dus bij de {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere standen beginnen, en de christen zal tot hen in de eerste plaats het woord rigten met de zachtheid, maar ook met de standvastigheid van eenen dienaar Gods.’ ‘Wendt hij zich van die taak af, vreest hij niet de vervolging - men vervolgt niet meer - maar kleine onaangenaamheden, den naam van warhoofd, de hinderpalen die men hem in zijn maatschappelijk leven in den weg zal leggen: vreest hij zich te veel bloot te geven, zoo verdient hij geen medearbeider van christus te zijn, in de behoudenis van het menschelijk geslacht. Hoe! eenige Galileërs zonder kennis, zonder fortuin, zonder bescherming hebben het heidendom kunnen overwinnen; eene stevig gevestigde nationale godsdienst en de christenen van onzen tijd, priesters in denzelfden zin, met hetzelfde regt als de Apostelen, zouden zich onmagtig verklaren tegenover het kwaad dat de hedendaagsche maatschappij ondermijnt? Zullen wij ons die schande laten welgevallen?’ Gaarne schreven wij verder vreesden wij niet dat ons verslag te veel plaats zou innemen. Men leze het boek zelf. Bij het noemen van de leerredenen die ons het meest aantrokken, moeten wij evenwel zeggen, dat de zesde in de verzameling, getiteld: de ware grootheid ons minder dan de anderen behaagde. Het geschiedkundige overzigt over paulus's leven is te lang en daarbij vat c. de vervolgingen die paulus ondergaan had, de zorgen die hem drukten op als redenen van waren roem, terwijl zij in den tekst: 2 Cor. XI, 18-30 voorkomen als dingen waarop p. zou roemen wanneer hij zijnen tegenstanders gelijk wilde worden. De aangehaalde bladzijde kan tevens tot bewijs dienen dat de Hr. slotemaker zijne taak als vertaler goed heeft volbragt. Men vergeet onder het lezen dat het een vertaald, geen oorspronkelijk Hollandsch werk is. Wij zouden hem evenwel in bedenking geven of hij niet woorden had kunnen vermijden als: dilettant-theologen, organiseren, fanatisme, administratie, pikant. Vooral hinderde ons het woord: Individualisme als titel der eerste leerrede. Waarom niet zelfstandigheid? Overigens komt ons zijne vertaling, voor zoo verre wij die met het oorspronkelijke hebben vergeleken, evenzeer juist als ongedwongen voor. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nog iets anders. De Heer s. vertaalt de teksten der leerredenen letterlijk uit het Fransch van colani en volgt onze gewone Hollandsche vertaling niet. Zoo lezen wij b.v. boven de derde leerrede Joh. V:39, 40. ‘Gij onderzoekt de schriften enz.’ Wij willen niet ontkennen dat de aangebragte wijzigingen juist zijn, want colani volgt daarbij den oorspronkelijken Griekschen tekst des N.T., en dienstig zijn om den zin der bijbelwoorden beter te doen verstaan. Wij begrijpen ook dat de Vert. noodig heeft geacht die wijzigingen in de Hollandsche vertaling te laten staan, dewijl zij noodig zijn tot regt verstand der leerredenen en eenigermate het gemis aan tekstverklaring vergoeden moeten. Toch gelooven wij dat menig lezer de redenen dier afwijking niet zal begrijpen en haar aan willekeur zal toeschrijven. Daarom hadden wij beter gevonden de gewone Hollandsche vertaling te behouden en in eene noot onderaan te melden, hoe die woorden volgens c. verstaan moeten worden. Wij eindigen met den wensch dat Vertaler en Uitgevers veel voldoening van hunnen arbeid mogen hebben, dat deze leerredenen in veler handen komen en velen stof tot denken geven. H. b. Kerkhistorisch Archief, verzameld door N.C. Kist en W. Moll, Hoogleeraren te Leiden en Amsterdam. Tweede deel. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen, 1859. (Laatste stuk) Prijs f 2,05. Door een ieder die niet geheel vreemdeling is op het gebied der kerkelijke geschiedenis, wordt het hier aangekondigde werk met eere genoemd. Reeds sedert een dertigtal jaren geredigeerd eerst door de Hoogl. roijaards en kist, later door kist en moll, is het eene verzamelplaats van vele hoogst belangrijke stukken over de geschiedenis der christelijke kerk, vooral in ons vaderland, en menig oud papier of perkament begraven in het stof van kerkelijke en stedelijke archieven, is daardoor bekend geworden tot groot nut voor de wetenschap. De voor ons liggende aflevering bevat stukken van onderscheiden aard: Het eerste en voornaamste is dat over de Hervormde, thans vereenigde Protestantsche gemeente van {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Curaçao, door s. van dissel, predikant aldaar. Al wat de oude documenten dier gemeente wetenswaardigs bevatten, is daarin opgenomen en te meer is het van belang dewijl de meeste dier documenten reeds half vergaan zijn en na eenige jaren geheel in stof zullen zijn overgegaan. Algemeen bekend is het, dat de Hervormde en Luthersche kerken in West-Indië tot ééne Protestantsche kerk zijn vereenigd. Wij lezen in v.d.'s stuk op welke wijze dit in 1824 heeft plaats gehad. Wij vinden er de namen en handelingen der Curaçaosche predikanten, de lotgevallen der gemeente, hare inrigting, bestuur, armverzorging enz. en menig lezer zal misschien zich verwonderen als hij bevindt, dat die gemeente nog tegenwoordig zoo belangrijk is, bestaande nl. uit ruim 2000 leden. De redacteur n.c. kist, schrijft in eene noot aan deze verhandeling toegevoegd: ‘Wat over de Curaçaosche gemeente hier geleverd is, moge dan ook eene opwekking zijn voor velen om toch den schat, die in menig kerk-archief nog verscholen ligt, aan het licht te brengen, en al is het in kort bestek, de geschiedenis hunner gemeente te geven.’ Mr. h.o. feith, archivaris der provincie Groningen, deelt een stuk mede uit het archief te Groningen, waaruit blijkt hoe nog in 1648 de R.C. bevolking te Gemert, in Noord-Braband de Hervormde prediking met geweld keerde. Prof. n.c. kist, levert ons in johanna otho en karel utenhove, eene bijdrage tot de Hervormings-geschiedenis van Gend; bespreekt in een volgend stuk het werkje van b.d. cassius, een' zijner voorgangers als predikant te Zoelen, over den treurigen ondergang der Hervormde kerk in Polen; en deelt vervolgens de geschiedenis mede der Zoelensche gemeente waarop hij bijzondere betrekking had, als zijnde daar van 1818 tot 1823 predikant geweest. Kleinere bijzonderheden de geschiedenis betreffende, deelt h.q. janssen, pred. te St. Anna ter Muiden mede, uit een onuitgegeven handschrift, en wederom n.c. kist uit het kerkeraadsboek der Herv. gem. te Weesp, aangaande balthazar bekker, en uit het stedelijk archief van Leiden, aangaande caspar coolhaas en everhardus van bommel. De twee laatste stukken zijn: Beschrijving van de zegels en zinnebeelden der Ned. Hervormde kerken door n.c.k. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} en: naamlijst van Ned. Herv. gemeenten waarbij sedert 1795 of vermindering of opheffing van predikantsplaatsen heeft plaats gehad, medegedeeld door Ds. de waldkirch ziepprecht. Het zou dwaasheid zijn van aanbeveling te spreken van een werk als het Kerkhistorisch Archief, dat niet voor het groote publiek is geschreven, maar aan den beoefenaar van de kerkelijke geschiedenis als een onmisbaar wetenschappelijk werk bekend is. Maar wij willen deze aankondiging niet besluiten zonder, althans met een enkel woord, te herinneren aan het groot verlies dat dit Archief heeft geleden door den dood van den Leidschen hoogleeraar n.c. kist, van wiens onvermoeide werkzaamheid nog deze laatste aflevering de blijken draagt. Hij was het die voor dertig jaren met den Utrechtschen hoogleeraar roijaards dit ‘Kerkhistorisch Archief’ begon uit te geven, die het versierde door een groot aantal stukken van zijne hand en door dezen en anderen arbeid zich jegens de wetenschap hoogst verdienstelijk maakte. Met eere werd zijn naam in verband met de kerkelijke geschiedenis, vooral die onzes lands genoemd, zoowel in ons vaderland als in den vreemde. De Leidsche hoogeschool verliest in hem een grondig geschiedvorscher. Hij overleed in December des jaars 1859. H. b. Exploratio argumentationum Socraticarum in quibus scribae labefactarunt medios Platonis dialogos Gorgiam et Philebum: scripsit R.B. Hirschig. Traject ad Rhenum apud. Kemink et fil, 1859. Dit boekje, welks inhoud gelukkig begrijpelijker is dan de titel, bevat een paar verbeteringen in den text van plato's dialogen gorgias en philebus. Men behoeft de emendaties slechts te lezen om ze mijns inziens onvoorwaardelijk aan te nemen en terstond in margine op te teekenen, immers, zooals de Schrijver bladz. 14 te regt zegt, de noodzakelijkheid vordert hier zoo gebiedend, dat zelfs de wetten der metriek geene strengere eischen zouden kunnen doen. - Niet van hetzelfde gehalte daarentegen is wat ons van bladz. 5 tot 12 als inleiding wordt aangeboden. Geenzins, dat het aldaar beweerde bepaald onjuist is, veel is zeer waar; maar {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe dat alles? Of moet men, zooals de Schrijver bladz. 10 beweert, dit boekje van slechts 28 bladzijden lezen om te ervaren, ‘quid possit Critica et quam late pateat ejus provincia?’ Mij dunkt, dat wie het hoogste doel der critica met het verbeteren van grammaticale feilen gelijk stelt aan de lectuur van plato en emendaties, als die hier aangegeven zijn, niet veel zal hebben, en dat hij, die beter is ingelicht, deze hartversterking niet behoeft. En zoo ja, hij sla ‘opzoomer's waarheid en hare kenbronnen op, vooral hoofdstuk II. - Verder geloof ik met den schrijver, dat socrates zeer logiesch disputeerde: menige dialoog van plato geeft dat genoegzaam te kennen: maar is hij, in merg en been sophist, wel altijd even getrouw aan de wetten der logica of doet hij vaak weinig meer dan schermen en spelen met woorden lepidius quam verius? Als hij beschuldigd is van de Atheensche jongelingschap te hebben bedorven, ze te hebben geleerd ‘τὸν ἥττω λόγον ϰϱείττω ποιεῖν’ en omgekeerd; met andere woorden: in zijn strijd tegen sophisten en sophistiek een der slimste en geslepenste sophisten te zijn geweest - is die aanklacht dan zoo geheel ongegrond, al blijft het woord van juvenalis waarheid: ‘e coelo descendit γνῶϑι σεαυτόν?’ En bewijst xenophon, als hij polycrates wil wederleggen, niet zijns ondanks 't zelfde als zijn tegenstander? Maar genoeg hiervan. Gaarne wenschen wij voor ons, wat Dr. hirschig voor zich doet, dat hij bij zijne platonische studiën nog veel nieuws zoowel zal vinden als mededeelen. L. h.e.m. De wet op het regt van successie en van overgang uit de officiële stukken toegelicht door J.H.M. Sareé, M.P. Smissaert en S. Bartstra, Inspecteur der Registratie en Domeinen en Mr. Ph.A. Holsroer, Commies aan het Departement van Financiën. Te 's Gravenhage, bij M.J. Visser, 1859. Handleiding tot de wet op het regt van successie en van overgang bij overlijden, door C. Steendijk. Te Amsterdam, bij W.H. Kirberger, 1859. Gaarne kondigen wij deze geschriften aan, omdat zij belangrijke bijdragen zijn voor de kennis der wetten daarin behandeld. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het toch van veel gewigt van elke wet de ratio te kennen en het ‘Scire leges’ niet alleen een ‘Verba earum tenere sed vim ac potestatem’ werken als de bovengenoemde moeten met belangstelling worden ontvangen. Beiden geven uit de memoriën van beantwoording en toelichting de voor regt begrip der wet noodzakelijke verklaringen en ophelderingen benevens volledige registers, terwijl bovendien het eerste eene geschiedenis en een overzigt der wet met de voorschriften voor hare toepassing, het tweede eene afzonderlijke vergelijking met de wetten van 1817, 1824 en 1832 bevat. Dat het eerste tevens uitvoeriger is dan het tweede, doet reeds beider titel vermoeden. De Economist, Tijdschrift van Staathuishoudkunde. - October, November en December. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard & Comp., 1859. De October-aflevering van het meer en meer gelezen en gewaardeerde staathuishoudkundig tijdschrift, bevat inzonderheid drie merkwaardige opstellen. Zij opent met een goed en helder geschreven opstel over de gemaalbelasting. Gelijk bekend is, was het vier jaren geleden, toen de rijksbelasting op het gemaal werd afgeschaft, voor de gemeenten van ons vaderland eene belangrijke vraag, en eene vraag, die tot vrij levendige beraadslagingen vooral in de groote steden heeft aanleiding gegeven, of zij thans de gelegenheid zouden aangrijpen om dat belastingmiddel af te schaffen en het ontbrekende in de geldmiddelen langs andere wegen zouden aanvullen, dan wel of zij dat middel van inkomst voortaan als eigen middel zouden behouden. Ofschoon de meeste gemeenten tot het eerste besloten, vonden andere het gemakkelijker de gemaalbelasting te bestendigen en verkeerden zij in het dwaalbegrip, dat de ingezetenen door middel der nieuwe heffingen, waardoor in de gemeente-uitgaven zou worden voorzien, meer gedrukt zouden worden dan door het behoud der bestaande en meestal van eene reeks van jaren dagteekenende heffing op het gemaal. Zij vergaten hierbij dat de belasting op het gemaal is eene belasting op eene der eerste levensbehoeften en, hoezeer schijnbaar beantwoordende aan den eisch der directe belastingen, dat zij namelijk van iederen verbruiker geheven {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, in waarheid nogtans mag gezegd worden veel zwaarder te drukken op den minderen stand dan op de meer gegoeden; terwijl daarom aan eene verhooging der opcenten op bestaande bestaande belastingen, hoe afkeurenswaard in zich zelve, als equivalent de voorkeur behoorde gegeven te zijn. In den laatsten tijd heeft men echter opgemerkt, dat eenige gemeenten van ons vaderland, die tot de afschaffing besloten hadden, wederom van haar besluit zijn teruggekeerd en de belasting op het gemaal op nieuw als gemeentelijke belasting hebben ingevoerd. Zij werden hiertoe verlokt door het grootere bedrag, dat sedert 1856 de gemaal-belasting in die gemeenten, waar men haar had blijven heffen, had opgebragt en met diep berouw over de zoo vrijwillige kwijtschelding van eene steeds mildere bron van inkomsten werd de geschonkene weldaad teruggenomen. Maar waaraan is dat verleidelijke grootere bedrag toe te schrijven? De schrijver geeft er een antwoord op, dat wij allezins beamen. Alleen ziet hij voorbij, dat de vermeerdering der bevolking op die verhooging van opbrengst van zelve invloed moet uitoefenen, en dat het gemeentelijke toezigt gelijk dat in vele gemeenten thans is geregeld, mede tot dat hoogere cijfer moet geacht worden bij te dragen. Maar hoe men hierover denken moge, hij toont overtuigend aan, dat die vermeerderde opbrengst der plaatselijke gemaal-heffing juist het gevolg is van de verligting van den last door de afschaffing van het gemaal als rijksbelasting. Wat er zij van de vrees, die men bij het behoud der gemeente-belasting koesterde, dat gemis aan surveillance van rijkswege op de opbrengst dier belasting van invloed zoude zijn, wij hebben die vrees altijd overdreven geacht, maar ontegenzeggelijk is dat hooger rendement hoofdzakelijk te danken aan de gedeeltelijke verligting, die de consumenten hebben ondergaan, en die steeds ruimere consumtie na zich sleept. Ongetwijfeld zal die meerdere opbrengst bij gelijke evenredigheid inkrimpen waarin de lasten worden verzwaard en de schrijver komt dan ook tot de conclusie dat het hoogst gevaarlijk is op den weg, dien men verlaten heeft, terug te keeren. De poging, die men aanwendt om langs dezen weg de gemeente-uitgaven te bestrijden, bestraft zich zelve, want vrijheid alleen en geen druk is de grond, waarop die ruimere opbrengst voortkomt. Mogt men {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} met den dag meer van deze waarheid doordrongen worden en mogten de gemeente-besturen waar deze belasting nog als eigen middel geheven wordt, niet meer langzamerhand, gelijk de minister van finantiën in 1855 zeide, maar zoo spoedig mogelijk er toe komen de burgerij de voordeelen te doen genieten, die het rijk haar toezegde, maar waarvan de gemeenten nog voor een groot deel haar verstoken houden. Volgaarne vereenigen wij ons met het equivalent, door den schrijver aangeboden, dat is de verhooging der opcenten op het gedistilleerd, en wij zeggen het hem van harte na, wanneer hij de regten op het gedistilleerd ‘het eenige stelsel van prohibitieve regten’ heet ‘waardoor de volksarbeid en volksrijkdom in waarheid zullen gebaat worden.’ De bestrijding van den vernielenden kanker in onze maatschappij, komt in den laatsten tijd in verschillende gemeenten van ons vaderland meer en meer ter sprake. Politieverordeningen worden ontworpen om de publieke orde en veiligheid te verzekeren tegen de aanvallen van beschonken personen. Wij zullen niet nagaan in hoeverre zoodanige verordeningen in staat zullen zijn het kwaad te keer te gaan en niet groote moeijelijkheden in de uitvoering zullen opleveren, even als wij ons ook niet verdiepen in de vraag of eene vermindering der assurantie-premie voor de zonder jenever varende schepen wenschelijk te achten is en aan de resultaten zal beantwoorden, die men zich daarvan voorstelt. Maar dat weten wij, dat er wel moeijelijk een doeltreffender middel zal gevonden worden om het verbruik van sterken drank, eene consumtie, die niet slechts improductief is, maar wat meer zegt, de productie schaadt, den nationalen rijkdom benadeelt, te beteugelen dan door eene verhooging der gemeente-opcenten. Genoeg om aan te toonen, dat het duidelijk betoog van den ongenoemden schrijver in de Economist allezins met belangstelling verdient te worden gelezen; moge het bijdragen om de eerste beginselen der staathuishoudkunde meer te verspreiden en in toepassing te brengen ter bevordering van de stoffelijke welvaart des volks. Het opstel van den heer Mr. samuel le poole: Fabriek en School is zeker van veel gewigt en ofschoon de door hem gedane mededeelingen betrekkelijk de fabriekscholen in Engeland en het heilzame stelsel om den arbeid der jeugdige leerlingen met een degelijk onderwijs te verbinden, niet geheel nieuw zijn, mag men altijd zekere waarde hechten aan {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} de bevindingen van een ooggetuige en is het naauwkeurig nasporen van hetgeen in het buitenland geschiedt - hoeveel te meer in een land, dat als den zetel van den arbeid kan worden beschouwd - en het tot in de geringste bijzonderheden opmerken van hetgeen in den vreemde geschiedt tot ontwikkeling van den geest en tot bevordering van nijverheid en onderwijs voorzeker eene loffelijke verrigting, dus een voorbeeld, dat ruimschoots verdient te worden opgevolgd. De verwaarloozing van de opvoeding der fabriekskinderen, de met hun ouderdom en kracht weinig overeenstemmende arbeid, die van hen gevorderd wordt, het gemis van het voor hen zoo noodige industriele onderwijs, dat zich meestal bij een gebrekkig lezen en schrijven bepaalt, de weinige zorg, die aan hunne zindelijkheid wordt besteed, leveren hier te lande dan ook zoo een ergerlijk en voor de vermeerdering der volkswelvaart zoo noodlottig schouwspel op en eischen zoo dringend voorziening, dat wij den heer poole dank weten, dat hij daarop in dit veel gelezen tijdschrift meer bijzonder de aandacht heeft gevestigd. Het is niet slechts allerverderfelijkst voor kinderen van zoo jeugdigen leeftijd, soms vijftien uren daags onafgebroken een deel van hun ligchaam in te spannen, zonder wat men zeggen kan eenige rust te genieten: maar deze ligchamelijke inspanning stelt hen, of niet in de gelegenheid door zich te bekwamen in de theorie hun geest te ontwikkelen, of maakt hen daarvoor ten eenenmale ongeschikt. De jammerlijke toestand, waarin de fabriekskinderen zich in alle opzigten bevinden, vordert dan ook dat vooral de fabriekanten van de noodzakelijkheid overtuigd worden om hen minder arbeid, maar meer onderwijs te verschaffen. De fabriekskinderen zelve zullen hun eigen belang te wel inzien dan dat zij zoodanige gelegenheid, wanneer zij hun werd aangeboden, niet gretig zouden aangrijpen. Maar welke maatregelen zullen ten dien einde hier te lande moeten genomen worden? De heer poole staat hierbij zeer kort stil of liever laat zich hierover in het geheel niet uit. Dit betreuren wij, die gewenscht hadden dat hij tot eene meer bepaalde conclusie ware gekomen en had aangewezen in de eerste plaats in hoeverre in het aanwezige kwaad verbetering zou kunnen worden gebragt, en in de tweede plaats in hoeverre het in Engeland bestaande en door hem geschetste voor navolging vatbaar te {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} achten is. Zeker is het, naar ons inzien, dat de regering ook dan tusschen beiden behoort te treden, wanneer al van de fabriekanten eenige poging mogt uitgaan: het onderwerp, waarop het hier aankomt, zal altijd, naar ons oordeel, tot de bemoeijingen en tot de schoonste bemoeijingen der regering behooren. De nijverheid toch is een der hechtste steunpilaren van volkswelvaart, zij is eene der mildste bronnen van de inkomsten van den staat. Met genoegen hebben wij gezien, dat reeds van eene andere zijde eene poging is gedaan te Leiden, die zeker aan het opstel van den heer poole te danken is. Diakenen der Ned. Hervormde gemeente aldaar hebben, gelijk de dagbladen hebben medegedeeld, eene bijeenkomst van afgevaardigden gehouden uit de verschillende armbesturen, te dier plaatse aanwezig, alsook uit het bestuur der Leidsche Maatschappij van Weldadigheid om over de middelen ter beraadslagen, welke zouden moeten en kunnen worden aangewend, ten einde het te vroeg en te veel arbeiden van kinderen in fabrieken tegen te gaan. De slotsom der langdurige en zeer belangrijke beraadslagingen was, dat voorloopig eene commissie werd benoemd, belast met het opmaken eener statistiek van de kinderen beneden de 14 jaren, die in fabrieken of andere werkplaatsen aldaar arbeiden, om daarna, zoo het noodig mogt zijn, te beramen, welke maatregelen er tot wering van het kwaad konden genomen worden. Het was ons aangenaam, ook den schrijver van het opstel onder de leden dezer commissie te ontmoeten en wij houden ons verzekerd, dat hij zich niet zal tevreden stellen met het vestigen der algemeene opmerkzaamheid op dit punt, maar ook daaraan de morale en action zal paren en krachtdadige middelen zal beproeven om het kwaad weg te nemen. In ieder geval hopen wij dat de vele fabrieksteden in Nederland, meer bloeijende dan het vervlogen Leiden, het goede voorbeeld zullen volgen tot verbetering van den gezondheidstoestand, die inzonderheid, waar fabrieken gevonden worden, veel verachterd is, maar ook bijzonder tot vorming van nuttige leden voor de maatschappij, die meer dan hun vak werktuigelijk uitoefenen... die het grondig verstaan en op verbeteringen en vereenvoudigingen van de wijze van bewerking bedacht zijn. Van het eene economisch-weldadigheidsonderwerp (want het lijdt buiten twijfel dat de door den heer p. gewenschte ver- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} beteringen tevens heilzaam zijn om de armoede te verminderen) worden wij van zelve tot een ander gebragt door het vertoog over de Maatschappij van Weldadigheid, dat in de November-aflevering, waarin het vervolg voorkomt van het opstel van den heer p., wordt aangevangen. De heer Mr. quarles van ufford, van nabij bekend met den toestand dezer Maatschappij, levert een belangrijk historisch verslag van deze lotgevallen, dat zijne eenige waarde heeft in de juistheid en helderheid waarmede zij zijn medegedeeld. Wij verheugen ons met den schrijver over de aanneming der wetsvoordragt, waarbij de Maatschappij thans geheel van den staat is gescheiden, en waarbij, ofschoon het met een aanzienlijk geldelijk offer van den staat gepaard ging, aan den ondragelijken toestand, waarin de Maatschappij verkeerde, een einde is gemaakt. Maar zal zij als zelfstandige instelling van liefdadigheid op een voortdurend bestaan kunnen rekenen, dan zijn volstrekt onmisbaar eene goede organisatie en eene krachtige medewerking der particuliere liefdadigheid. De schrijver toont dan ook, wat de organisatie betreft, in zijn vervolg in het December-nommer aan, dat de statuten, waarop de Maatschappij thans is gevestigd, aan het eerste vereischte beantwoorden. Ook wij achten in deze statuten een grooten waarborg voor hare verbetering gelegen. De verheffing van den kolonist tot zelfstandig hoevenaar, de aansporing tot arbeid en krachtsontwikkeling voor zich zelven; de groote vereenvoudiging in het bestuur en in de administratie gebragt; de meer regtstreeksche vermenging van de leden zelve; het stellen van het algemeen belang der Maatschappij boven het bijzonder belang der afdeelingen; de wering van al degenen, die door dronkenschap, wangedrag en ziekte tot den arbeid ongeschikt moeten worden geacht, zijn alle zoovele beginselen, welke aan de Maatschappij eene meer geruste toekomst verzekeren, en welke met meer grond, ten minste voor een groot gedeelte, de verwezenlijking van het schoone denkbeeld van den heer van den bosch doen veronderstellen. Maar zullen deze verwachtingen worden bevredigd, zal het iets meer zijn dan een geruste oude dag, dien de staat met onnoemelijke kosten aan de Maatschappij zal gegund hebben, dan is het behalve een voorzigtig en tevens energiek bestuur, dat alleen het welzijn der Maatschappij voor oogen houdt, behalve {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} een spaarzaam en zuinig beheer, aan de inkomsten geëvenredigd, eene behoefte, dat zij door onze weldadige landgenooten met milde hand worde ondersteund. Daarop is dan ook onlangs een beroep gedaan en wij achten ons verpligt van onze zijde tot de verspreiding bij te dragen. Wie regtstreeksche ondersteuning van behoeftigen voor afkeuringswaardig houden, indien zij geschiedt op de wijze, als de Maatschappij zich ten doel stelt: verzekering van woning, kleeding en voeding, opwekking tot den arbeid om in eigen behoefte te voorzien, doelmatige opvoeding van gansche gezinnen tot nuttige leden der maatschappij. Den schrijver komt den lof toe dat doel op eene nette en eenvoudige wijze te hebben uiteengezet, zonder in zijn historisch betoog de toenmalige bestuurderen hard te vallen, daar hij zorgvuldig vermijdt hun de lasten toe te rekenen, waarmede de Maatschappij allengs is bezwaard geworden, maar deze steeds beschouwt als een noodwendig uitvloeisel van de gebrekkige, tweeslachtige inrigting der Maatschappij zelve. Eindelijk moeten wij nog melding maken van het opstel over de volkstelling, waarmede het December-nummer opent. De schrijver daarvan is Jhr. sandberg uit Zwolle, die, de moeijelijkheden voorziende, waarmede de regering zoude te kampen hebben bij dezen even noodzakelijken als nuttigen maatregel, hem, die nog twijfelen mogt, in een met veel overtuiging en talent geschreven betoog van dit veelzijdige nut reden geeft en al de op de tabellen voorkomende kolommen doorloopt om het doeltreffende aan te toonen. Of men het al juist niet zeer beleefd van de regering vond in de geheimen der huisgezinnen door te dringen en of men er al niet gaarne voor wilde uitkomen, waar men juist op den oudejaars-nacht vertoefd heeft (hoe velen, die dien onder den blooten hemel doorbragten), de namen zijn geteld en de uitkomst wordt verlangend te gemoet gezien. Precies juist zal zij zeker niet zijn, ter goeder trouw zullen vele verwarringen zijn gemaakt, vele misvattingen zijn ontstaan, vele verkeerdheden zijn neergesteld. Vooral op de kolom der afwezigen zal men niet onbepaald kunnen vertrouwen. Toch zal men, wij houden ons verzekerd, het juiste cijfer meer genaderd zijn dan bij de vorige telling, waarvan de uitvoering veel minder volledig was ingerigt. En, heeft men ook al niet het juiste cijfer bereikt, men zal het {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo naauwkeurig mogelijk bij benadering gevonden hebben en de statistiek zal in ieder geval met haar ontleedmes hare waarnemingen kunnen doen. Der commissie van statistiek zij echter aanbevolen niet met overijling in de ontleding van de verschillende kolommen te werk te gaan. Met dit opstel van den heer sandberg, dat zich met veel genoegen lezen laat, nemen wij afscheid van het jaar 1859 van de Economist, met een wensch aan de redactie, dat zij haar degelijk tijdschrift voortdurend door eene krachtige medewerking en eene algemeene ondersteuning moge zien versterkt en een wensch aan allen, die de staathuishoudkunde als een kunstig zaamgeweven net van ijdele theoriën en de statistiek steeds als een bedriegelijk dwaallicht beschouwen, zich den nieuwen jaargang van dit tijdschrift aan te schaffen. e.o. Jhr. Mr. De la Bassecour Caan. De wet op het lager onderwijs. Te 's Gravenhage, bij Gebroeders Belinfante, 1859. Aan verklaringen en aanteekingen op de wet op het lager onderwijs ontbreekt het niet. Reeds verschillende schrijvers hebben de belangrijkste fragmenten der gewisselde stukken met veel bekwaamheid tot een practisch werkje weten zamen te voegen en vooral het geschrift van den heer diephuis getuigt van echt wetenschappelijke behandeling en helder inzigt in de geheele economie van de wet. Nogtans hebben wij de aanteekeningen van den bovengenoemden schrijver met genoegen doorloopen en aarzelen niet zijn werk onder de belangrijkste verklaringen, die nog tot dusverre geleverd zijn, te rangschikken. Wat den schrijver gunstig onderscheidt van zijne voorgangers, waaronder wij de bloote compilateurs niet willen verstaan hebben, die slechts azen op de aanneming eener wet om die dan in flarden in het licht te geven, even achteloos opgerakeld als met overijling neêrgesteld, - het is de buitengewone zorg, die de schrijver aan zijn werk heeft besteed en waarvan men op iedere bladzijde de sporen aantreft. De kundige schrijver, die zich door zijne handleiding tot de kennis van het administratief regt in Nederland te regt veel naam verworven heeft, behandelt echter niet alleen de wet zelve met de meeste naauwkeurigheid en stiptheid, staat niet {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel stil bij de vele vraagpunten, waartoe de beraadslagingen hebben aanleiding gegeven, welke hij met getrouwheid mededeelt, maar ontwikkelt ook de gronden, die tot het aannemen der onderscheidene bepalingen en het verwerpen der verschillende amendementen heeft geleid, en legt ook op vele plaatsen zijn gevoelen bloot. Maar, waarop wij vooral de aandacht behooren te vestigen, en wat zijn werk meer dan practisch, ook wetenschappelijk maakt, zijn de vele aanhalingen der buitenlandsche geleerden vooral in Belgie en Frankrijk, waarnaar de schrijver voor dengenen, die meer licht verlangt over den toestand van het onderwijs in het buitenland, bij ieder onderwerp verwijst. De Belgische wet, waarvan de kennis vooral daarom van gewigt is, omdat zij bij het ontwerpen der Nederlandsche grootendeels is gevolgd, wordt inzonderheid, waar zij van de onze verschilt door den schrijver aangehaald, die ook een ijverig gebruik heeft gemaakt van de belangrijke commentariën, die daarover in het licht zijn verschenen. Of nu zijn werk op volledigheid mag aanspraak maken, zouden wij echter betwijfelen, daar van vele landen slechts in de noten ter loops is melding gemaakt. Maar vergeten wij niet, de schrijver heeft geene vergelijking willen leveren van de verschillende stelsels, waarop in Europa het onderwijs is gegrond. Hij heeft slechts zijne aanteekingen willen uitgeven in de hoop aan zijne lezers behalve eene opheldering van de wet uit de wet en de tallooze missives, waarin de heer meijlink eene aanvulling, waar wij slechts eene verklaring der wet willen zien, nog iets nieuws, nog iets nuttigs te verschaffen, en dat doel, waarin hij uitnemend is geslaagd, doet ons wenschen dat zijn werk in veler handen kome, welke goede ontvangst het om meer dan eene reden verdient. Tollens Dichterrang gehandhaafd tegen de bedenkingen van Dr. N. Beets, door Dr. A. de Jager. Deventer, A. ter Gunne, 1859. De hertog de saint simon - merkwaardiger gedachtenis - heeft een aanmerkelijk deel zijner beroemde Mémoires toegewijd aan het breedvoerig verhaal van zijn hardnekkigen, onvermoeiden strijd voor de regten en voorregten, aan den franschen pairsrang verbonden. Niet voor eenige zeer we- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zenlijke politieke regten - die waren meest sinds lang verloren; - maar voor voorregten van nog grooter gewigt. Het gold de rangorde bij het binnentreden van 's konings audientiekamer; de wijze van zich naar zijne plaats in het parlement te begeven; de orde en wijze van stemming in die doorluchtige vergadering. De hertog streed voor deze en dergelijke zaken, zijn leven lang, met onbezweken moed, met onverwonnen talent, met groote bitterheid; en eene zegepraal op zijne tegenstanders verheugde zijne ziele, meer bijna dan de schitterendste overwinning, door Frankrijks wapenen bevochten. Ook hier te lande is, in de letterkundige wereld, een strijd gevoerd over de préséance. Aan een der pairs werd het regt betwist om plaats te nemen, onder de vorsten, in den eersten rang, - eene eere trouwens, waarop hij zelf nooit aanspraak maakte; en een ander is gekomen, om te bewijzen dat de, in zijn oog, verongelijkte wel is waar niet de evenknie dier vorsten mogt genoemd worden, maar dat hem evenwel eene eerste, eene hooge plaats toekomt. De heer de jager heeft zich geroepen geacht, de eer van zijn stadgenoot, den dichter tollens, te handhaven tegen de bedenkingen van Dr. beets. Toen ik het boekje van den hr. de jager ter aankondiging ontving, kon ik zekere onaangename gewaarwording niet onderdrukken. Zoowel met dit tegenschrift als met de redevoering van Dr. beets sinds geruimen tijd bekend, had ik gehoopt dat deze, in mijne schatting, mesquine strijd reeds tot de historie behoorde en vergeten zou zijn. Thans echter, verpligt op deze zaak terug te komen en mijn gevoelen uit te spreken, zal ik dit vrijmoedig doen, de beslissing aan anderen overlatende. Wanneer men iemands rang wil handhaven, is het een eerste vereischte, dat deze rang duidelijk omschreven zij, opdat van de verongelijking door geringschatting even duidelijk blijke. Wij vragen dus: welke rang komt aan den dichter t. toe, volgens beets; welke, volgens den hr. de jager? Beets zegt, ten slotte zijner, in meer dan een opzigt, schoone redevoering: ‘Wij hebben hier te doen met eene echt dichterlijke natuur en buitengewone gaven. Tollens is dichter en geen middelmatig dichter. - Te regt draagt hij den naam van volksdichter; want hij is het. - Tollens is (evenwel) geen dichter van den eersten rang.’ - De heer de {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} jager besluit zijn met talent geschreven boekje met de betuiging: ‘Wij zullen niet de partijdigheid hebben het (beeld van t.) te begroeten als dat van den geniaalsten of den eersten dichter van Nederland; maar als dat van een onzer edelste, onzer grootste; als van onzen uitnemendsten volksdichter.’ - Bij deze woorden schijnt het wel, alsof de beide strijders het in den grond met elkander eens zijn, en maar voor den vorm vechten; immers beiden erkennen hunnen held als een man van buitengewone gaven, als een onzer edelste en beste dichters, als onzen volksdichter bij uitnemendheid; - en beiden weigeren hem den eersten rang toe te kennen. De hr. de jager zelf noemt uitdrukkelijk vondel en bilderdijk grooter geniën dan t. en ruimt hun eene hoogere plaats in de dichterlijke hierarchie in. Beets heeft in het geheel geen namen genoemd, geene vergelijkingen gemaakt, en zich ook niet tot de Nederlandsche dichters bepaald; hij heeft eenvoudig gezegd dat t. geen dichter van den eersten rang is. De hr. de jager vindt er iets vreemds in dat beets, hoewel hij t. een meer dan middelmatig dichter noemt, hem evenwel niet in den eersten rang toelaat; maar is dan verheffing boven het middelmatige reeds dadelijk een bestijgen van de schitterende hoogte, waarop maar zeer enkelen staan? Wanneer beets zegt, dat aan den predikant molster, wegens diens Liederen en Gebeden, eene ‘eerste plaats onder onze Nederlandsche dichters’ toekomt, wil hij - de waarde dier uitspraak voor het oogenblik daarlatende - toch daarmede zeker niet zeggen, dat de hr. molster moet gesteld worden onder de dichters van den eersten rang; - wat nog geheel iets anders is. Aan t. zal beets evenmin ‘eene eerste plaats onder onze Nederlandsche dichters’ betwisten. Evenzoo kan hij hem veilig als dichter zeer verre boven cats verheffen, zonder hem daarom nog dien begeerlijken - immers voor den hr. de jager zoo begeerlijken - eersten rang toe te kennen; ook ondanks de bewering van bilderdijk, dat hij ‘voor cats fenixveder zijn zwanenspoel nederlegt.’ Niemand ter wereld, de hr. de jager niet, ja, wij gelooven bilderdijk zelf niet, kon deze en dergelijke uitspraken ooit in ernst en in den gewonen zin opvatten, en meenen dat cats als dichter bilderdijk overtreft. Waar ligt dan eigenlijk de groote schuld van beets? Hierin, dat hij, zoo als de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} hr. de jager zegt, in zijne redevoering ‘lof, zelfs veel lof, heeft gegeven, maar ook blaam, en beide zoo dooreengeweven, dat de indruk van de laatste dien des eersten voor een goed deel te loor doet gaan.’ De hr. de jager beweert zelfs, dat beets, op oud-Egyptischen trant, een doodengerigt over t. heeft gehouden, en daarbij de (het blijkt) ondankbare rol van aanklager op zich genomen. Wij weten volstrekt niet in hoever zulke klassieke reminiscentiën beets, bij het opstellen zijner redevoering, hebben voor den geest gezweefd, en of hij zich werkelijk in gedachte aan de oevers van den Nijl heeft verplaatst; - slechts dit weten wij, dat ons, bij het lezen dezer woorden, een eigenaardig licht opging over het geschrift van den hr. de jager; en ook dit, dat het met de regten der kritiek jammerlijk gesteld is, wanneer het een kunstregter kwalijk genomen wordt, dat hij nevens lof en veel lof, ook blaam meent te moeten uitdeelen. Hoe nu: is het dan, tegenover sommige personen, alleen geoorloofd mede te stemmen in het reeds zoo talrijke en soms zoo luidruchtige koor van bewonderaars, mede het hosanna! uit te galmen; en moet aanstonds den vermetele het zwijgen opgelegd, die het wagen durft eenige - zij het nog zoo geringe - bedenking in het midden te brengen en een vrij oordeel uit te spreken; moet zelfs de eerlijkheid zijner bedoelingen worden verdacht gemaakt? De heer de jager meent, dat de kritiek bij een graf niet op hare regte plaats is; wij willen dit toegeven, en meenen ook dat juist daarom lijkredenen en toespraken bij graven, in den regel, van zoo luttele waarde zijn. Maar beets heeft geene lijkrede gehouden, geene toespraak bij een graf; hij heeft geene vierschaar gespannen voor een doodengerigt - tenzij dat elke beoordeeling van eens afgestorvenen leven en werken met dien naam worde betiteld. Hij heeft eenvoudig gepoogd ‘door een onpartijdig overzigt van t. dichterlijke werken, in het oog zijner beste vrienden, iets te kunnen bijdragen tot eene waardige vereering zijner nagedachtenis.’ Dat beets overigens regt had om te spreken van sommigen, die bij de bewondering, welke zij aan t. toewijden ‘alle waarheid en evenredigheid uit het oog verliezen,’ bewijst op nieuw - ondanks de betuiging van den heer de jager, dat hem van zulk een buitensporigen lof geene proeven bekend zijn - die door {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zelven tegen beets ingebragte beschuldiging, dat deze, sprekende van t., nevens ‘lof, zelfs veel lof, ook blaam,’ heeft gegeven. Wij zullen kortelijk den heer de jager volgen in zijne toetsing der gronden, waarop, volgens hem, de uitspraak van beets berust. Allereerst komt hier de taal ter sprake. Beets had gezegd: ‘Men kan niet zeggen dat t. onbepaald heerschappij voert over de geheele taal, of dat haar gansche schat hem ten dienste staat, maar hij woekert voortreffelijk met dat gedeelte hetwelk in zijne magt is.’ De heer de jager - die in zijne aanhaling deze laatste woorden weglaat - onderschrijft dit oordeel, voor zoo verre daarmede wordt bedoeld dat t. de taal niet in al hare tijdperken had bestudeerd, en erkent, dat hij, in 't scheppen van zijne taal, geen bilderdijk en nog minder een vondel was. ‘Bedoelt men echter - gaat hij voort - dat hij verlegen stond om zijne gewaarwordingen op eene gepaste wijze uit te drukken; dat hij zijne moederspraak in haren rijkdom, in hare kracht en buigzaamheid, in haren aard en gebruik miskende: dan meen ik dit te mogen tegenspreken.’ Maar bedoelde beets dit werkelijk; of had hij-zelf niet even te voren gezegd: ‘zijne uitdrukking (is) duidelijk, natuurlijk, schilderachtig, over het geheel juist en eenvoudig?’ Wilde beets met die ‘onbepaalde heerschappij’ wel iets anders zeggen, dan wat de heer de jager noemt ‘het scheppen zijner taal;’ en waarin hij aan bilderdijk en nog meer aan vondel, den voorrang boven t. toekent? De taal is het voertuig der gedachte; en de heerschappij, die een dichter of schrijver over zijne taal uitoefent, hangt ten naauwste zamen met de diepte, den omvang, de fijnheid, de verheffing zijner denkbeelden: voor hetgeen hij niet ziet of gevoelt, zal hij ook geene uitdrukking zoeken of scheppen - gelijk de heer de jager het te regt noemt. Deze minderheid moge nu op zich-zelve zijne verdiensten weinig schaden: toch zal men niet kunnen zeggen, dat zulk een dichter den geheelen schat der taal onbepaald beheerscht; toch bewijst ook deze minderheid, dat deze dichter niet is een dier geniën van den eersten rang, die voor hunne denkbeelden en gewaarwordingen, uit den onbekenden rijkdom der taal, als ware het eene nieuwe taal scheppen; die de taal huns volks verheffen en verrij- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, juist omdat zij zijn geestelijken gezigtskring uitbreiden, den schat zijner zedelijke en intellectuële denkbeelden en gewaarwordingen vergrooten. - Dat beets zijn oordeel omtrent dit gemis eener onbepaalde heerschappij over de taal bij t., zou gegrond hebben op de in den loop zijner redevoering aangewezen fouten tegen de woordvoeging, op de oneigenaardige uitdrukkingen, de stopwoorden enz., komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. Immers de oogst is schraal genoeg, en zou voor dit oordeel inderdaad weinig bewijzen. Eene vergelijking van t. met andere dichters - b.v. met vondel en bilderdijk - zal, dunkt mij, beets tot deze uitspraak hebben geleid. De heer de jager - als trouwe kampioen - heeft het evenwel zijn pligt geacht al de afgekeurde uitdrukkingen, wendingen, enz. te verdedigen. Wij zullen hem hierbij niet volgen: vooreerst, omdat de zaak ons te onbelangrijk toeschijnt; en ten andere, omdat wij ons onbevoegd achten met den heer de jager over taalkundige kwestien te disputeren. Slechts kunnen wij niet nalaten, eene bedenking te opperen tegen de in deze gevolgde methode, van namelijk telkens tot den beoordeelaar te zeggen: gij hebt zelf ook zulke en erger fouten gemaakt. Dat is geen fair play. Immers, mijne fouten maken die van een ander niet tot voortreffelijkheden noch wisschen ze uit; ja zelfs ontnemen ze mij het regt niet, om op de fouten van dien anderen aanmerking te maken. De gegrondheid dier aanmerkingen - ziedaar waarvan alleen sprake kan zijn; niet van de misslagen, door den beoordeelaar, elders en in een ander karakter, begaan. Nu volgt de wederlegging van enkele bedenkingen, door beets tegen sommige gedichten van t. gemaakt. Ook hier kunnen wij kort zijn. Beets, sprekende van te groote woordenrijkheid, aan de vaderlandsche romances in t. Gedichten eigen, zegt, dat deze hem heeft verleid, den vallenden jan van schaffelaar een zevental versregels in den mond te leggen. De heer de jager kan zoo weinig eene - zij het ook vlugtige - berisping van zijn cliënt dulden, dat hij wel uitdrukkelijk verklaart, dat hij dit niet te veel vindt: ‘de regels zijn nog al klein: zij maken juist slechts vier alexandrijnen uit, en de toren is nog al hoog (!)’ Wij zouden wel willen weten of t. eerst naar de hoogte van den toren te {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Barneveld heeft onderzocht, om daarnaar te berekenen, hoeveel alexandrijnen iemand, die van den top sprong, gevoegelijk kon uitspreken! - Waar t. verder in sommige gedichten van overdrijving wordt beschuldigd - eene, ook volgens beets, bij hem zeldzame en steeds zeldzamer geworden fout - moet alweder eene verwijzing naar bilderdijk, wien nog grooter overdrijving wordt ten laste gelegd, de aanmerking ontzenuwen. Dat de heer de jager behoefte gevoelde aan eene toelichtende verklaring bij de uitnemende strophe van den laatsten: ‘Hef, Holland, hef het moedig hoofd,’ - bevreemdde ons van een zoo beroemd taalgeleerde. - Wat betreft de aanmerking van beets over het gedicht van t. Jephtaas Dochter, hier geven wij den heer de jager gaaf gelijk; - deze aanmerking maakte dan ook niet de dichter en kunstregter beets, maar de orthodoxe predikant. Thans, na deze schermutselingen, zijn wij genaderd tot het eigenlijke hoofdpunt van den strijd: t. dichterrang. Vóór alles wenschen wij te herinneren aan de schoone, ook door den heer de jager aangehaalde, woorden van da costa, dat de wereld van kunst en schoonheid, van genie en wetenschap, geene alles beheerschende zon, maar slechts een sterrenhemel kent. Het zal dus de vraag zijn, of de dichter t. gerekend mag worden tot de sterren van de eerste grootte aan den hemel der kunst. Beets zegt: t. is geen dichter van den eersten rang; en tot toelichting dier uitspraak voegt hij er straks bij: ‘De dichter t. ziet slechts een bepaald getal van zaken; en deze uit een bepaald oogpunt; van enkele zijden en oppervlakkig: de gevels der huizen, en als hij de huizen binnentreedt, nog weder gevels; maar het binnenste heiligdom niet. Van daar in zijne poëzij, waar zij ophoudt te verhalen, gedurige wederkeering van een zelfde thema, onderwerp, denkbeeld; van dezelfde beschouwingen, dezelfde tegenstellingen. Van daar dat deze zanger zelfs in de keuze zijner verhalen meestal tot het gelijksoortige gedreven wordt; van daar in zijne poezij, bij rijke afwisseling van vorm, eene zekere eentoonigheid, eene zekere armoede wat den inhoud betreft.’ Tot de kenmerken van een dichter van den eersten rang behoort dus, volgens beets, een veelomvattende, scherpe, en tevens diep doordringende blik, voor wien ook ‘het binnenste heiligdom,’ hetzij des levens, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij des harten, open ligt; de blik van den adelaar, die, van zijne rustige hoogte, een wijden horizon overziet en tevens alle voorwerpen binnen dien horizon met de grootste naauwkeurigheid waarneemt. Verder behoort de dichter van den eersten rang, in elk opzigt, den vorm meester te zijn. Wat nu dit laatste aangaat: door uitnemende schoonheid van vorm verdient t. inderdaad eene plaats in de eerste rangen; in dit opzigt behoeft hij schier geen mededinger te schromen. Maar wij gelooven met beets dat, waar van zoo hoogen rang als van evenknie der uitnemendste geniën in het rijk der poezij sprake is, nog meer op den inhoud dan op den vorm moet worden gelet; - en dan, het is onze innigste overtuiging, dan noemen wij de boven aangehaalde karakterisering van t. poezij volkomen juist, en onderschrijven, op dien grond, de uitspraak: t. is geen dichter van den eersten rang: dat is, niet de geestverwant en gelijke van een dante, een shakespeare, een vondel, een bilderdijk, een goethe, een schiller. De heer de jager had gewenscht dat beets, door de ontleding van eenige van t. gedichten, bepaald hadde aangewezen, in welk opzigt diens blik eenzijdig en oppervlakkig is. Evenwel heeft beets het, in den loop zijner redevoering, niet aan wenken laten ontbreken omtrent hetgeen hij hier wil zeggen. Ook moet zijne uitspraak - die wij daarom opzettelijk in haar geheel aanhaalden - in haar geheel worden beoordeeld, en niet als gegrond op dit of dat dichtstuk in het bijzonder, maar op het karakter van t. poezij als geheel: - en dan, wij herhalen het, zal niemand, met goed regt, hare juistheid kunnen betwisten. Ook heeft de heer de jager volstrekt niet bewezen dat beets in dit oordeel ongelijk heeft, en dat de inhoud van t. poezij niet aan zekere eentoonigheid, aan zekere herhaling derzelfde denkbeelden, beschouwingen, tegenstellingen, aan zekere armoede, lijdt; dat zijn blik een wijden kring omvat of tot de diepste geheimen van het menschelijk hart en leven doordringt. Hij erkent ook nu de meerderheid van vondel en bilderdijk; hij geeft toe dat t., als ieder dichter, slechts ziet wat binnen zijn kring ligt. ‘Die kring - zegt hij - is bij den eenen dichter grooter dan bij den anderen: dit hangt van omstandigheden af, deels in, deels buiten den dichter; doch de vraag is minder hoevéél {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ziet, dan hóé hij ziet.’ De opmerking zou volkomen juist zijn, indien er sprake ware van de handhaving van t. aanspraak op den naam van dichter. Wanneer het geldt, iemands regt op den rang van kunstenaar te onderzoeken, is inderdaad de eerste en gewigtigste vraag: hoe hij ziet. Doch wanneer er van rangorde sprake is, van de bepaling der plaats onder de dichters en kunstenaars in te nemen, dan wint ook de vraag: hoevéél hij ziet - die nooit geheel vergeten mag worden - steeds meer in gewigt; vooral ook, omdat de uitgebreidheid van den gezigtskring, bepaaldelijk bij het hooger stijgen, een zeer wezenlijken invloed uitoefent op het zien der enkele voorwerpen. Hoe gaarne wij dan ook den heer de jager toegeven, dat t. ‘op dat gedeelte van het uitgestrekte gebied der kunst, waar zijne zangster ons voert, uitmunt en schittert;’ - zoo vinden wij hierin wel grond om hem, met beets, een meer dan middelmatig, een buitengewoon begaafd dichter te noemen; maar juist de beperktheid van dat gebied der kunst, hetwelk hij beheerscht, belet ons hem, gelijk de heer de jager wil, eene plaats op den eersten rang aan te wijzen. Wij hebben tot hiertoe meer aan de zijde van beets, dan van den heer de jager gestaan: nu evenwel zullen wij van gelederen moeten veranderen. De dichter en estheticus beets, met wien wij in menig opzigt instemden, begint ons nu ook te verlaten, en maakt plaats voor den predikant beets, dien wij reeds eene enkele maal uit de verte herkenden. Dat is zeer jammer. Er is misschien niets, wat zoozeer de ontwikkeling eener zuivere esthetiek, eener echte kritiek, onder ons in den weg staat, als die ongelukkige manie, om bij de beoordeeling van kunstwerken een theologischen maatstaf aan te leggen. Zoo wordt het t. tot verwijt gemaakt, dat hij in het onzekere ronddoolt en gist, waar (volgens b.) ‘hooger licht sinds eeuwen een goeden en veiligen weg heeft aangewezen;’ dat hij vragen doet, ‘waarop de gulden bladzijden van het Evangelie reeds lang het antwoord gegeven hebben;’ dat zoo weinig ‘van den ganschen schat der christelijke vertroostingen’ in zijne poezij is doorgedrongen; dat de naam van den Heiland er zoo zelden in wordt genoemd, en dan nog ‘als voorbeeld van liefde, als leeraar van zachtmoedigheid en van godsdienstige verdraagzaamheid.’ De heer {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} de jager heeft zich de moeite gegeven, door een tal van citaten, den predikant beets te bewijzen, hoezeer hij hier het spoor bijster was, en hoeveel meer van t. godsdienstige overtuigingen en van den schat der christelijke vertroostingen, dan hij beweerde, in diens poezij was doorgedrongen. Wij begrijpen dat er, van het standpunt van Dr. beets, nog wel iets tegen die citaten en hare overtuigende kracht zou zijn in te brengen; maar wij ontkennen ten sterkste het regt van Dr. beets om zich, ter beoordeeling van een dichter, een kunstenaar, op zulk een subjektief, uitsluitend-dogmatisch standpunt te plaatsen. Waar het er op aankomt, de beteekenis van tollens of van wien ook, als kunstenaar te waarderen, moet de vraag naar godsdienstige overtuigingen, bovenal naar instemming met of afwijking van zekere dogmatiek, als niet ter zake dienende, onmiddellijk worden ter zijde gesteld. Dat geene geringschatting der godsdienst, geen gebrek aan eerbied voor Evangelie en Christendom, ons zoo doet spreken, behoeft geene herinnering; het is alleen de diepe overtuiging dat de kunst eene eigene levenssfeer heeft, en dat zij, in haar wezen begrepen en gekend, ook langs haren eigen weg tot het eenig Ware en Goede, tot God, voeren zal. Wij eindigen. Naar ons beste weten en naar onze overtuiging hebben wij onze meening in dezen strijd - dien wij blijven betreuren en afkeuren - gezegd, en laten de beslissing aan anderen over. Kunnen wij, met beets, aan tollens niet den veelomvattenden eeretitel toekennen van een dichter van den eersten rang, de heer de jager zal ons wel willen gelooven bij de betuiging, dat wij, onder het lezen van 's dichters liefelijke en schoone verzen, alle kleingeestige haarkloverij over eerste of tweede laten rusten, en ons hart verkwikken aan den heerlijken stroom dier welluidende en roerende poëzij; wel willen gelooven ook, dat wij, met beets en met hem, van harte onder tollens beeldtenis zullen schrijven: ‘hij was de lust en trots der Nederlandsche natie.’ November 1859. j.m. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roos van Ashurst, door Mevrouw Marsh, Schrijfster van Mont-sorel, Emilia Wijndham enz. Naar het Engelsch door W.J. Mensing. 2 deelen gr. 8vo. 272 en 296 pag. met platen. Te Delft, bij W.N.C. Roldanus. 1859. Zonder zich in den regel door kracht van dictie, weelderige en stoute verbeelding of door eene ingewikkelde vinding der intrigue in hare romans te onderscheiden, al is de vlugt harer gedachten meestal beperkt binnen engen kring en al bewegen de figuren, die zij voor hare lezers handelende opvoert, zich zelden op een ander tooneel, als op dat waar het huiselijk leven van den middenstand wordt afgeteekend, toch bekleedt naar Ref. oordeel de begaafde schrijfster van Mont-sorel onder de Engelsche romancieres eene zeer eervolle plaats. Immer ligt aan de geschriften van mevrouw marsh eene zedelijke waarheid ten grondslag, die door haar op bevallige wijze ontwikkeld, en duidelijk in 't licht wordt gesteld. In het begin dezer eeuw waren de dusgenaamde ‘zedelijke verhalen’ en vogue. Miss edgeworth, mevrouw bury en caroline pichler in 't buitenland; ten onzent mejufvrouw de neufville (de schrijfster der ‘kleine pligten’) petronella moens en fenna mastenbroek, oogsten voor zich in dit genre eene niet onaanzienlijke en ook niet geheel onverdiende letterkundige reputatie. Toch misten meest allen die er hare krachten aan beproefden - mevrouw pichler bijna alleen uitgezonderd - de heerschappij over den vorm; het ‘zedelijke’ verhaal - de ‘roman intime’ van de eerste vijf en twintig jaren dezer eeuw - scheen te zeer op den weg te leggen der half- en kwart talenten, dan dat het niet langzamerhand in miskrediet zou zijn geraakt om weldra door een later geslacht beschouwd te worden als iets dat geheel eigenaardig tot den tijd der korte mouwen en korte lijven, dus tot een tijdperk van stijfheid en gedwongenheid van vormen, behoorde. Dat oordeel was niet in ieder opzigt regtvaardig. Het ‘zedelijke verhaal’ bezat uit zich zelf, uit den aard van het genre, eigenaardige en hooge verdiensten. Waar een talent er zich aan wijden woû, daar kon het geëigend worden aan iederen landaard en eene eervolle plaats bekleeden in iedere letterkunde. Vooral als {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} lektuur voor het vrouwelijk geslacht, op dien leeftijd waarin de vrouw zich ontwikkelt en 't allermeest vatbaar is voor indrukken, 't zij ze die ontvangt van het werkelijk leven waarin zij zich beweegt, of door middel van het verdichte verhaal, waarin dat leven haar geschetst wordt, is dit genre der litteratuur bij uitnemendheid geschikt en 't verdiende, bijna meer dan eenig ander, opgeheven te worden uit het slijk, waarheen niet alleen eene kritiek, die welligt om den min aangenamen vorm maar al te zeer het wezen voorbij zag, maar ook de publieke opinie, die in den regel den vorm 't hoogste stelt, het gesleept had. Mevrouw marsh - die de mate van het haar geschonken talent scheen te begrijpen - heeft hare krachten aan dit miskende en allengs dieper in de algemeene achting gezonkene genre beproefd, en... meer dan eenige andere schrijfster heeft zij 't in zijne eere hersteld. Zonder met eene frederika bremer of miss yonge (de schrijfster van ‘de erfgenaam van Redcliffe en Violette’) gelijk gesteld te kunnen worden, heeft zij, wat het schetsen van huiselijke tafereelen betreft, zoowel als deze, hare onmiskenbare verdiensten. Hare werken ademen een zuiveren godsdienstigen zin, vrij van dat mysticime, dat ziekelijke en dweepachtige, 't welk den arbeid van zoo menige Engelsche schrijfster ontsierd, zonder oppervlakkig te zijn is zij veeleer onderhoudend dan langwijlig, zonder eenig karakter te ontleden, bezit zij den tact om daarvan die trekken in 't oog te doen springen, die ze tot het regt begrip der figuur noodig acht dat in 't licht worden gesteld. Met een enkelen penseeltrek schetst zij een natuurtafereel of een binnenhuis, zoo duidelijk en zoo opvallend, zoo behagelijk en tot in de minste détails zigtbaar, dat iemand, die een geheel boek daarvoor behoefde, 't haar minstens niet zou kunnen verbeteren. Dit is de totaal indruk dien Ref. - wien de meeste romans van deze schrijfster niet onbekend zijn - van den arbeid van mevrouw marsh ontving. Vraagt ge hem naar deze ‘Roos van Ashurst?’ Gaarne wil hij verklaren, dat hij dit boek onder hare beste geestvruchten rekent. 't Is of de auteur in deze bladen heeft willen bewijzen in hoeverre de roman-idylle der waarheid getrouw en als uit de werkelijkheid gegrepen kan wezen. 't Is een dood eenvoudig, maar een heel lief boek, 't welk geene andere strekking heeft als om te bewijzen, hoe niemand {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} moet voorbij zien, dat een en dezelfde band alle standen der maatschappij verbindt, eene strekking die zij zelf ergens aangeeft met de woorden: ‘het is goed dat wij leeren onzen broeder in de lagere standen lief te hebben en te waarderen - dat we leeren zien, dat hetzelfde menschenhart, met dezelfde behoeften en begeerten klopt onder wol en fluweel - dat we leeren gelooven aan die algemeene bloedverwantschap die geheel het menschelijk geslacht verbindt.’ Wensoht ge nu dat ik u den loop van 't verhaal schets? Ik zou de ruimte mij voor heden gegund overschrijden. Veel liever beveel ik u de lezing en de behartiging aan van de denkbeelden die in deze bladen zijn neêrgelegd. Er is veel goeds in dit boek, veel echte levenswijsheid, veel diep en innig gevoel. Wie 't wil, kan er nut uit trekken en er uit leeren, wat eigenlijk practisch christendom is, dat voor velen, helaas! meer een klank is, dan eene daad. Toch moet 't eene daad voor ons allen worden, eene daad die wij lief krijgen en eene taak waaraan wij ons wijden met hart en ziel. Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken. Die voorbeelden kunt ge hier aantreffen in menig met meesterhand geschetst vrouwenkarakter. Als 't er iets toe doen kan om u tot de kennismaking met dezen arbeid te dringen, wil ik er wel bijvoegen dat de vertaler, mijnes erachtens, zijne taak loffelijk heeft verrigt, dat de uitgever eer heeft van zijn werk en dat ik de lithographien van trap naar teekeningen van den heer haaxman mooi zou vinden, als de figuren zoo kolossaal niet waren. En nu... ik leg morgen 't boek neêr in 't werkmandje van mijne zuster of van eene goede vriendin en gij, mijn onbekende lezer! zult hoop ik spoedig, de eene of andere onder uwe vrouwelijke bekenden, wel in staat willen stellen om hetzelfde genot te smaken, dat mij bij de lezing van ‘de Roos van Ashurst te deel viel. O. Aug. 1859. l. - e. Lord Strafford. Eene episode uit de laatste jaren der regering van Karel I, koning van Engeland, door Felix Boogaerts. 1 deel, gr. 8vo. 319 pag. Te Rotterdam, bij G.W. van Belle, 1858. De titel van dezen roman en de naam van den schrijver {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} bragten Ref. eene ontmoeting in het geheugen, die hem voor een paar jaren door een zeer geloofwaardig man, een onzer meest ervaren geschied- en oudheidkundigen, verteld werd. Mij werd ze medegedeeld als eene bijdrage tot het leven en karakter der ‘hommes de lettres,’ op wie een kleine twintig jaar geleden, het beschaafd Europa den blik gevestigd hield, omdat het van hen veel wachtte voor de zaak, waaraan zij zich gewijd en de taak, wier voleinding zij zich ten doel gesteld hadden en die geene mindere was, dan de opheffing eener miskende en blijkbaar door de hoog geplaatsten in den lande mingeachte taal, de wedergeboorte eener letterkunde, die vroeger rijke vruchten voor beschaving en ontwikkeling afwierp, maar nu sedert langen tijd geen teeken van leven meer gaf; en eindelijk, als een gevolg van die in hare eere herstelde taal en die ten nieuwen leven gewekte litteratuur, de herstelling eener verdrukte nationaliteit, die in den loop der eeuwen langzamerhand haar gewigt, haar invloed en haar aanzien verloren had. En in trouwe, de mannen der Vlaamsche beweging stelden in den aanvang hunner loopbaan, de hoog gespannen verwachting niet te leur. 't Was blijkbaar, de wegbereiders van die nieuwe toekomst voor de Vlaanderen en de Kempen, waren goeddeels voor hunne taak berekend. Er mogt kaf schuilen onder het koren, ook zware, rijpe, vruchtdragende halmen werden op dien akker geoogst. Geen wonder dat ook mijn begaafde, degelijke vriend zich tot hen aangetrokken gevoelde en reikhalzend uitzag naar den oogenblik, waarop het hem gegund zou wezen, sommige van wie hij ‘zijne broeders in 't zuiden’ noemde, te ontmoeten. Van een korten verloftijd maakte hij gebruik om de schreden naar België heen te wenden. Zijn eerste gang was naar willems, van wien allereerst het denkbeeld eener verjongde Vlaamsche nationaliteit uitging; ten zijnent leerde hij den dichterlijken ledeganck en den wetenschappelijken snellaert kennen; in Brussel ontmoette hij dautzenberg, en dien conscience, die toen ter tijde nog geen ambtenaar was en tegen de priesterpartij nog lijnregt over stond. Bijna allen wonnen zijne sympathie; mogt hij bij den een meer, bij den ander minder talent ontdekken, waar hij bij allen geestdrift en goeden wil en bovenal een warm hart voor de goede zaak aantrof, daar wanhoopte hij niet aan het welslagen. Antwerpen was de laatste plaats waar {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} hij verbleef. Zijn naam was er hem vooruitgegaan en weldra bevond zich het ‘jonge Vlaanderen’ der Scheldestad om den wakkeren Hollander. De laet, van kerckhoven, mertens, snieders, rosseels en van rijswijck zochten dag op dag zijn omgang. Green hunner, die zich niet verwonderde dat één der broederen in dien kring werd gemist; wel was deze geen Vlaming pur sang, omdat hij als Zuid-Brabanter van geboorte, de taal nog niet geheel meester was en bij wijlen nog in 't Fransch schreef, hoewel een Vlaamsche geest hem bezielde en in zijne werken doorstraalde, maar toch, vooral omdat hij zich den historischen roman als zijn genre koos, had men vermoed dat het hem niet onverschillig zou wezen een bekenden en niet onberoemden Hollandschen historie-schrijver te ontmoeten. Sommigen vestigden zijne aandacht op het verblijf van den Hollander in Antwerpen en drongen hem tot een bezoek. Maar wie aan die roepstem gehoor gaf, niet felix boogaerts, de schrijver o.m. van den ‘el maestro del campo’ en ‘Lord strafford.’ Eenige renommée was ook dezen ten deel gevallen, ook hij was genoemd onder diegenen van wie men iets voor de Vlaamsche litteratuur mogt verwachten; zonder er om te denken dat niet één zijner geestvruchten de vergelijking met de laets ‘Huis van Wesenbeke’ - eigentlijk de eenige goede historische roman, die de jongere Vlaamsche letterkunde heeft aan te wijzen - kon doorstaan, achtte hij zich den ‘maestro’ op het gebied der litteratuur. Boogaerts meende wat te hoog te staan, om zich in eigen oogen niet vernederd te achten, wanneer hij bij een Hollandschen letterkundige zijne opwachting maakte. Men bevroedde dit spoedig, doch verzweeg het den hoogvereerden geestverwant. Maar deze doorzag de reden van die afwezigheid zeer goed. Al kende bij den Belg niet en al waren zelfs tot heden zijne geschriften hem vreemd, toch wenschte hij den man te ontmoeten, wiens naam voor den oogenblik op aller lippen was en die zich aan hem scheen te willen onttrekken. Op zekeren morgen begaf de Hollandsche doctor zich naar de woning van den Antwerpschen romanschrijver. Men liet hem eenigen tijd antichambreren in een kleinen salon, opgevuld met eenige wansmakige niaiseries, terwijl de wand meer ont- dan versierd werd door eenige kleurige schilderijen, wier lijsten stellig de driedubbele waarde van het doek hadden. Op den schoorsteen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} prijkte een statuet, 't welk blijkens het onderschrift niemand anders dan den heer des huizes zelve voorstellen moest. Na verloop van een groot half uur werd hem den toegang tot den romancier gegund. Voor den eenvoudigen geleerde stond een gezet en blozend man, in een kleurigen chambercloak gewikkeld, op wiens gepommadeerd hoofd eene vuurroode Grieksche muts prijkte en wiens blanke vingeren achteloos met eene gouden snuifdoos speelden. Boogaerts ontving den Hollander in zijn heiligdom, in zijne bibliotheek. In zijne ‘bibliotheek,’ wanneer ge ten minste een vierhonderdtal nette bandjes, wier rugtitels verraden dat sue, dumas, de balzac, de kock of de gondrecourt, boogaerts lievelings auteurs zijn, den naam van bibliotheek waardig acht. Alweer schilderijen aan den wand, maar ook alweer schilderijen zonder eenige andere waarde dan de lijstenmaker er aan meêgedeeld had, hier echter afgewisseld door achter glas gevatte diploma's van meer of minder aanzienlijke letterkundige vereenigingen die den Belg het lidmaatschap hadden opgedragen of door testimonia, die bewezen dat hij in een ‘prijskamp’ het eermetaal had behaald. Ook hier waren gipsen statuetten in menigte te vinden, maar die alweêr boogaerts en nog eens boogaerts en enkele élites onder de vrienden voorstelden. Gij schenkt mij welligt de mededeeling van het gesprek zoo als ik het uit den mond van mijn vriend vernam. Genoeg, dat het voornamentlijk liep over de verdiensten van eigen arbeid, dat de statuetten en diploma's en medailles meer dan eens moesten bekeken en gelezen worden, en mijn vriend veel hooren moest over ‘brekebeenen en krukken’ waarin, volgens boogaerts, de toenmalige Vlaamsche letterkunde zoo rijk bleek te wezen. Maar... hij zou dit en hij zou dàt, hij zou zoovéél, hij achtte zich tot de taak van den hervormer geroepen, hij zou de stichter wezen eener geheel nieuwe school. Hij... en een klein, maar uitgelezen getal vrienden, die zijne ware vrienden mogten heeten. Waarom? Hij verzweeg het den Hollander, maar toen deze de woning van den gevierden man verliet, nam hij een indruk met zich mede die hem tot de overtuiging bragt, dat wie de eer wilde genieten van tot de vrienden van felix boogaerts te behooren, het systeem van ‘adoration mutuelle’ - 't stokpaardje van het half- en kwart talent - tot in het uiterste huldigen moest. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uiterlijke glans zonder innerlijke waarde.’ ‘Die woorden kenschetsen felix boogaerts het best,’ zoo besloot mijn vriend zijn verhaal, toen hij mij deze ontmoeting meêdeelde. Nu ik geroepen wordt om eene nieuwe uitgave van den ‘Lord strafford’ in de Vaderl. Letteroef. te bespreken, kwam mij deze vertelling voor den geest en ik achtte deze gelegenheid boven eenige andere geschikt om ze eens in ruimeren kring meê te deelen, te meer omdat ze ook geheel den inhoud van het voor mij liggende boek karakteriseert. Felix boogaerts is tot zijne vaderen verzameld en 't ware niet te bejammeren geweest, wanneer ook zijne geschrift en met hem tot eene volkomene ruste waren ingegaan. Ik vind in den ‘Lord strafford’ niets wat mij boeit, geene enkele bladzijde die talent of zelfs aanleg verraadt; het feit, 't welk aan den roman ten grondslag ligt, het tijdperk, welks gebeurtenissen verhaald worden, moge den auteur eene rijke en bij uitnemendheid geschikte stoffe ter bewerking hebben aangeboden, felix boogaerts bleef verre beneden zijn onderwerp en verraadt vooral in dit boek, dat hij allerminst wist, welke eischen de kunst den historischen romancier stelt. Wanneer het boek mij in een fraaijen prachtband was aangeboden, zou ik er ook volmondig den ‘uiterlijken glans zonder innerlijke waarde’ op toepassen. Nu wil ik toch wel zeggen, dat de goede uitvoering een beteren inhoud waardig was geweest. Onze litteratuur is te rijk aan ‘slechte’ historische romans, dan dat wij 't den uitgever niet op zijn gemoed zouden willen drukken, dat hij voor 't vervolg toezie, dat getal niet door de reproductie van bvb. den ‘el maestro del campo’ te vermeerderen. Één roman van boogaerts is al genoeg om der kritiek eene min gunstige opinie omtrent zijne ‘Encyclopedie’ - het tijdschrift waarin de Lord strafford voorkomt - te doen opvatten. O. Sept. 1859. l. - e. Radboud's Dochter en andere Novellen uit onze historie, door P. Duijs. In 1 deel gr. 8vo., 312 pag. met gesteendrukten titel en vignet. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer, 1858. Prijs f 3,20. De heer duijs en de uitgever van zijnen bundel mogen 't mij vergeven, dat ik het voor mij liggende boek zoo lang {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeoordeeld liet. Dit verzuim was goeddeels een gevolg van mijn weerzin om een kunstbroeder, dien ik in vele opzigten hoog acht, eene hem misschien onaangename waarheid te zeggen, want hoe ongaarne ook, mijn oordeel over dezen arbeid kan slechts ten deele gunstig wezen. Sedert eenige jaren heb ik ook den heer duijs op zijne letterkundige loopbaan trouw gevolgd en ik doe gaarne hulde aan zijne degelijke, flinke, godsdienstige beginselen, k er ken zijn gezond verstand en heb eerbied voor zijne onpartijdigheid en goede trouw, (wat de feiten ten minste betreft) waar hij zich op historisch terrein beweegt. Toch is dit mij niet genoeg, om vrede te mogen hebben met véél van wat in de laatste jaren van de hand van dezen Auteur in onderscheidene tijdschriften eene plaats vond. Wat ik, om geene andere namen te noemen in den arbeid van schimmel, cremer en keller zoo bewonder, dien gloed en dat leven, die frischheid, dat geniale en die poëzij in de denkbeelden, die schilderachtige behandeling der détails, dat aanschouwelijke der voorstelling, dat juist volhouden der karakters, die ‘tendenz’ in 't geheel en bovenal die bevalligheid, dat losse en behagelijke waar het den vorm geldt, ik moet openhartig zijn en gulweg zeggen, dat ik dit alles tot heden in de geschriften van dezen Auteur heb gemist. En wat nu deze novellen betreft? Mijnes erachtens getuigt deze bundel van dezelfde gebreken en geeft hij bewijs van dezelfde goede eigenschappen, die over het algemeen de aan deze voorafgaande pennevruchten van den heer duijs kenmerken. Ik zal niet zeggen dat bvb. het eerste verhaal ‘Een bezoek’ get. zijne verdiensten niet heeft, maar 't is te weinig geacheveerd, de karakters te weinig in hun eigenaardig licht geplaatst, het draagt te weinig de kleur des tijds, dan dat ik er den cornelis de witt uit herkennen zou, zooals de geschiedenis ons zijn beeld bewaard heeft en zoo als bvb. schimmel dat in den vorigen jaargang van Nederland zoo uitmuntend heeft weergegeven. Wanneer ik radboud's Dochter met van lennep's Brinio of met een der novellen eenmaal door den te vroeg ontslapenen aernout drost aan dat eerste tijdperk onzer historie ontleend, vergelijk, dan moet ik eerlijk bekennen, dat onze litteratuur ten deze oneindig veel beters bezit dan dit verhaal. De legende van {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de Heilige Steeg’ moet ‘iets van den geest der middeneeuwen voor oogen (?) stellen’ de Auteur vergeve het mij, maar in weerwil van zijne der waarheid trouwe voorstelling acht ik dat vooral dit verhaal den gloed en het leven mist, 't welk naar mijn oordeel het éénige is, 't welk aan deze au fond immer weinig beteekenende schetsen eenige waarde en belangrijkheid leent. Die opmerking moge ook gelden ten opzigte van de novelle ‘Des verraders loon.’ Eene gunstige uitzondering op dit vijftal maakt echter het verhaal - 't meest uitgewerkte in dezen bundel - 't welk onder den titel van ‘de Avondmaalsbeker te Coevorden’ ons wordt aangeboden. Ref. acht dit het beste, wat ooit van de hand dezes Auteurs hem onder het oog kwam en hij meent in deze novelle het bewijs te vinden, dat de schrijver het best slaagt, waar hij zich met zijne denkbeelden niet verheft boven eene omgeving, waarin hij t'huis wezen kan, omdat hij, geleid door zijne geschiedkundige kennis, aanleiding vindt om het heden waarin hij zich beweegt, tot grondslag te nemen van zijne voorstelling van het leven van zijnen stand in vorige dagen. Vraagt ge mij nu of ik over dezen bundel een bepaald veroordeelend vonnis uitspreek? In geenen deele; 't is betere lectuur dan in menig leesgezelschap gewoonlijk in den groot octavo vorm circuleert. Maar ik stel den historischen roman te hooge eischen, dan dat ik vollen vrede zou kunnen hebben met deze novellen aan onze historie ontleend (1). Wel ontving ook de heer duijs eenig talent als eene goede gave van Boven, maar wij achten 't ongenoegzaam dan dat hij zich met hope op goeden uitslag aan het schrijven van eenen historischen - of van eenen roman ‘de high life’ zou kunnen wagen. Hij blijve in zijnen kring, gedachtig aan de spreuk dat ‘niemand iets meer van iemand vergen mag, dan hij geven kan’ en hij kan met de hem geschonkene gave voor velen nuttig, zelfs zeer nuttig wezen. Zijne maatschappelijke betrekking zal hem, welligt meer dan anderen in de gelegenheid stellen, het volk en zijne behoeften te leeren kennen; dat hij zich het leven van dat volk tot eene studie make {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} en in den volkstoon ons beelden uit het volksleven schetse, wij durven alsdan hem een niet gering succes voorspellen; zijne rigting, stijl en de vorm zijner verhalen zijn bij uitnemendheid voor dit genre berekend, zoo hij ten minste 't ietwat prekerige van zijn dialoog, met eenige losheid en ongedwongenheid tracht te verwisselen. Zelf beweegt hij zich bovendien in dien middenstand, wiens leven ten onzent nog maar zelden goed ten behoeve van de romantiek werd geëxploiteerd. Mogten wij nog eenmaal een roman, waarin hij toestanden, aan dien kring afgekeken, weergeeft, van de hand des heeren duijs ontvangen, wij zouden bij voorbaat gelooven, dat wij met volle ruimte zulk eenen arbeid zouden mogen aanbevelen. Sommige zijner novellen, vroeger in Gelderland en de Lectuur voor de Huiskamer opgenomen, doen ons ook in dit genre iets goeds van hem verwachten. Al schreef lublink weddik eenmaal zijne ‘Binnenkamer van den Kruidenier’ nog is dit veld niet afgemaaid, integendeel, deze is bijna de eenige die ten onzent op dezen akker volle en rijpe halmen heeft geoogst. De uitvoering van dit boek is uitmuntend; eene heldere, zuivere letter, goed papier en bovenal een fraai geteekend vignet, leenen het een bevallig voorkomen. Op de correctie hebben wij eenige aanmerkingen. Zoo lezen wij op pag. 31, ‘dat joan de witt en zijne huisgenooten zich, om op elken overval bereid te zijn, ongekleed ter ruste legden.’ Dit zal wel gekleed moeten wezen. Op pag. 177 zegt de Auteur dat meijndert van der thijnen sedert dertien jaren met zijne katrijne gehuwd was en op 184 lezen wij van zijne achttienjarige dochter gesina. Op pag. 188 wordt diezelfde gesina, maria genoemd en op 248 is het jaartal 1672 met dat van 1572 verward. Verder vindt ik nog ergens ‘hemelsch blaauw’ voor ‘hemelsblaauw’ ‘vladderend’ voor ‘fladderend’ ‘nikte’ voor ‘knikte’ ‘ongewipte neus’ voor opgewipte (toch een leelijk woord) ‘nietgedeid’ voor ‘uitgedijd’ en meer andere mistellingen die de aandacht van eenen goeden corrector niet mogten ontglipt wezen. Behoudens onze aanmerkingen, willen wij echter dezen bundel, als eene niet onaangename uitspannings lectuur den leesgezelschappen gaarne aanbevelen. O. Sept. l. - e. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Blikken in het leven der natuur. I. Eene studeerlamp, naar Bernstein, door Prof. W.F.R. Suringar. Te Leeuwarden, bij G.N. Suringar. Of dit stuk bij de overzetting zooveel gewonnen heeft, kan de Ref. niet bepalen, maar vindt men in dit stukje de gewone helderheid van bernstein's voorstelling, gepaard met eene bij denzelfden schrijver niet evenzeer gewone juistheid. De schr. heeft de gewone studeerlamp tot onderwerp eener beschouwing genomen, om te doen zien, hoe de studie der natuur in het dagelijksch leven ingrijpt. Na eene korte inleiding over de natuur en de bestemming van den mensch, waarin met een paar woorden over de voor- en nadeelen der beschaving gesproken wordt, gaat de schr. over tot de beschouwing van de deelen der studeerlamp, om verder te spreken over de regeling van den stand der olie. Er wordt aangetoond, door welke inrigting die regeling geschiedt en dat hierbij de drukking der lucht, wier werking in dezen besproken wordt, in het spel is. Na de vermelding eindelijk van nog eenige verschijnselen, die door de drukking der lucht (niet: luchtdrukking) veroorzaakt worden, wordt van het een en ander de toepassing op de studeerlamp gemaakt, waarmede de regeling van den stand der olie voldoende verklaard is. Verder wordt de inrigting van ‘de brander’ nagegaan, de noodzakelijkheid aangetoond van rijkelijken toevoer van lucht, tot het verkrijgen van eene heldere vlam en de beteekenis van de verschillende inrigtingen die men met het oog hierop aan de lamp aangebragt heeft, uiteen gezet. Eindelijk volgt een woord als terugslag op de inleiding. Met korte woorden kan men van deze aflevering weder getuigen, dat zij eene plaats waardig is, bij de andere reeds verschenen afleveringen van deze zich over het geheel door degelijkheid en populariteit gunstig aanbevelende serie. Of het eene navolging van de Duitsche manier is, om den rug der vellen aan den omslag vast te plakken, waardoor de meeste bladen aan de winden ter prooi gelaten worden? Dat verdient geene navolging. a.s. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis des vaderlands. Een leesboek voor christelijke scholen en huisgezinnen, (;) door G. de Braal Jr., Onderwijzer te 's Gravenhage. In 2 stukjes, 116 en 110 bladz. kl. 8vo. Te 's Gravenhage, bij J. van Golverdinge, 1858. motto: Ik zal de daden des Heeren gedenken, ja, ik zal gedenken Uwer wonderen van oudsher. Psalm LXXVII:12. Wat zal Ref. zeggen van dit leesboek voor christelijke scholen en huisgezinnen vol oud-testamentische uitspraken, toepassingen en beginselen? Zal hij het toetsen aan de eischen, die hij stelt voor eene geschiedenis des vaderlands voor kinderen van christenen? De exclusieve geest van den schrijver, die op iedere bladzijde van het werkje doorstraalt, zegt hem, dat hij een vergeefsch werk verrigten zou. Zal hij spreken over de voorstelling van personen en feiten? Ook dit zal hij niet; omdat zijn standpunt van beschouwing verschilt van dat des schrijvers. Zal hij spreken over de wijze van inkleeding der leerstof? Maar, sinds van oosterwijk hulshoff zijne Geschiedenis van jozef schreef, heeft niemand hem kunnen evenaren in de kinderlijke dialoog en wij willen dus den schrijver niet hard vallen, dat zijne zamenspraken niet beter uitgevallen zijn. Zullen wij spreken over de onlogische uitdrukkingen (als bijv. dat Nederland geel gekleurd is, blz. 3.) meermalen in het werkje voorkomende? Ook dit niet, wij willen al het gevraagde over het hoofd zien en slechts twee plaatsen uit het 1ste stukje afschrijven. Ten eerste op blz. 4 en 5. Nadat er verhaald is, dat ‘die menschen daar in Duitschland hooge woorden met elkander of met een naburig volk, de Katten genaamd’ gehad hebben, zegt een der kinderen: ‘O vader! dat twisten en boos zijn op elkander vind ik zoo naar. Jan van oom karel begint met onze makkertjes altoos te twisten, maar dan zoek ik maar spoedig een goed heenkomen; ik houd niet van twisten en schelden.’ Antwoordt de vader: ‘Nu, daar ben ik blij om; want waar de menschen twisten en tieren, daar woont de Heere niet.’ {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Op blz. 72 zegt een der kinderen: ‘Dat schelden is niet mooi, vader! ik hoor het niet gaarne. Ik ben bang van(?) kinderen, die zoo durven schelden. Jan van oom karel doet het somtijds wel.’ Waarop de vader antwoordt: ‘Ja, schelden is een kwaad, dat uit een boos hart komt, anna!’ En nu vragen wij u, onbevooroordeelde lezer! Wat moet er worden van de opvoeding der kinderen, die een vader, als de door den schrijver ingevoerde, tot opvoeding bekomen? Denkt gij niet dadelijk aan het ‘Heere, ik dank u dat ik niet ben als deze!’ van den Pharizeër? Zoudt gij als vader bij uw antwoord niet in de eerste plaats aan ‘splinter en balk’ gedacht hebben? Beknopte Deensche Spraakkunst. Bijzonder ingerigt ten dienste dergenen die zich deze taal door zelfoefening willen eigen maken. Met eenige opstellen, en de meest gebruikelijke woorden en spreekwijzen, voor Nederlanders bewerkt. Door J. Vriend. Te Kampen, bij K. van Hulst, 1859. Prijs f 0,75. Onder dezen langen titel met ongelukkige punctuatie, ontvangt de lezer in 63 blz. groot 8vo. eene Deensche spraakkunst, die, zoo als men ligt begrijpen kan, niet anders dan de voornaamste regels bevat, maar desniettegenstaande zeer wel aan te bevelen is. Eenige kleinigheden uitgezonderd, als op blz. 1, waar geleerd wordt, dat y als ie (lees uu) moet uitgesproken worden en eenige drukfouten, kan Ref. deze spraakkunst aan allen, die een oppervlakkig begrip daarvan verlangen, aanbevelen. Het boekje schijnt voor volwassenen bestemd; voor kinderen zou het toepasselijke gedeelte van te geringen omvang zijn. Beginselen der meetkunde, van S.F. Lacroix, vijfde omgewerkte en vermeerderde druk; door Dr. D. Bierens de Haan. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon, 1859. In groot 8vo., LXIV en 279 blz. De meetkunde van lacroix, door den verdienstelijken j.r. schmidt in onze taal overgebragt, heeft een tijd gehad, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij te goed en te gunstig bekend stond om eene aanprijzende aankondiging noodig te hebben. Intusschen schijnt die goede tijd voor H.H. Uitgevers voorbij te wezen sedert aan een ander leerboek in dit gedeelte der wiskunde het groote voorregt is te beurt gevallen, als het zekerste middel te worden beschouwd, dat aan jongelingen eene genoegzame meetkundige kennis kan mededeelen, om hen aan de vuurproef van een examen te kunnen onderwerpen. - Bezorgden de vorige eigenaren van dit werk, in den waan dat hunne meetkunde eene blijvende waarde bezat, steeds nieuwe uitgaven zonder eenige uitbreiding of wijziging en zelfs met sporen van minder strenge correctie, de tegenwoordige eigenaar heeft getoond den moed te hebben gehad, het gevallen boek in zijne bescherming te nemen en, aanzienlijk vermeerderd en omgewerkt, aan het onderwijzend publiek aan te bieden. Maar van nog meer aanbelang was het voor dit werk, dat de heer b.d.h. de bezorging van dezen vijfden druk op zich heeft genomen. Zulk een naam moet wel eenig gewigt in de schaal leggen, bij hen die zelf minder op de hoogte zijn om eene beslissende keuze tusschen de verschillende leerboeken te doen. Zulk een naam kan het zoo zeer veroordeelde boek weder in crediet brengen. Hoewel geene groote voorstanders van velerlei elementaire leerboeken bij het wiskundig onderwijs, hebben wij ons bij gemis van een algemeen erkend standaardboek, waarheen bij eene bewijsvoering eenvoudig kon verwezen worden, gelijk weleer dat van euclides was, over deze nieuwe uitgave verheugd. Het werk bevat te veel goede eigenschappen, dan dat het zoo stilletjes mogt ter zijde gelegd worden. Dan, laat ons overgaan tot het opgeven van datgene, wat naar onze schatting als belangrijke verbeteringen zijn aan te merken. De uitbreiding van de inhouds-opgave, die den leerling bij zijne repetitiën een zeer geschikten leiddraad aan de hand geeft; de opname van vele woordbepalingen, vooral in de inleiding en van de axiomata welke in de vroegere slechts in eene noot waren toegevoegd. - De meer juiste en verder voortgezette verdeeling van de verschillende afdeelingen. Iets over den betrekkingswijzer. - Het weglaten van de noot, bij den aanvang der evenwijdige lijnen, waarin het bewijs voor {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} den grondslag der evenwijdige lijnen van bertrand werd medegedeeld. Dit bewijs heeft ons nooit kunnen bevredigen, en daarom deed het ons genoegen, dat het niet meer als noot maar wel aan het eind van het werk is opgenomen. De pogingen om die waarheden te bewijzen hebben tot hiertoe tot redeneringen geleid, die alles behalve overtuiging bij den leerling achterlaten. Die grondwaarheid als axioma voorgedragen, verdient naar onze wijze van zien, verre de voorkeur. Verder zijn in dit gedeelte eenige stellingen toegevoegd, die deze onderscheiding overwaardig zijn. Het zou niet kwaad geweest zijn als bij de aanmerkingen van § 88 tevens het bewijs door middel van den betrekkingswijzer ware gevoegd. Het bewijs van deze gewigtige waarheid, vooral wanneer de lijnen onderling onmeetbaar worden ondersteld, baart den leerlingen meestal veel moeite. Ook bij de gelijkvormigheid der driehoeken zijn belangrijke waarheden toegevoegd, dit is ook het geval bij het artikel vierhoeken, waar inzonderheid wordt gewezen op de algemeenheid der waarheden ook bij omkeering. Ook bij de veelhoeken treft men meer kenmerken voor gelijk en gelijkvormigheid, en andere belangrijke eigenschappen aan. Bij den cirkel in § 171 een juister bewijs voor de gewigtige waarheid der cirkels. De toevoeging van de stellingen in § 175, 179, 220, 234, en de werkstukken in § 195, 196 en 225, is eene goede aanwinst. - Het artikel, veelhoeken in en om den cirkel beschreven, heeft veel in omvang maar ook in duidelijkheid gewonnen; alleen in het laatste gedeelte zijn een paar stellingen weggelaten, die welligt door velen in de vorige drukken reeds werden overgeslagen of althans niet met de vereischte duidelijkheid behandeld. Het artikel inhouden van veelhoeken enz., heeft slechts weinige verandering ondergaan. Het toegevoegde over de meetkundige plaatsen is wel wat kort. Hierop volgt eene geheele nieuwe afdeeling, aan de harmonische snijding der lijnen en transversalen gewijd. Deze toevoeging is eene belangrijke aanwinst; de leerling die het voorafgaande met vrucht heeft bewerkt, vindt hier het noodige om met de grondslagen van dit gedeelte der wiskunde, dat tot zulke schoone en verraschende uitkomsten leidt, bekend te worden. De bewerking zal hem eene uitmuntende toepassing aan de hand doen van het vroeger geleerde en hem {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de oplossing van menig vraagstuk nieuwe gezigtspunten leeren kennen. Ook het tweede deel, over de vlakken en ligchamen handelende, heeft belangrijke uitbreiding ondergaan, hetzij door toevoeging van nieuwe stellingen, hetzij door gewigtige aanmerkingen en gevolgtrekkingen. Men sla, om zich hiervan te overtuigen, slechts de §§ 457, 458, 463, 470-475, 503, 504, 506, 540-544, 547, 553, 554, 593, 615, 620-625, 627-633, van deze nieuwe uitgave op; wij twijfelen geenszins of men zal met ons gaarne erkennen hoezeer ook dit tweede deel in degelijkheid heeft gewonnen. Bij al het goede dat wij in dezen druk hebben opgemerkt, heeft het ons leed gedaan, dat de bekwame bewerker door de bestaande platen voor de figuren was gehouden, sommige bewijsvoeringen onveranderd te laten, en op het voetspoor van de vorige uitgaven ook eene zelfde figuur voor meer bewijzen te doen dienen. Wordt hierdoor het figuur met hulplijnen vermeerderd, die wel voor het eene bewijs maar niet voor het andere dienen, dan is dit zeer geschikt om den leerling in de war te brengen. Hoe eenvoudiger toch de figuur, hoe gemakkelijker de leerling ze kan opnemen. Wij zullen om die reden eenige aanmerkingen op enkele bewijzen achterwege laten. Dat deze uitgave van de meetkunst van lacroix het hare moge bijdragen om de studie van deze wetenschap regt vruchtbaar te doen zijn; dat zij daartoe in veler handen komen, wenschen wij van harte. Bewerking en uitvoering verdienen zulks in ruime mate. r. Geschiedenis des Vaderlands. Een leesboek ten gebruike bij het onderwijs in de lagere scholen, door D. Syberden, Dz. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman, 1859. In kl. 8vo., X en 156 blz. Hoe iemand, die toont zoo weinig ervaren te zijn in 't gebruik der moedertaal, dat hem zelfs de eenvoudigste regelen der spraakkunst onbekend schijnen - zonder nog te spreken over stijl en uitdrukking, waarvan straks nader in eene reeks van citaten - hoe zoo iemand het wagen kon iets over de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis van ons vaderland op te schrijven en te laten drukken, nadat in dit vak door bekwame mannen in den laatsten tijd zooveel goeds en degelijks geleverd is, - waarlijk, daartoe behoort, minst genomen, eene groote mate van zelfvertrouwen. De schr. zegt in zijn Voorberigt uitgenoodigd te zijn eene Geschiedenis des Vaderlands te schrijven. Het spijt ons, dat hij voor de verzoeking bezweken is; het spijt ons om hem en dengenen, die dat verzoek deed. Dan de volgende fragmenten spreken luider dan eene lange redenering. Reeds in 't Voorberigt leest men: ‘En nu - dat het werkje dat nut moge stichten, hetwelk ik er mij van voorgesteld heb, om namelijk der jeugd niet onkundig te laten met datgene, wat,’ enz. Wat dunkt u van dien periodenbouw, lezer? - Eenige regels vroeger zagen we: ‘Hun hieraan te gewennen,’ enz. Zoo ver 't Voorberigt, en nu hier en daar den tekst zelven eens nagelezen. Blz. 2. Hier vindt men: ‘Het is een gevoel (de vaderlandsliefde), dat elk mensch is ingeschapen, en dat hem de voorkeur geeft aan de plek of het plekje gronds waar hij geboren en opgevoed is, hoe rijk of karig ook die plaats door de natuur bedeeld moge zijn; toch dien grond boven elke andere verkiest.’ We onthouden ons van verdere aanmerkingen, en deelen nog slechts eenige weinige bijzonderheden uit onzen rijken oogst van onkruid mede. Blz. 2. ‘Onthoudt dit steeds en dat, waar gij u in vervolg van tijd ook moogt bevinden, dat de liefde,’ enz. Blz. 3. ‘De dampen die uit den doorgaans vochtigen grond opstegen, maakten de luchtsgesteldheid nog nadeeliger, dan zij in vergelijking met vele andere landen, door zijne lage ligging en nabijheid der zee, reeds is.’ Nog nooit zagen we ook in eenig gedrukt werk erger met de punctuatie omhaspelen. Dan luister niet naar ons, lezer, hoor den schr. Blz. 3. ‘Zij waren van een stam die men den Keltischen noemt.’ Blz. 4. Lang hadden zij hier gewoond, toen een fellen storm, waardoor een hoogen vloed ontstond......, hun noodzaakte,’ enz. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 5. ‘Legerhoofden die men toen Consuls noemden.’ ‘Zeer veel overeenkomst bestond er tusschen de vorige bewoners en hun.’ Blz. 6. ‘Na hunnen dood meenden zij, door hunne goden, voor de dienst die zij hun hadden bewezen, beloond te worden, dat zij in Walhalla (zoo noemden zij het verblijf der afgestorvenen) bier of meê, uit den schedel hunner verslagen vijanden zouden drinken.’ Blz. 7. ‘Onder meer slechts dit: ‘Zij zouden nu voortaan de Romeinen hulp verleenen.’ We hebben een groot gedeelte van 't boekje als een objet curieux doorgelezen, en geven de verzekering, dat we zoo van bladzijde tot bladzijde zouden kunnen voortgaan. We ontslaan er ons van, en eindigen met eenige aanhalingen uit het laatste gedeelte, blz. 153-156: ......, ‘tot eindelijk de minister van hall voorstelde, eene gedwongene geldheffing of vrijwillige leening ten bedrage van f 127,000,000. Het laatste, tegen alle verwachting, had echter plaats, waartoe de leden van het koninklijke huis, zoowel als grooten en geringen van het volk, milde bijdragen toe leverden.’ ‘Ook op het staatkundige gebied ging alles niet naar wensch.’ ‘Het volgende jaar kenmerkte zich al spoedig door eene onaangename gebeurtenis. Neêrlands geliefde vorst, koning willem II overleed den 17 Maart te Tilburg, eene plaats, waar hij zich veel onthield om de zorgen der regering voor eene poos met de aangenaamheden der jagt als anderzins te verwisselen.’ ‘Zijn zoon, die zich juist op dien tijd in Engeland bevond, begaf zich, bij het vernemen dier treurmare, onverwijld herwaarts. Zijne terugkomst verwekte algemeene blijdschap,’ enz. ‘De ziekte, hier onder den naam van cholera bekend, die in 1832 en 1833 zoovele duizenden ten grave sleepte, herhaalde zich van tijd tot tijd, ofschoon dan altijd in mindere hevigheid, doch deden daarom niet minder de toekomst donker inzien en dompelden onderscheidene familiën in rouw. De overstromingen...... bragten daarenboven het hunne bij.’ De schr. vergunne ons zijn pathetisch slot tot het onze te maken: ‘En thans, mijne geliefden! neem ik afscheid {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} van u. Een tijdsbestek van 2000 jaar heb ik met u doorwandeld.’ (Wie deze regelen leest, komt er gemakkelijker af.) ‘Gij hebt gelegenheid gehad om op te merken, dat......’ onze schoollitteratuur voor vaderlandsche geschiedenis met een meesterstukje vermeerderd is. Grammaire française à l'usage des Hollandais, ouvrage dont les principes s'appuient sur le dictionnaire de l'Académie et sur les meilleurs traités de grammaire publiés jusqu'à ce jour; par F. Lagerweij, Instituteur à Weesp. Première Partie, contenant la lexicologie et l'orthographe des mots. Kl. 8vo., XII en 140 blz. Seconde Partie, contenant la syntaxe, la ponctuation et la prononciation. Kl. 8vo., XXIII en 284 blz. Dordrecht, H. Lagerweij, 1858 en 1859. Onder de verschillende studievakken, die in den laatsten tijd onder ons bevoegde woordvoerders gevonden hebben, behoort vooral de Fransche Spraakkunst. Kort op elkander volgende, hebben we verscheidene uitgaven van grammaires dier taal zien verschijnen, welke alle getuigen, dat de beoefening van 't Fransch, die velen, tot vóór eenige jaren, bij 't lezen eener gewone fransche Spraakkunst voor scholen, bij agron en baudet, lieten berusten, langzamerhand degelijker onder ons begint te worden. Men versta ons wèl: wij bedoelen, dat de uitgave van vollediger Fransche Spraakkunsten als bovenstaande en die, welke haar voorafgingen, eene zekere behoefte bij 't studerend publiek veronderstelt, die vroeger minder opgemerkt werd. Vóór 15 of 20 jaren bestudeerden weinigen 't Fransch met de Dictionnaire de l'Académie naast zich; thans is dit veel alledaagscher geworden. Ook de heer lagerweij (vóór eenige weken verloor ons vaderland door zijn' dood een' degelijk' onderwijzer) heeft op 't voetspoor der H.H. noël en chapsal eene Fransche Spraakkunst voor onze scholen geschreven. Intusschen heeft het werk dier heeren hem slechts tot legger gediend, en heeft hij, naar wij meenen, al datgene aangevuld, wat in 't eerste òf zeer oppervlakkig - misschien voldoende voor fransche kinderen - òf in 't geheel niet gevonden wordt, en een werk geleverd, waarbij 't genoemde fransche boekje slechts eene flaauwe schets schijnt. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ligt buiten ons doel het werk des heeren l. met dat van voorgangers in dezen te vergelijken. 't Zij voldoende hier te zeggen, dat we de beide deelen met genoegen gelezen en er veel in gevonden hebben, wat we vroeger, bij eigen studie, slechts in zeer uitvoerige, in Frankrijk verschenen werken vonden, overigens eene duidelijke en beknopte uiteenzetting van denkbeelden. Vooral aan onze aankomende onderwijzers meenen wij dit werk met aandrang te moeten aanbevelen; - voor vele scholen toch zal zoodanige behandeling der fransche spraakkunst, hoe goed en volledig ook, even als die in uitgaven, welke we vroeger zagen verschijnen, ligt te omslagtig worden. De aankomende onderwijzer, daarentegen, zal er een' schat van leering in vinden, dien men vroeger slechts door 't aankoopen en bestuderen van lijvige boekdeelen gewaar werd, en die hier, duidelijk en in een betrekkelijk kort bestek, aangeboden worden. De uitvoering is met den inhoud in overeenstemming. a.b.m. Het land der martelaren, Verhalen over de Waldenzen der valleijen, uit het Fransch, door D.F. Thieme, Predikant te Zuidwolde, met een voorwoord van Dr. C.N. van Herwerden CHz., Pred. te Groningen. Te Groningen, bij J.B. Huber. In kl. 8vo, 216 blz. De eerw. van herwerden las dit, oorspronkelijk in het Engelsch geschreven, maar daaruit in het Fransch vertaalde werkje met onverdeeld genoegen en zag er zich geheel door verplaatst in de oorden, die hij bij zijn bezoek aan de Waldenzen met zoo groote belangstelling had bezocht, terwijl hij er de feiten, door hem op de plaatsen zelve herdacht, met historische trouw vond weêrgegeven. Inderdaad eene groote, maar niet te groote aanbeveling voor het regt lief geschreven boekske. Ds. thieme had echter onzentwege gerustelijk zijne vertaling wat minder angstvallig stijf mogen maken. Op het letterlijke kwam het, ook daar het eene vertaling is van eene vertaling, minder aan. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Gordel en wijnkruik. Jeremia XIII:1-17. Gedachten over de zonde en hare ellende, door J.H. Gunning Jr. (Uitgegeven ten voordeele van armen te Hilversum.) Te Utrecht, bij Kemink & Zoon, 1859. 121 blz. Prijs f 1. - Bij het lezen van den zonderlingen titel van dit boekje, zal niemand zeker vermoeden wat er de inhoud van is. Daarom was de nadere aanduiding wel noodig: Gedachten over de zonde en hare ellende. De titel, welke ons herinnert aan het min gelukkige opschrift van van koetsveld's overschoone leerrede: Moorman en luipaard, is ontleend aan het 13de hoofdstuk van jeremia, alwaar het volk van Israël vergeleken wordt bij een' gordel die verrot was in het water van den Euphraat, en bij kruiken of flesschen met wijn gevuld die tegen elkander aan stukken gestoten worden. Eene inleiding bevat de geschiedenis van het ontstaan van dit boekje en dan volgt het stuk zelf, dat geheel den vorm eener leerrede heeft en welks onderwerp is: de zonde in haren aard en wezen gelijk zij dat in haren voortgang openbaart. In het eerste deel vinden wij eene duidelijke tekstverklaring van vs. 1-11, en vervolgens de aanwijzing dat die gordel, welke door de verberging aan den oever van den Euphraat al zijne schoonheid en vastheid had verloren, niet alleen van Israël, maar van elken zondaar het beeld is. Wij vinden er in ontwikkeld hoe de zonde hare eigene straf medebrengt en voor den mensch onteerend en verdervend is. Het tweede deel behandelt vs. 12-14. Daarin wordt uiteengezet de voortgang der zonde welke den mensch bedwelmt en eindigt met verdelging, even als de flesschen wijn tegen elkander gestooten en vernield werden. De beide laatste deelen bevatten de toepassing, het derde overeenkomstig het 15e en 16e; het vierde overeenkomstig het 17e vers. Wij hebben in dit werkje veel met groote ingenomenheid gelezen. Oorspronkelijke, vruchtbare denkbeelden, eene {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} mannelijke taal, vreemd aan de waterigheid van vele andere geschriften, hooge ernst bij de behandeling van het gewigtige onderwerp, afkeer van al wat flaauw en conventioneel is - dat is het wat wij vonden op vele bladzijden dezes boeks, bladzijden vol gloed en leven. Treffend en waar is de voorstelling van de zonde, niet als eene verzameling van zondige bedrijven, maar als een beginsel welks aard is: verloochening der menschelijke natuur, opstand tegen God. Vooral beamen wij het denkbeeld dat den geheelen gang van dit geschrift beheerscht, dat het verband tusschen zonde en ellende, tusschen godsvrucht en geluk niet, zooals veelal geschiedt, moet gezocht worden in een willekeurig besluit van God, dat ook wel eens anders had kunnen uitvallen, maar in den aard van zonde en godsvrucht die noodzakelijk hunne gevolgen medebrengen, waarbij men echter niet te denken heeft aan een blind noodlot, waardoor Gods bestuur wordt buitengesloten, maar de aard der dingen zelf is de wil van God. Wanneer ik zeg: de zonde brengt hare eigene straf mede, dan is dit hetzelfde alsof ik zeg: God straft de zonde, m.a.w. de noodzakelijke gevolgen der zonde zijn de straffen Gods. Voorzeker eene veel omvattende, vruchtbare waarheid welke in het voor ons liggend geschrift schoon ontwikkeld wordt. Evenwel tot de schoonste gedeelten rekenen wij blz. 63-66, waar de S. in krachtige taal zich verzet tegen hen die in de godsdienst maar wat geven en nemen, het Evangelie aannemen alleen in zooverre als de waarheid hun niet lastig wordt en daarom telkens uitroepen, dat men in de godsdienst toch niet overdrijven moet. Na eene puntige karakterschets van de zoodanigen die ons, zoo wij ons niet bedriegen, herinnerde aan eene dergelijke eenmaal door de gasparin gegeven van de rigting der Révue Chrétienne vertegenwoordigd door e. de prensensé, laat hij deze gelijkenis volgen. ‘Wanneer een koningszoon van het hof zijns vaders naar een vreemd land is weggeloopen, en het koningrijk dat voor hem bestemd was onder het getier van gemeene kroeggenooten vergeten heeft; zoolang hij nog nu en dan eene walging gevoelt en zijne edele bestemming herdenkt en zich van de verleiding tracht los te scheuren, zoolang is er hoop, al {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij niet meer dan lompen om het verdierlijkt ligchaam hangen en al vloekt en mishandelt hij den dienaar zijns vaders die hem is nagereisd om hem terug te brengen. Maar wanneer hij dien dienaar met een beleefden handdruk te gemoet voert; lieve vriend ik ben overtuigd dat gij het goed meent; ik prijs uwe welwillendheid en verzoek u ook wel zeer, mijn geachten vader hartelijk en eerbiedig van mij te groeten. Maar inderdaad ik gevoel mij hier te huis en op mijn gemak; zeker, in die kroegen en bordeelen was het te erg, maar dit ga ik voortaan ook nalaten en heb nog geld genoeg over om als een fatsoenlijk burgerman te leven - dan is er geene hoop meer.’ Gij zult het met ons zeggen, die deze bladzijden leest, dat het gedrag van zulke naamchristenen al niet beter kan geteekend worden. Zulke bladzijden hier en daar lezende, hebben wij grooten lof den schrijver toe te brengen. Niet alzoo wanneer wij het werkje in zijn geheel beschouwen. Het is de uitbreiding eener het vorige jaar te Hilversum gehoudene leerrede, maar wat is deze door die uitbreiding geworden? Het is nu eene leerrede in enorm groote afmetingen, getuigen de ruim 100 bladzijden die zij beslaat. Het is een mislukt geheel. Door al die bijvoegingen mist het het eigenaardige eener gesprokene rede en tevens den afgeronden vorm eener verhandeling. De inhoud is hier en daar te geleerd voor eene leerrede, de gedachtengang te ongeregeld voor een wetenschappelijk stuk. Het zijn losse gedachten door een' dunnen draad aan elkander geregen. De S. brengt er alles in wat hem voor den geest komt, zooals blijken kan uit het naschrift over het afschaffing-genootschap, dat zeker niemand daar ter plaatse verwachten zou, hoeveel waars het ook bevat. Ook missen wij op vele plaatsen de zoo noodige klaarheid van uitdrukking. Somwijlen was het ons onder het lezen of wij eene vertaling voor ons hadden van den eenen of anderen nevelachtigen Duitschen godgeleerde van den nieuweren tijd. Die indruk maakte op ons vooral de inleiding waarin de S. zonder duidelijke aanleiding gaat ontwikkelen, dat: ‘de gemeente Gods woord verkondigt bij monde van den voorganger.’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemd scheen ons ook die lange omhaal van woorden die S. blz. 87 en verv. noodig heeft om de eenvoudige waarheid uit te spreken: dat ook na den val in den mensch de stem van het geweten blijft spreken. Misschien heeft dit nevelachtige, duistere zijnen oorsprong in de zamenvoeging van beginselen der nieuwere theologie met oudere godgeleerde begrippen. Men doet geen nieuwen wijn in oude lederen zakken. Wij gelooven dat dit geschrift oneindig veel zou gewonnen hebben, wanneer S. zich meer had toegelegd op helder en geregeld denken over zijn onderwerp. H. b. Twaalf preken, uitgegeven door Dr. J.I. Doedes. Jaargang 1859. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1859. (Laatste stuk blz. 179-232). Wij hadden van eenen man als Dr. doedes iets klaars, degelijks, krachtigs verwacht, maar mogen niet verzwijgen, dat de hier aangekondigde leerredenen ons bij de lezing zeer zijn tegengevallen. Dr. doedes heeft in 1859 twaalf preken uitgegeven, het stuk dat wij voor ons hebben liggen bevat de drie laatsten. De eerste preek, over Rom. VIII:24, 25 heeft tot onderwerp: de christen behouden in de hoop, afwachtende met volharding. Zij moet ons herinneren dat de christen hier op aarde slechts hopen kan en rustig moet afwachten, dat die hoop in aanschouwen overgaat. In de toepassing spreekt d. hen toe die niet en hen die wel behouden zijn, de eersten tot onrust, de tweeden tot rust opwekkend. Wat ons vooral in dit stuk hinderde was niet zoo zeer de afwezigheid van frischheid, leven en kracht als wel de stilzwijgend aangenomene onderstelling, dat het aardsche leven voor den christen zoo al niet een ongeluk waarvan hij hoe eer zoo beter verlost moet worden, dan toch niet veel beter is, iets waar hij zich maar in schikken en dat hij dragen moet met geduld, omdat hij er toch niets aan veranderen kan. Wij houden het er voor dat zulk eene voorstelling volgens {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} welke Gods schikking, die den christen hier op aarde in eenen werkkring stelde, iets gebrekkigs wordt, niet gunstig werken kan. Daardoor toch wordt bij sommigen een ziekelijke, dweepachtige afkeer van de aarde te weeg gebragt, die den schijn heeft van hemelschgezindheid maar helaas! meer dan eens uit traagheid en gebrek aan moed voortkomt. Daardoor wordt ook aan de vijanden van het christendom stof tot lasteren gegeven en tot de onzinnige bewering, dat het christendom tot werkeloosheid leidt. De volgende leerrede heeft tot opschrift en inhoud: Het Evangelie niet naar den mensch, volgens Gal. I:11. Wij vinden er in ontwikkeld, dat de Evangelieprediking niet overeenkomstig de begeerten des natuurlijken menschen wezen moet, dat zij daaraan is te herkennen, daarom geloof verdient, daarom tegenstand verwekt, daarin hare kracht vindt. Naar het ons voorkomt is deze preek vol algemeenheden, arm in praktijk. Het is waarheid, voorzeker, wat wij er in lezen, dat het Evangelie in strijd is met alle zelfgenoegzaamheid en eigengeregtigheid, dat het Evangelie eischt dat de mensch zich zelven als zondaar kenne, maar wij hadden wel gewenscht meer en krachtiger dan in het korte woord aan het slot aangetoond te zien, dat het Evangelie van jezus een werkzaam geloof eischt en alzoo ook niet ‘naar den mensch’ is voor hen die in zelfbedrog meenen al christenen te zijn, als zij maar veel over de menschelijke verdorvenheid in het algemeen spreken kunnen. De laatste: Het berigt der geboorte van den Christus door den engel gebragt aan de herders, kerspreek over Luk. II:15-20 bevat meer dat ons bevredigt. De titel had eigenlijk moeten zijn: de indruk van het berigt, enz. Het verhaal volgend doet Dr. d. ons zien hoe dit berigt in eenvoudigheid werd geloofd, zonder uitstel getoetst, uit blijdschap verbreid, met verbazing vernomen, in stilte overdacht. Het laatste deel, waarin ons maria's stille overdenking wordt geschetst, beviel ons het meest. Wij vragen evenwel of het is goed te keuren, dat de prediker uit het berigt dat de herders zonder uitstel het hun {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} verkondigde gingen toet (‘niet om te zien of maar dat het geschied was’) deze vermaning trekt: ‘Haast u om u te overtuigen dat zijn (des Heilands) woord de waarheid is. Zonder uitstel dan tot Hem gegaan die behoudt....... Gelooft dan in jezus en toetst alzoo terstond zijne beloften aan alle vermoeiden en belasten’ enz. Het komt ons voor, dat dergelijke toepassingen er met geweld zijn bijgesleept en niet zijn overeenkomstig de eischen van den goeden smaak. H. b. Mr. J.L. de Bruyn Kops, Beginselen der Staathuishoudkunde. Derde, herziene en vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard & Comp. Twee Deelen. In Post 8vo. Prijs f 280. Is het met bijzonder genoegen, dat wij den derden druk van het gunstig bekende werkje van den even gunstig bekenden schrijver over staathuishoudkunde en den redacteur van de Economist aankondigen en is deze nieuwe uitgave reeds op zich zelve eene aanbeveling van dat inderdaad nuttig en leerrijk boekske, wij willen gaarne erkennen, dat tot deze bevrediging de uitgebreide omwerking, die het heeft ondergaan, niet weinig heeft bijgedragen. De schrijver schijnt, naar zijn voorberigt te oordeelen, van de noodzakelijkheid dier omwerking diep doordrongen te zijn geweest, want bij eene doorlezing stuitte hij veelmalen op een onvolledigen of duisteren betoogtrant, welke vooral bij de behandeling van een onderwerp als dat der staathuishoudkunde, dat als het ware in mathematische figuren zou kunnen worden voorgesteld, zorgvuldig behoort te worden vermeden. Na eene aandachtige lezing, waarbij ons telkens de vorige uitgave voor den geest zweefde, aarzelen wij niet den schrijver onzen opregten dank te betuigen voor de groote uitgebreidheid, die hij in zijn geschrift heeft aangebragt, waardoor het thans een omvang van twee deeltjes heeft erlangd, en voor de tallooze aanvullingen en verbeteringen, die hij hetzij ter staving zijner stellingen, hetzij ter verduidelijking van stijl en vorm noodzakelijk achtte. Immers bijna aan al de door hem behandelde onderwerpen, heeft de schrijver eenige en dikwijls zeer belangrijke uitbreiding gegeven tot verkondiging van nieuwe waarheden of tot nadere uiteenzetting van de reeds {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} medegedeelde. Misten wij in de vorige uitgaven een helder betoog over het nut der concurrentie en over de strekking tot gelijkmaking der nijverheidswinsten, zochten wij te vergeefs wat des schrijvers gedachte was over onstoffelijke voortbrenging en hoever deze naar zijne meening zich uitstrekte, deze leemten zijn op allezins voldoende wijze in deze uitgave aangevuld. Waren in de vorige uitgave, waar de schrijver over het geld handelt, de standpenningen en het pasmunt, de vrije munting, de negotie-penningen, maar, wat vooral in dit werkje niet achterwege kon blijven, het moeijelijk vraagstuk van den dubbelen standaard geheel onbehandeld gebleven, al deze onderwerpen vindt men thans beknopt, maar duidelijk ontwikkeld, ofschoon wij nog vruchteloos trachten op te sporen of de schrijver aan een gouden dan wel aan een zilveren standpenning de voorkeur geeft, en wij hier wel eenige meerdere uitbreiding zouden verlangd hebben. Zagen wij nog in de vorige editie in het hoofdstuk over Interest, vruchteloos om naar eene verklaring van den rente-stand, van disconto, beleening en prolongatie: in het hoofdstuk van de Banken over de hypotheek-banken, in het hoofdstuk Over het Toezigt van de Regering op de nijverheid (beter in de toegevoegde en zeer uitgewerkte Inhoudstafel: Bemoeijingen der Regering met de nijverheid) over hetgeen eigenaardig wordt geheeten de politie op de nijverheid, die immers in vele omstandigheden hoogst nuttig, ja noodzakelijk kan geacht en wel onderscheiden moet worden van eene regtstreeksche inmenging der regering: ook in deze gapingen is op doeltreffende wijze voorzien. In het hoofdstuk over de Bescherming, de grootste vijandin dezer echt practische wetenschap, vinden wij nog als een der belangrijkste voordeelen van het beginsel van vrijen arbeid boven dat van bescherming te regt ontwikkeld, dat de industrie in het eerste geval meer vastheid, meer zekerheid van bestaan heeft, een oogpunt, dat in het dagelijksch leven maar al te dikwijls wordt over het hoofd gezien, terwijl wij op bladz. 220-225 een geheel nieuw overzigt aantreffen over de ontwikkeling der vrijheidsleer in Engeland in de laatste jaren sedert dat beginsel aldaar, vooral ook door het schrander doorzigt en den onverzwakten ijver van cobden het eerst werd toegepast. Het was een zeer loffelijk denkbeeld des schrijvers, hen, die nog met medelij- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dend schouderophalen en met het woord: theorie op de lippen op de wetenschap, die zich de bevordering der stoffelijke welvaart tot oogmerk stelt, en waarvan vrijheid het alles bezielend element uitmaakt, nederzien, die nog durven loochenen, dat even als in de natuur, zoo ook in de maatschappij alles zich beweegt naar vaste regels en steeds wederkeerende verschijnselen, - naar de groote vorderingen van Engelands landbouw te verwijzen, die juist dagteekenen van de afschaffing der beschermende graanwetten, toen velen den ondergang van dien nijverheids-tak te gemoet zagen, en op den onmiskenbaar heilzamen invloed aandachtig te maken, dien het wegnemen - maar omzigtig wegnemen - van kunstmatige begunstiging ook op andere takken van bestaan, waar het beginsel van vrijen handel werd toegepast, heeft uitgeoefend. Maar, wanneer de kundige schrijver een blik sloeg op de ontwikkeling van Engelands nijverheid, mogt hij ook niet den bestaanden toestand van Nederland voorbijgaan. Wat hij daaromtrent levert, is niet meer dan eene korte, historische schets en het is alleen te bejammeren, dat de schrijver hier de gunstige werking van de toepassing van het groote beginsel der vrijheid ook in ons vaderland niet beknoptelijk met eenige cijfers heeft trachten aan te toonen, hetgeen hem immers zoo moeijelijk niet zoude zijn gevallen. Het blijkt uit deze geschiedkundige schets, dat Nederland in de laatste jaren veel gedaan heeft om alle hinderpalen der vrijheid uit den weg te ruimen. Eene nieuwe tariefsherziening staat gereed om wederom eene schrede verder te gaan, en het tijdstip van volkomene vrijheid van in- en uitvoer zal, naar wij ons mogen verzekerd houden, niet verre meer verwijderd zijn. Met genoegen hebben wij echter opgemerkt, dat de schrijver, vooral bij dit onderwerp, alsmede bij de teedere questie van het consignatie-stelsel vooral op langzamen, trapsgewijzen, want dat beteekent naar onze overtuiging, gematigden vooruitgang ten dien opzigte heeft aangedrongen. Waar het onze kolonien betreft, behooren wij toch met ernst tegen een te snellen sprong te waken, en ten volle vereenigen wij ons met de opmerking van den schrijver, in eene zijner menigvuldige en hoogst belangrijke noten vervat, wanneer hij onder behoedzamen vooruitgang geen langzaam en schoorvoetend handelen wil verstaan hebben, maar veeleer het ontwerpen {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} van een stelsel van overgang, zij het over eenige jaren loopende, en dat, eenmaal op goede gronden overwogen en aangenomen zijnde, met vastheid en beleid tevens kan worden ten uitvoer gebragt. Maar, om met de overige hoofdstukken voort te gaan, mogen wij gerustelijk dat over de Kolonien als geheel nieuw beschouwen. De schrijver geeft hier eene schets van het zoogenaamde koloniale stelsel, dat, wilde zijn werkje eenigzins op volledigheid aanspraak maken, niet langer mogt worden gemist. Wij willen den schrijver volgaarne bekennen, dat dit hoofdstuk van al de aanvullingen ons het belangrijkste en tevens het volledigste is toegeschenen, en wij houden ons overtuigd, dat hij door deze toevoeging, aan hen die zich niet alleen de beginselen der staathuishoudkunde willen toeeigenen, maar ook verlangen kennis te nemen van de rigting, die de maar al te snel afwisselende regeringen hebben gevolgd, eene wezenlijke dienst heeft bewezen. Wij twijfelen niet, of zoodanige aanvulling zal bijdragen om de lezers te overtuigen van de noodzakelijkheid om den geest van vrijheid, uit de banden van vooroordeel en blind gezag losgebroken, ook in onze kolonien van lieverlede toe te passen. Het vordert behoedzaamheid, wij zeggen het onzen minister van kolonien na in zijne rede, bij de jongste en ditmaal weinig vruchtbare behandeling van het koloniaal batig slot uitgesproken, de beginselen van het moederland ook op de kolonien toe te passen, de beginselen van verlichting en beschaving op het land van onkunde en barbaarschheid. Wij willen volgaarne aannemen, dat, om met de stralen, die het licht der beschaving hier deed opgaan, eene duistere menigte te verlichten en op te wekken, eerst voor haar het zonnelicht der beschaving behoort te verrijzen. Maar men verwarre niet de beschaving met den vrijen arbeid. Juist de vrije arbeid moet de beschaving in de hand werken, eenmaal het krachtige en zekere middel tot beschaving zijn; juist de vrije arbeid is het hoofd-artikel van de grondwet van den arbeid, eene wet, wier grondslagen door tijd noch afstand verandering ondergaan, omdat zij op de natuur der zaken gegrond zijn; juist de vrije arbeid moet langzamerhand den Javaan de overtuiging schenken, dat hij op deze wijze met meer tevredenheid, met meer zelfvoldoening arbeidt, terwijl hij tevens tot {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} meerdere krachtsinspanning wordt geprikkeld, en zij moet aan de regering de overtuiging schenken dat door den aanvoer der producten, waaraan het bloed van den Javaan niet kleeft, ons batig slot tot een veel hooger cijfer kan worden opgevoerd. Men handelt verkeerd, wanneer men alle mogelijke bewegingen in onze overzeesche bezittingen aan het stelsel van den vrijen arbeid toeschrijft, en men vergeet zoo ligt, dat het de stem van het eigenbelang is, die zich het krachtigst tegen deze hervormingen, welke het stelsel van vrijheid gebiedend beveelt, verzet. Iedere verandering - en de staathuishoudkunde leert het op iedere bladzijde - zal tijdelijke bezwaren ten gevolge hebben; op vele plaatsen zal men stuiten op onwil en vooroordeel, maar het is juist een harer heilzaamste kenmerken, dat zij de toekomst voor oogen houdt, en dan zal men meer en meer van de waarheid doordrongen worden, dat het stelsel van vrijen arbeid, in Indië langzamerhand en zonder overijling ingevoerd, een zegen voor ons vaderland kan zijn. Deze beginselen zijn ook die des schrijvers, die, van het cultuurstelsel sprekende, het voorname nadeel daarvan te regt daarin gelegen acht, dat op een en dezelfde persoon (de regering) de beide kwaliteiten van vorst en nijverheidsondernemer (zoowel landbouwer als handelaar) vereenigd zijn, en met juistheid aantoont, dat de afscheiding dier beide kwaliteiten èn voor de regering èn voor de kolonie voordeelig zoude zijn. Te regt merkt de schrijver op, dat dan, wanneer de regering hare inkomsten zoude bepaald zien tot de opbrengst van directe heffingen op land-eigendom en land-exploitatie, van verbruikregten en andere belastingen, zij daarentegen ook ontslagen zoude zijn van eene menigte onkosten welke haar thans als landbouw-ondernemer en handels-persoon drukken, welke uit den aard der zaak voor eene regering of collegie steeds aanzienlijk moeten zijn en nimmer zoo voordeelig kunnen worden aangewend, als door het eigenbelang van particuliere kapitalen; terwijl tevens het overlaten van alle eigenlijke exploitatie aan particuliere nijverheid de gelegenheid zoude aanbieden tot Europesche vestigingen op ruime schaal van grondbezitters en handelaren, welke vestigingen noodwendig moeten ten gevolge hebben, dat daardoor de band met het moederland en het moreel overwigt over het Indisch ras meer volkomen zoude verzekerd worden dan {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} door eenigen regerings-landbouw. Het is niets dan de gezonde en practische leer der staathuishoudkunde, wanneer de schrijver zich in eenige van die keurige woorden uitdrukt, waarvan het geschrift overvloeit: ‘De staatsvorm is het geraamte, waarin het levensorgaan, de arbeid, moet werkzaam zijn, maar niet het levens-beginsel zelf. Naar dat levensbeginsel moet zij zich schikken, naar diens eisch en voorwaarden. Wanneer zij met voorbijzien van die hoofdzaak is daargesteld, kan de staats-vorm wel veel doen om die arbeids-ontwikkeling tegen te houden, doch in geen geval schept zij het arbeids-vermogen. Zij schept het leven niet. Het fijnst doordachte staatsleven is onmagtig om bloei en welvaart te geven waararbeidsleven ontbreekt.’ Het hoofdstuk over de belastingen heeft mede groote veranderingen ondergaan en vooral veel aan duidelijkheid gewonnen. Wij treffen er eene meer geeigende qualificatie der belastingen aan, eene juister onderscheiding tusschen de directe en indirecte belastingen, waarbij de schrijver wederom door de keuze van doeltreffende voorbeelden de verkeerde voorstellingen tracht weg te nemen, die eene onjuiste opvatting dezer onderscheiding in het dagelijksch leven dikwijls ten gevolge heeft. Ook heeft de schrijver het van belang geacht de bewering, door de aanzienlijken aan den burgerman zoo vaak tegengeworpen, alsof de belastingen niet op de weelde zouden moeten drukken, daar het de weelde der rijken is, die het volk doet leven, bondig te wederleggen en het is ook vooral deze refutatie, welke wij eene aanwinst rekenen voor dit belangrijke hoofdstuk. Het is toch maar eene waarheid, die men al te ligt vergeet, dat de gezamenlijke verteringen van het kleine getal rijken slechts van geringe beteekenis zijn tegenover de gezamenlijke verteringen van het groot getal van den middenstand en der arbeidersbevolking. Voegen wij hierbij nog, dat de schrijver aan dit hoofdstuk een vrij uitvoerig overzigt heeft verbonden, dan vinden wij daarin een nieuwen grond voor ons gevoelen, dat ook dit vraagstuk der staathuishoudkunde, dat zoo diep in het maatschappelijke leven ingrijpt, op eene meer met het belang van het onderwerp overeenstemmende wijze is behandeld en dat wij mede op dit terrein dezer wetenschap de meest mogelijke harmonie bespeuren tusschen haar zuivere leer en het stelsel des schrijvers. Wij wenschen van harte, dat de heer de bruyn kops {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene volgende uitgave van zijn werk niet meer zal behoeven melding te maken van de groote gebreken, die ons belastingstelsel aankleven, maar dat hij ons een volledig overzigt zal ontvouwen van het ons door den tegenwoordigen minister van finantien (1) toegezegde, maar eerst door den buitenlandschen oorlog, die Europa in vuur en vlam zette, en daarna door den binnenlandschen spoorwegen-krijg, ingehouden belastingsysteem, en dat aan de theoriën der staathuishoudkunde zal mogen toetsen. Wij zouden, naar wij hopen, daarin eene bevestiging zien van den regel, dien wij ook in deze uitgave gaarne door meerdere voorbeelden in het licht hadden gesteld gezien, dat men bij eene vergelijking van belastingstelsels wel degelijk den toestand van elke betrokken industrie op het oogenblik der invoering behoort in acht te nemen. Gaarne hadden wij ook meer breedvoerig het vraagstuk besproken gezien, welke de invloed is, dien de belastingen op de wisseling van vraag en aanbod uitoefenen. Terwijl immers say en anderen de belasting gelijkstellen met eene vermeerdering van de kosten der productie en ten gevolge van den bekenden regel, dat iedere verhooging der productie-kosten de vraag en het verbruik vermindert, dus ook van oordeel zijn dat de belasting op beiden een schadelijke werking moet uitoefenen, blijven de Engelsche economisten nog steeds van oordeel dat die invloed zoo schadelijk niet kan zijn, omdat wat aan den eenen ontnomen wordt, aan den ander weder wordt gegeven, hetzij aan openbare ambtenaren, hetzij aan militairen, hetzij aan kapitalisten. De schrijver toont wel aan, dat eene te hooge belasting het verbruik van het belaste voorwerp kan verminderen, maar de vraag is of de belasting zelve, hoe laag ook, dat verbruik beperkt. Zeker kan niet genoeg ter harte worden genomen, wat omtrent de inning der belastingen in zijn werkje voorkomt. Om niet al te uitvoerig te worden, moeten wij nog met korte woorden hulde doen aan de groote aanvullingen, die de schrijver bragt in het hoofdstuk over de Leeningen, waarin hij eene beknopte maar juiste schets levert van de geschiedenis onzer staatsschuld en voor den oningewijde de voor velen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} in een geheimzinnig waas gehulde werking der Grootboeken van Nationale Schuld ontsluit; in het hoofdstuk over de Bevolking, dat vermeerderd is met de op dit oogenblik ons vaderland met zekeren schrik bevangende bevolkings-statistiek, waarvan het nut op doelmatige wijze door den schrijver wordt aangetoond en waarnaar wij den ongeloovige gretig verwijzen; ofschoon wij ons niet gaarne zouden vereenigen met vele redeneringen des schrijvers over de groote bevolkingsvraag, die steeds in de jaarlijks toenemende populatie haar grootsten hinderpaal heeft, en in het hoofdstuk over de Dagloonen, dat mede zeer is uitgebreid en waarvan de redactie veel helderder is dan in de vorige uitgave, ofschoon zij hier en daar aan duidelijkheid van uitdrukking nog te wenschen overlaat. Menige nuttige wenk wordt hier aan de handwerkslieden en ook aan de meesters gegeven. De schrijver stipt hier met meer volledigheid de oorzaken aan van de rijzing en daling der dagloonen en behandelt eenige van de vele punten, waaromtrent wij meenen dat nog een groot verschil van gevoelen kan bestaan, en dat de schrijver dikwijls meer zijn stelsel dan dat der staathuishoudkunde voorstaat. Het blijft nog altijd een belangrijk onderwerp om na te gaan in hoeverre aan den nijveren werkman meer vastheid van bestaan kan worden verzekerd. In het hoofdstuk over de Hervormingstelsels wijdt de schrijver eenige bladzijden aan het geneesmiddel, tot de kwaal die wij hier aanstipten, dat namelijk gelegen is in de associatie der arbeiders, die hij zeer onbillijk, hoogst moeijelijk acht, terwijl zij ook naar zijne meening, waarmede wij ons gereedelijk kunnen vereenigen, bij veronderstelde invoering, onvoordeelig zoude zijn èn voor de algemeene productie èn voor de werklieden, en terwijl tevens de voordeelen, welke men zich daarvan voorstelt, ook op andere wijze kunnen verkregen worden. Was het nog noodig het communisme en socialisme met krachtige wapenen te bestrijden? Was het nog noodig aan te toonen dat geene kunstmatige schikkingen worden vereischt om de maatschappij in evenwigt te doen houden en in welvaart te doen toenemen? Helaas, ja, ofschoon wij de overtuiging hebben dat in ons vaderland het gezond verstand het onhoudbare en het gevaarlijke der vooral in Frankrijk gepredikte leerstellingen doorziet. Toch hebben ook in ons land deze aanvallen hun nut, omdat zij slechts strekken om {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarheid aan het licht te brengen en om aan te toonen op welke valsche grondslagen zij steunen. Ook het hoofdstuk over de Armoede heeft eene geheele omwerking ondergaan. De middelen tot voorkoming van armoede zijn in veel helderder licht gesteld, en o.i. nog met grootere overtuiging voorgedragen. Wij aarzelen niet dit hoofdstuk in alle opzigten het best bewerkt te heeten, en ofschoon wij zoo gaaf niet durven aannemen, dat er eenmaal een tijd zal aanbreken, dat het pauperisme voor goed zal zijn verdreven, hebben wij de zekerheid dat het aanmerkelijk moet verminderen, worden al die wegen ingeslagen, welke de schrijver aanwijst. Iedere nieuwe medestrijder in de gelederen van den arbeid is een gepensionneerde minder op het rustperk der armoede, en hij, die één man duurzaam werk verschaft, heeft beter gehandeld dan wanneer hij een honderdtal bedeelde, die het gemakkelijker vinden in te slapen, waar alles om hen heen hen tot krachtsontwikkeling aanspoort. Het resultaat van des schrijvers overwegingen over wering en voorkoming van armoede wordt door hem te regt gezocht in de vermeerdering van productiekracht, namelijk: 1o door arbeid, en deze wordt verkregen door het verstand te scherpen, dat wil zeggen: onderwijs, en door het ligchaam te versterken, door: gezondheidsmaatregelen en 2o door kapitaal, waartoe de spaar- en hulpbanken, wier werking zeer juist wordt omschreven, moeten medewerken. Of echter het minder afkeurend oordeel, dat door den schrijver op bladz. 432 over de nog jeugdige armenwet wordt uitgesproken, wel op juiste gronden steunt, meenen wij in twijfel te moeten trekken. Wij gelooven toch, dat het niet te ontkennen is, dat de last, die op de burgerlijke gemeenten wordt gelegd, op den duur zeer drukkend is en wij blijven het als een gebrek dezer wet rekenen, dat het aan de diaconiën zonder eenig voorbehoud vrijstaat die armen, welke zij niet verlangen te ondersteunen, ten laste te brengen der burgerlijke gemeenten. Dat kan nooit de bedoeling der armenwet zijn geweest. Wij zijn aan het einde onzer beschouwingen en hebben nog alleen mede te deelen, dat in een met veel warmte en overtuiging geschreven Slotwoord al het geleerde kortelijk wordt geresumeerd, zoodat duidelijk in het oog springt het {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} verband, dat er tusschen de verschillende onderwerpen der staathuishoudkunde bestaat. Ons slotwoord is, dat de schrijver door deze uitbreiding, omwerking en wij zouden haast zeggen verfraaijing, een hoogst nuttig werk heeft verrigt, dat hem doet aanspraak maken op de dankbaarheid zijner landgenooten. Veel wordt er, behalve hetgeen wij reeds aanstipten, in de onderscheidene hoofdstukken nog gemist, waarover wij het gevoelen van den schrijver gaarne hadden leeren kennen. Het verband tusschen de verschillende deelen der wetenschap is niet altijd even getrouw in acht genomen, want waartoe anders die meer stelselmatige en logische indeeling in de inhoudsopgave, verschillende van de opvolging der behandelde leerstukken? Ook hadden wij na de theorie van bastiat over de waarde, eene breedvoeriger ontwikkeling gewenscht van die theorie zelve zoowel als van die, welke beurtelings door de vroegere economisten werden voorgestaan en verworpen. Des schrijvers blik schijnt ons bij dit hoofdstuk dikwijls minder vast te zijn. Eene beknopte uiteenzetting van de verschillende stelsels over de grondrente zoude door ons als eene wezenlijke aanwinst zijn aangemerkt, mogt het den schrijver al aan moed hebben ontbroken tusschen deze eene bepaalde keuze te doen, en het stelsel, dat hem het meest toelachte, met overtuiging voor te dragen. Maar vergeten wij het niet, dat de heer de bruyn kops slechts beoogd heeft een leerboek uit te geven ‘dat hij, met het oog op de belangen van zijn vaderland, hoopt dat het den indruk moge verlevendigen en verduidelijken van dat bewerktuigde leven der maatschappij, waarnaar staats-instellingen en wetten zich hebben te rigten, en waarvan de kennis bij elke toepassing op staatsgebied ten grondslag moet liggen.’ Als leerboek nu voldoet het allezins aan de eischen, die door den schrijver zelven zijn gesteld en heeft het door de vele aanvullingen, die wij hebben nagegaan, eene hoogere waarde verkregen. Moge het bijdragen tot meer algemeene bekendheid der onveranderlijke regelen, waarop de maatschappij steunt; moge het zijn weg vinden tot de nederigste woning van den arbeid; moge het medewerken om den schijnbaren strijd op te lossen, dien de onkundige vaak in de werking der maatschappij meenen te ontwaren; moge het strekken om onze nog weifelende staatslieden van de waarheid te {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigen, dat volkswelvaart alleen op vrijheid is gegrond. Moge het eindelijk den schrijver niet aan lust ontbreken om zijne landgenooten met de resultaten van een dieper onderzoek bekend te maken! Moge hij den moed hebben de taak te aanvaarden, die wij onzen hoogleeraren in de staathuishoudkunde hadden toegedacht! a.b. Spiegelbeelden. Juvenilia; van Dr. C.A. Tebbenhoff. Te Oudewater, bij A.J.A. Roldanus, 1859. Prijs f 1,50. ‘De poezij - zegt Dr. tebbenhoff - de poezij is eene fee, die in de lucht woont, en zich voedt met rozengeur en maneschijn.’ Na de lezing zijner gedichten, gelooven wij dat deze karakterisering der poezij, voor Dr. tebbenhoff, niet is een woordenspel, maar zuivere waarheid. De poezij is hem werkelijk eene fee die in de lucht woont, en al de zonderlinge dingen doet, die hij verder van haar verhaalt; zij is hem in waarheid eene Queen Mab, eene wonderlijke, nachtelijke spookgestalte, die vasten vorm noch gedaante heeft, maar als een neveldamp vervliegt. Hij zoekt ze overal, en - gelijk het gaat - vindt ze in waarheid nergens, omdat hij ze niet zoekt, waar zij alleen te vinden is: in zijn eigen gemoed en in de werkelijkheid des levens. Hij zweeft in deze gedichten her- en derwaarts, op allerlei gebied; en toch, past ook op dezen bundel wat hij zelf in zijne inleidings-mozaiek van vele andere bundels zegt, dat er weinig in gevonden wordt van echte gehalte. Het schijnt mij toe, dat de groote fout van Dr. tebbenhoff juist ligt in dat vermoeijend zoeken naar wat hij de poëzij waant: iets onbestemds, iets nevelachtigs, iets waaraan hij zelf geen naam kan geven, en dat hij daarom - zeer ten onregte - voorstelt onder de ten deele aan shakespeare ontleende trekken van Queen Mab. Shakespeare echter zou wel nooit op den inval zijn gekomen, om deze fee der droomen voor te stellen als de muze der poezij. De verwarring, de bijna fantastische verwarring van denkbeelden, die Dr. tebbenhoff waarschijnlijk meer voorwendt dan ze hem in waarheid eigen is, komt schier nergens zonderlinger uit dan in wat hij inleidings-mozaiek gelieft te noemen. Er is gezegd geworden: poetry needs no preface; Dr. tebbenhoff echter heeft gemeend voor zijne gedichten eene reeks van opmerkingen, stellingen, snippers, aphorismen - wat zijn het? - te moeten plaatsen, waarin het ons niet mogelijk is geweest {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} iets dat naar eenheid van gedachte of eene leidende ideé geleek, te ontdekken. Slechts blijkt overal des schrijvers streven naar zonderlingheid, waardoor hij dikwerf vervalt tot ongerijmdheid en onzin. Immers; om nu niet verder te spreken van de belagchelijke karikatuur der poezij, waarop wij boven zinspeelden; wat is b.v. de beteekenis van eene phrase als deze, zonder eenig verband met hetgeen voorafgaat en volgt, los daarheen geworpen: ‘De openbaring van zich zelven, die tot grondslag heeft de zuivere, onbevangene, zich met liefde mededeelende natuur, is de eenig ware en rein menschelijke. Wanneer zij zich evenwel daarbij bepaalt, en niet verder ziet, blijft zij onvolmaakt en wankelbaar; - wanneer zij zich verzinnelijkt en grover vormen aanneemt, wordt zij prijs gegeven aan den spot en de versmading van hen, die de vormen dienen, al mogen deze niet hooger staan, ja, veelal lager.’ Gij poogt vergeefs, bedaarde lezer, den schrijver te volgen bij deze luchtreis in 's Blaue hinein; en even te vergeefs poogt gij licht te ontvangen, tot verklaring dezer duistere orakeltaal, uit de onmiddelijk voorafgaande bewering, dat ‘de warme harmonie ontstaat uit het in elkander grijpen der uitersten;’ of uit de straks volgende vraag: ‘Wat zegt de wereld er van?’ Wij stonden daarom bij deze inleiding stil, omdat reeds hier duidelijk blijkt, - wat straks de gedichten in allen deele bevestigen - dat Dr. tebbenhoff voor zich zelven nog in geen opzigt tot helderheid gekomen is, dat hij niet weet wat hij wil en zijn weg niet kent: het zijn in waarheid nog nevelgestalten, feeën en Queens Mab die om hem zweven en hem zelven verbijsteren; en hij vervalt in de fout, waarin reeds meerderen vervielen, om het ongebreidelde spel eener opgewekte fantasie voor poezij, het onbestemd ruischen van allerlei geluiden voor harmonie, te houden; hij vergeet dat de dichter ophoudt dichter te zijn, zoodra hij zijn gevoel en zijne fantasie afscheidt van en niet langer laat besturen door zijne rede; hij vergeet, in een woord, dat in het wilde heen fantaseren op allerlei thema, geene poëzij is. Wij willen gelooven dat Dr. tebbenhoff aanleg bezit; wil hij dien aanleg ontwikkelen, dan zij hem voor alles zelfkritiek aangeraden; dan neme hij moedig het snoeimes ter hand en kappe al die wilde loten weg, die nu de sappen nutteloos tot zich trekken en waarvan nooit vrucht te wachten is; dan legge hij zich minder toe op {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} het formuleren van duistere aphorismen, en bevlijtige zich meer om, in de poezij, den vorm meester te worden, waaraan nu zeer veel ontbreekt; dan zweve hij niet rond in de lucht, maar dale af in eigen gemoed en zie helder en scherp om zich in het leven - daar zal hij de poezij vinden. Wij zeiden dat de vorm veel te wenschen overlaat; en bijna iedere bladzijde van dezen bundel zou die uitspraak kunnen staven. Zie hier reeds op de eerste deze regels: Als de nacht in donkre wade Hult het hooge slot, Stil beveelt zich de jonkvrouwe Aan haar liefde en God. Straks vinden we: Te middernacht op 't hooge slot Viert hoogtijd de bokaal. En weder: De grijze zanger zingt Een lied, dat aan beklemde borst Hij sidderend ontwringt. Iets verder (blz. 19) lezen wij: De oever van het meir Welig groen, in zonneglans, Spiegelt helder weer. Nog erger ziet het er uit in het vers, getiteld: Een tooneel in de Ardennen, waarin, zoo het schijnt, eene treurig-mislukte navolging der zoogenaamde Nevelingen-maat is beproefd. Hier worden wij vergast op regels als deze: De ridder was gewapend, geducht van top tot teen, En onder hem draafde zijn rosje lustigjes, lustigjes heen. Straks wordt van dezen ridder getuigd, dat het niet de eerste male is ‘dat hij ter doolvaart rijdt;’ Maar nu in blanke rusting zoo sierlijk, vonkelnieuw, 't Mogt schijnen dat hij nimmer te voren 't spits afhieuw Aan draak, of slimmen weerwolf, of ridder zijns gelijk. De ridder komt in een bosch, waar hij zijne wapens aflegten - zie daar rijzen geesten uit het graf: Maar uit een graf van bloemen en blad en geurig kruid, De geesten rijzen deftig en statiglijk heruit. Maar geesten zijn ze tastbaar, en als van melk en bloed, In lange vrouwenkleêren. Dat doet den ridder goed. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder deze geesten, in lange vrouwenkleêren, is er eene fijn van leden en klein van lijfsgestal, Eene is er zwart van lokken en wonder liefgetal. Wat dunkt u, is het oordeel onbillijk, dat Dr. tebbenhoff hier een speeltuig hanteert, dat hij volstrekt niet meester is; dat de heerschappij over den vorm, toch zoo noodig voor den dichter, hem geheel ontbreekt? Wij willen niet alzoo voortgaan; schier iedere bladzijde van het boekje zou ons dergelijke fraaiheden aanbieden. Doen we nog slechts een paar grepen in den rijken overvloed. Op bladz. 37 wordt gesproken van ‘'t lillend ingewand’ der maan, waarin een vuur wordt gevoed, een ‘onuitbluschlijk vuur, dat zich verslindend krachten teelt.’ Op bladz. 84 vinden wij, onder meer, dit kouplet: Ik vond er wien een zegen Daarbij was toegeleid, Wien 't schoon had al zijn luister Zijn adel overspreid. Eenige bladzijden verder vangt een gedicht - Weldoen - aldus aan: Een der bewoners van 't gewest, Waar God zijn zetel heeft gevest, Zweefde af de hemeltin, En zag onze aarde in bloei - 't Goudlokkig kind - En juichten er in. Nog twee proeven tot besluit: (bladz. 102). 'k Zag er velen. Van de velen Was de liefste mij steeds ééne, Wou ze 't vlugtig uurtje deelen Met mij, niet in volle scene. En bladz. 103: Ik heb gevraagd, gebeden Met smeekend stemgeluid; Ik heb geweend en zuchtend Mijn hart gewikkeld uit. Wij eindigen; verder voortgaande, wij gevoelen het, zou ons geloof aan Dr. tebbenhoff's dichterlijken aanleg welligt op te zware proef worden gesteld. Wij hopen dat, na eene lange en ernstige voorbereiding, een tweede bundel van dezelfde hand den slechten indruk zal komen uitwisschen, dien {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} deze bundel noodzakelijk moet maken; en dat, in later tijd, de arbeid des mans ons troosten zal over deze treurige Juvenilia. En zoo niet - is de heer tebbenhoff werkelijk niet bij magte iets beters, iets gansch anders te leveren, dan wat wij hier voor ons hebben, dan zij hem den welgemeenden raad gegeven, nooit meer de lier ter hand te nemen, maar liever op een ander gebied zijne krachten te beproeven, en niet te staan naar den treurigen roem van de schare te vergrooten onzer mislukte rijmelaars. Gedichten van W.J. van Zeggelen. Te Leiden, bij Noothoven van Goor. Deel 1 en 2. Prijs per deeltje f 1,25. De heer noothoven van goor, eigenaar geworden der dichterlijke werken van den heer van zeggelen, heeft de gelukkige gedachte gehad, deze in een nieuwen en allezins smaakvollen vorm, het publiek aan te bieden. Wij twijfelen niet, of velen zullen met ons deze gedachte eene gelukkige willen noemen, en, door eene ruime deelname, de onderneming des uitgevers schragen. De naam van van zeggelen heeft een goeden en liefelijken klank in onze literatuur; hij vertegenwoordigt daarin een genre, dat niet zeer vele beoefenaars telt; een genre waarin, naar het ons dunkt, niemand der thans levende dichters hem ter zijde streeft. Van zeggelen heeft eene zeldzame opmerkingsgave, niet zoozeer welligt voor het eigenlijk humoristische, maar voor het komische van karakters en toestanden in het menschelijk leven; en hij weet dat komische op te vatten en weer te geven, met even zeldzamen tact. Zijne muze neemt zelden eene hooge vlugt, verheft zich schier nooit in de hoogere sferen der bespiegeling of der fantasie, betreedt ook even zelden het gebied der hisorie of der natuurpoezij. Zij is eene vriendelijke muze van de vrolijke binnen- en gezellige huishoudkamer, eene muze zonder eenige pretensie of nuffigen trots, die er ook volstrekt geen bezwaar in maakt eens op te wippen naar de kinderkamer, of de keuken in te loopen; die zich lagchend nederzet in den familiekring, en door allerlei prettige vertelsels en schalke liedjes, de gemoederen verfrischt en vervrolijkt, en de rimpels wegvaagt van het omwolkte voorhoofd. Zij is eene populaire muze, die ook de achterwijken, de stille buurten {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} en nederige woningen, de hofjens en zolderkamertjes, niet versmaadt; die, als zij met u rondwandelt door de drukke straten of het rustige bloeijende land, gaarne een praatje aanknoopt met den werkman en den leerjongen, met den kloeken arbeider en de frissche boerendeerne, en van die allen zooveel verneemt, waaraan gij, zonder haar, nooit zoudt gedacht hebben. Zouden wij dan niet ondankbaar zijn, indien wij deze muze met geringachting bejegenden, omdat zij niet de fiere majesteit, den verheven ernst, de klassieke schoonheid harer meer aristocratische zusteren bezit; omdat zij zich te huis gevoelt in het gewone, dagelijksche leven, en ook ons gewennen wil, om de poezij, met zoo milde hand rondom ons uitgestrooid, meer in dat leven op te merken? Zullen wij het haar ten kwade duiden, dat er bijna altijd een vrolijke glimlach om haar vriendelijken mond speelt; - bijna altijd, want zij weet bij wijlen ernstig, zeer ernstig te zijn; - dat zij zoo gaarne met de dwaasheden en gebreken der menschen lacht, en ook ons er om wil doen lagchen, of ze er ons in stilte over mogt doen blozen? Zullen wij het niet veeleer in haar waarderen, dat zij, ook in hare vrolijkste luim, nooit iets zegt dat beschaafde en kiesche ooren kwetsen kan, nooit het gevaarlijk veld der dubbelzinnigheden en woordspelingen betreedt, nooit het reine, heilige, eerbiedwaardige, tot voorwerp harer spotternij maakt? Noodig haar vrij in uwe huiskamer, man van beschaving en goeden smaak, gij zult er u nooit over behoeven te schamen, dat gij haar den toegang gunde, haar aan uwe echtgenoot, aan uwe zonen en dochteren, voorstelde. Acht ge dat niet eene wezenlijke verdienste, gij, die bij ervaring weet, wat onreinheid, wat onheiligheid, wat smakeloosheid zich vaak verschuilt achter dat zoo verleidelijk en soms tevens onheilspellend woord: komisch? Van zeggelen's muze is komisch in den goeden, edelen zin; haar scherts, al zoudt gij ze soms geestiger en fijner wenschen, is nooit plat en onwelvoegelijk; en bij wijlen weet zij een toon aan te slaan, die diepen weerklank vindt in uw gemoed, die u doet begrijpen, dat deze vrolijke zangster ook den ernst en de hoogere beteekenis des levens kent. Welkom, van harte welkom heeten wij haar, in de huiskamer onzer echt hollandsche familiën, waar zij zoo geheel te huis is; waar zij den gullen lagch der oud-hollandsche vrolijkheid - ook niet altijd even {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} geestig of fijn-satyriek - aan soms te lang gesloten lippen weet te ontlokken; waar zij zoo goed verstaan wordt, en ook werkelijk zooveel goeds kan doen. Welkom heeten wij haar, hopende dat zij haren weg derwaarts vinde, en den naam haars vriendelijken zangers in velen harten leven doe. Van de acht sierlijke deeltjes, waaruit deze uitgave zal bestaan, zijn er tot dusverre twee in het licht verschenen. Het eerste bevat, onder den titel Luimige verhalen, de welbekende reizen van den rampspoedigen pieter spa naar Londen en naar Amsterdam, en de impressions de voyage van een bezoeker der Londensche tentoonstelling. In het tweede zijn, onder den naam Vrolijke schetsen, een drietal stukjes bijeen verzameld, waarvan wij welligt aan het laatste eene andere plaats zouden hebben aangewezen; zij zijn: de Valkenvangst, eene Avondpartij, en de Harddraverij op de Maas in 1855. Al de gedichten, in deze beide deeltjes vervat, zijn bekend, de meesten reeds sedert lang; en over allen is het oordeel gevestigd. Het kan dus hier de plaats niet zijn, ze nog eenmaal te bespreken. De dichter zelf beschouwt ze als uitingen van lust en luim in de dagen der jeugd, die - moest hij nu dergelijke onderwerpen behandelen - waarschijnlijk geheel anders zouden uitvallen. Toch had hij gelijk, met geene omwerking te beproeven: de gedichten zouden er waarschijnlijk slechts bij verloren hebben. De voornaamste, indien niet de eenige, verdienste van dergelijke stukjes ligt in het losse, bevallige, frissche, geestige, der vertelling; en er is alle kans dat dit, bij eene bewerking na zooveel jaren, als in en om den dichter zoo veel moet veranderd zijn, zou worden ingeboet. De heer van zeggelen heeft bewezen, dat hij het komische nog in iets anders dan het bloot koddige wist te vinden; dat hij de stoffe zijner satyre niet juist altijd in ietwat vulgair-belagchelijke toestanden zocht. Zoo mogen dan deze luimige schetsen en verhalen hare plaats vinden in des dichters werken: hij dankte aan haar zijn eersten roem, en, schoon hij, naar onze schatting, later beter geleverd heeft, blijven ze der aandacht waardig als karakteristieke bijdragen ter waardering zijner rigting en gaven. - Het schijnt dat bij deze uitgave, ook, zooveel mogelijk, de chronologische orde zal gevolgd worden. Wij hopen dit; en zouden gaarne dichter en uitgever verzoeken daaraan, zooveel dit eenigzins kan geschie- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} den, getrouw te blijven, omdat niets zoozeer den lezer in staat stelt den ontwikkelingsgang des dichters te volgen. En nu, de reeds verschenen en nog te verschijnen deeltjes van harte een goed en gunstig onthaal toewenschende, nemen wij voorloopig afscheid van onzen dichter, hopende hem later, wanneer zijne werken tot heden voltooid voor ons zullen liggen, andermaal te ontmoeten en uitvoeriger met hem te spreken. Maart 1860. ..g.. Zaad en schoven. Bloemlezing uit Duitsche prozaschrijvers, ter overdenking en behartiging. Uit het Hoogduitsch door den vertaler van ‘Zchokke's Stichtelijke Uren.’ Leiden, D. Noothoven van Goor, 1859. In 8vo., 227 pag. Prijs f 0,90. Gaat het u, geachte lezer, als mij, dan denkt ge bij het hooren van den titel van dat boek eene handleiding voor landbouwers te zullen ontvangen; ik ten minste, beschuldigde reeds den wakkeren uitgever van dit maandwerk, toen ik zijn pakjen opende, en er een werk getiteld: Zaad en schoven in vond. Al spoedig echter bemerkte ik, dat ik oppervlakkig en te vroeg geoordeeld, en in plaats van het vermeende landbouwkundig werk eene ascetische chrestomatie voor mij had. Met regt mag ik dus den titel onduidelijk en dubbelzinnig noemen, terwijl hij, naar mijne subjective meening, daarenboven zeer leelijk is. Gelukkig is het boek beter dan de titel. Het Nederlandsch publiek ontvangt hier eene bloemlezing uit beroemde Duitsche prosaschrijvers, welke allen lof verdient, en als een nuttig huisboek in onze vaderlandsche familiën kan gebruikt worden. Men zou de opmerking kunnen maken, dat de inhoud van de hier verzamelde stukken niet regtstreeks christelijke lectuur kan worden genoemd, en dat de verzamelaar uit prijzenswaardige zucht om het stelselmatige der bijzondere geloofsbelijdenissen te vermijden, het christelijk element uit zijne bloemlezing heeft geweerd; misschien zou deze opmerking niet onjuist mogen worden genoemd. Maar men moet bedenken, dat het werk zich niet uitgeeft voor een bij uitsluiting voor christenen bestemd boek, en zeker is het dat het voor den christen meer stichtelijks bevat, dan menig ander geschrift, dat zich zelf onder de schoone namen van {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtelijk en christelijk uitgeeft, en dat eigenlijk niet veel meer is dan de vrucht van een weinig opleverend dogmatisme of van een ziekelijk piëtisme. Aan christenen van alle geloofsbelijdenissen, zoowel als aan Israëlieten, vooral aan hen die op eenige beschaving en ontwikkeling mogen aanspraak maken, durf ik deze welvertaalde bloemlezing aanbevelen. Verscheidenheid is bij de keuze in acht genomen, en men zal den verzamelaar wel niet van partijzucht kunnen beschuldigen, daar hij stukken heeft opgenomen, zoowel van mendelssohn, kant, schleijermacher, goethe en lessing als van luther, krumacher, theremin en claus harms, om geene anderen te noemen. Buitengewonen lof komt den uitgever toe die dit voortreffelijk werk keurig net, en ongelooflijk goedkoop het licht heeft doen zien. Moge een ruim debiet hem aansporen om op dezen weg voort te gaan, en zijn lofwaardig voorbeeld bij vele uitgevers in Nederland navolging vinden. Daardoor zullen zij zich bij ons volk waarlijk verdienstelijk maken. d. Overzigt der voornaamste bepalingen betreffende de sterkte, zamenstelling, betaling (,) verzorging en verpleging van het Nederlandsche leger, sedert den vrede van Utrecht in 1713 tot den tegenwoordigen tijd. Hoofdzakelijk op voet van vrede. Door H. Hardenberg, Militaire Intendant der 1ste klasse. Eerste gedeelte. Te 's Gravenhage, bij de Gebroeders van Cleef, 1858. In gr. 8vo. 246 blz. Prijs f 2. Ref. heeft lang gewacht met het aankondigen van dit werk, omdat hij hoopte daarvan beide gedeelten te zamen kunnen nemen; daar evenwel het tweede nog niet verschenen is, wil hij niet den schijn op zich laden, alsof de arbeid van den heer hardenberg bij hem in het vergeetboek geraakt ware; daarvoor is dit te belangrijk, en heeft Ref. het met te veel genoegen gelezen. Dat deze zoo even melding maakte van het lang uitblijven van het tweede gedeelte, gelde in geenen deele voor eene verwijting aan den verdienstelijken schrijver van dit overzigt; dit toch is geen arbeid welke slechts weinig tijds vereischt, en het zou onbeleefd zijn van den schrijver, die van zijnen kostbaren tijd zooveel wilde afzon- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, om aan zijne landgenooten een zoo belangrijk en in de bewerking zoo veel moeite vereischend werk te schenken, eene overhaaste uitgave van het tweede gedeelte van zijn Overzigt te vorderen, vooral omdat de beide deelen, elk afzonderlijk als een geheel kunnen worden beschouwd. Ref. had eene andere, bijzondere reden voor zijn verlangen naar het tweede gedeelte, waardoor hij het aankondigen van het eerste steeds uitstelde. Het is de volgende: de heer h. schrijft aan het slot van zijn voorwoord: ‘Indien deze bijdrage eenigermate tot de overtuiging mogt leiden, dat men in vroegere dagen tot onderhoud van het leger, bij soms mindere welvaart, aanzienlijke sommen noodig achtte en toestond, dat er tegenwoordig bij ons leger in het toekennen van rangen en bezoldigingen geen weelde heerscht en dat ook de wijze van beheer in den tegenwoordigen tijd, den toets der vergelijking niet behoeft te schromen, dan gewis zouden wij ons hoogst beloond achten voor de moeite aan dezen onzen arbeid besteed.’ Onverholen wordt het in deze woorden uitgesproken, dat de schrijver met de uitgave zijner historie van de administratie een tendenz had. Hij wil zijnen lezer doen zien, hoe het in het verledene toeging, met het doel om hem tot eene vergelijking met het tegenwoordige, en bijgevolg tot een gunstig oordeel over het tegenwoordige te doen komen. Om nu te kunnen inzien, in hoeverre de schrijver zijn streven bereikt heeft, is het noodig, dat men zijn werk in zijn geheel voor zich hebbe, vooral hier, waar de punten van vergelijking zich in het tweede gedeelte menigvuldiger zouden opdoen dan in het eerste; daarom wachtte Ref. zoo lang met het inzenden zijner aankondiging. Moet Ref. zijn oordeel uitbrengen over de genoemde door den heer hardenberg uitgesproken tendenz, - hij kan ze niet anders dan prijzenswaardig noemen; het onverstandig klagen van het groote publiek over eene weelde bij de inrigting van ons leger, welke waarlijk niet bestaat, te willen doen ophouden, is een streven, dat bij velen symphatie zal vinden. Maar - of op grond van de geschiedenis welke de heer h. voor zijne lezers schrijft, met regt conclusies ten gunste van het tegenwoordige kunnen genomen worden, mag men betwijfelen. Ref. gelooft met den schrijver, dat er in de inrigting van ons leger ontzaggelijk veel verbeterd is, en dat {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} het klagen over de te groote kosten van het budget van oorlog ongerijmd is; maar men kan in deze zaak het verledene onmogelijk met het tegenwoordige vergelijken; de geheel veranderde omstandigheden, zoowel in de politieke verhouding van ons vaderland tot de overige Europesche mogendheden, als in de verhouding van het leger tot den staat, maken het verledene en het tegenwoordige hier tot ongelijkmatige grootheden, welke niet vergeleken kunnen worden. De bekwame schrijver duide Ref. deze opmerking niet ten kwade, maar neme de verzekering van dezen aan, dat die opmerking niets van de hooge waarde afneemt, welke door hem aan het Overzigt wordt toegekend. Uitstekend toch mag de arbeid van den heer h. worden genoemd, en allen wie onze militaire zaken ter harte gaan mogen het den schrijver dank weten, dat juist hij, die als chef der administratie en door zijne ongemeene talenten zoo meer dan anderen daartoe in staat was, zulk eene veelomvattende taak heeft op zich genomen. Moge hij door algemeene belangstelling in zijnen gansch niet gemakkelijken arbeid eene aangename belooning ondervinden, moge hem den lust worden geschonken, om dien arbeid ten einde te brengen. Aan alle officieren, vooral aan die der administratie, en aan aanstaande kwartiermeesters wordt dit werk met aandrang aanbevolen; ook vele leden onzer vertegenwoordiging zullen het met vrucht lezen. Den heeren van cleef dank voor hunne nette uitgave. De munten der bisschoppen, van de heerlijkheid en de stad Utrecht, van de vroegste tijden tot aan de pacificatie van Gend; door P.O. van der Chijs, hoogleeraar-directeur van het munt- en penningkabinet der Leidsche Hoogeschool. Uitgegeven door Teijler's tweede genootschap. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn, 1859. Met onafgebroken belangstelling en bewondering hebben wij het zes en twintigste stuk, het zevende gedeelte van Prof. van der chij's kolossaal antwoord op de vraag van teijler's tweede genootschap doorloopen. Doorloopen, en niet doorlezen moeten wij zeggen, want wij durfden de redactie van ons tijdschrift niet zoolang op eene aankondiging te la- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wachten, als er tijd noodig zou zijn, om een deel van dit belangrijk werk te bestuderen. Één resultaat hebben wij echter wederom door onze oppervlakkige inzage bekomen, en het is dit, dat ons vaderland dat eens roemen mogt op het bezit van van loon, van mieris en zoovele anderen, in den heer van der chijs eenen numismaticus bezit, op wien het niet minder roem mag dragen. De wijze toch, waarop de schrijver zijne zaken behandelt - wij mogten dit reeds vroeger van hem getuigen - is zoo echt wetenschappelijk, zoo naauwgezet, dat slechts weinige penningkundigen van onzen tijd hem evenaren. De numismatiek wordt door hem zoo pragmatisch behandeld, haar verband met de andere deelen der historische wetenschap zoo in het oog gehouden, dat de klip geheel vermeden is, waarop de penningkunde zoo ligt vervalt, namelijk die van eene doode, nuttelooze wetenschap te worden, van alleen aardigheidshalve te worden beoefend. Welk eene moeite en zorg de bearbeiding van dit deel den heer van der chijs wederom gekost heeft, zal ieder begrijpen, vooral wanneer wij lezen, hoe de schrijver in zijne verwachting meermalen is te leur gesteld, dat de bezitters van groote kabinetten hem uit eigene beweging de noodige hulp zouden verschaffen, en hij dus dikwijls genoodzaakt werd persoonlijk die kabinetten te gaan bezoeken. Dankbaar voor den ijver door den hoogleeraar aan den dag gelegd, meenen wij ook hier de gelegenheid niet te mogen laten voorbij gaan, om bij allen, die in staat zijn het hunne bij te dragen tot verligting van zoo groot en belangrijk eenen arbeid als dezen, er op aan te dringen, dat zij de noodige hulp uit eigene beweging verschaffen, aan den man die hier te lande ongetwijfeld aan het hoofd staat der wetenschap welke zij liefhebben. Wat het belangrijke van den inhoud dezes deels in het bijzonder aangaat, wij bepalen ons met mede te deelen, dat van der chijs ruim viermaal meer bisschoppelijk. Utrechtsche munten beschrijft, dan in het werk van van mieris worden opgegeven; dit is voldoende om den lezer een denkbeeld te geven, welk eene aanwinst de uitgave van dit deel voor de numismatische wetenschap is. Herhaaldelijk betuigen wij onzen dank aan teijler's ge- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschap, dat de uitgave van zoo kostbaar een werk als dit mogelijk maakt. Den hooggeleerden schrijver wenschen wij alle kracht en lust toe, welke ter voltooijing van zijnen arbeid noodig zijn. Oudheidkundige Verhandelingen en Mededeelingen van Dr. L.J.F. Janssen, Conservator bij het Museum van Oudheden te Leijden. III. Met afbeeldingen, in gr. 8vo, 71 blz. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon, 1859. Prijs f 1,25. Onze bekwame archaeoloog, Dr. janssen, toont wederom in deze aflevering zijner Verhandelingen, hoezeer hij den roem verdient, hem van alle zijden toegekend. Het geheele stuk is wederom gewijd aan mededeelingen en onderzoekingen betreffende eenige zeldzame Vaderlandsche Oudheden. Een mes, te Valthe gevonden, waarschijnlijk een offermes, met de overige Drentsche bronzen met veel waarschijnlijkheid voor vóór-germaansch gehouden; een emmertje, vrij zeker eerst als huisraad en later als doodsurn gebruikt, bij Anlo opgegraven, waarvan de Romeinsche oorsprong ons niet bewezen toeschijnt; een mantelhaak te Emmen opgedolven, ongetwijfeld eene Romeinsche fibula, volgens den schrijver waarschijnlijk door eenen Germaan gebruikt, en dezen na zijnen dood in de lijkurne medegegeven; een bronzen halsring, bij de Meerwijk gevonden, het eigendom van Mevr. de Douairière dommer te Ubbergen, misschien van Romeinsch fabrikaat, maar vrij zeker bestemd voor eenen Galliër of Germaan; eene frankische doekspeld, te Buren gevonden, zijn achtervolgens de voorwerpen van janssens geleerde beschouwingen. Daarna levert hij een zeer belangrijk onderzoek over een Frankisch kerkhof, te Wijk bij Duurstede, waar men ook vele Frankische voorwerpen, gelijk bekend is, heeft opgegraven, waarvan er hier ook eenigen afgebeeld en beschreven worden. Eene mededeeling omtrent de ontdekking van Romeinsche en Frankische Oudheden te Katwijk aan den Rijn en eene omtrent Bronzen Halsringen uit Udel, zijn de laatste van deze aflevering, welker lezing aan alle beöefenaars en beminnaars der Vaderlandsche Oudheidkunde, van de Wetenschap, van welke nog zooveel verwacht wordt ter opheldering van de oudste geschiedenis van ons land, dringend aanbevolen wordt. D. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten over vrijheid van John Stuart Mill. Uit het Engelsch. (Te) Groningen (bij) J.B. Wolters, 1859. 171 blz. kl. 8vo. Prijs f 1,50. Deze gedachten van den bekenden staathuishoudkundige, j.s. mill, zijn de eere wel waard, van in onze taal vertolkt te zijn, zonder dat dit echter iets noodzakelijks kan worden genoemd. Voor het publiek toch, het gewone publiek, is het werkje te afgetrokken, terwijl de meesten, die buiten dien uitgebreiden kring staan, in onzen tijd de Engelsche taal magtig zijn, en voor dezen zal de lezing van het oorspronkelijke wel zoo aangenaam zijn als die van deze vertaling, welke, - ofschoon de vertaler beweert zijn best gedaan te hebben om een Nederlandsch boek te leveren, zonder des schrijvers eigenaardigen stijl te verwateren, - over het algemeen stroef, en dikwijls duister is. Maar het origineel kost f 5,25, en deze vertaling f 1,50, en men passe het ‘alle waar naar zijn geld’ ook hier toe. De vrijheid, waarover in deze gedachten gehandeld wordt, is niet de vrijheid van den wil, het crux der theologen en der philosophen, maar de burgerlijke of maatschappelijke vrijheid, de twistappel der staathuishoudkundigen. Zij die weten, welke rigting de schrijver is toegedaan, zullen reeds begrijpen, hoe hij over zijn onderwerp denkt, en menigeen zal aarzelen hem alles wat hij beweert, toe te stemmen. Niemand zal echter ontkennen, dat ons hier grondige beschouwingen geschonken worden, dat de schrijver zich geheel door eene zedelijke hoofdgedachte laat leiden, en de edele verontwaardiging waarmede hij over onwettige houdingen in het maatschappelijke, over onregtvaardige onderdrukking van het individu spreekt, zal elken lezer voor hem innemen. Mill is enthusiast voor zijn onderwerp, maar zoo als meer bij enthusiasten plaats heeft, hij is geheel theoreticus, en zeer zeker zou veel van hetgeen hij voor de vrijheid van het individu verlangt, in de praktijk onmogelijk bevonden worden. De vertaler eindigt zijn voorberigt met de mededeeling, dat hij zijnen naam niet op den titel heeft laten drukken, omdat hij, helaas, te zeer overtuigd is, dat hetgeen de schrijver op bladz. 45 en 46 van dit werkje aangaande zijn land zegt, ook in ruime mate op het onze toepasselijk is. Daar {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen wij, als wij het wel begrijpen, dat alleen onafhankelijke menschen er niet voor behoeven te schromen om voor hunne gevoelens uit te komen. Waarom nu iemand, die afhankelijk is, mill's gedachten over de vrijheid niet zou mogen vertalen, zien wij niet in. In dat voorberigt volgt nog op het zoo even vermelde: ‘Was er iemand, die in het belang der vrijheid of der wetenschap er wezenlijk belang in stelde dien naam (van den vertaler) te kennen, hij kan zich onder couvert van den uitgever wenden tot den vertaler.’ Wie daarin belangstellen zou, begrijpen wij volstrekt niet, want zoo uitstekend is de vertaling in geenen deele, al wenschen wij haar niet onder de slechte gerangschikt te zien. Het uiterlijk van dit boeksken is net. Jean Chrétien Baud, door Philalethes. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan, C. Hzoon, 1859. 122 pag. 8vo. Met welversneden pen vinden wij hier het beeld geschetst van eenen vaak miskenden staatsman, over wiens handelingen de nakomeling het billijk oordeel uitspreken zal, dat door menigen tijdgenoot geweigerd werd. Van dit laatste was partijzucht, gelijk dit zoo dikwerf geschiedt, de oorzaak. Wie nu nog door dezelfde reden den waarlijk grooten man minder gunstig gedenkt, hij leze het geschrift van philaletes, die wel met groote ingenomenheid, maar toch naar onze overtuiging onpartijdig zijne levensschets heeft opgesteld. Met bescheidenheid wordt deze den lezer aangeboden, en door den schrijver den wensch geuit, dat een ander zijne krachten aan eene meer complete biographie van den baron baud wijde. Ook wij wenschen wel, dat ons eene meer uitvoerige levensbeschrijving van dezen moge geschonken worden; maar wij kunnen de hoop niet onderdrukken, dat zij dan uit dezelfde pen moge vloeijen, als waaraan wij deze schets te danken hebben. philalethes's tijd moge - hij getuigt het - zeer bepaald zijn, maar niet velen zullen de taak beter volbrengen dan hij; misschien hebben ook weinigen de bronnen voor eene biographie van baud zoo onder hun bereik als hij. Intusschen zij deze schets aan allen in den ruimsten zin aanbevolen. d. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinte-Klaas, Oud- en Nieuwjaar. Vier vertellingen van J.J. Cremer. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1860. 130 bladz. Prijs f 1,25. Onder de aangenaamste voorvallen in 't leven behoort ongetwijfeld het wederzien van zulke kennissen, die ons lief en dierbaar waren. Met onverholen vreugde begroeten wij hen, wij herinneren ons de aangename oogenblikken, eenmaal in hun bijzijn doorgebragt, en levendig staat op nieuw de indruk voor ons, dien zij, bij hunne vroegere verschijning, op ons gemoed maakten. Die aangename gewaarwording mogten wij ontwaren bij een nader inzien van bovenstaand werkje, welks keurig net uiterlijk reeds dadelijk eenen gunstigen indruk maakt, en tot lezen aanspoort, wanneer het woord cremer, dat daar zoo aardig boven dat vignetje staat, op zich zelf niet reeds voldoende was. Wij hopen en vertrouwen dat de meesten der wezenlijk beschaafde lezers, - door dat woord verstonden wij niet gaarne juist aanzienlijke, want 't zou ons goed doen, als ook menschen uit het plebs, die toch ook gevoelen, al hebben ze maar een eenvoudig kleed, cremers vertellingen lazen, - even zoo ingenomen zullen zijn met dien schrijver als wij; niet, omdat hij zoo grappig, zoo aardig is, zoo doet lagchen: - niets van dat alles; maar omdat hij zulk een scherp, naauwlettend opmerker is; omdat hij zoo eenvoudig vertelt; en zoo zuiver de indrukken wedergeeft, die hij ontvangt; omdat hij schijnbaar nietige voorvallen mededeelt, die anderen om de onbeduidendheid zouden weglaten en die juist datgene zijn, wat den opmerkzamen lezer tot zich zelven doet inkeeren, of, om zich heen ziende, doet zeggen: ‘Zoo is hij of zij!’ omdat zijne schetsen bij eene tweede lezing zoo dikwijls schoonheden aanbieden, die ons bij de eerste ontsnapt waren. Om al die redenen, waarbij anderen misschien nog meerderen kunnen voegen, zullen wij nooit iets van cremer ongelezen laten, en was het ons aangenaam, dat de heer thieme besloot, om deze vier vertellingen uit te geven, onder welke wij bekenden aantroffen, met welke wij ons gaarne, tot uitspanning, eenige oogenblikken afzonderden. Die fijne geest van opmerking straalt in al de verhalen {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} door, en zij dragen allen den stempel van hunnen maker. Gij herkent hem dadelijk, zoodra gij een paar bladzijden hebt gelezen. Het tweede verhaal, getiteld: mijn oude Jacob, en het laatste, dat den naam draagt van: Toonen in den nieuwjaarsmorgen, bevielen ons het meest. Dien goeden jacob, die genoeg zelfbeheersching bezat, om in de oogen zijner vrouw voor eenen gierigaard door te gaan; die op dien St. Niklaas-avond wel honderd maal de dubbeltjes en de centen in zijnen zak bevoelde, maar toch zijnen kinderen de hun toelagchende lekkernij onthoudt, alleen, omdat hij zijne zoo zuur bespaarde penningen naar de spaarbank brengt, om zoo doende voor het verder lot der zijnen te zorgen: - dien goeden jacob kregen we lief en we zeggen met cremer: ‘Arme jacob! brave kerel! trouwe vader! zijn er veel zulke vaders als gij?’ En dan die goede boudewijn in 't laatste verhaal? Een spot voor anderen, een voorwerp, waarop de burgemeester zijne klinkende weldadigheid kan uitoefenen, en die toch zwoegde en sloofde voor zijne oude moeder; die even als zijn oude zakdoek niets meer voor sommigen was dan een wrijflap: - we hebben hem lief, dien boudewijn, al was 't alleen om dat half ons rookvleesch, dat in dien ouden zakdoek zat, want dat was voor zijne moeder! en dat half ons zal in de oogen van Hem, die meer ziet dan wij, menschen kinderen, meer waarde hebben, dan de vier rijksdaalders, die de rijke den armen boudewijn op zulk eene kiesche (?) wijze in de hand stopte! - Wie ze nog niet heeft gelezen, die vier vertellingen van cremer, hij koope ze; niet om het bandje, niet om er meê te pronken op de boeken-étagère, maar om zijne f 1,25 op nuttige wijze te besteden en tegen hooge rente - rente voor zijne ziel - uit te zetten. des ch. Napoleon III, zijn leven en lotwisselingen tot op den tegenwoordigen tijd. Naar het Hoogduitsch van Rudolph Gottschall. Tweede druk. Rotterdam, H. Nijgh, 1860. 160 bladzijden. Prijs f 0,90. Terwijl wij ons nederzetten om een verslag van bovenstaand werkje te geven, is de derde druk reeds in 't licht geko- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} men, ja, misschien bijna weder uitverkocht. Het maakt in ons land, waar herdrukken tot zeldzaamheden behooren, eenen verbazenden opgang. Wat bewijst dit? Bewijst dit de degelijkheid, de waarde van het boekje zelf, of bewijst dit, dat elk een zich haast, om zijne hoog gespannen verwachting te voldoen? Nemen wij 't laatste aan, dan zou 't kunnen dienen tot bewijs, dat aan de verwachting voldaan is geworden, en deze bevrediging anderen krachtig heeft aangespoord, om zich het werkje aan te schaffen. Hoe dit moge zijn, 't kan geene bevreemding baren, dat menigeen verlangend is, om nader bekend te worden met het leven van eenen man, wiens naam in de laatste jaren door duizenden is genoemd; een' man, door velen verafschuwd, door velen gevreesd, door anderen met bewondering en verbazing gadegeslagen, door menigeen verkeerd en te hard beoordeeld, maar ook door velen ten onregte met eenen straalkrans van roem omgeven. Deze levensbeschrijving is niet geschreven met het doel, om elkeen voor den man in te nemen, om hem uitbundigen lof toe te zwaaijen, alle gebreken te verbergen, alle misdaden te vergoelijken; niet met het doel, om zich te scharen onder die duizenden van zijne bewonderaars, die de verrezen zon aanbidden, maar ze, bij haar ondergaan, ten zeerste zouden vervloeken; maar aan den anderen kant is de schrijver ook niet voor 't publiek opgetreden, om den man, dien zoo velen haten, omdat zij hem vreezen, met de zwartste kleuren af te malen, om alle daden, die goed genoemd moeten worden, onder de handelingen van eenen huichelaar te rangschikken, om geene enkele zijner verrigrigtingen, zijner woorden, zijner denkbeelden goed, en allen slecht te noemen. 't Is geen napoleon de groote, geschetst door vleijende en kruipende winstbejagers, maar 't is ook geen napolon de kleine, geschetst door eenen victor hugo, die, met gevaar van zijnen gevierden naam te verliezen, slechts gehoor geeft aan de opwelling der hartstogten; neen! 't is napoleon III, zoo als hij is. Gij ziet hem hier met zijne deugden en ondeugden; met zijne onmiskenbare bekwaamheid en geestkracht en met zijne onbegrensde eerzucht; één doel najagende met ongekende {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} standvastigheid. Gij ziet hem hier als kind, in de nabijheid zijns ooms, die leefde, omgeven door eenen glans, zóó schitterend en zóó verblindend, dat het afschijnsel daarvan ook het kind omstraalde en tot groote daden scheen te roepen; maar gij ziet ook dat zelfde kind reeds vroeg in de wisselvalligheden der fortuin deelen, en met zijne moeder vlugten. Gij ontmoet hem verder op het schoone kasteel Arenenberg, te midden van de schilderachtige Zwitsersche natuurtooneelen levende, maar toch zijne toekomst niet uit het oog verliezende, en in zijne eerzucht versterkt door zijne niet minder eerzuchtige moeder. Zijn woelige geest roept hem naar de Romagna. Belangrijk vooral is dit gedeelte, waarin het mislukken van zijne plannen, zijne vlugt en de moederlijke liefde van hortense geschilderd worden; een onderwerp, hetwelk in 't vorige jaar door onzen schimmel op boeijende wijze in Nederland is behandeld. Zoo gaat de schrijver voort en schildert, altijd met de grootste onpartijdigheid, de voornaamste gebeurtenissen uit het leven des tegenwoordigen keizers, ontwikkelt de verschillende beweegredenen, die hem deden handelen, maakt ons met zijne voornaamste vertrouwden en uitvoerders zijner plannen bekend, zonder iemand te sparen, maar ook zonder iemand van ééne zijde te beschouwen. Maar waartoe verder een werkje te ontleden, dat reeds in zoo veler handen is? Wij vertrouwen, dat niemand het onvoldaan ter zijde leggen, maar bekennen zal, dat het met eene loffelijke onpartijdigheid en in boeijenden stijl geschreven is, en in vele opzigten den opgang, dien het maakt, regtvaardigt. W. des ch. Georgine, een verhaal. Uit het Engelsch van Ashford Owen, door C.V.E. van der Bilt la Motte. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker, 1859. 308 bladzijden. Een roman naar het Engelsch en overgebragt in onze taal door v.d. bilt la motte, wiens naam in onze letterkundige wereld niet ongunstig bekend is: - Zie daar twee drangredenen, die ons tot de lezing van het bovenstaande werk aan- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten, en na de lezing moeten wij ten volle bekennen, dat onze verwachting niet teleur gesteld; dat zij overtroffen is. - Georgine is met alle regt een verhaal vol gloed en leven, waarin al het gevoel zich heeft uitgestort, zonder den minsten schijn van overdreven op het gevoel der lezers te willen werken. Georgine wordt ons bij den aanvang van het verhaal voorgesteld als eene weeze, die, na den dood harer ouders, was opgenomen in 't huis van haren oom, den heer sandon, en bijna zonder te weten, wat zij deed, maar gehoor gevende aan den aandrang van oom en tante verloofd met zekeren kapitein anstruther, die, onmiddelijk na zijn engagement, voor drie jaren 't land verlaat. Haar eentoonig en juist niet zeer aangenaam leven wordt eensklaps afgebroken door een bezoek, hetwelk zij brengt aan de bewoners van Milthorpe Grange, en dat op haar lot eenen beslissenden invloed heeft. Zij ontmoet daar zekeren james erskine, een' man begaafd met uitstekende hoedanigheden naar ligchaam en geest, en die, zonder het te weten, eenen levendigen indruk op 't gemoed der jonge weeze heeft gemaakt. Teregt zegt de schrijver op pag. 31: ‘Niemand kan ten allen tijde beoordeelen, welke de zielstoestand is van hem of haar, met wie hij omgaat, of welk een indruk een daar los heengeworpen woord maken zal. Menigeen zou ontzet terug deinzen wanneer 't hem geopenbaard werd, op welk vrouwenleven hij eenen beslissenden invloed had uitgeoefend, of op welke vrouwenziel hij de sporen, die zijne nabijheid verraden, had ingedrukt.’ Gedurende haar bezoek schiet hare liefde, hare bewondering voor dien man diepere en diepere wortels. Bij haren oom teruggekeerd ontvangt ze ook dáár een bezoek van james; sterker wordt hare liefde, en toch had ze een heimelijk voorgevoel, dat er nooit tusschen hen eene waarachtige toenadering zoude plaats hebben vóór zij gehuwd was. Door allerlei gemoedsbewegingen heen en weder geslingerd komt zij eindelijk tot het vast besluit, om haar engagement met kapitein anstruther te verbreken. Zij maakt haren oom hiermede bekend. Noch zijn razen en tieren, noch het gedrag harer tante brengen haar van haar besluit af. Zij verlaat nu heimelijk het huis van den heer sandon, na den kapitein in eenen brief van zijn woord te hebben ontslagen, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat naar Londen, en wordt, na verscheidene ontmoetingen liefderijk opgenomen door mevrouw erskine, de moeder van james, en vóór zij die woning verlaat, is zij met den man harer keuze verloofd. Had zij nu het geluk gevonden? georgine behoorde tot die menschen, die slechts voor één denkbeeld kunnen leven, en slechts op ééne gedachte al hunne hoop en al hunne kracht vestigen. james beminde haar niet, maar hij was haar niet ongenegen. Eene mevrouw everett was zijne eerste en eenige liefde. Deze, met een ander gehuwd zijnde, was nu weduwe geworden; een klein misverstand verwijdert haar van james; eenigen tijd nadat hij zich aan georgine verklaard, doch voor zijne moeder dit geheim nog had verzwegen, ontmoeten wij de verschillende personen weder op Milthorpe Grange. Een onheil met den spoortrein doet de liefde van mevrouw everett voor james ten sterkste uitkomen, en hoe hij, ten einde zijn aan georgine gegeven woord niet te breken, zich daartegen ook aankant, er volgt eene verklaring, het misverstand wordt opgehelderd, en juist te midden van deze belangrijke en beslissende scène treedt georgine in het vertrek. Ze heeft alles begrepen, en nadat zij een weinig had nagedacht, was zij in 't minst niet meer verwonderd over het licht, dat met ieder oogenblik meer voor haar opging. Niets schoot haar meer over, meende zij, dan zoo spoedig mogelijk hem en zijne nabijheid te verlaten, zonder dat hij het ooit weten zou, wat dit offer haar kostte; dat zij leed door zijne schuld, om zijnentwil. Zij brengt dit besluit dan ook werkelijk ten uitvoer, heeft een belangrijk onderhoud met james, brengt hem onder 't oog, dat mevrouw everett hem bemint, en hij haar; en zij, georgine, dus nooit zijne gade kan worden. james wil zijn woord gestand doen, maar zij volhardt, en onherroepelijk zijn ze gescheiden. Zij verlaat nu Milthorpe Grange en neemt haren intrek bij eene oude tante, jufvrouw sparrow. Zij wordt ernstig ziek, en met hare gezondheid keert ook eindelijk hare oude kalmte weder. Die hartelijke vrouw wordt haar door den dood ontnomen, en juist in dien voor haar moeijelijken tijd komt kapitein anstruther - die georgine's brief nooit had {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen - van zijne reis terug. Oom sandon verzoent zich met zijne nicht, en deelt haar mede, dat door ongelukkige speculatiën, haar vermogen en dat van den kapitein verloren zijn gegaan. Georgine, die van hare tante een aanzienlijk vermogen erft, wil haren vorigen minnaar helpen en daar dit niet anders dan door een huwelijk kan geschieden, schenkt zij hem hare hand. Eentoonig vliet haar leven heen, en toen die eentoonigheid eindelijk door de geboorte van haar kind werd afgebroken, ach! toen bezweek zij. james erskine was inmiddels met mevrouw everett gehuwd, maar ook hij was niet gelukkig, want hij gevoelde, dat hij de hartstogtelijke liefde, waarmede hij eenmaal door georgine bemind werd, miskend had, en in die, welke hij daarvoor in ruil ontving, niet gevonden had, wat hij er van hoopte. Zie hier een beknopt verslag van den inhoud. Rijk aan karakterschildering is het boek. De karakters van tante jane, vooral dat van die lieve tante sparrow zijn uitmuntend weêrgegeven. Een schat van levenswijsheid vinden wij in die van james erskine en georgine, vooral in den gedurigen strijd van de laatste. Meesterlijk geteekend zijn de plaatsen, waar georgine zich tegenover hare mededingster - mevrouw everett - ziet geplaatst, welke laatste niet het minste vermoeden heeft van de betrekking, waarin de arme, onbeduidende weeze tot den alom gevierden erskine staat. Gaarne schreven we hier en daar eenige bladzijden af, maar nog liever raden wij ieder aan, het boek te koopen, het vooral opmerkzaam te lezen, en winst te doen met de vele nuttige, daarin voorkomende wenken. De vertaling mag gelukkig geslaagd genoemd worden. Om echter den geachten Vertaler te bewijzen, dat wij zijnen arbeid met de meeste opmerkzaamheid hebben nagegaan, willen wij hem eenige plaatsen aanstippen, die, onzes inziens, minder gelukkig zijn gekozen. Zoo lazen wij bladz. 6: 't was duidelijk, dat wanneer de man zich niet ingespannen had om de orde in zijn schrift te bewaren, dit schuins geloopen en 't regtlijnige zou gemist wezen. Bladz. 13: Voor wij zeggen kunnen, dat wij van de familie van Grainthorpe Park op de hoogte zijn. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 99. Georgine wist dat haar oom haar koel en op eenen afstand jegens hare bloedverwanten meende, bladz. 106. En zij droomde eenen schoonen droom, die 't God iedere arme musicienne gunnen mogt, ooit verwezenlijkt te zien. bladz. 245. Zou eene ruiling niet nog ooit mogelijk zijn? bladz. 246. Zoo als menigeen doet, die zijne aardsche schatten verloren weet, bladz. 269. Dat graf beloofde niet, maar bewees rust voor het moe gestreden menschenkind in zijnen schoot te bewaren. bladz. 299. Vader- moeder- broeder- noch zusterliefde had zij nooit gekend. De correctie is vrij goed. Enkele vlekjes zijn ons voorgekomen, die wij, om den schijn van vitlust niet op ons te laden, onaangeroerd zullen laten. Maar we hadden nog ééne grieve. Zij is deze: wij vroegen ons zelven af, waarom de vertaler zulk een veelvuldig gebruik heeft gemaakt van Fransche woorden en uitdrukkingen, zelfs dáár, waar onze taal woorden in overvloed heeft, om het denkbeeld volkomen uit te drukken. Dat de schrijver aan sommigen der handelende personen in den conversatie-toon Fransche woorden ia den mond legt, dit nemen wij hem volstrekt niet kwalijk; veeleer wordt het natuurlijke van hun gesprek daardoor verhoogd; maar op verscheidene plaatsen, die met geen gesprek in verband staan, is daarvan gebruik gemaakt. Wij eindigen ons verslag met den wensch, dat het boek in veler handen kome - een wensch, die naar alle waarschijnlijkheid wel vervuld zal worden - en de wakkere uitgevers mogen voortgaan, met goede lektuur - 't zij oorspronkelijk, 't zij vertaald - voor betrekkelijk geringen prijs te leveren! W. des ch. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Laurens Coster. Tijdschrift voor beoefenaren en voorstanders der boekdrukkunst. Onder redactie van C. Mommaas. Met welwillende medewerking van eenige kunstvrienden. Eerste Jaargang 1858-1859. Utrecht, W.J.A. Mulder. In klein 8vo., 368 blz. Prijs f 1,20. Dit boekje levert door deszelfs naamlijst van inteekenaren reeds dadelijk het bewijs, dat dit orgaan door de typographen zeer gewaardeerd wordt. Wij vonden in hetzelve eene zeer nuttige alphabetische beschrijving van zaken en voorwerpen tot de drukkerij behoorende, welke voor den typ. van groote noodzakelijkheid is; eenige dichtregelen om drukkersproeven te corrigeren, zeer geschikt voor sommige schrijvers, daar zij met derzelver bekendheid èn zich zelven èn den typ. veel moeite en tijd zouden kunnen besparen; over het inslaan, hetwelk vooral voor eerstbeginnenden hoogst belangrijk te noemen is; voorts een niet onverdienstelijk mengelwerk en een pasteibakje (bergplaats voor beschadigde letter) waarin zoo wat van alles voorkomt, wat de typographie betreft; berigten en mededeelingen, waarin aankondigingen van boeken, feestvieringen als anderzins voorkomen en eindelijk, veel geschrijf over eene hoofdvereeniging, die, naar wij vernemen, thans tot stand gekomen is, met de heeren j.k. de regt als president en f.b. julio als secretaris. Wat de correctie aangaat, hebben wij nog al wat aan te merken; zoo wordt b.v. de eerste naamval enkelvoud, meest altijd gebruikt als den vierden naamval enkelvoud. Overigens durven wij - ‘het tijdschrift Laurens Coster, dat hoofdzakelijk ten doel heeft, de belangen der typographie en die harer beoefenaren te behartigen en door gedachtenwisseling elkander voor te te lichten, alsmede door het getrouw berigt geven van wat er in de Nederlandsche Typographische Vereenigingen omgaat -’ gerust aanbevelen, te meer daar de geringe prijs (10 cents per maand) den typograaf niet behoeft af te schrikken op dit nuttige werkje in te teekenen. De uitvoering, den geringen prijs in aanmerking nemende, is vrij goed te noemen. Dat hetzelve voortdurend veel bijval moge ondervinden, is de hartelijke wensch van G. x. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafereelen en berigten uit de geschiedenis der Protestantsche kerk in onze dagen. Uitgegeven door en ten voordeele van de Nederlandsche Gustaaf-Adolf-vereeniging, 1859. Te Leiden, bij P. Engels. Prijs f 1,80. Op de vraag: ‘Wat heeft de Gustaaf-Adolf-vereeniging bijzonder eigenaardigs, waarom zij boven sommige Protestantsche vereenigingen van ons vaderland verdient aanbevoten te worden?’ werd in hare laatste vergadering door een der leden van de Geldersche predikanten-vereeniging geantwoord: ‘Het eigenaardige en aanbevelenswaardige dier vereeniging is gelegen in haar algemeen karakter en hare kennelijke strekking om de onderlinge vereeniging der Protestanten in onderscheidene landen te heroveren.’ Wij loven en beamen dit gaarne, maar kunnen onmogelijk een werk naar waarheid beoordeelen, waarvan ons behalve titel, inhoudsopgave en omslag slechts de laatste bladzijden (van 153-192) toegezonden zijn. Nogtans hetgeen wij er van zagen, voldeed ons wel, en gaarne willen wij er uitvoeriger over handelen, zoo wij er meer van onder onze oogen krijgen. Sapienti sat. Zeeuwsch Jaarboekje en Middelburgsche Naamwijzer voor het jaar 1860. Uitgegeven te Middelburg bij J.C. & W. Altorffer. Prijs f 0,95. Dit jaarboekje, met vergunning van heeren burgemeester en wethouders van Middelburg uitgegeven, voor Zeeuwen onmisbaar en dienstig voor allen, die met Zeeland in eenige betrekking staan of wenschen te komen, is schier uitsluitend aan zaken en personen gewijd. Behalve een toevoegsel, getiteld: ‘Zeeland. Proeve eener lijst van beschrijvingen van plaatsen, oudheden en zeden van dat gewest,’ behelst het niets van letterkundige waarde. Dat toevoegsel echter is met groote zorg bewerkt en zeer belangrijk voor allen, die zich iets nader bekend willen maken met de bijzondere geschiedenis eener provincie, welke in vele opzigten een sieraad van het oude zevental, ons tegenwoordig koningrijk nog steeds tot luister strekt. g. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoolbibliotheek, No. 3 en 4. Beginselen der Cijferkunst, benevens voorbeelden tot oefening in het practisch cijferen, door J. van Lochem. Tweede en derde deel. (slot.) In kl. 8vo. ieder deel VI en 94 blz. Te Leijden, bij P. Engels, 1859. Prijs f 0,30. Schoolbibliotheek, No. 5. Cacographie voor meergevorderde leerlingen, door Lukas van Dorp, schoolonderwijzer. VIII en 114 blz., 1859. Bij denzelfden. Prijs f 0,30. Vóór eenigen tijd opende de boekhandelaar engels te Leijden zijne Schoolbibliotheek met elbert's Aardrijkskund. Beschr. van Nederland, en vervolgde zijne nette en degelijke uitgaven, waarvan ons thans weêr eenige Nos. ter aankondiging zijn toevertrouwd. No. 3 en 4 door den heer j. van lochem voldoen, naar ons inzien, volkomen aan 't gene men verwachten mogt, een geregeld, kort en toch duidelijk uiteengezet overzigt van de beginselen der cijferkunst. Het tweede deeltje ('t spijt ons, dat we 't eerste niet ontvingen) begint met de deelbaarheid der getallen, behandelt de kenmerken van deelbaarheid, het zoeken van de factoren van een getal, van den grootsten gemeenen deeler, van 't kleinste gemeene veelvoud, de eigenschappen der breuken, en eindigt met den regel van drieën in onben. getallen. Het derde bevat de redens en evenredigheden en de toepassing daarvan op den regel van drieën in bew. getallen, de omgek., zamengest. en aaneengesch. evenredigheden, den kettingregel en de voornaamste berekeningen, die in den handel voorkomen. 't Zijn twee allerliefste boekjes, die ruim verdienen, dat onze onderwijzers er kennis meê maken. Terwijl in vele rekenboeken het verklaren der gronden aan de menigte der sommen is opgeofferd, vindt men hier theorie, kort en zakelijk, zooals 't voor lagere scholen zijn moet, gevolgd van een tal van toepasselijke vragen en opgaven. No. 5, eene verzameling van foutieve opstellen, waarvan we op onze scholen nooit een' te grooten overvloed bezitten, aangezien er wel vele dergelijke collecties van taalkundige overtredingen zamengesteld zijn, maar weinige kunnen gezegd worden aan de eischen te voldoen. Of deze proeve ze geheel bevredigen zal, weten we niet: de meening omtrent {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijke opgaven komt ons voor zeer van ieders individuele methode bij taalkundig onderwijs af te hangen. Vooruitgang echter zien we zeker in dit boekje, wanneer we 't met zijne voorgangers vergelijken, en we zullen er op onze school dadelijk eene proeve meê nemen. Het bevat 1o. tachtig foutieve opstellen van gemengden inhoud, 2o. drie honderd foutieve volzinnen aan gedrukte werken ontleend, 3o. fragmenten uit de Nederl. Hist. van hooft. 't Laatste gedeelte kan, ter vergelijking met het thans gesproken en geschreven Nederlandsch, nuttig gebruikt worden. Wij wenschen schrijver en uitgever een ruim debiet, en verwachten 't. a.b.m. De kleine Karel, of Vertellingen en Gesprekken ten dienste van kinderen, die beginnen te lezen. Zesde Uitgaaf der ‘Gemakkelijke en vermakelijke lessen,’ van J.M. van Bemmelen, verbeterd en aanvankelijk vermeerderd. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, 1859. IV en 132 blz. Prijs f 0,40. Le Petit Charles als de Hollandsche kleine karel ten tooneele gevoerd. In 't Decembernummer van den vorigen jaargang van dit Tijdschrift kondigden we den eersten aan, en noemden 't, misschien nog wel uit oude betrekking, een lief boekje, waarin men regt den kindertoon heeft weten aan te slaan. Of nu de vertaling evenveel herdrukken beleven zal, moet de tijd leeren. Bij 't groot aantal oorspronkelijke werkjes, die er in dit genre reeds bestaan, en waarvan men nog steeds 't getal meent te moeten vermeerderen, was er, meenen we, geene dadelijke behoefte aan deze vertaling. Dan, overvloed schaadt niet, althans hier niet; en zoo de uitgever en vertaler er slechts hunne rekening bij vinden, is 't ons ook wèl. Op groote nauwkeurigheid kan echter dit boekje, zoo min als 't origineel, veel aanspraak maken. Zonder te zoeken, anders waren er denkelijk meer, vonden we de volgende spel(druk?) fouten: Blz. 6. Op mijne schoot. Blz. 7. bij de staart. Blz. 8. voor een arme lekine jongen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 32. een geele krokus. Blz. 36. kerseboom. Blz. 36. zijn zeisen, enz. Ook de vertaling zelve - zonder nog te zeggen, dat wat in 't Fransch zich zeer goed laat zeggen, vertaald, vaak plat en stijf wordt - is niet onberispelijk: blz. 8 lezen we: ‘het brood is bestemd om te eten’ (om gegeten te worden); blz. 16 ‘Dat lieve windhondje (épagneul), het is niet grooter dan mijne vuist.’ Zulk slag van windhondjes zagen wij nog nooit. Trouwens épagneul is geheel iets andere dan een windhondje; op blz. 20: ‘Als karel een groote jongen is, en als hij goed kan lezen, zal karel, enz.’ Waarlijk geen model van stijl. Blz. 22 ‘Waar is het geroosterde brood en het bloemkoekje?’ Wat zou een hollandsch kind wel meenen, dat een bloemkoekje beduidt? 't Lust ons niet 't register langer te maken, maar wij herhalen, dat in werkjes voor scholen dergelijke onnaauwkeurigheden niet behooren gevonden te worden. a.b.m. Phrases détachees (,) contenant des termes et des idiotismes de la langue française (,) à l'usage des cours supérieurs dans les Colléges et les Gymnases des Pays-Bas (,) par J. Korver, Instituteur à Wijk-bij-Duurstede. Utrecht, A. van Dorsten, Jr., 1859. In kl. 8vo. IV en 92 bladz. Prijs f 0,40. Onder bovenstaanden titel, die wel wat grandioos is uitgevallen, wordt onze schooljeugd eene nieuwe verzameling van fransche zegswijzen aangeboden, die, schoon er geen bepaald plan of regelmatige gang bij in 't oog gehouden is, - 't welk natuurlijk de bruikbaarheid van 't werkje zou verhoogen - ook al dienstbaar kan gemaakt worden aan de studie van 't Fransch, en ter vermindering der vele, te zeer den landaard verradende uitdrukkingen, die men vaak hoort, wanneer jongelieden onder ons die taal spreken. Wij hebben een gedeelte van 't boekje nagelezen, 't overige doorbladerd, en deelen den verzamelaar onze geringe opmerkingen mede, waarvan hopen we, bij een' herdruk, in zoo ver gebruik zal kunnen worden gemaakt, dat zij hem zullen nopen 't een en ander nog eens na te snuffelen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 8 leest men: Il vit de pair à compagnon avec son valet. Indien 't hier het doel is de taal van den dagelijkschen omgang weêr te geven, moet men domestique in plaats van valet lezen, 't welk thans zelden anders dan in valet de chambre, valet d'écurie, de ferme, de charrue en met eenige andere bepalingen voorkomt. Pour dévider avec facilité la soie des cocons, il faut les décruser. In een werkje van zoo geringen omvang moesten, dunkt ons, geene bepaald technische uitdrukkingen als décruser voorkomen. 't Zelfde geldt aan drilles, bl. 10. Beide kunnen door betere phrases vervangen worden. Bladz. 11. Van la taxe des boues et lanternes zal wel geen hollandsche knaap ooit kunnen spreken: wij kennen, hoezeer ook te dien opzigte voorzien, die soort van belasting niet. Bladz. 13. Seig-neur voor Sei-gneur. Bladz. 14. Une crapule, dat we ons niet herinneren ooit gelezen te hebben; we kennen slechts uitdrukkingen, als aimer la crapule, vivre dans la crapule, enz. Bladz. 21. Charles-Quint fit abdication. Is die constructie fransch? Wel vinden we: Le prince, aussitôt son abdication faite, etc. en ook: Christine fit son abdication. Faire abdication kennen we niet. Bladz. 24. Les honnêtes gens abhorent voor abhorrent, blz. 30: Il s'agit du salut de l'état voor de l'État. Dit zijn ingeslopen drukfouten. Bladz. 30. La blanchisseuse a aiguayé le linge. Hiervan geldt evenzeer wat we van décruser opmerkten. Men spreekt uit: é-gua-ié. Verder lezende hebben we eenige dergelijke opmerkingen meer gemaakt. Zij beteekenen echter weinig, en getuigen slechts van naauwkeurige lezing. Wij wenschen den Verz. geluk met de wijze, waarop hij 't Fransch bestudeert. 't Is, meenen we, eene eerste proeve: waar 't begin zoo goed is, mag men later op iets beters hopen. a.b.m. Verhalen voor de Kinderschool door H. Driesman, in kl. 8vo. VI en 90 bladz. Te Groningen, bij L. van Giffen, 1859. Prijs f 0,20. Reeds vroeger gaven wij in dit Tijdschrift verslag van een werkje van denzelfden Schr. geschiedkundige schetsen voor {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} de lagere scholen bevattende, en herinneren ons, dat, schoon 't een derde druk was, ons oordeel niet geheel gunstig uitviel. 't Boekje, dat nu voor ons ligt, en dat wij dezer dagen doorlazen, behelst verhaaltjes van zedelijk godsdienstigen aard, waarvan we kortelijk inhoud, stijl- en taalkundige gehalte willen nagaan. De L hier geleverde stukjes komen met gevariëerde inkleeding, alle op 't zelfde neêr, daarop n.l., dat de mensch vroom moet zijn, zal 't hem in dit en 't volgend leven wèl gaan, dat goede daden de belooning, kwade de straf niet ontgaat, enz. De Schr. zal ons hierop antwoorden, dat dit ook het eenige en ware is, waarop de jeugdige mensch onophoudelijk behoort gewezen te worden, dat hij, worden die denkbeelden niet voortdurend in hem aangewakkerd, vergeefs naar geluk op deze wereld zal zoeken. We zijn 't volkomen met hem eens; slechts meenen we, dat men, door veelvuldige herhaling van 't zelfde in andere woorden, gevaar loopt verveling op te wekken en tot overdrijving te vervallen, zoo als we b.v. in XXI zien, waar zich eene liefdezuster met eene keten aan den zieken man, dien zij verpleegt, laat vastklinken om zich zelve te noodzaken den walgelijken reuk, dien zijne wonden verspreiden, te verdragen. Dat zij voldoende, voor zoover den inhoud der Verhalen betreft. En nu een woord over stijl en taal, waarin we, vergeleken bij 't vroeger aangekondigde boekje, geen grooten vooruitgang zien: de dezelve's, hetzelve's, deszelfs's in rijken overvloed; een kind (bl. 26) onder de sneeuw bedolven, door de verwarmende opkomende zon bestraalt; volzinnen als (bl. 19) ‘de onversaag(d)ste traden schoorvoetende terug;’ (bl. 34) wanhopig steeg de kreet op;’ (bl. 25) ‘doch dewijl het den vorigen nacht geweldig gesneeuwd had, en alle wegen met sneeuw bedekt waren;’ (bl. 40) ‘hare heilige nagedachtenis blijft in zegen. Boven haar graf verrees ter harer nagedachtenis de verhevene en schoone Elizabeth-kerk.’ Wij eindigen met eene opgave van eenige druk- of schrijffouten: bl. 10. gij deed, lees: gij deedt. bl. 10 om den brandenden kagchel, lees: om de brandende kagchel. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 13. vervuldde, lees: vervulde. bl. 16. bereidt hij zich zelve, lees: zich zelven. bl. 19. in de groote mast, lees: in den grooten mast, bl. 19. in de mast, lees: in den mast. bl. 41. den keten, lees: de keten. In een schoolboekje is naauwkeurigheid een eerste vereischte. a.b.m. De kleine dierenvriend, een leesboek voor de scholen, door H. Sluijters. Goes, C.H. Schetsberg 1859. In kl. 8vo. IV en 64 blz. Prijs f 0,20. De nieuwe wet tot regeling van 't lager onderwijs de beginselen der natuurkunde onder de te onderwijzen vakken gesteld hebbende, heeft den heer sluijters genoopt eenige werkjes te schrijven, die daarbij tot leiddraad kunnen dienen. Dit is het eerste daarvan, en bevat dan ook slechts het allernoodzakelijkste. Intusschen komt het ons voor, dat reeds in dit stukje de Schr. iets verder had kunnen gaan, daar wij er veel in vonden dat, naar onze meening, kinderen ten platten lande dagelijks zien of van hunne ouders hooren, weinig echter hetgeen zij geacht kunnen worden niet te weten of niet langs dien weg gewaar te zullen worden. Enkele taal- of drukfouten vielen ons in 't oog: bl. 4 dikke room, die men er daarna afneemt; bl. 7 jongens die hunne buis uittrekken. Eene buis is eene houten of metalen pijp (tuyau). bl. 9 klouteren. bl. 9 eene zeer gezonde drank. bl. 9 moeijelijk verteerbaar - lees: moeijelijk te verteren. bl. 11 de hersens hem uit het hoofd rolden. Kwik rolt, hersens hebben de daartoe vereischte vloeibaarheid niet. Naar andere min juist geschreven woorden of min juist uitgedrukte denkbeelden te zoeken, lust ons niet. We hebben deze slechts aangestipt als een avis au lecteur voor de te volgen stukjes. Druk en papier zijn goed. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopte Aardrijkskunde van Nederland, voorafgegaan door eenige algemeene Aardrijkskundige Opgaven en gevolgd door een kort plaatselijk Overzigt van Europa ten gebruike der lagere Scholen; door C.J. Rutgers, Hoofd-Onderwijzer te Barneveld. In kl. 8vo IV, en 64 bladz. Te Barneveld, bij P. Andreae Menger, 1859. Prijs f 0,25. Alweêr eene aardrijkskundige beschrijving van ons land! zegt ge misschien, lezer! Dan, wees gerust. Hoe groot het aantal werkjes over de verschillende op onze scholen onderwezen vakken ook zijn moge, degelijke en regt geschikte als 't bovenstaande komen er niet ligt te veel. De onderwijzer te Barneveld is er in geslaagd over een natuurlijk hoogst bekend onderwerp een boekje te schrijven, dat, is al niet alles wat men er in leest, nieuw, toch in zijn beknopten inhoud zooveel belangrijks bevat, dat we 't ongemerkt doorlazen, in plaats van het te doorbladeren, zooals ons plan was. En zou er dan nu niets op die gunstige meening zijn af te dingen? Wel zeker! Aanmerkingen maken is gemakkelijk, ook hier. Zoo b.v. wordt, bl. 26, bij de beschrijving van Groningen 't fraaije Sterrebosch, in de onmiddellijke nabijheid der stad gelegen, niet vermeld; bl. 35, cornelis drebbel, de uitvinder van den thermometer, het microscoop en telescoop genoemd. ‘drebbel,’ zegt de laatste uitg. van den Convers. Lexic., ‘bezat in werktuig- en gezigtkunde groote kennis voor den tijd, waarin hij leefde, en vond verschillende instrumenten uit, b.v. het zamengesteld microscoop, een werktuig, dat het midden houdt tusschen telescoop en microscoop, en omstreeks 1630 een veel belangrijker, den thermometer, dien na hem halley, fahrenheit en réaumur volkomen maakten. De uitvinding van den telescoop wordt ten onregte door eenigen aan hem toegeschreven.’ Ook lezen we op bl. 41, dat zacharias janssen de uitvinder der verrekijkers was. Telescoop nu of verrekijker is in ruimeren zin 't zelfde en de naam voor ieder optisch instrument, dat verwijderde voorwerpen vergroot en zoo toont alsof zij naderbij waren. Misschien zouden we, naauwkeurig snuffelende, nog hier {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} of daar een vlekje kunnen vinden; - dan, waar vindt men geene. We houden dit boekje voor eene zeer geschikte handleiding bij 't onderwijs der aardrijkskunde van 't Vaderland, en wenschen 't in veler handen. Ook de uitvoering is net, de prijs gering voor 't geen er geleverd wordt. a.b.m. Korte mededeelingen. In het eerste No. van den vorigen jaargang hebben wij aangekondigd een werkje, getiteld: ‘johannes calvijn's gulden boekske over den regt christelijken wandel,’ in het licht verschenen bij p.m. van cleeff jz. te Hilversum. Een tweede druk van dit zelfde werkje is thans bij j.m.e. meijer te Amsterdam uitgekomen. Het is een onveranderde herdruk van de eerste uitgave en behoeft dus geene nieuwe aanprijzing. Wij verwijzen naar onze aankondiging van Januarij. klaas graaggroot, of het vertelseltje van klaas, die zijn gewone kleinheid verfoeide, En toen tot in 't oneindige groeide. Met 22 plaatjes. Deventer a. tjaden, (4o, 46 bladz., prijs f 0,95) is de titel van het boekje dat voor ons ligt. Dit vertelseltje zal met vreugde door de kinderen ontvangen worden daar de juiste kindertoon getroffen is. Ook de moraal is goed gekozen. Als proeve laten wij hier eenige regels volgen: ‘Ziet! mijne lieve lezers, zoo strafte de begeerte naar aardsche grootheid zich zelven; zoo wordt het hart gepijnigd bij de gedachte, dat men naar eene magt gestreefd heeft, die den zwakken mensch niet gegeven wordt, - den mensch, die in ootmoed voor God zijn aardschen weg moet bewandelen. Dit was de straf, omdat hij zich van zijne ouders losgerukt had, die hem beminden, zooals brave ouders alleen hunne kinderen kunnen beminnen. Hij viel als een voorbeeld voor hen, die de inrigting der wijze weldadige natuur naar hunne begrippen willen veranderen.’ De druk is goed, maar de plaatjes laten veel te wenschen over. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Uit 's Levens Leerschool. Christelijk Magazijn voor de huiskamer. Eerste jaargang, tweede deel. Deventer, A. ter Gunne, 1859. 244 blz. en Bibliographisch Bijblad, 56 blz. gr. 8ov. Met gespannen verwachting nam Ref. het hier genoemde boek ter hand. Gelukkige gedachte van den ontwerper eens tijdschrifts: het leven te beschouwen als een leerschool, het daar opgemerkte aan te wenden ter bevordering van christelijken zin. Wat onuitputtelijke bron had hij zich geopend om zijne land- en tijdgenooten te verkwikken en te laven. Hoe zal men beter het christendom aanbevelen, helderder zijn waarde, zijn krachtigen, zaligenden invloed in het licht stellen, dan door aan te wijzen hoe het zich in het leven openbaart? Onze tijd stelt geen prijs op afgetrokken redeneringen en bespiegelingen, maar heeft behoefte aan feiten; men wil tegenwoordig geen gezag maar huldigt alleen en teregt de ervaring als den grondslag der kennis, als den maatstaf voor goed- of afkeuring; daarom dat het blijke uit feiten en door ervaring hoeveel regt de christelijke godsdienst heeft op de algemeene vereering des menschdoms. ‘Greift nur hinein in 's volle Menschenleben! Ein jeder lebt's, nicht vielen ist's bekannt, Und wo ihr's packt, da ist 's interessant.’ Aan dat schoone woord van göthe dachten wij, bij het lezen van het motto, dezen bundel ten opschrift gegeven; de daarin uitgedrukte gedachte moest, zoo meenden wij, den redacteur voor den geest gestaan hebben, bij de aanvaarding zijner taak; was het vreemd, dat wij iets uitstekends verwachtten in dit boek? En nu, is die verwachting bevredigd of te leur gesteld? Och welwillende lezer! oordeel liever zelf, ik wil u meêdeelen wat ik in het boek vond. Eene verzameling proza stukken van onderscheidene auteurs, eene rubriek getiteld: lessen uit 's levens leerschool; (welke naam natuurlijk evenzeer op den geheelen inhoud van het boek toepasselijk moet zijn) behelzende eenige korte spreuken, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} raadgevingen en opmerkingen, de eene meer de andere minder belangrijk; en twee gedichten. Het bibliographisch bijblad blijft hier buiten onze beschouwing. - Letten wij eerst op de poëzij. Didymus gaf een vers getiteld: Niet Klagen! dat niet schoon van vorm en zeer onbeduidend van inhoud is. Johs. hk. jonckers schonk eene vertaling van het lieve gedichtje van wordsworth, door hem Zeven genoemd, die niet ongelukkig uitgevallen is en vooral hun goed zal bevallen, die het niet dadelijk vergelijken met de bewerking van beets, die tot opschrift heeft: Met zen achten. Zoodanige vergelijking toch dwingt ons aan de laatste overzetting terstond de voorkeur te geven. - En de artikelen in proza? Waarlijk 't is een vreemde verzameling al zijn ze vereenigd onder een' algemeenen naam. Zoowel de keuze der onderwerpen als de wijze van behandeling toont de zeer onderscheiden talenten der auteurs. Het leven is interessant genoeg, maar niet ieder heeft de gave dat interessante op te merken en in gunstig licht aan anderen te doen aanschouwen. De zoogenaamde Novellen, die wij hier vinden, van v.e.d.u., van j. bohl j. gz., van d. houtkamp en van p. herbst, hadden wij gaarne willen missen, indien daarvoor in de plaats hadden kunnen komen meer stukken van zoo degelijk gehalte als het ‘bezoek op het slot te Tonningen, ten jare 1622, door h.c. rogge.’ Degelijk ook en welgeplaatst achten wij het opstel van a h. van der hoeve. ‘De vrouw, discipelinne des Heeren;’ zoo ook j.c.w. quack's bewerking van eene kerkelijke legende uit het midden der eerste eeuw, onder het opschrift: Een zegepraal des geloofs. Doch vooral m. cohen stuart heeft dezen bundel versierd door den brief van rouwbeklag van alexander vinet te vertalen en hier te doen opnemen. Gij ziet het, lezer! hier is veel en velerlei. Mijns bedunkens evenwel overtreft het prijzenswaardige het berispelijke. Niemand zeker zal zich de kennismaking beklagen met dit christelijk magazijn, dat waarlijk wel eene plaats in de huiskamer verdient nevens de andere veelvuldige tijdschriften onzer dagen. Moge menigeen hier vele nuttige lessen uit 's levens leerschool vernemen en daardoor de waarde van het leven beter leeren begrijpen en hooger waarderen! R. v. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De Evangelische Schatkamer. Onder medewerking van de hh. H. van Griethuizen te IJlst, J.W. Felix te Heeg, A. Macpherson te Hantum, C.J. Bryce te Vreeland, S.J. de Hoest te Nijkerk, A.G. van Dijkhuizen te Ouddorp, H.C.G. Schijvliet te Bennekom en anderen. Eerste, Tweede en Derde jaargang 1856, 1857, 1859. Elk 256 bladz. In 12mo. Te Heeg, bij H. Bokma. De titel van het jaarboekje, dat wij met een enkel woord aankondigen, geeft duidelijk genoeg den inhoud te kennen. De namen der medewerkers zijn vrij algemeen bekend, even als de rigting in de Nederlandsche kerk, die zij vertegenwoordigen. Gemakkelijk kan ieder lezer gissen, wat hij van stichtelijke lectuur uit hunne hand zal ontvangen. De onderscheiden stukken verschillen onderling in letterkundige waarde, doch in allen erkent men denzelfden geest. Wij willen het boekje niet afkeuren, het heeft regt van bestaan even zoo goed als de talrijke andere jaarboekjes, almanakken of kalenders, die voor eene bepaalde afdeeling der christenen zijn bestemd. Wij kunnen ons voorstellen, dat zij, die de gevoelens der schrijvers aankleven (en zoo zijn er velen in ons land) en die met stichting hooren naar hunne leerredenen, ook welgevallen zullen hebben in 't geen hun hier wordt aangeboden, ofschoon wij voor ons dan ook voor waarlijk stichtelijke lectuur andere eischen zouden stellen, dan die hier bevredigd worden. Wij spreken geen oordeel uit, maar melden alleen dat er een orthodox-gereformeerd jaarboekje, onder bovengenoemden titel, bestaat of bestaan heeft; immers wij hebben tot hiertoe vruchteloos op een jaargang 1860 gewacht. R. v. Levensschetsen van Jeugdige Christenen, door P. Duijs, Schrijver van: Hoe men gelukkig wordt, Bijbelsche Kinderen enz. enz., met platen. Te Amsterdam bij J.D. Sijbrandi. Prijs f 1,50. Onder bovenstaanden titel kondigen wij een werkje aan van iemand, wiens vele geschriften te gunstig zijn bekend dan dat hij onze aanbeveling zou behoeven. Neen, het kan niet anders of hetgeen de hand van duijs ons geeft, moet graag ontvangen en gelezen worden. Bij angename afwisseling toch {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} weet hij steeds nuttige zaken voort te brengen uit den goeden schat, dien hij zich vergaârde, en al put hij ze uit eene oude bron, nogtans zijn zijne verhalen altoos nieuw door de wijze, waarop hij ze mededeelt. Hadden wij ze ook meer gehoord of elders gevonden, nog nooit hebben zijne vertellingen ons verveeld, zoo boeijend wist hij ze voor te dragen. Door eenvoudig- en duidelijkheid munt hij inzonderheid uit, en daarom zullen ongetwijfeld zijne levensschetsen van jeugdige christenen den jongelieden, waarvoor hij ze zamenstelde, bij uitstek bevallen. In de keuze daarvan is hij bovendien, naar ons oordeel, zeer gelukkig geweest, hetgeen de inhoudslijst reeds aanstonds kan bewijzen. Op dat het daaruit moge blijken hoe aanbevelenswaardig zijn arbeid heeten mag, laten wij hier de opschriften volgen, welke hij boven zijne verhalen heeft gesteld met aanduiding der personen, die daarin beschreven worden. ‘De gevallen jongeling,’ theagenes, de verlorene, maar door den apostel johannes weêrgevondene en teruggebragte, opent de rij. ‘Een vroeg ontwikkeld kind,’ t.w.: origenes, de zoon van den martelaar leonidas, die later de geleerdste kerkvader werd, komt daarna aan de beurt. De derde is ‘de zoon eener weduwe,’ de om zijne welsprekenheid zoo beroemde johannes, die zich teregt den eerenaam van chrysostomus of Guldenmond verwierf. ‘Het tot inkeer gekomen meisje,’ namelijk, de door haar standvastig geloof bekende monica, de moeder van augustinus komt in de vierde plaats, terwijl deze laatste als een verloren zoon, die eene godvruchtige moeder had, in de vijfde wordt vermeld. Het volgende opstel ‘de jeugd eens zendelings’ getiteld, is aan ansgarius, den Apostel van het Noorden, gewijd. Als ‘eene jonge vriendin der armen uit den ouden tijd’ leeren wij verder de te vroeg ontslapene elisabeth, dochter van den Hongaarschen koning andreas II, landgravin van Turingen en Hessen kennen. Desiderius erasmus vinden wij in de achtste schets beschreven, welke ‘Een jeugdig Nederlander, die een groot man geworden is’ ten opschrift voert. Naast hem staat ‘de zoon van den mijnwerker’ de éénige luther, de onvergetelijke Hervormer, de geloofsheld zijner eeuw, die op zijne beurt door ‘een jong geleerde’ wordt vervangen, welke hem trouw ter zijde was, wij meenen den talentvollen melanchton. August herman franken, de vrome, maar nog zoo vaak miskende {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleeraar en prediker te Halle, de stichter van het wereldroemde weeshuis aldaar, is het elfde beeld, dat duijs ons maalt als van ‘Een kind, dat als man de vriend der kinderen werd.’ Een schoone tegenhanger van dat schoone beeld is elisabeth fry welke ons daarna als ‘Een meisje, dat als vrouw de vriendin der gevangenen geworden is,’ voor oogen wordt gesteld. Sara martin, de zoo weldadige dochter van eenen armen, eenvoudigen timmerman, die gedurende haar 52jarig leven zoovele afgedwaalden voor de maatschappij, voor God en het hemelrijk behouden heeft, is de naam van ‘een ander meisje, dat wij nevens haar als de vriendin van verwaarloosde kinderen en menschen’ leeren bewonderen. De veertiende en laatste schets eindelijk is die van ‘de zoon van den kleermaker uit Pyrits,’ den nog niet lang ontslapen' gutslaf, den edelen geloofsheld, die voor China een apostel des Heeren is geweest. Onze lezers zullen uit deze korte mededeeling bemerken, hoeveel goeds hun in dit boekske voor hunne kinderen aangeboden wordt. Ingerigt om hen aangenaam bezig te houden, kan het hunne kennis vermeerderen en hunne harten veredelen. Het verschaft hun derhalve eene lectuur waaraan zij waarlijk iets hebben, en daarom verreweg de voorkeur verdient boven zoovele andere werkjes als nog gedurig gedrukt en uitgegeven worden, maar welke meestal schadelijk in plaats van nuttig zijn te noemen. De heer duijs verdient dus den opregten dank van alle ouders, die belangstellen in het wezentlijk geluk hunner zonen en dochters, welken zij hem zeker niet beter kunnen betoonen dan door hen zijne levensschetsen van Jeugdige Christenen in handen te geven. Genoeg van het inwendige. De heer sijbrandi heeft gezorgd dat het uitwendige er niet voor onder doet. Papier en druk toch laten niets te wenschen over. De met vergulde stempels fraai versierde linnenband is keurig net, en drie gekleurde platen dragen bovendien het hare bij tot vorming van een schoon geheel. B. q. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} De moderne wereldbeschouwing voorgesteld en beoordeeld. Naar het Hoogduitsch van Lang en Crause, door F.C.A. Hoogvliet, Predikant te Spaarndam. Met een inleidend woord van N.C. Kist, Hoogleeraar te Leiden. Amsterdam, G. Portielje & Zoon, 1859. 85 blz. In gr. 8vo. Prijs f 0,80. Pantheïsmus en theïsmus. Kritiek van het godsbegrip der tegenwoordige wereldbeschouwingen. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald door H.W. van Boven. Goes, C.H. Schetsberg, 1859. IV en 31 blz. In post 8vo. Prijs f 0,75. 't Is misschien wel wat vermetel den wensch te uiten dat wie over ‘de moderne theologie’ wil medespreken zijn best doe om er, op de een of andere wijs, iets van te weten te komen. Want deze dochter der negentiende eeuw behoort tot die zaken, waarvan ieder waant op de hoogte te zijn, en tot wier behandeling barbierswinkel en koffisalet even geschikt geacht worden als kerk en gehoorzaal. Behandeling sluit gemeenlijk beoordeeling in zich. En ook tegen beoordeeling van een dergelijk onderwerp pleegt hier te lande zelfs de schoenmaker op zijn driestal niet op te zien. De nederlander is over 't geheel niet afkeerig van het denkbeeld, dat daar iets van den theol. doct. in hem steekt. In dat gevoelen is wat stof tot blijdschap geeft. Want onbetwistbaar heeft het zijn grond en steun in 't bewustzijn van een religieusen volksaart. Doch dit neemt niet weg dat men uit dit bewustzijn niet te veel moet willen afleiden. Godsdienstigheid is nog geene godgeleerdheid, religie geene theologie, religieusiteit nog minder. 't Is waar de kerk heeft de belofte des heiligen geestes die haar ‘tot alle waarheid voeren zal.’ 't Is waar op ieder harer leden rust de verpligting om een profeet des nieuwen verbonds te zijn. Maar belofte is nog geene vervulling, verpligting geene betrachting. Door de christenen moet aan eenige voorwaarden voldaan worden eer allen, van den grootste tot den kleinste ‘van God geleerd’ zullen zijn. En onder dezen neemt zeker de eisch dat ze den kinderkens zullen gelijk worden geen geringe plaats in. Dat dit door zoo velen uit het oog verloren wordt, is de schaduwzijde van een overigens heuchelijk verschijnsel: de emancipatie der gemeente. Daaraan zal 't wel zijn toe te schrijven dat in onze dagen, hier te lande, onder schier alle rangen der maatschappij over ‘moderne theologie’ {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} een soort van...... ja! 't woord moet er uit, een soort van moderne muizen- en kikvorschenstrijd wordt gevoerd, een kamp waarin onbevoegden even stout zich tot beoordeelaars opwerpen als die kelder- en moerasbewoners 't zich tot homerische krijgers deden, en...... zich even belachelijk maken als dezen. Wat hoort men al niet praten over moderne theologie! Wat wordt ze al niet op hoogen, doch daarom niet minder bespottelijken, toon veroordeeld, en dan weder onhandig verdedigd! Waarlijk 't zou vermakelijk zijn daarvan eenige staaltjens mede te deelen, indien 't niet bedroevend was. Doch juist wijl deze dingen alzoo zijn kan de wenk: ‘wie over moderne theologie medespreken wil, die dient er iets van te weten, wie er iets van weten wil die dient er iets over te lezen,’ - hoe vermetel in 't oog dergenen tot wie hij wordt gerigt, hoe afgezaagd en vervelend voor wie hem telkens herhalen moeten; - niet genoeg worden herinnerd. Nu zou zeker de beste wijze van vervulling dier vordering bestaan in het lezen van geschriften als scholtens Leer der hervormde kerk, schwarz zur Geschichte der neuesten Theologie, reuss Histoire de la théologie chrétienne au siècle apostolique en dergelijke standaardwerken der nieuwere wetenschap, waarin deels de slotsommen van haar onderzoek zijn neêrgelegd, zoodat de boom uit de vruchten kan worden gekend, deels de geschiedenis harer ontwikkeling zelve aan 't licht treedt. Maar ongelukkig hebben juist zij die 't meest een degelijke voorlichting behoeven 't minst den lust om ‘zulke dikke boeken’ te lezen. Veel liever grijpen ze naar courantartikel of vlugschrift. En daar nu onze kerkelijke journalistik in dit opzigt werkelijk niet uitsteekt in heldere begrippen aangaande en onpartijdig inzigt over de veel besprokene en veel mishandelde, mag hoogvliet's vlugtschrift met blijdschap worden begroet. 't Bevat de vertaling van twee brieven: een van heinrich lang, den zwitserschen godgeleerde onder ons meer nog door zijn ‘Gang durch die Christliche Welt’ dan door zijne ‘Dogmatik’ bekend, - een van heinrich krause den redacteur der berlijnsche ‘Protestantische Kirchenzeitung.’ Daaruit blijken vele zaken, die wel zoo gansch nieuw niet zijn voor de ingewijden, maar voor 't verbazend aantal dergenen die spreken en handelen en oordeelen alsof ze 't waren, hoogst belangrijk moeten gerekend worden. Misschien zouden {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoodanigen door deze brochure tot de ontdekking komen dat ook de moderne theologie hare linker- en regterzijde, beider uitersten en haar centrum met verschillende schakeringen heeft: iets dat zeer natuurlijk is maar den meesterachtigst oordeelenden 't meest onbekend schijnt te zijn, doch hier niet kan worden voorbij gezien omdat zoo lang tot de go-ahead-men dezer rigting behoort, krause, en dat te regt, mede aanspraak maakt op een plaats onder hare vertegenwoordigers (blz. 49). In de tweede plaats zou welligt worden opgemerkt, - wat mede niet om de zaak zelve maar alleen om het standpunt der opgeworpene beoordeelaars herinnering behoeft, - dat de moderne theologie, bij 't vele nieuwe dat ze zich verwierf, ook veel heeft opgenomen, schoon vaak in gelouterden vorm, van 't geen ook vroeger aanhangers vond, en ten onregte reeds als een afgerond stelsel wordt beschouwd (krause); en dat, hoewel lang niet zoo gereed is tot deze bekentenis, zelfs uit zijne woorden blijkt dat ook de uiterste linkerzijde, al wilden sommigen 't anders, zich niet kan losmaken van 't besef dat ze voorshands meer een streven is dan een systheem (blz. 28 vgl. echter blz. 11). Voorts zouden sommigen misschien met verbazing ontwaren, dat ook die mannen der roode vaan eene theologie bezitten waaraan ze ‘erkenning van de zonde in hare gansche diepte, en... van de vervreemding van God die bij den natuurlijken mensch wordt aangetroffen’ toeschrijven (blz. 12), diensvolgens op de noodzakelijkheid der wedergeboorte drukken, (t.a.p.), deze ‘de ontwikkeling van de den mensch inwonende genade’ noemen (blz. 14), en het regt der kerk handhaven om te zeggen: ‘de zaligheid is in geenen anderen, er is ook geen andere naam onder de menschen door welken zij zalig kunnen worden dan de naam jesus christus’ (blz. 19). Eindelijk kon de lezing van dit tachtigtal met den gloed der overtuiging geschreven bladzijden, - dit geldt van lang zoowel als van zijnen bestrijder, van den bestrijder zoowel als van lang, - tot het inzigt brengen dat de moderne theologie geene misgeboorte van ziekelijke bespiegeling is maar ten naauwste samenhangt met de moderne wereldbeschouwing, welke op hare beurt de vrucht is van voortgezette naauwkeurige beoefening der geschiedenis en natuurwetenschap. Daarom vinde dit boeksken vele lezers, en overtuige menigeen dat een weinig minder dilettantisme, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} een weinig meer degelijke studie van de zijde der gemeenteleden waarlijk nog geen overdaad zou zijn. Mogt hier of daar die vrucht van hoogvliets mededeelingen rijpen, en, bij 't besef van het naauw verband tusschen wereldbeschouwing en theologie, de hand worden uitgestrekt naar eenig werk dat dienaangaande tot helderder kennis kan brengen: met late zich niet door den brommenden titel van van bovens vertaling verleiden om zich haar tot gids te kiezen. Die brochure over ‘Pantheïsmus en Theïsmus’ is niet ten onregte een boekjen genoemd ‘dat wel onvertaald had kunnen blijven.’ Zóó weinig belangrijk is 't dat de verpligting om het aan te kondigen geheel in 't vergeetboek was geraakt, en zonder genoemde beoordeeling waarschijnlijk zonder gewetensknaging daarin gebleven zou zijn. Als een staaltjen van de oppervlakkigheid des inhouds diene alleen dat, in een dusgenaamde ‘kritiek van het godsbegrip der tegenwoordige (l. hedendaagsche) wereldbeschouwingen,’ - nederigheid is zeker 't gebrek van dien titel niet! - alleen over theïsme en pantheïsme wordt gehandeld. Voorzeker! 't panentheïsme en 't theoënpantisme kunnen tot het pantheïsme, 't deïsme kan tot het theïsme worden teruggebragt. Maar toch deze drie tellen te veel voorstanders, en zijn, bij alle verwantschap met hunne grondvormen, toch te zeer daarvan onderscheiden dan dat ze geene afzonderlijke behandeling zouden behoeven. En 't atheïsme, 't materialisme? Dood, lezer! dood: want ‘wanneer iemand zich voorstellen wil, dat alles wat bestaat, slechts eene toevallige opeenhooping en menging is van een tallooze menigte stoffelijke zelfstandigheden, dan kan men hem zulks (sic) niet beletten; maar zoodanig mensch denkt niet na; want nadenken (bespiegelen) heet (sic): een innerlijken zamenhang zoeken’ (blz. 1). Voorzeker! wanneer iemand ‘zich voorstellen wil.’ Maar indien nu eens iemand zich dat liever niet wilde voorstellen, doch daartoe juist door zijn nadenken, zijn zoeken maar niet vinden van een innerlijken samenhang zich gedwongen gevoelde? Uitroepen als ‘il n'y a point d'incrédules, il n'y a que des ignorants’ zijn wel zeer fraai, maar bij wetenschappelijk onderzoek moest men ze liever laten rusten. God beware een ieder voor materialisme, theoretisch zoowel als praktisch. Maar wien Hij daarvoor beschermt behoede Hij tevens voor zulk een scheef oordeel over- voor {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke beschuldigingen van opzettelijk verkeerde voorstelling tegen allen die daarvoor niet door Hem werden bewaard. Overigens veroordeelt deze brochure zich zelve in hare eigene woorden: ‘Gewis zijn groote nieuwe waarheden in den beginne onder elke omstandigheid moeijelijk te begrijpen. Maar ze moeten ten minste hem, die ze wil uitspreken, volkomen helder zijn, en zij moeten zich in die taal laten uitspreken, (sic) welke lessing en frederik de Groote gevoerd hebben, waar zij, gene in zijne schriften, deze in zijne brieven, over speculatieve onderwerpen handelen’ (blz. 80). Met het oog op deze beide eischen mag den schrijver, met den blik op den tweeden den vertaler geen lof worden toegezwaaid. Gunstig onderscheidt zich in dit opzigt het werk van lang, krause en hoogvliet. Bij de twee eersten vindt men weinig van die dwaze terminologie den duitschers anders zoo eigen, onder ons mede reeds ingesmokkeld, en door een duitscher zelven zoo geestig ten toon gesteld wanneer hij een filosoof een gat laat omschrijven als: ‘eine partielle Negation einer relative Totalität.’ Maar ook de vertaler kweet zich flink van zijne taak. Slechts...... Doch hier gaat de beoordeeling over op een ander gebied, en de beoordeelaar zet die schrede met schroom. 't Zou jammer zijn indien de brieven door hoogvliet vertaald niet hun weg tot velen, zeer velen vonden. Ieder woord van blaam kan daarvoor een beletsel wezen. Daarom werd liever verzwegen wat hier nog bij te voegen is. Maar een tijdschrift dat den naam van Vaderlandsche Letteroefeningen draagt moet zich ook de belangen der moedertaal aantrekken. Om nu echter aan dezen eisch te voldoen en toch zoo weinig mogelijk door afkeuring nadeelig te werken op den kooplust sta 't geen nog te zeggen is, en alleen de de taal betreft, afzonderlijk. Zoo blijve de goede indruk van 't geen aangaande den inhoud van hoogvliets vertaling gezegd is ongedeerd. De vertaler dan kweet zich flink van zijn taak. Slechts bespare hij den lezer het prachtige zulks, - in zijn werk wel zeldzaam: doch bij dit woord is zelfs gebruik reeds misbruik, - slechts schrijve hij nooit verachtelijk waar verachtend bedoeld wordt (blz. 57), noch zeldzamen waar de welluidendheid zeldzaam eischt (blz. 33), - slechts noeme {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de Ilias niet de Iliade (blz. 10), - slechts...... Wie schenkt den vertalers toch eens een hand- of zakwoordenboek van germanismen? 't Zou zulk een voorregt zijn voor onze schoone moedertaal als ze eindelijk eens verlost werd van heerlijkheden als: eigendommelijk (blz. 7, 58), redematig (blz. 7), herinneren aan iets (blz. 32, 57) of in herinnering brengen (blz. 36) en 't verwante tot heerschappij brengen (bl. 33), van systeemvorming (blz. 39), doorvoeren (blz. 46) en doorvoering (blz. 47). Doorvoeren. Ja, bleve 't bij doorvoer, werd 't slechts geen invoer dan dat waardeloos smokkeltuig. - Voorts ware eenheid van spelling voor vreemde woorden wenschelijk. Men schrijve systheem of systeem, instinkt of instinct, zooals men begrijpt te moeten, maar nooit als hoogvliet, en velen met hem, systeem als men instinct schrijft, nooit classiek op de eene bladzijde en op de andere klassiek (blz. 26 vgl. blz. 34), nooit, wat het toppunt van orthografische bandeloosheid is, conflikt (blz. 38). Ook, - en dit geldt wederom niet hoogvliet alleen maar hem met velen, en zijn werk geeft gereede aanleiding om deze grief te bespreken, - wordt het eindelijk tijd eenigen regel te stellen voor de wijze waarop de lange i (ï) aan het einde van vreemde woorden vóór sch, k en f geschreven moet worden. Wil men praktiesch, classiek, objectief schrijven en door de tusschenvoeging dier e aantoonen dat de i lang is: 't kan verdedigd worden. Slechts vergete men niet dat dit gebruik der e, zelfs in oorspronkelijk neêrduitsche woorden (b v. nieuw, kies enz.) iets onregelmatigs is. Vroeger was 't dat niet. In 't oudhollandsch werd de e daartoe bij alle klinkers gebezigd. Zoo schreef men maecken, daer voor maken, daar, woerd en groet voor woord en groot, muer voor muur. Maar sedert ze eerst verdwenen is uit de woorden waar ze de o of u, - later ook uit die waarin ze de a verlengen moest zou de regelmatigheid eischen, dat ze eindelijk ook verdween uit die waarin ze tot verlenging der i wordt gebezigd. Als 't goed is laars voor laers, woord voor woerd, muur voor muer te schrijven waarom zou dan liid (of lijd) in plaats van lied verkeerd zijn? Een wijle zag men dat in. 't Was in den tijd toen de spelling koffij, olij, fabrijk, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} trafijk enz. in zwang kwam. Nu echter begint ook dat in onbruik te geraken. Doch waarom nu niet, liever dan tot dien verouderden vorm ie terug te keeren, althands in vreemde woorden met de bedoelde (uitheemsche) uitgangen f, k, sch, zich vandei alleen bediend? Omdat ze dan in geslotene lettergrepen kort zou zijn? Woorden als hĭstorisch, monĭstisch, die algemeen dus worden geschreven, en waarin de i der laatste lettergreep lang (ī) wordt uitgesproken, schoon ze in eene voorafgaande kort (ĭ) klinkt, bewijzen 't tegendeel. En indien dit nu in bastaartwoorden op sch uitgaande geschiedt, waarom dan niet in die welke op f of k eindigen? Wie monĭstisch, hĭstorisch schrijft, schrijve ook publik, kritik, tarf, subjectif. Geeft men de voorkeur aan publiek, kritiek, tarief, subjectief, 't is wel: doch dan schrijve men ook monistiesch, historiësch. Op die wijze alleen wordt regelmatigheid mogelijk. Doch 't schijnt dat men over deze zaak niet eenmaal denkt. Men stelt zich tevreden met de schouders op te halen of te spotten over elke schrijfwijs die van den gewonen slender afwijkt. Spotten en schouderophalen is dan zeker ook gemakkelijker dan denken, en gemak behaagt. Doch wat is nu 't gevolg van dat voornaam orthografisch quietisme? hoogvliets vertaling is één bewijs onder vele tot welke slordige onregelmatigheden 't voert. Alleen in de bastaardwoorden op k blijft hij zich gelijk. Overal gebruikt hij in dien uitgang de ie: zoowel in opene lettergrepen (o.a. classieke blz. 80) als in geslotene (b.v. polemiek blz. 34). Eindigen ze daarentegen op f of sch dan stoot men op de vreemdste afwijkingen. Zoo schrijft hij doorgaans ief, ieve. Doch dit belet hem niet een enkele maal instinctive te schrijven (blz. 37, 41), ja blz. 16 wordt positive gelezen schoon men reeds op de volgende positieve ontmoet. Zoo gebruikt hij daarentegen in de geslotene uitgangslettergreep sch de eenvoudige i als lange klinker (theologisch, dualistisch blz. 59, 60) om straks in de geopende lettergreep sche de ie te bezigen (kritiesche blz. 35). Hier schijnt voor de handhavers der i als korte, der ie als lange klinker de wet der omgekeerde wereld te gelden. - Ook nog een ander onregt wordt door velen, en weder is hoogvliet onder hen, op 't gebied der ie gepleegd, wanneer ze, doorgaans de verlenging door middel der e handhavende, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} bij aanhechting van andere eindlettergrepen, die mede met e aanvangen, handelen als waren ze gezworen voorstanders der eenvoudige i. Schrijft men materie, studie, theorie enz. - en ditmaal teregt wijl de e in zulke woorden niet als klankverlengende letter gebruikt wordt maar als eene verzachtende plaatsvervangster van een harderen oorspronkelijken uitgang - dan schrijve men ook materieëel, stadieën, theorieën niet materieël, (blz. 39) stadién (blz. 18), theoriën (blz. 39, 58). Gelukkig straft ook hier weder de regelloosheid zich zelve wanneer het theorieën van blz. 81 het theoriën op de overige plaatsen beschaamt. Doch: vertalers, schrijvers, om den wil uwer taal, om den wil van u zelven, laat u niet op zulk eene wijze door uw eigen werk beschamen! A. v.h. De Nieuwe Dageraad en de Oude Heilzon. Brieven van Andres en Claudius. Uitgegeven te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff, 1860. Prijs f 0,80. Zoo als ieder uit den titel daarvan opmaken kan zijn deze brieven tegen ‘de Dageraad’ gerigt. Bij zijne eerste verschijning dacht men algemeen dat dit werk der duisternis welhaast zijn eigen dood zou sterven en dat men beter deed het ongestoord zijn weg te laten gaan dan er door bestrijding de aandacht van velen op te vestigen. Waarom onder anderen ook de schrijver dezer brieven later van dit denkbeeld teruggekomen is, deelt hij in zijne voorrede mede, waarin hij ons naar den derden brief verwijst met de opmerking dat de feiten, daarin aangevoerd, werkelijk door hem en zijne allernaasten zijn ervaren. Daarom, betuigt hij, begon mijn binnenste te branden, kon ik niet langer zwijgen. En welke zijn die feiten nu? andres deelt ze aan zijnen oom claudius in dezer voege mede: Eerste feit. Mijne hospita, zoo gij weet, eene vrome vrouw, verhaalde mij dat zij onlangs zulk een zielbedervenden brief van haren broeder, officier bij het leger in Oost-Indie ontvangen had. Zij plag veel met dien broeder te corresponderen en van hare brieven was natuurlijk geloof en christendom een hoofdbestanddeel. De jongman, met haar in het ouderlijk huis godsdienstig opgevoed, had vroeger voor zulke too- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} nen steeds oor en hart gehad. Sinds eenigen tijd was dat zeer verminderd. Eindelijk ontvangt zij eenen uitvoerigen epistel, waarin hij zijn tegenwoordig deïstisch of phantheïstisch geloof bloot legt en verdedigt. Het daartoe betrekkelijke deelde zij mij onder tranen mede: ‘Hoor zuster,’ schreef hij, zoo geloofde ik vroeger ook, maar thans niet meer. Mijn geloof is nu veel redelijker en meer overeenkomende met de natuur, waarin ik overal de wijsheid en goedheid des Scheppers zie afgespiegeld, en alles aangelegd, opdat zijne schepselen zouden genieten.’ Nu volgde breeder uiteenzetting en wederlegging van de echtheid en geloofwaardigheid des Bijbels, eindelijk een verhaal van slechte Christenen en Christen-leeraars; ook voegde hij er de bekentenis aan toe, dat hij dit nieuwe geloof grootendeels had uit het tijdschrift ‘de Dageraad,’ 't welk hij met toenemend genoegen getrouwelijk las en vlijtig hielp verspreiden, hoewel, zeide hij, dit laatste overbodig scheen; want hij vond het reeds overal in Neerlandsch-Indie. Tweede feit. Onlangs was ik in een deftig gezelschap. Zie, eene dame van stand en beschaving kwam er rond voor uit, dat zij zeer met de Dageraad was ingenomen, en op mijne ernstige bedenking, zooveel de bescheidenheid mij toeliet, hervatte zij: ‘nu, over de leerstellige punten wil ik zwijgen, maar de moraal van de Dageraad is ten minste goed.’ Ik schrikte en wist waarlijk niet wat te antwoorden. Derde feit. Voor goed is mij verzekerd, dat een gewezen lid van de Synode der Nederlandsche Hervormde kerk, ijverig medearbeider is van ‘de Dageraad,’ terwijl mij ook uit een nommer van het tijdschrift, bl. 163, 5o jaargang, werd getoond eene pasage uit een brief van Professor van vloten te Deventer, waarin wordt gewaagd ‘van ouderlingen, die dezelfde gevoelens zijn toegedaan, doch om der orde wil niet kunnen besluiten zich te verklaren, maar hartelijk wenschen naar het einde van zulk een tweeslachtigen tijd.’ Eindelijk werd mij van verscheidene hooggeplaatste en achtbare lands-collegien gewaagd, waarin openlijke of bedekte voorstanders van ‘de Dageraad’ leden zijn. Vierde feit. Een vader in eene aanzienlijke stad in Zeeland laat zijne kinderen niet langer bij den predikant gaan, maar leert hen zelf, waaruit.... uit den nieuwen Katechis- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} mus des Dageraads. Anderen verspreiden Dageraads-traktaatjes onder het volk. Zelfs op de regtzinnige Veluw verkrijgt hij veel aanhangers. Ziedaar de feiten, welke den ons geheel onbekenden schrijver bewogen om eindelijk de pen op te nemen en de Dageraadsmannen, d.i. hunne verderfelijke beweringen, op leven en dood te bestrijden. Onverzaagd, zegt hij met den Christen-krijgsman von ziethen, er zijnen grijzen kop aan te wagen, en neemt hij in den naam zijns Gods den hem toegeworpen handschoen op. Volgens zijne eigene verklaring, tot de zoogenaamde ortodoxe partij in onze Kerk behoorende, is hij echter niet zoo exclusief dat hij de gevoelens van andersdenken niet verdragen kan, maar toch te regtzinnig, dan dat hij het zonder ernstige tegenspraak zou dulden dat men zijnen Heiland lastert en versmaadt. Aan zijne regtzinnigheid zal dus geen liberale zich ergeren of hij moest van de moderne rigting zijn, die even als de ultra ortodoxe den geest der waarheid alléén meent te bezitten. Doch zijne zienswijze daargelaten, duidelijk toont hij aan dat de zamenstellers van ‘de Dageraad’ het door hen verworpene Christendom niet kennen, dat hunne redenering op valsche gronden rust, dat hunne wijsheid dwaasheid is. Bovendien spoort hij de oorzaken op, waardoor zij desniettegenstaande eenigen opgang in den lande en daar buiten maken, en deelt hij ons de middelen mede, die naar zijne meening in staat zijn, om het kwaad, dat zij stichten, in zijnen voortgang te stuiten. Na ze met veel genoegen gelezen en herlezen te hebben bevelen wij zijne nuttige brieven alle weldenkenden aan, en twijfelen niet of zij zullen welkom wezen bij hen, die de waarheid boven den leugen beminnen. j.c.w. quack. Dr. E.B. Zwalue. De vroegere en tegenwoordige godsdienstige toestand en behoeften der protestanten in Hongarije, bijzonder ten opzigte van de inrigtingen van onderwijs. (Eene bijdrage tot de kennis en de hooge belangrijkheid van het protestantismus in die oorden. Te Amsterdam, bij Ipenbuur en van Zeldam, 1859. Zulk een lange titel voor een boekjen van 32 bladzijden {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} staat niet fraai. Behalve de afgeschreven regels leest men nog op den titel, dat het boekje geheel ten voordeele van genoemde inrigtingen wordt uitgegeven. Daaronder vindt ge op hetzelfde titelblad ook nog een drieregelig motto, terwijl de keerzijde van dit zelfde blad met twee fijn gedrukte uitvoerige aanhalingen, de eene van hase, de andere van redepenning, is bedekt. Wij kunnen niet ontveinzen, dat aan dit breedsprakig uithangbord de inhoud niet beantwoordt. Om den tegenwoordigen toestand van Hongarije goed te leeren kennen, moet men dieper tot de zaak doordringen en ze grondiger behandelen dan hier is geschied. Intusschen zal menigeen, die geheel en al onbekend is met de oorzaken der ontevredenheid en der klagten van de Hongaren tegen het Oostenrijksch bestuur, uit deze bladzijden vele wetenswaardige zaken vernemen. Meer dan ooit is thans het oog van allen, die den loop der staatkundige gebeurtenissen volgen, naar Hongarije heengerigt. De korte mededeelingen van den hr. zwalue zullen daarom welligt den een of andere aansporen, om de geschriften door hem aangehaald ter hand te nemen, en zich daardoor geheel op de hoogte der nu hangende vraagstukken te brengen. Daartoe zij het geschrift bij velen dienstbaar. De eerste eeuw der christenkerk, volgens de tübinger-school. Een overzicht van Dr. Gerhard Uhlhorn, Hofprediker en Consistorial-Assessor in Hannover. Naar het hoogduitsch. Rotterdam, Hoog & Trenite, 1859. Postform. 99 blz. Prijs f Reeds bij de verschijning dezer vertaling van Dr. uhlhorns aanval op de veelbesprokene tubingerschool, kondigden de boekhandelaren hoog & trenité aan, dat ook de beandwoording dezer brochure, door den hoogleeraar baur, het hoofd dier school, in het licht gegeven, door hen in nederduitsche overzetting zou worden bezorgd. In de hoop dat ook dit tegenschrift mij ter beoordeeling zou worden toegezonden, heb ik het uitbrengen van eenig verslag verdaagd, totdat beide boekskens gelijktijdig zouden kunnen worden behandeld. Nu echter uit de voorlaatste aflevering der Letteroefeningen is gebleken, dat de beschouwing van Dr. baurs andwoord aan een ander onzer medewerkers werd opgedragen, - eene schik- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} king waarin ik mij in 't belang der lezers hartelijk verblijd, wijl uit dat verslag zelf bleek dat de taak der aankondiging door de redactie aan een bekwame hand werd toevertrouwd; - vertrouw ik met een enkel woord over uhlhorns werk te kunnen volstaan. Uit de bedoelde bladzijden van het maartnummer der Letteroefeningen zal toch reeds genoegzaam gebleken zijn, dat het geschrift van den hannoverschen hofprediker en consistoriaal-assessor op zich zelf niet belangrijk genoeg is voor eene afzonderlijke behandeling. De vraag wat het de eer eener vertaling - of liever van twee vertalingen - heeft doen waardig keuren, kan ligter gesteld dan beandwoord worden. Immers voor wie zich toeleggen op de boeefening der godgeleerdheid mag eene vertaling uit het hoogduitsch overbodig gerekend worden; en voor een ruimeren kring van lezers bestemd, zou ze ten stelligste moeten worden afgekeurd. Want juist wijl 't gewenscht is dat beschaafde en belangstellende gemeenteleden kennis dragen van de velerlei verschijnselen op kerkelijk en godgeleerd gebied, waarin onze tijd zoo rijk is, hebben zij die 't hunne willen toebrengen aan de vermeerdering dier wetenschap ernstig toe te zien, dat hetgeen ze daartoe leveren van 't uitstekendste zij. Maar uit uhlhorns brochure leert men de tubingerschool even weinig kennen en begrijpen, als den tachtigjarigen oorlog uit onze schoolboeken over de vaderlandsche geschiedenis. A., Maart 60. v.h. Beginselen der Landbouwscheikunde. Uit het Engelsch van A. Sibson, vertaald onder toezigt van Prof. Dr. E.J. van Kerkhoff. Groningen bij J.B. Wolters, 1859. Prijs f 1,90. Beknopt en zeer bevattelijk geschreven, schijnt dit werkje inderdaad bijzonder geschikt om bekend te maken met de beginselen der Natuur- en Scheikunde, voor zooverre deze wetenschappen op den Landbouw toepasselijk zijn. Na eene inleiding, waarin kortelijk het nut dat de Scheikunde reeds voor den landbouw aangebragt heeft, uiteen gezet wordt, behandelt de Schr. in het tweede Hoofdstuk de natuur- en scheikundige bestanddeelen der dampkringslucht, benevens hare werking op planten en dieren. Het derde Hoofdstuk handelende over den grond, zijn oorsprong, zamenstelling en {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} de verschillende benamingen, die hij naar de zamenstelling draagt, draagt duidelijk de teekenen van door den vertaler met het oog op de behoeften van ons land bewerkt te zijn. Dat de vertaler Dr. s.j. van roijen, in dezen zeer bevoegd was zal niemand betwijfelen, die kennis genomen heeft van de verhandeling, waarop hij tot Doctor in de Natuurlijke Wijsbegeerte bevorderd werd. Het vierde Hoofdstuk behandelt het water in zijne natuur- en scheikundige eigenschappen, ook met het oog op de bijmengselen, waardoor zijn gebruik zoo zeer gewijzigd wordt. Het vijfde Hoofdstuk behandelt de zamenstelling der gewassen in het algemeen en die van de voortbrengselen, welke zij opleveren, als eiwitstoffen, zetmeel, suiker, olie enz. Met het zesde Hoofdstuk begint het meer direkt op de praktijk toepasselijk gedeelte en wel handelt dit hoofdstuk over de middelen tot herstelling en vermeerdering van de vruchtbaarheid van den grond, na eene voorafgaand uiteenzetting van de redenen waardoor een grond zijne oorspronkelijke vruchtbaarheid verliest. In het zevende Hoofdstuk wordt de zamenstelling en behandeling van de voor den landbouw meest gewigtige planten opgegeven, terwijl eindelijk het achtste Hoofdstuk bekend maakt met hetgeen de wetenschap geleerd heeft over de behoeften der dieren en de daarop gegronde beginselen der voedingsleer aan de hand geeft. Dit overzigt is voldoende om te doen zien dat hier in een kort bestek (252 bl. klein 8o) veel geleverd wordt. Te beklagen zou diegene zijn, die dit werkje nog te geleerd, te hoog mogt vinden, zonder het daarmede echter van oppervlakkigheid te beschuldigen, want de gang der redenering is zoo geleidelijk, dat diè wel niet ‘hoog timmeren’ moet, die bij dit klimmen duizelt. Mogt het werkje velen landbouwers in handen en vooral in het hoofd komen. De meesten zullen er zeker uit leeren, en al leerden ze er niet anders uit dan een weinig meer achting voor de wetenschap en wat minder gehechtheid aan den ouden sleur - het zou ook in hun eigen belang veel zijn. De landbouw in zijn geheelen omvang behandeld in populaire brieven door H.K. Schneider, bewerkt door E.C. Enklaar. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink, 1859. In gr. 8vo. ‘Wat wordt er in den tegenwoordigen tijd veel over land- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw gedacht en gescheven!’ Dit waren de woorden die den Ref. ontvielen bij het doorbladeren der eerste afleveringen van het bovengenoemde werk, dat hem dezer dagen ter aankondiging toegezonden werd. Rijp en groen wordt de wereld ingestuurd, maar vooral veel van het laatste: hoevele onbekookte theoriën van hooggeleerde, maar niet in de praktijk groot gebragte mannen, hebben sommigen die hunne eer daarin stelden om den landbouw op wetenschappelijke wijze te beoefenen, teleurgesteld en bedrogen. Is het daarom wonder, dat ook het goede met wantrouwen afgewezen wordt door hen die hunne kennis alleen aan den meer of minder beperkten kring hunner omgeving - bij overlevering - of aan hun eigen werkzaamheid ontleend hebben? Is het wonder, dat zoovelen onder hen het goede tegelijk met het minder gegronde verwerpen met een half verachtenden glimlach en hun, die zich als hunne leermeesters opwerpen, aanraden om eerst den staart van de ploeg in handen te nemen? Of het werk van schneider ook een zoodanig is, welks wijsheid gevoegelijk binnen de wanden der kamer, waarin zij uitgebroeid werd had kunnen blijven? We veroorloven ons nog geen stellig oordeel, dat we eerst zullen kunnen uitspreken, wanneer het werk geheel voltooid is; alleen laat de vergelijking met het te regt beroemde werk van thaer, dat, als verouderd, door dit werk vervangen moet worden toe, dat wij onze eischen niet al te laag stellen. Daar is in het reeds verschenen gedeelte der werken veel wat getuigt van des Schr's belezenheid en daarvan, dat hij zelf de natuur geraadpleegd heeft, maar ook wat getuigt van vooringenomenheid met denkbeelden, op wier waarde veel zou af te dingen zijn. Dit nader aan te toonen blijve tot later gespaard! Blijkens den inhoud en afgaande op den titel wachten ons nog belangrijke onderwerpen, die wij met verlangen te gemoet zien. Vooral het gedeelte, dat over het vee handelt, hopen we eens flink en degelijk bewerkt te zien, want daaromtrent is men hier te lande, voor zoo veel wij hebben kunnen opmerken, nog veel meer ten achteren dan in den landbouw, voor zoo verre die zich met planten bezig houdt. In ieder geval behouden we ons voor, om over dit werk, wanneer het geheel in zijn Nederlandsch gewaad gedoscht zal zijn, meer uitvoerig in bijzonderheden {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} te treden. Van den vertaler, die op het gebied van den landbouw geen onbekende is en menig voortreffelijk werk daarop betrekking hebbende, in onze taal overgebragt heeft, vertrouwen we dat hij steeds bijzonder de praktijk in het oog zal houden, waar zijn voorbeeld die soms te veel uit het mogt verliezen. Tooververtellingen der wetenschap. Uit het Engelsch van J.C. Brough, door L.C. Knopius. Haarlem, C. Zwaardemaker, 1859. Prijs f 2,80. Op eene inderdaad nieuwe, geestige wijze heeft de Schr. eenige van de meest verassende uitkomsten der natuurwetenschappen algemeen bevattelijk willen voorstellen, en hij verdient onzen dank voor de uitstekende wijze, waarop hem dit meerendeels gelukt is. De Ref. houdt zich overtuigd, dat menigeen die dit werkje in handen krijgt, al was het alleen om den ongewonen titel en de wonderbaarlijke, phantastisch-geheimzinnige, maar geestige plaatjes, wenschen zal met den inhoud bekend te worden, daar het uithangbord vooraf reeds de verzekering geeft, dat de stevige kost, die hier opgedischt wordt, zooveel mogelijk ‘mundgerecht’ gemaakt is. Men vindt in dit werkje zoowat eene zamenvatting van het meest verrassende uit elken tak der natuurwetenschap, zeer bevattelijk voorgesteld en zóó, dat zelfs degene, die het werkje niet juist in handen behoeft te nemen om er iets uit te leeren, geboeid wordt door de eigenaardige wijze van voorstellen des schrijvers. Het eerste hoofdstuk ‘de monsterperiode’ handelt over geologie: het tweede (‘de barnsteengeest,’ een der best gelukte), vijfde (‘het kleinste stukje’) enz., natuurkunde, maar het laat zich niet goed doen om de verschillende hoofdstukken tot verschillende rubrieken te brengen, waar de schrijver zelf hier en daar van de gelegenheid gebruik maakt, om uitstapjes op een ander gebied te maken. We deelen liever daarom de opschriften der hoofdstukken meê, en dan vinden we behalve de reeds genoemde: ‘de vier elementen,’ ‘het leven van een atoom,’ ‘moderne alchimie,’ ‘de toovermagt van een zonnestraal,’ ‘twee oogen zien beter dan een,’ ‘het huis van de meermin,’ levende bloemen,’ ‘gedaanteverwisselingen,’ ‘het betooverde water,’ {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘een toer door het hemelruim, ‘een kometensprookje,’ ‘de onzigtbare wereld,’ (microscopie) ‘wonderen uit het plantenrijk,’ ‘landverhuizing,’ (natuurbeschrijving der aarde) ‘de geesten der onderwereld,’ ‘het rijk van Pluto’ en ‘de tooverlamp.’ Wat het werkje ook bijzonder gunstig onderscheidt, is dat het op verre na niet zoo oppervlakkig is als men op den titel af zou vermoeden dat het geval zijn moest. Daarbij mag het bij uitstek nieuw heeten, omdat het, waar zulks zich maar liet te pas brengen, overal de nieuwste uitkomsten der natuurwetenschappen meêdeelt, zoodat het voor menigeen, die in de laatste jaren de studie dier wetenschappen een weinig heeft laten liggen, eene zoowel onderhoudende als leerzame lectuur mag genoemd worden. Nog een ander nut waarop Dr. lubach in een voorafgaand ‘aan den lezer’ gewezen heeft, kan het werkje hebben. ‘Even als het lezen van een geschiedkundigen roman velen er toe gebragt heeft om zich bekend te maken met het tijdvak waarin het verhaal van dien roman zich beweegt, zou het ook voor menigeen tot aansporing kunnen dienen tot nadere en meer ernstige kennismaking met de onderwerpen, die in dit boekje worden behandeld.’ En we voegen er bij, dat we het bijzonder aanbevelenswaardig vinden voor jongelieden, die later meer in het breede kennis zullen moeten maken met de natuurkundige wetenschappen. Kennen zij eerst de merkwaardigste zaken op dit gebied der wetenschap, zooals zij hun hier meêgedeeld worden, dan zijn dit als zoo vele vaste punten, waarom heen zich later des te gemakkelijker het nieuw aangeleerde krystalliseert, terwijl het hun tevens een onuitsprekelijk genoegen wordt, bij zich zelf na te gaan, hoe langzamerhand datgene, wat hun hier verspreid, zonder sterken inwendigen zamenhang aangeboden wordt, tot één schoon geheel vergroeit. Nogmaals zij het echter gezegd, dat ook volwassenen zich volstrekt er niet voor behoeven te schamen, om het werkje in handen te nemen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Noorden, door Dr. G. Hartwig. Vertaald door T.C. Winkler. Sneek, van Druten en Bleeker, XII en 588, 1859. In gr. 8vo. Was het wonder, dat de Ref. na de lezing van het werk ‘des Leben des Meeres’ van den aan het hoofd dezes genoemden schrijver, gretig ook dit werk ter hand nam? Zij die het pas genoemde werk, dat bij dezelfde uitgevers onder den titel: ‘de Zee en hare wonderen’ het licht zag, gelezen hebben; zullen de belangstelling in den nieuweren arbeid van den geleerden Ostender badarts allezins begrijpelijk vinden. En het onderwerp: het hooge Noorden, met zijne van de onze zoo geheel verschillende toestanden, verdiende eene schildering, als die men van den schr. van ‘de Zee en hare wonderen’ verwachten mogt. Wat meer in het bijzonder den inhoud aangaat van het werk, dat we hierbij ten dringendst de aandacht van het publiek wenschen aan te bevelen, de schr. geeft dien in eene zeer korte voorrede in dezer voege op: ‘Het hooge Noorden in groote, algemeene trekken - den invloed van het klimaat der polen op planten, dieren en menschen - den strijd van den mensch tegen eene vreeselijke natuur, hetzij als bewoner der ijzige wildernis, hetzij als onderzoekers om hare geheimen te ontsluijeren - dat zijn de dingen, welke ik getracht heb, zoo getrouw mogelijk voor te stellen.’ Of de schrijver gelukkig geweest is in het volbrengen der taak, die hij zich gesteld had? We zouden de moeite nemen, het te verzekeren en ons oordeel gaarne ontwikkelen, maar dit gereedelijk beneden dat van den beroemden aardrijkskundige Dr. petermann stellende, nemen we eenvoudig de beoordeeling over die we van dit werk vinden in de geographische Mittheilungen, een tijdschrift, dat op dit gebied stellig een eersten rang inneemt. - ‘Met veel bekwaamheid en kennis van zaken,’ lezen we daar, ‘heeft Dr. hartwig eene rijke literatuur tot eene algemeen bevattelijke voorstelling van de poolstreken en het leven aldaar bewerkt. We vinden hier niet de oppervlakkigheid en de holklinkende uitdrukkingen, die in vele hedendaagsche populaire geschriften op het gebied der natuurwetenschap op te merken zijn, en toch is de Schr. bij de zorgvuldigheid der bewerking en bij zijn onmiskenbaar en gelukkig streven, om een in waarheid nuttig werk {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} te verrigten, er in geslaagd om den droogen leertoon te vermijden. De algemeene schilderingen van de Poollanden en Poolzeeën in de eerste kapittels mag als zeer goed gelukt beschouwd worden, vooral in vergelijking met vele dergelijke proeven in andere geschriften.’ - ‘Overal maakt Dr. hartwig gebruik van de meest geloofwaardige bronnen, en daar hij bijzonder den slag er van heeft, om het meest kenmerkende op den voorgrond te stellen, en dit in een aangenamen vorm meê te deelen, is zijn werk bijzonder geschikt om bij een grooter publiek de belangstelling in de wonderlijke natuur van het noorden op te wekken en te onderhouden.’ Inderdaad, wanneer eene gunstige beoordeeling van bevoegde hand, den afzet van een werk bevorderen kan, mogen we den uitgever gunstige uitkomsten van deze onderneming voorspellen. Het eenige, wat we bij deze Hollandsche uitgave ongaarne misten, is de voortreffelijke kaart van de Poolstreken, die het oorspronkelijke versiert, en veel tot juist begrip van het meêgedeelde bijdraagt. Goede, dat wil zeggen in de eerste plaats tot op den laatsten tijd bijgewerkte kaarten, zijn toch lang niet zoo zeer in ieders handen, als we verwachten dat dit werk zijn zal. Beschouwingen over de oefening der Infanterie, bepaaldelijk ook der Infanterie-Militie, door *** In post 8vo. Rotterdam, H. Nijgh, 1860. Prijs f 0,30. Onder dezen titel ziet eene brochure het licht, waarin het geheele jonge leger wordt opgeroepen, ‘des schrijvers poging te ondersteunen om voor goed te breken met de parade cultuur en ons los te maken uit de kluisters der oude school.’ De schrijver van dit boekske verraadt eene grondige kennis der taktiek in de 18de eeuw, schetsende hij met juistheid het oefenings-stelsel van dien tijd, en is hij tevens op de hoogte van de taktiek in onzen tijd. ‘Het oefenings-stelsel van een leger moet natuurlijk, in elke eeuw, in overeenstemming zijn met de taktiek der eeuw;’ (zoo vangt de schrijver aan) wanneer men nu, in onze dagen, een leger oefende volgens de taktische beginselen die eenige eeuwen geleden geldende waren, dan zou dat leger, bij een oorlog, zoo als van zelf spreekt, eene zeer vreemde vertooning maken. Bij ons, in Nederland, gaat men intusschen tot op zekere hoogte op {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanige wijze te werk. Het oefenings-stelsel dat voor onze infanterie gevolgd wordt, is wel is waar voor een gedeelte gebazeerd op de hedendaagsche taktiek, maar voor een veel grooter gedeelte op de taktiek uit den tijd van frederik den Groote, de zoogenaamde linie-taktiek, die met de tegenwoordige hemelsbreed verschilt. Blijkbaar was dit in het laatste oefenings-kamp bij Zeist, alwaar de colonne-d'attaque-manie de heerschende was. Des schrijvers vergelijking van ons oefenings-stelsel ‘zoo als dat zich uit onze exercitie-reglementen en verdere gegevens doet kennen’ met dat stelsel der 18de eeuw heeft ons enkele aanmerkingen ontlokt: Zoo lezen wij op blz. 12 en v. ‘Bij de legers van de 18de eeuw werden, gelijk wij gezien hebben, gevechten om terrein-voorwerpen zoo veel mogelijk vermeden, en werd de soldaat daarin dan ook niet geoefend. Dat is bij ons evenzeer het geval, hoezeer de voorbereidende maatregelen voor die gevechten zeer goed bij de vredesoefeningen kunnen worden onderwezen.’ Vergissen wij ons niet dan worden deze voorbereidende maatregelen wel degelijk onderwezen, immers: bepalen wij ons tot den aanval op eenig terrein-voorwerp, dan weten we dat, na de artillerie mogt hebben gewerkt, de infanterie hare tirailleurs uitzwermt, kolonnes formeert, storm loopt, enz., en van algemeene bekendheid is het dat ons leger thans, meer dan ooit, in de tirailleur-dienst geoefend wordt; bepalen wij ons tot de verdediging van eenig terrein voorwerp, dan zijn onze leerboeken dáár, tot gids strekkende om hetzelve in staat van tegenweer te brengen, en wij moeten bekennen, dit tot vervelens toe te hebben bestudeerd; zelfs alle hulpmiddelen, als daar zijn schanskorven, fachines, enz., die men bij de voorbereidende maatregelen mogt benoodigd hebben, kunnen onder leiding van officieren en onderofficieren bij elk regiment of onderdeel thans worden aangemaakt. Verdere bijzonderheden, betreffende het gevecht, kunnen slechts op de plaats worden bepaald. Op blz. 13 zegt de schrijver: ‘In de 18de eeuw maakte men weinig werk van de oefening in het marcheren, het afleggen van groote afstanden in een bepaalden tijd, omdat langdurige marchen toen, om verschillende redenen, en hoofdzakelijk door het aangenomen stelsel van voeding der legers, minder voorkwamen. Bij ons bepaalt zich alle oefening in {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} dit opzigt, hoewel groote aanhoudende marchen bij de tegenwoordige wijze van oorlog voeren, gelijk wij later zullen zien, aan de orde van den dag zijn, tot de zoogenaamde en zeer juist aldus genoemde militaire promenades, die slechts eenmaal in de week plaats hebben, en waarbij men de soldaten - gewoonlijk als de kippen achter elkanderen - eenige uren laat wandelen.’ Wij kunnen ons geenszins met de harde oordeelvelling over dezen tak van oefening, vereenigen; het moge zoo zijn dat de militaire marsch (het woord militaire promenade is reeds vóór jaren in onbruik) bij het tableau slechts éénmaal per week voorkomt, dan bedenke men daarbij dat bovendien één dag wordt besteed aan het beoefenen der velddienst, op eenen afstand van minstens ruim een uur der garnizoensplaats, en dat die oefening voor den soldaat zeer beweeglijk is, zoodat bij terugkomst daaraan gemiddeld nagegenoeg 4 uren is besteed; men bedenke tevens dat nog een dag wordt besteed aan de oefening in het tirailleren, welke oefening gewis in de meeste garnizoenen almede op een uur afstands van de plaats geschied en hierbij de soldaat ook weder (en steeds in volle wapenrusting) gedurende meer dan 3 uren in beweging is; men denke bovendien aan het schijfschieten, welke oefening, even zoo, op betrekkelijk grooten afstand plaats vind; is dit niet oefenen? 4 malen in de week uitrukken! en brengen wij nu deze oefening in het marcheren in verband met des schrijvers begeerte om de soldaten nog meer te oefenen in het marcheren, waarbij zij alsdan waarschijnlijk door elkander zullen mogen loopen, en met Zijn Ed. woorden op bl. 31: ‘......... maar oude soldaten, in den waren zin des woords - het is honderdmaal gezegd - vormt men nooit in tijd van vrede; die worden alleen door den oorlog gevormd;’ dan verklaren wij in gemoede dat de soldaat in ons leger, voldoende in het marcheren wordt geoefend, waarbij zij, ja, als kippen achter elkander loopen, maar juist daardoor ten zeersten worden gewend aan eene strenge marsch discipline, de ziel van het militair verband vooral vóór den vijand. De uitspraak, alzoo, op bl. 21: ‘De oefening in het marcheren, in het bezetten en verdedigen van terrein-voorwerpen, wordt, gelijk wij hierboven, op bl. 13, reeds deden opmerken, geheel verwaarloosd;’ is bitter, althans voor die regimenten alwaar alles naar behooren wordt beoefend en meesttijds onder {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog van den chef! De aanprijzing op bl. 24: ‘Men moet een gedeelte van den oefeningstijd uitsluitend of bijna uitsluitend voor het marcheren bestemmen, en dan drie- of viermalen in de week marcheren, met inachtneming, voor zoo veel mogelijk, van de regelen welke bij een marsch in de nabijheid des vijands in acht zijn te nemen,’ wordt bij ons leger (althans naar wij vernemen niet slechts te Breda, maar ook elders) met vlijt en vrucht in acht genomen; waar dit niet plaats vind, is het gewis ter oorzake van bezwaren als die welke op bl. 24 worden aangegeven betreffende het marcheren over de velden en andere eigendommen. Met het voorgeschrevene op bl. 22, omtrent de vorming van zelfstandige hoofd-officieren, zijn wij het met den schrijver in zoo verre eens als zij wel degelijk naar goede reglementen geen ‘eenvoudige voorschriften,’ moeten handelen en tevens zich bij manoeuvres daaraan niet slaafsch binden. Zijn de bevelhebbers gevormd, dan voorzeker zullen ze de voorschriften weten te wijzigen en zich niet voorstellen als had men vóór den vijand de linieschool in de hand!... Wij hebben in het laatste kamp, bij Zeist, geheel in dezen geest zien handelen. Er werd gemanoeuvreerd naar aanleiding van reglementen, en over het algemeen ging dit ordenlijk toe. Op bl. 22 wenscht de schrijver de linieschool, ‘als tot een veroudert taktisch stelsel behoorende,’ te zien afgeschaft; wij wenschen dit niet, doch dringen met den schrijver om zijne juist aangevoerde redenen op bl. 23, 24 en 25 (betreffende de front- en plaatsveranderde bewegingen) ten sterktste op eene wijziging aan. Des schrijvers beoordeeling dezer bewegingen, bl. 26, alsmede het voorstel om de gelederen te formeren even als bij het Fransche leger, verdient te worden op prijs gesteld. De overige beschouwingen over de oefeningen der infanterie dragen, hetzij nogmaals gezegd, het kenmerk van een helder begrip der hedendaagsche taktiek; en kunnen wij ons al niet met elke beschouwing vereenigen, wij eerbiedigen niet te min in beginsel de denkwijze des schrijvers en wenschen van harte met hem, dat ons oefening-stelsel zeer spoedig moge worden in verband gebragt met onze tegenwoordige vechtwijze en leger-instellingen. x2. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De verdediging van Nederlandsch Indië, gevolgd door eene proeve van een stelsel van verdediging voor onze bezittingen in den Indischen Archipel, door Jonkheer R.G.B. de Vaynes van Brakell, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Kommandeur van de Orde der Eikenkroon, vroeger Kolonel-Directeur der Genie en Inspecteur der Sappeurs bij het leger in Indië. Eerste en Tweede stuk. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen, 1859. In gr. 8vo. Prijs f 4,30. Van dat in vele opzigten hoogst merkwaardige werk is het derde of laatste stuk reeds lang te vergeefs verwacht. In de nieuwsbladen hebben wij gelezen dat dat derde stuk reeds geheel voltooid was, maar dat er zich bezwaren tegen de uitgave hadden opgedaan. Welke die bezwaren waren, - wij kunnen er naar gissen, maar het niet met zekerheid zeggen. Ongetwijfeld evenwel bevindt zich de militaire lezer van dit werk in een moeijelijk geval; deze toch wordt door den Schr. op pagina 4 aangeraden om allereerst kennis te nemen (sic!) van 't genoemde derde stuk, hetgeen voorloopig tot de onmogelijkheden behoort, en daar de heer van brakell beweert, dat de lezing van het nog ontbrekende gedeelte van zijn werk noodig is om grondig over het geheel te kunnen oordeelen, zou het zeer gewaagd van ons zijn, wanneer wij iets meer wilden doen dan de beide eerste stukken oppervlakkig aankondigen. Gij, waarde lezer van ons tijdschrift, zult waarschijnlijk in dit ons voornemen niet veel meer zien dan eene gewone recensenten uitvlugt, meestal aangewend door hen die met eene opeenstapeling van loci communes niet- of half door hen gelezen boeken aankondigen. Geloof ons echter, wanneer wij beweren, dat gij u ditmaal vergist; wij hebben deze beide stukken van 's heeren van brakell's werk gelezen, en wij mogen er bij zeggen, met zeer veel genoegen gelezen. Eene grondige beoordeeling wachte men niet van ons, wij zijn zelfs niet verwaand genoeg, om te beweren dat wij deze zouden leveren, zelfs al hadden wij het derde stuk ook gelezen. Alleen eenige opmerkingen welke wij al lezende maakten, mogen hier eene plaats vinden, niet zoo zeer omdat wij zelven ze zoo gewigtig vinden, maar ten bewijze, dat het in het licht verschenen gedeelte van dit werk niet onopengesneden in onze bibliotheek is weggezet; - het publiek, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ook wel eens hatelijk zijn wil tegen de hatelijke recensenten, beweert dat zulks wel eens gebeurt. Eene opmerking van algemeene strekking ga aan de overigen vooraf. Jhr. de vaynes van brakell s.s. t.t. deelt zijnen lezers in de inleiding op dit werk mede, op welke wijze hij in staat geweest is, om eenen arbeid als dezen te ondernemen, alsmede, waarom die arbeid niet nog naauwkeuriger is, dan hij is. Dit doet hij, wanneer hij den door hem gestelden paradox verklaart, waarin hij de eventueel goede resultaten van zijn werk toeschrijft aan de onmogelijkheid, waarin hij verkeerde, om nog op Java zijnde zijne denkbeelden aan het papier toe te vertrouwen. Die wonderspreuk klinkt des te zondelinger, daar de schrijver laat volgen, dat zijn werk beter en vollediger zou geweest zijn, wanneer hij het gedurende zijn verblijf in Indie had geschreven en uitgegeven. Wij laten den oud kolonel-directeur zelf zijne zonderlinge bewering toelichten. ‘Er bestaat,’ zegt hij, ‘eene wettelijke bepaling, waarbij den Indischen ambtenaar wordt gelast - op straffe van het verbeuren van zijn pensioen - om bij het verlaten van de werkelijke dienst, alle schrifturen af te geven, die in zijn bezit kunnen zijn, en in verband staan, zoowel tot de door hem vervulde betrekkingen, als tot regeringszaken in het algemeen. - - - - Had ik nu in Indië een werk Ondernomen van dien onderwerpelijken (?) aard, voorzeker zou dit meer bepaalde opgaven en juister berekeningen hebben kunnen bevatten, terwijl het opgeluisterd had kunnen worden met kaarten, plans en teekeningen, die nu geheel ontbreken; gewis zou mijn werk in alle opzigten beter en vollediger hebben kunnen zijn, dan nu, geschreven zooals het is, zonder eene enkele aanteekening te raadplegen - geheel uit het geheugen, van het begin tot het einde! - Maar wat zou nu verder het geval zijn geweest? Bij het nederleggen mijner betrekking zou ik mijn werk hebben moeten afstaan, om te worden opgelegd, in het geheim archief, beter gezegd, om daarin te worden begraven; want weinigen slechts zouden in de gelegenheid zijn geweest, om kennis van het manuscript te nemen, en van die weinigen is het te betwijfelen, of een enkele moed en tijd zou hebben gehad, om het uitgebreid schriftuur te lezen.’ Enz. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij citeren niet verder, daar de lezer de zaak nu zeer goed begrijpen zal. Het gouvernement heeft de wettelijke bepaling, waarvan de heer van brakell spreekt, vastgesteld, met een niet ondubbelzinnig doel; het wil namelijk dat ambtenaren enz. van hetgeen zij in hunne betrekking omtrent regeringszaken zijn te weten gekomen, later geen gebruik maken. Evenmin als genoemde heer, willen wij den bedoelden maatregel beoordeelen. Maar.... wanneer een ambtenaar, bij het aanvaarden zijner betrekking, zich onderwerpt aan de bestaande wettelijke bepalingen, moet hij zich dan alleen aan de letter van die bepaling houden, of zou de eerlijkheid van hem eischen, dat hij zich naar den geest daarvan gedraagt? Het antwoord op deze vraag geve ieder voor zich zelven naar zijne overtuiging, en wij laten den lezer het oordeel vellen over de handelwijze van den heer van brakell. Hij heeft bij het verlaten zijner betrekking alle papieren welke onder hem berustten overgegeven; hij zegt geene copie of aanteekening daarvan gehouden te hebben, en wij hebben, geene rede om hem niet te gelooven; maar hij heeft veel in zijn geheugen bewaard, en dit maakt hij publiek. Nogmaals, den lezer laten wij het oordeel. Onze verdere opmerkingen laten wij hier volgen: Bladz. 8 beweert de schrijver dat het enkelvoudig afbreuk doen niet meer in den geest van het oorlog voeren bij beschaafde volkeren ligt: kan dit beweren worden volgehouden, wanneer men in aanmerking neemt b.v. 1o het bombardement van Kopenhagen; 2o de invasie der Engelschen op Walcheren, met het doel om het maritiem etablissement te Vlissingen en dat van Antwerpen te vernielen; 3o de vernieling van Sebastopol; 4o de handelingen der Engelschen in den laatsten oorlog tegen Rusland in de Oostzee, vooral op Aland, en te Sweaburg enz.? Misschien rekent de schrijver de Engelschen niet tot de beschaafde volken, maar dan houdt de conclusie welke hij uit zijne bewering haalt, geen steek, nl. dat dus kleine expeditiën, vooral die met veel gevaar verbonden, wel geheel achterwege konden blijven; want het is toch juist van de Engelschen dat wij het meeste te duchten hebben. Bladz. 39 trok onze aandacht, omdat wij er eene aanbeveling vinden van de vroegere koliniale marine onder gewijgden vorm hierin zullen velen als wij het met den heer {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} van brakell eens wezen, ofschoon wij geloovende zaak onder de pia vota te kunnen rekenen. Bladz. 57 wordt afkeurend gesproken over te groote publiciteit in het beheer; hoe dit in een werk als dit met regt, of liever met consequentie gedaan kan worden, begrijpen wij niet. Bladz. 70 stuitten wij op eene drukfout: regel 20 leest men bezittingen, waar waarschijnlijk bezettingen is bedoeld. Bladz. 87 geeft de schrijver eenen raad welke wel mag worden behartigd, nl. om zorg te dragen dat ons geene posten meer worden ontfutseld; zooals met Singapore, Laboan, Sarawak, de Kokos-eilanden en Siak heeft plaats gehad. Hij wil daartoe zelfs op 144 onbeduidende handelsplaatsen zeer kleine militaire bezettingen leggen, alleen om er onze vlag te laten waaijen. Bladz. 141 geeft de schrijver eene staats- en krijgslist aan de hand om ons grondgebied op Celebes uit te breiden. Hij voegt er bij, dat zulk eene handelwijze, als hij opgeeft, velen tegen de borst zal stuiten, maar dat men bedenken moet, dat alle natiën dus aan hare bezittingen zijn gekomen. Wij vinden dit een zwak excuus voor eene verraderlijke handelwijze. Hetgeen wij bladz. 130 lazen over de belangrijkheid van Banjermassen, deed ons met dubbel leedwezen denken aan de treurige feiten, welke aldaar, nadat deze regels geschreven werden, zijn gebeurd. Wat bladzijde 159 over den weinig gekenden rijkdom van n. Guinea mededeelt, deed ons hopen dat die schoone landstreek door ons gouvernement spoedig zal worden geëxploiteerd. De opmerking welke wij bladz. 162 vinden omtrent de mindere welwillendheid der bevolking van de Molukken, voor zooverre zij tot het christendom is overgegaan, was ons weder een voorbeeld, hoe de eischen van staatsbelang en philanthropie dikwijls tegen elkander strijden. Zeer belangrijk is hetgeen de heer van brakell beweert en aanraadt bladz. 193 en 199, betreffenden den hoofdzetel des bestaurs op Java. Batavia is daarvoor zeer ongunstig gelegen, en zeer wenschelijk zou het zijn, dat daarvoor eene plaats gekozen werd, welke meer in het midden des lands gelegen is. Vooral op Java beheerscht één punt, Ba- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} tavia, het geheel, even als Parijs Frankrijk. Hoe gevaarlijk is het, dat zulk een punt zóó gelegen is, dat het bij eventuelen oorlog het eerst en gemakkelijkst in 's vijands handen valt; zeer juist betoogt s. dat Batavia het struikelblok is voor een stelsel van defensie op Java, en goed gekozen mogen wij de vergelijking der Javaansche hoofdstad met Maastricht noemen, welke wij bladz. 202 lezen. Hartelijk wenschen wij dat de veronderstelling op bladz. 204 geuit, nl. dat het na het gebeurde in Engelsch Indië nimmer meer gebeuren zal, dat ons Indisch leger onvoltallig en beneden de organieke cijfers is, als waarheid moge bevonden worden. Met regt wordt bladz. 230 en 262 de staking van werken als de torens te Mathilde klip, en de versterking te Grombong gegispt, als maatregelen van kleingeestige en onverstandige bezuiniging. Bladz. 244, regel 7 v.o. lezen wij op gesteld, waar ongetwijfeld opgesteld bedoeld is. Wij lezen bladz. 335 van het spoorloos slechten van wegen en van het versmallen van anderen tot voetpaden. Hiervan wordt ook op andere plaatsen van dit werk gesproken, en wel zoo menigvuldig, dat wij ons geen denkbeeld kunnen vormen van de uitvoering dier raadgevingen. Bladz. 396 wordt een maatregel te Malang aangewend, als voorbeeld genoemd, hoe men door middel van verpligte diensten der bevolking te vorderen, bij magte is om nuttige, groote werken tot stand te brengen; of zulk een maatregel billijk is, - dit is eene andere zaak; zekerlijk echter maakt het effect haar aanprijzenswaardig. Wij maken een einde aan onze citaten; wij gelooven bewijzen te hebben geleverd, dat wij het werk van den kolonel de vaynes van brakell niet ongelezen ter zijde hebben gelegen. Wij herhalen, het, het boek is belangrijk, en verdient wegens zijnen inhoud en wegens den vorm veel lof; buiten en behalve, dat het van gewigt is, met het oog op het technisch doel, waarmede het geschreven werd, mag het eene bijdrage genoemd worden tot de land- en volkenkunde onzer Oost-Indische bezittingen, welke algemeene belangstelling verdient. Men behoeft geen militair te wezen, om dit werk met genoegen te kunnen lezen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} De inrigting van dit werk, met al de genommerde stellingen, aanteekeningen, aanbevelingen enz. strekt niet tot gemak van den lezer. Men moet onder het lezen steeds zitten te bladeren, en dikwijls lang zoeken, eer men het voorschrift, of de aanbeveling vindt, naar welke men verwezen wordt. De uitgave is van van kampen, en dus keurig. d. Handleiding tot de kennis der kompagnies-administratie in Nederlandsch Oost-Indië, voor onderofficieren en korporaals, door L.C.C. van Oijen, Kapitein der infanterie bij het leger in Oost-Indië. Te 's Gravenhage bij de gebroeders van Cleef, 1860. Prijs f 1,20. De schrijver ‘vermeent,’ in zijn voorberigt, ‘aangezien de beoefening van het administrative gedeelte eener kompagnie, hoogst nuttig zij, het kader in Ned. O.I. geene ondienst te bewijzen, door hierin eenigzins behulpzaam te zijn met de zamenstelling van dit werkje. Het doel is echter niet - zegt schrijver verder - om een uitvoerig werk te leveren, er is slechts tot taak gesteld het doen van eenige aanwijzingen omtrent de voornaamste der bedoelde dienstaangelegenheden bij eene kompagnie infanterie.’ Met het oog, nu, op het personeel voor 't welk dit werkje geschreven scheen te zullen worden, alsmede op het doel des schrijvers en de taak die hij zich stelde, kunnen wij al aanstonds, bij het vlugtig doorbladeren, onze bevreemding niet onderdrukken over den langgerekten inhoud, waarvan de uitvloeiselen zijn: 1o. overtolligen druk en 2o. den daaruit weder volgenden hoogeren prijs!... Onzes inziens zoude de beoefening van het administrative gedeelte eener kompagnie meerder doel treffen, ingeval eene beknopte handleiding den onderofficieren en korporaals werd aangeboden,..... eene leiding, waarbij iets te denken valt, niet, wij zouden bijna zeggen, een volledig voorschrift, als naar hetwelk dit werk zweemt; immers: bij het doorbladeren ontmoeten we op bl. 64 eene nagenoeg volledige instructie betreffende, ‘fourages.’ In hoeverre deze instructie met eene ‘handleiding’ tot de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis der komps. administratie kan worden in verband gebragt, komt ons niet regt duidelijk voor. Even zoo de circulaire (bl. 108), betreffende de oprigting van keurkompagniën; deze circulaire schijnt in derzelver geheel te zijn overgenomen, en... met welk doel?... Een extract uit de voorschriften, des noods slechts eene aanhaling van datum en nommer van die besluiten, enz. waren, naar onze meening, reeds voldoende; men trekke slechts daarbij uit - in dit geval - het administrative gedeelte, zoo als, bijv. in de hier bedoelde circulaire, de verhooging van 10 en 5 duiten. De circulaire (bl. 119) had op deze wijze in hoogstens drie regels duidelijk kunnen zijn beschreven. De plaatsing van ‘art. 360, Adm. Regl.’ (bl. 121), komt ons, even als die der ‘Alg. order van 1843, § 1, no. 8 (bl. 122), althans voor het onderhavig doel, als overtollig voor. De ‘Algemeene order van 24 Januarij 1849, no. 2’ (bl. 122) had achterwege kunnen worden gelaten. Door uit de ‘Algem. order, dd. 28 December 1849, no. 9 (bl. 123) slechts het administrative gedeelte aan te geven, had men nagenoeg eene bladzijde gespaard. Het proces-verbaal, voorkomende op bl. 125, is, zoo het schijnt, in deszelfs geheel omschreven in art. 395 en 396, Adm. Regl.;... om welke reden komt het alsdan in eene handleiding voor onderoffic. en korpls. vóór? De schrijver zegt op bl. 144: ‘Bij eventueel gemis van het administratie-reglement zal men voldoende ingelicht zijn door het opslaan der hieronder aangehaalde algemeene orders’ (betreffende de boedelverantwoording), ‘dewijl deze bij elke kompagnie aanwezig zijn.’ Men begrijpt alzoo ligtelijk, dat wel alle orders en aanschrijvingen, voor 't minst genomen voor zoo verre dit het administrative gedeelte betreft, bij de kompagniën afgeschreven liggen, even als dit bij ons leger in Europa het geval is. Wij herhalen het, een uittreksel van het administrative gedeelte ware voldoende. In hoeverre kan het nuttig zijn voor den onderofficier of korporaal, die zich in de komps. administratie oefent, dat hij bekend zij met de volledige ‘instructie voor den inspecteur’ (bl. 131), beslaande ruim 13 bladzijden? ‘Iets omtrent de boedelverantwoordingen’ (bl. 144); dit {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} is te vinden in ‘het Adm. Regl. 18e hoofddeel, van art. 693 t/m 718.’ Gaarne gelooven wij dat de kennis met deze ‘verantwoording’ den onderofficier of korporaal dikwerf, en vooral op detachement kan te stade komen, doch ten einde in alles te kunnen voorzien en alles op den oogenblik zelve in toepassing te kunnen brengen, zal deze handleiding even zoo min voldoende zijn als eene verzameling van ‘eenige aanwijzingen.’ Het doel des schrijvers intusschen, was welgemeend, doch of zijnen wensch zal worden vervuld: ‘mogt deze geringe arbeid slechts eenigermate strekken om den lust op te wekken tot beoefening der kompagnies-administratie,’ betwijfelen wij zeer, met het oog op den betrekkelijk hoogen prijs voor den onderofficier of korporaal, als struikelblok voor den aankoop. Ten slotte raden wij den schrijver gemoedelijk aan, om, met de kennis der administratie, als waarmede zijn Ed. schijnt te zijn toegerust, eenen zeer beknopten leiddraad alléén voor de komps. adm. zamen te stellen, en alzoo zijne studie dienstbaar te maken aan het kader onderofficieren en korporaals. x2. Oostenrijk. Geheime Geschiedenis der Oostenrijksche regering. Bewerkt naar authentieke bescheiden, door Alfred Michiels. Uit het Fransch. (Te) Amsterdam, (bij) P.M. van der Made, 1859. Wanneer eene natie in eenen tijd van verlichting en vooruitgang niet in het streven harer medevolkeren deelt, maar de duisternis lief heeft boven het licht, en zich met alle kracht tegen elken vooruitgang verzet, dan is zij in het oog van alle weldenkenden een treurig verschijnsel. Dit mag dan ook van Oostenrijk met alle regt gezegd worden; het heeft eene treurige rol gespeeld in het groote drama der wereldgeschiedenis en het speelt die nog. Om dit te kunnen inzien heeft men maar een handboek voor de algemeene geschiedenis op te slaan, en voor het tegenwoordige de nieuwsbladen na te gaan. Overal, op weinige uitzonderingen na, staat de Oostenrijksche politiek, zoo de inwendige als de naar buiten werkende met eene zwarte kool gebrandmerkt. Arm volk, dat dus genoodzaakt is tot eigen schade en schande, in alles het vloekwoord van {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen tijd reactie in zijn banier te dragen! Arme natieën, die tegen haren wil en geest, slagtoffers zijn eener middeneeuwsche politiek! Die politiek, zij is geschandvlekt, maar niet genoeg; Oostenrijk staat bekend als de tegenwerker van verlichting en vooruitgang, - maar niet genoeg; de Oostenrijksche regering is berucht wegens de wijze, waarop zij natieën, die ter noodlottiger ure onder haar bewind zijn gekomen, onderdrukt, - maar niet genoeg, men kent haar als een werktuig der jesuiten, - maar niet genoeg. Men heeft Oostenrijk nog niet in al zijne onwaardigheden leeren kennen, omdat tot nu toe Oostenrijk zich over zijne eigen geschiedenis heeft geschaamd, en haar zooveel mogelijk geheim gehouden en verknoeid heeft. Een man in deze zaak van het grootste gezag, de bekende hormayer, die gedurende 25 jaren archivaris te Weenen was, noemt de geschiedenis van Oostenrijk, zoo als men ze tot nu toe heeft voorgesteld: ‘een besteld werk en eene afgesproken fabel.’ En welke was de regering die zoo iets durfde bestaan? Het was het Habsburgsche huis, dat aan Oostenrijk, op een paar uitzonderingen na, een reeks van tyrannen schonk. Het was het Habsburgsche huis, of liever gezegd, de daemonische magt, aan welke zijne vorsten zich verpand hadden - de jesuiten. In het werk dat wij aankondigen wordt ons Oostenrijk voorgesteld, zooals het werkelijk is. Onkundige maatregelen van het bestuur der Oostenrijksche archiven hebben vooral den schrijver in staat gesteld eenen arbeid als dezen te volbrengen. Het is een zuiver historisch werk, waarvan, volgens de eigen woorden van den heer michiels, geen volzin, zelfs geen deel daar van, niet op feitelijk, onomstootelijk bewijs steunt. Naauwgezette studie kon alleen den schrijver in staat stellen eene geschiedenis als deze te schrijven. Het is eene geschiedenis van de vreesselijkste gruwelen welke ons hier wordt voorgesteld. Niet onjuist zou men ze kunnen betitelen: de geschiedenis van den invloed door de jesuiten op het Oostenrijksche regeringshuis uitgeoefend. Niet weinig wekt het ook hier wederom onzen afschuw, dat eene vereeniging, welke zich vermeet zich naar den eenigen stichter des christendoms te noemen, in naam van haren groo- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} ten Meester gruweldaden volvoert welke niet alleen onchristelijk, maar onmenschelijk, duivelsch moeten genoemd worden. Niet weinig treft het ons ook weder in de Geheime Geschiedenis der Oostenrijksche regering te zien, tot welke rampzalige gevolgen dweepzucht en geestdrijverij kunnen leiden. Merkwaardig in alle opzigten is het werk van michiels; merkwaardig vooral in onze dagen, in welke zoo vele oogen op Oostenrijk gevestigd zijn. Daarenboven zal het een boek van blijvende waarde zijn; daarvoor zijn ons de degelijke inhoud, en de uitmuntende vorm waarborgen. De vertaling met voorkennis van den schrijver ondernomen is getrouw en vloeijend. De uitgave, wanneer men den goedkoopen prijs niet uit het oog verliest, net. Het spijt ons, dat de heer van der made ons het gelithographieerd omslag voor het complete werk onthouden heeft. Wij hadden het misschien kunnen prijzen, en daarenboven geen oncompleet exemplaar in onze boekenkast behoeven te zetten. D. Lijfstraffelijke regtspleging in Gelderland, of belangrijke Strafzaken van 1811-1859 aldaar voorgekomen, medegedeeld door Mr. J.W. Staats Evers, advocaat en regter-plaatsvervanger in de arrondissements regtbank te Arnhem. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1859. Hoe vaak hoort men niet beweren dat een of ander karakter in een roman overdreven en onnatuurlijk is, en zeggen dat te vergeefs naar zijns gelijke onder de levenden zal worden gezocht. ‘Fictie,’ roept men uit, ‘phantasie, gewrochten van de ziekelijke verbeelding des schrijvers, zulke menschen bestaan niet;’ men doet zijn boek digt. En toch zijn dezelfde teekeningen maar al te dikwijls welgelijkende portretten! Zelfs sprekend gelijken zij soms en is het alleen, omdat men ze niet kan ‘te huis brengen,’ dat men hare waarde ontkent. Zoo kan 't gebeuren, dat een roman, zij die ook nog zoo belangrijk en nuttig, een gesloten boek blijft. Een werk als het aangekondigde over strafzaken is zeker geen roman maar heeft er inderdaad veel van. Een roman (ik bedoel geen fransche!) is natuurlijk als het verhaalde, ik zeg niet gebeurd is, maar gebeuren kan, mogelijk is: een {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ideaal en eene fictie zijn niet werkelijk maar moeten toch kunnen wezen of worden, anders zijn het hersenschimmen en droombeelden! een roman moet geene logen maar waarheid leeren. Menige bladzijde in het werk van Mr. s.e. schijnt zoo romantiesch, dat men onwillekeurig vraagt, of deze en die persoon niet veeleer typen zijn en menige mededeeling geen gewrocht der verbeelding is: en toch.... die menschen hebben geleefd en zóó geleefd, die feiten hebben hier in ons land plaats gehad: aan de waarheid der gebeurtenissen mag en kan men niet twijfelen, al waagt men het zijns ondanks. Zoo kunnen we ons naauwelijks voorstellen, dat er snoodaards gevonden worden, zooals een de hes (p. 356), in den volsten zin des woords, een monster van wreedheid; geslepen bedriegers, zooals een jansen (p. 10); onbeschaamde opligters, als waarvan de schrijver op p. 283 en volg. melding maakt. Telken jare gaan zendelingen aan heidenen en wilden het evangelie verkondigen: wie zou ons niet van overdrijving beschuldigen, als wij beweerden dat ze hun weg moesten kiezen door Gelderland en in de omstreken van Groesbeek hunne taak aanvangen? Het op p. 272 medegedeelde pleite ons vrij: in 1842 althans woonden daar heidenen en wilden met de wetten van 't sociale leven onbekend. Niet minder merkwaardig zijn de voorbeelden van bijgeloof, die de schrijver aanhaalt op pag. 235, in de aanteekeningen op bladz. 238, op pag. 326, 343 enz.: dat wij iets dergelijks bij de Romeinen aantreffen en bij de barbaren van vroegeren tijd, verwondert ons geenzins; maar in de negentiende eeuw, de eeuw van vooruitgang en beschaving, van stoom en electriciteit, maar in ons eigen land, waar men zulke noodkreten over ongeloof en septicisme hoort opgaan en bang wordt voor het verblindend licht der wetenschap, dat men zelf heeft ontstoken, neen, dat dacht men niet! Daarom heeft Mr. evers aan het publiek eene groote dienst bewezen, toen hij de taak hem door wijlen zijnen vader aanbevolen op zich genomen en de resultaten van zijn arbeid door den druk bekend gemaakt heeft. Gaarne doen wij hulde aan zijn vermoeiden ijver in 't bijeenverzamelen der bescheiden en de bekwaamheid, waarmede hij zijne stof bearbeid heeft. Analoge gevallen zijn bij elkander gevoegd en onder bepaalde rubrieken gebragt, op de beweegredenen, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} die aanleiding gaven tot de verschillende misdaden, is telkens gewezen, de motieven van elk vonnis zijn naauwkeurig aangeduid. Vooral, wat de oorzaken der misdaden betreft, is het werk allezins ter lezing aan te bevelen; als het waar is, dat leeringen wekken, voorbeelden daartegen trekken, mag men met het volste regt een werk als het bovenstaande een nuttig boek noemen. Een werk als bulwers ‘What will he do with it’ moge menige les van zedekunde en levenswijsheid prediken, dat van Mr. evers evenzeer: bovendien hebben wij hier geene fictie maar ‘la vérité toute nue.’ Voor de gevolgen b.v. van dronkenschap, nijd, drift, wraakzucht, godsdiensthaat enz. worden wij hier niet alleen gewaarschuwd, wij voelen en tasten de waarheid: wij zijn niet op het gebied der bespiegeling maar der ervaring, de beste meesteres, want van haar geldt schiller's woord: ‘Dich erwähl' ich zum Lehrer zum Freund. Dein lebendiges bilden Lehrt mich, dein lehrendes Wort rühret lebendig mein Herz.’ L. h.e.m. Luttenburg's Chronologische verzameling der wetten en besluiten betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden, voortgezet door L.N. Schuurman, Secretaris der stad Zwolle. Te Zwolle, bij Tjeenk Willink, 1858. Het zal wel niet noodig zijn met vele woorden wederom dezen jaargang van dit gunstig bekende handboek aan te bevelen. Ieder, die de vorige jaargangen raadpleegde, prijst de naauwkeurigheid waarmede de verschillende wetten, besluiten, circulaires en missiven zijn opgenomen, de juistheid, waarmede doorgaans het verband tusschen de nieuwe en vroegere verordeningen wordt aangewezen. Ook deze jaargang levert daarvan onmiskenbare blijken. Uitvoerige memoriën van toelichting, belangrijke discussiën der Staten-Generaal zal men er niet in aantreffen, maar men wijte het niet den ijverigen verzamelaar, wien het wel niet als eene schuld zal worden aangerekend, dat de Regering onvoldoende voordragten aan het oordeel der Vertegenwoordiging onderwierp (wij herinneren ons de nieuwe proeve eener wet op de regterlijke organisatie en het eveneens ingetrokken ontwerp op de buitenlandsche vennootschappen) of dat de Eerste Kamer de aanneming van doeltreffende en billijke voorstellen, door den {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen tak der Wetgevende Magt na langdurige en rijpe overwegingen goedgekeurd, (wij bedoelen het voorstel nopens de tienden en het ontwerp tot wijziging van het tarief van regten op den in-, uit- en doorvoer) tegenhield. Heeft het inwendig staatsleven in 1858 dus geene groote hervormingen ondergaan, toch blijkt uit dezen jaargang overvloedig, dat het door tal van missives en circulaires ontwikkeld en uitgebreid werd en dat eene groote menigte zeer belangrijke regterlijke uitspraken op de meest onderscheidene punten wederom in dit jaar heeft bijgedragen om het stationsgebouw op vastere grondslagen te doen steunen. Wat deze gewijsden betreft, brengen wij gaarne hulde aan de scherpzinnigheid des verzamelaars, die de voornaamste in zijn handboek opnam, maar wij veroorloven ons echter de opmerking, dat wij vele uitspraken misten, waarvan wij meenen dat eveneens met een enkel woord kon zijn melding gemaakt, wij noemen slechts het arrest van het Hof van Noordholland, te vinden in het Weekblad van het Regt no. 2005, waarin regtsvragen werden ter sprake gebragt, gewigtig genoeg om in dit werk te worden aangestipt. Ook zij het ons vergund den verzamelaar onze verwondering te kennen te geven, dat hij deze uitspraken uitsluitend aan het Weekblad ontleent, dat voorzeker de belangrijkste bevat en vooral in de laatste jaren de arresten van het hoogste regterlijke collegie getrouw mededeelt, maar waarin toch niet alle die uitspraken van de verschillende hoven worden aangetroffen, welke men dikwijls in andere verzamelingen vindt. Steeds bevelen wij tevens den verzamelaar - het is slechts eene opmerking uit belangstelling in zijn degelijken en vruchtdragenden arbeid voortgesproten - in het formuleren der regtsvragen het bezigen van de meest algemeene uitdrukkingen aan. Het is toch den lezer niet regt duidelijk wat het en vagne zeggen wil, dat de tegenwoordige burgerlijke contracten opgevolgd zijn in de regten en verpligtingen van de voormalige armmeesters van de Heilige Geestarmen (?) (zie bl. 214). o.g. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie uit Grieksche lierdichters, met biographische inleidingen en ophelderende aanteekeningen. Naar het Hoogduitsch van H.W. Stoll; voor Nederlandsche Gymnasia bewerkt door E. Mehler. Eerste Stuk. Elegiën en Epigrammen. Te Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema, 1859. Prijs f 1,25. We hebben met groot genoegen kennis genomen van het bovenstaande, onlangs door den hr. e. mehler uitgegeven werkje. Trouwens er bestond bij ons werkelijk behoefte aan zoo iets; want zoo men de poëtische Afdeeling van jacobas' Grieksch Leesboek, door wijlen den heer leen bezorgd, uitzondert, is er, voor zooverre ons bekend, geene Bloemlezing uit Grieksche dichters hier te lande aan te wijzen, die dat alles bevat, wat zij moet, t.w. eene met smaak en zorg bijeen gebragte Verzameling van kleinere dichtstukjes, die den jeugdigen beoefenaar der Grieksche poëzie behoorlijk voorbereidt en opwekt tot de verdere en algeheele lectuur van 't geen de Grieksche Muze eens zoo heerlijk schoon heeft gezongen, in zooverre namelijk hare gewrochten voor ons in geschrift zijn bewaard gebleven. We beschouwen het onderwerpelijk boekje dus als eene aanwinst voor onze paedagogische litteratuur, zien met verlangen naar het vervolg, dat fragmenten van Melische en Bucolische poëzy zal bevatten, uit, en twijfelen geenszins, of heeren Docenten aan onze Latijnsche scholen en gymnasiën, zullen deze Anthologie welkom heeten en ze hunnen leerlingen gaarne in handen geven; alles toch is zoo gelukkig gekozen, zoo doeltreffend gerangschikt, ja zelfs formaat, druk, papier enz. zoodanig, dat het als van lieverlede tot de lezing uitlokt en niet ligt door de Juniores weggeborgen zal worden, zonder dat zij veel geleerd hebben en met veel zijn bekend geworden, dat hun, bij de verdere studiën, van nut zal wezen. Doch het wordt tijd, dat wij dit ons gevoelen nader trachten te staven, door den lezer meer opzettelijk bekend te maken met den inhoud van dezen versbundel. 't Oorspronkelijke is, zoo als reeds de titel aanduidt, een in Duitschland uitgegeven geschrift, door den heer mehler zeker met de meeste naauwkeurigheid overgebragt en ter {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} dienste onzer gymnasia bewerkt; 't bevat eene bloemlezing uit onderscheidene kleinere dichters, voorafgegaan door biografische inleidingen en voorzien van de noodige ophelderingen onder den tekst. De laatste nu verklaren juist zooveel, als voor de aankomende jeugd dient verklaard te worden, d.i. zonder het haar al te gemakkelijk te maken en aldus het zelfdenken als in slaap te wiegen, of wel, waar eenige toelichting noodig is, haar in den steek te laten; terwijl de inleidingen, in een beknopt historisch en litterarisch overzigt, datgene behelzen, wat ieder en dus ook de leerling vooraf wenscht te weten van den dichter, wiens verzen hij zoo aanstonds zal leeren verstaan en genieten. De historia litteraria toch behoort, zoo als de geleerde vertaler zelf en teregt in de Voorrede aanmerkt, gewoonlijk tot die bijvakken op school, welke, zoo al, dan toch maar ter loops worden behandeld, dat is op eene wijze, meer geschikt om het geheugen te bezwaren, dan wel het verstand voor te lichten en de kennis te veriijken. En dit alles nu zamen genomen, komt het ons voor, dat de heer mehler een verdienstelijk werk heeft verrigt, met deze Anthologie uit den vreemde op Nederlandschen bodem over te planten en er zoodoende onzen gymnasialen boekenschat mede te verrijken, en wij wenschen hem den noodigen lust toe, om wat er nog moet volgen, weldra en even gelukkig af te werken, ja hopen, dat hij zooveel voldoening van zijnen arbeid moge erlangen, als waardoor zij zich opgewekt zal gevoelen, om zelf eens een of ander dichter der oudheid onder handen te nemen en te commentarieeren, ten einde den toch altijd schralen lof van naauwkeurig overbrenger of vertaler van eens anders werk, hoe verdienstelijk ook op zich zelven, eenmaal te verwisselen voor den roem, die den geleerden emendator en tevens smaakvollen exegeet verbeidt. Tot deze verwachting nu leiden ons niet alleen de letterkundige antecedenten van den heer mehler, maar zelfs eenige kritische opmerkingen, waarvan hij het onderwerpelijk boekje heeft doen verzeld gaan. Welligt heeft hij zijne keuze ten deze reeds bepaald; zoo niet, we zouden hem zoo gaarne willen wijzen op den liefelijken en zachtvloeijenden Anakreon, die, ofschoon de menigte zijner uitgaven en vertolkingen schier ontelbaar zijn, toch {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} altoos nog op een uitgever wacht, die, smaak met kunde vereenigende, ons dien beminnelijken Zanger in handen en teruggeeft, zoo als wij althans en zeker menigeen met ons hem zouden wenschen te bezitten. De hulpmiddelen tot zoodanig eene uitgave zijn in menigte voorhanden; onze Leidsche boekerij bezit er zelfs een goed handschrift van, en onderscheidene geleerden, zoo hier als in het Buitenland, houden er ook thans nog hunne aandacht op gevestigd: zoodat, hoeveel er nog te bewerken overig zij, de arbeid van den toekomstigen uitgever er niet weinig door verligt wordt, en hij, bij eigene grondige en gezette studie, de nog overgebleven zwarigheden wel zal overwinnen. We maken er inzonderheid den heer mehler opmerkzaam op, en hopen, dat hij, na de gelukkige voltooijing van dezen kleineren arbeid, veler wenschen ten deze nog eens zal verwezenlijken. b. De Oude Tolbaas. Een leesboekje voor kinderen, door R. Koopmans van Boekeren. Te Groningen, bij K. de Waard, 1859. In kl. 8vo. IV en 52 blz. Prijs f 0,20. Wij zijn 't volkomen eens met den Schr., wanneer hij in zijne voorrede als zijne overtuiging te kennen geeft, dat zedekundige schoolboekjes hoogst nuttig en noodig zijn. Bij den grooten overvloed van de thans reeds in de lagere school te behandelen leervakken, loopen zij inderdaad gevaar te zeer à part gezet te worden. Zag men dit gaarne voorkomen, dan dient er intusschen een krachtiger greep te worden gedaan dan wij in dit boekje meenen te vinden. 't Is wel iets, dat kinderen misschien met even veel succes zullen lezen als zoo menig ander werkje, met hetzelfde doel in de schoolwereld gebragt - iets meer dan alledaagsch echter vonden we 't niet. Met eene naïveteit, die verbaast, zegt de Sch. in zijn voorwoord: ‘Mannen, op wier oordeel ik prijs stel, hebben mij bij gelegenheid eens overtuigd, dat ik geen dichter was, en 't niet gemakkelijk ooit zou worden. Het oordeel dier mannen heeft mij echter niet weêrhouden, om hier en daar een versje of rijmpje in te lasschen; - om zoo'n rijmpje te maken, dat kinderen gemakkelijk kunnen lezen en begrijpen, behoeft men toch geen dichter te wezen,’ enz. We vinden {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} intusschen, conform met het oordeel der bovengenoemde mannen, dat het boekje door die zoogenaamde rijmpjes niet in gehalte gewonnen heeft. Opdat de lezer zelf oordeele, de volgende regels: Die altijd aan zich zelven denkt, En anderen steeds vergeet, Verdient niet dat een vriend hem wenkt, Tot zijne hulp gereed. Wilt gij gediend zijn naar uw wensch, Help vaardig ook uw evenmensch. De Schr. heeft gelijk, wanneer hij zegt, dat men, om zulke rijmpjes te maken, geen dichter behoeft te zijn. Overigens is bij eventuëlen herdruk 't volgende te vervangen: het schrille fluitje. Schril is schroomvallig, dat toch hier niet bedoeld wordt; de schildpad ging zijnen gang, ik zal den schildpad wel inhalen; wat verschrok ik daarvan; ze wist heel goed, dat zij zoo raar en slaperig was geworden; 't was niemand anders als onze kleine anna; nu valt gij mij toch bitter af; eens speelde de knaap op knikkers; De uitvoering is onberispelijk, heel netjes en fiksch. Handleiding bij het gebruik der Negen Hulptafels voor de lagere scholen, door G. van Sandwijk, Hoofd-Onderwijzer der Stads- Burgerschool te Purmerende. Purmerende, bij J. Schuitemaker, 1859. In kl. 8vo VII in 118 blz. Prijs van de negen Hulptafels met Handleiding f 2,50, van een enkele Hulptafel f 0,30, van de Handleiding f 0,75. De ijverige van sandwijk heeft ten gebruike der lagere schooljeugd een stel van zoogenaamde hulptafels vervaardigd, waarop 1o de letters in romeinsch, cursyf en hoogduitsch (de Schr, bedoelt duitsche letters: zoo althans noemen onze drukkers ze; ook zijn hoogduitsche letters van geheel anderen vorm, en behooren hier niet t'huis) schrift; 2o de leesteekens; 3o de bijzondere uitspraak van enkele klinkers {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} en medeklinkers; 4o vreemde letters, letterteekens en woorden; 5o de schrijfletters; 6o de tafel van één tot honderd; 7o de romeinsche cijfers; 8o de muziekschaal, en 9o eene opgave van talrijke werkzaamheden (in kolossale, maar zeer nette lettervormen en geschikt om aan de keerzijde van de leestafels van prinsen opgeplakt te worden) voorgesteld zijn. Zij gaan vergezeld van eene Handleiding, waarin de Schr., door veeljarige ondervinding geleid, de daarmede te volgen methode ontvouwt, en den onderwijzer menigen wenk geeft, die dezen bij zijn onderwijs te stade kan komen. We bevelen 't geheel gaarne onzen onderwijzers, vooral den jeugdigen van jaren, ter inzage aan. Fransche Dictées, voorzien van verklarende aanteekeningen en verwijzingen naar de Grammaire, ten dienste vooral van leerlingen in de hoogste klassen op gymnasiën en instituten, en van hen die zich tot het examen in het Fransch bekwamen; voorts van allen, die de Fransche taal grondig wenschen te leeren (;) door Alexandre Eyssette. Te Zutphen, bij A.E.C. van Someren, 1860. In kl. 8vo. XIV, 168 blz. Onder eenigzins gewijzigden titel ziet eene nieuwe uitgave, zoo als men in boekhandelaarsstijl pleegt te zeggen, van dit in 1855 voor 't eerst verschenen werkje 't licht. 't Is, zoo als de titel 't aanduidt, eene verzameling van proza-stukken, die als dictées kunnen dienen, ook ter herhaling der grammaticale gronden van 't Fransch, waartoe elk stuk met talrijke verwijzingen naar de spraakkunst van noël en chapsal voorzien is. Dat het boekje niet dadelijk dat gunstig onthaal bij onze onderwijzers gevonden heeft, waarop misschien de degelijkheid der geleverde stukken de eerste uitgevers deed hopen, ligt, meenen wij, alleen daaraan, dat de inhoud over 't algemeen meer geschikt mag gerekend worden voor Fransche jonge lieden, die hunne taal zuiver willen leeren schrijven, dan voor onzen landaard. We willen echter geen voorbarig vonnis strijken en gaarne afwachten of misschien de meening van 't onderwijzend publiek, sedert vijf jaar, zoodanige wijziging ondergaan heeft, dat het boekje, bij de tweede aanbieding, welwillender op- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen worde, en er slechts bijvoegen, dat het, in allen geval, zoo al niet voor de leerlingen onzer Fransche scholen, een leerrijke leiddraad kan zijn voor aankomende onderwijzers en onderwijzeressen ter herhaling en inprenting der voornaamste grammaticale moeijelijkheden der Fransche taal. Geschiedenis der Beschaving. Een leesboek voor de hoogste klasse der lagere scholen, door S.J. Hofkamp. Naar 't Hoogduitsch. Tweede stukje. Geschiedenis der Kunsten en Wetenschappen. Te Groningen, bij M. Smit, 1859. In. kl. 8vo. IX, 136 blz. Prijs f 0,30. Onder bovenst. titel heeft de heer hofkamp, naar een Hoogduitsch werk van kirchmann, aangevuld met verscheidene artikelen, die, uit den aard der zaak en volgens 't doel van 't boekje, oorspronkelijk moesten zijn, een leesboek voor de hoogste klasse onzer lagere scholen geleverd, zoodanig als wij tot dusver in onze lagere-schoollitteratuur er geen kennen, en dat dus, vooral om de degelijkheid van bewerking, gerekend mag worden (men vergeve ons 't benale en vooral in voorreden misbruikte gezegde) in eene bestaande behoefte te voorzien. Met genoegen hebben we 't werkje niet doorbladerd, maar gelezen - iets, waartoe ons de belangrijke inhoud als van zelfs bragt. Slechts speet het ons het 1ste stukje niet bij de hand te hebben; we hadden gaarne beide deeltjes gelezen. Ziehier lezer, den inhoud, kortelijk nageschreven: I. Over de kunsten, die door de menschen beoefend worden. Toonkunst, beeldende kunsten, welsprekendheid. II. Over de wetenschappen, de ontwikkeling en de voortgang daarvan. De noodige voorbereidingen en uitvindingen, vereischt tot het ontstaan der wetenschappen. De ontwikkeling der wetenschappen. III. Spelen, artikelen van weelde en gemak, vereenigingen en inrigtingen ten algemeenen nutte. Al deze verschillende vakken van menschelijk doen en weten zijn hier in korte trekken, duidelijk en voor de lagere school voldoende uitvoerig geschetst, en we zijn overtuigd, dat de onderwijzer, die het boekje onder zijne schoolwerkjes opneemt, zijnen leerlingen eene even nuttige als aangename lectuur zal verschaffen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schr. vergunne ons hem een paar opmerkingen, die we onder 't lezen maakten, mede te deelen: Bl. 14 lezen wij: ‘Het gieten van metalen standbeelden, in den laatsten tijd zeer in gebruik gekomen, kan men ook in zekeren zin tot de beeldhouwkunst brengen. Hiervoor moet eerst een model- of pleisterbeeld gemaakt worden, volgens hetwelk de vorm vervaardigd wordt, waarin men het metaal giet. De nieuwste voorbrengsels van dien aard in ons land zijn het standbeeld voor den uitvinder der boekdrukkunst, l.j. koster, in 1856 te Haarlem opgerigt en het gedenkteeken, gewijd aan den Nederlandschen Volksgeest in 1830 en 1831, te Amsterdam opgerigt in 1857.’ Hoe dit laatste onder de categorie metalen standbeelden eene plaats kan vinden, is ons niet duidelijk. Naar wij meenen, bestaat het onderste gedeelte van dit gedenkteeken uit blaauwen stoep- of arduinsteen, 't beeld op den top uit graauwen bentheimersteen. Bl. 52. De Engelschman halley berekende 't eerst de baan eener komeet. Zijn landgenoot william herschell, enz. friedrich wilhelm herschell werd te Hanover geboren, 15 Nov. 1738. In 1757 ging hij naar Engeland. Bl. 76. ‘De tiendeelige breuken werden in het begin der 17de eeuw uitgedacht door simon stevin,’ enz. Of stevin ze uitdacht, gelooven we te mogen betwijfelen; hij maakte ze, meenen we, meer algemeen bekend en toonde er 't groote nut van aan in hare toepassing op berekeningen van 't dagelijksch leven. De uitvoering is goed. De enkele drukfouten, die we vonden, zooals die bl. 21 v. 18 v.b., waar 't woord die uitgelaten is, en bl. 28 v.o., alsook in den laatsten volzin dierzelfde blz. heeft de Schr. zelf reeds opgemerkt, en mogen bij herdruk verbeterd worden. a.b.m. Tony en Armand, of de gevolgen van den omgang met goede en het verkeer met slechte menschen. Door P.J. Andriessen, 3de druk. Amsterdam, J.D. Sybrandi. In gr. 8vo., 201 bladzijden. Gebonden in prachtband. Prijs f 1,80. In het voorberigt zegt de schrijver van dit nuttige boekje, ‘dat zijn hoofddoel met de zamenstelling van dit werkje was, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} den kinderen eene grondige voorstelling te geven van den oorsprong en den loop des Rijns, en dat hij daarmede ook de zedelijke vorming der jeugd heeft verbonden; en ten tweede de jeugd ernstig wil waarschuwen voor de verkeering met booze menschen.’ Wij willen kort den inhoud van dit lieve boekje mededeelen: Tony, een arme Savoyaard, welke zijne ouders verloren heeft, begeeft zich op raad zijner stervende moeder, naar Holland, met eenen reismakker armand geheeten, welke ieder een oom in dat land hebben wonen. Zij reizen te voet langs den Rijn, passeren eene menigte steden en dorpen, welke aan die schoone rivier liggen, en vernemen vele bijzonderheden en merkwaardigheden, komen in Holland bij den oom van armand, die een schoorsteenveger is, en vinden beiden werk bij hem. Doch door het verkeer met een boozen knaap, die hem heeft weten over te halen te vlugten, neemt hij het gereedschap van zijnen oom weg, maar wordt spoedig achterhaald en in de gevangenis geworpen, tony, die uitgezonden is om hem te zoeken, wordt bij het omslaan eener straat overreden, en herkend als de zoon van een man, die het leven van het dochtertje eens rijken koopmans gered heeft. Tony huwt, na gedurende twaalf jaren van trap tot trap te zijn opgeklommen, met de dochter zijns patroons, terwijl armand, die in de krijgsdienst is getreden, deserteert, doch later wordt gevat en op voorspraak van tony vermindering van straf ontvangt, maar twee jaren na zijne invrijheidstelling, sterft. Het boekje is door de jeugd met graagte ontvangen, getuige de derde druk, die reeds verschenen is, welke een boeijend verhaal zeer natuurlijk verkiest boven de dikwijls dorre onderrigting, welke in schoolboeken gevonden wordt. Ook onder de volwassenen zal het werkje koopers vinden, die langs den schilderachtigen Rijnoever gereisd hebben, en alzoo eene aangename herinnering aan die schoone boorden behouden willen. Ook kan het der jeugd leeren, dat, al is het pad der deugd dikwijls moeijelijk, ten beste uitloopt, terwijl het pad der ondeugd, hoe aanlokkelijk dikwijls, in een zeker verderft stort. Wij vereenigen ons daarom ten volle met {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen de schrijver in het voorberigt zegt: ‘dat de Heer, die regen geeft en zonneschijn, op hetgeen wij planten en zaaijen, het zaad door dit boekje in de harten uitgestrooid, rijke vruchten doe voortbrengen, tot eer van Zijnen Heiligen Naam.’ Stijl en correctie zijn goed. Alleen treffen wij op blz. 11 aan: Marast voor Marat, en op blz. 171: Kalvelstraat voor Kalverstraat. De druk is goed, het werkje keurig ingebonden, terwijl de vier steendrukplaten den heer trap tot eer verstrekken. G. x. Korte mededeelingen. Voor hen die wel eens in de noodzakelijkheid zich bevinden om een albumblaadjen van een vriend of vriendin in te vullen, en wien het aan de genoegzame verstandelijke vermogens ontbreekt om daarop iets van eigen vinding te plaatsen, en die daarenboven weinig fijngevoelig genoeg zijn, om zich tot dat einde van passe partouts te bedienen door anderen vervaardigd - voor hen is onder den titel: Vriendschap en Liefde verzameling van Albumversjes enz. bij h. lagerwey te Dordrecht een boeksken uitgegeven, waarvan zij zich met vrucht zullen kunnen bedienen. Een menschenvriend, den pseudonym dragende van neef ferdinant, heeft zich de moeite getroost deze rijmpjens ten gerieve zijner hulpbehoevende landgenooten uit het Hoogduitsch te vertalen. Twee honderd negentig en meer vrienden of vriendinnen kunnen op deze wijze aan een albumblaadjen geholpen worden door hem die f 0,50 voor dit boekjen overheeft. De te Zwolle bij den heer tjeenk willink verschenen uitgave van de Wet op het regt van Zegel, bezorgd door den ijverigen heer l.n. schuurman, bevelen wij bij dezen ten zeerste aan. Zij is in hetzelfde formaat als de vorige wetten, onder dezelfde bekwame redactie uitgegeven, en is ook aangevuld met de latere besluiten, waardoor deze wet is gewijzigd, terwijl het bijgevoegd alphabetisch register den gebruiker veel gemak geeft. De geringe prijs mag ook onder de deugden der uitgave worden genoemd. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. 1. De wonderverhalen des Bijbels. Een woord tegen het moderne rationalisme in de Protestantsche kerk, door F.C.A. Hoogvliet, predikant te Spaarndam. 2. Hoe de Dageraadsmannen hun standpunt verdedigen. Repliek aan den Dageraad, naar aanleiding zijner recensie van de brochure: de Wonderverhalen des Bijbels, een woord tegen het moderne rationalisme in de Protestantsche kerk, door denzelfden. Beiden uitgegeven te Amsterdam, bij G. Portielle en Zoon, 1859. Prijs 20 centen, ieder stuk. In de Nederduitsche Hervormde kerk bestaat tegenwoordig, zoo als algemeen genoeg bekend is, eene partij, die geen der wonderen gelooft, welke ons in den bijbel worden verhaald. Wijs zijnde boven hetgeen geschreven is door hen, die den geest van God ontvingen om hen in al de waarheid te leiden, noemt zij, onder anderen, alles verdicht, wat ons aangaande de buitengewone geboorte, de ligchamelijke opstanding en de plegtstatige hemelvaart des Heeren is geboekt. Tegen die partij nu, waarvan wij den oorsprong zeker elders moeten zoeken, niettegenstaande haar stoutste woordvoerder te Haarlem woont, komt de heer hoogvliet in zijne eerste brochure op. Uitgaande van de stelling dat onze kennis van het heelal zeer beperkt is, vindt hij het vreemd dat er ten allen tijde menschen gevonden werden, die zich even als in onze dagen op eenen hoogen troon plaatsten, van waar zij aan de wereld hunne beslissende uitspraken deden hooren over hetgeen uit den aard der zaak voor ons raadselachtig is en duister. ‘In zulke uitspraken - schrijft hij - openbaart zich wel eens een geest van hooghartigheid en eigenwaan, waaromtrent wij niet weten, of we er medelijdend de schouders over ophalen, dan wel of wij er eene levendige verontwaardiging over zullen gevoelen. Nu eens worden wij tot het eene, dan weder tot het andere gedrongen. Wij hebben medelijden met zulke {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} orakelverkondigers uit de menschen, als wij bedenken, hoe zij dikwijls toonen, nog weinig doordrongen te zijn van den geest van christus, en daarbij voor oogen houden, hoe beklagenswaardig die allen zijn, die den geest van christus missen, maar wij worden in verontwaardiging ontstoken, als wij opmerken hoe het zwakke schepsel zich vermeet de beslissende taal te voeren van eenen God.’ Zijne rede voortzettende, verklaart hij geenszins het oog te hebben op de mannen van den Dageraad, die hij, zonder eenige vrees dat het christenvolk de papieren zon, welke zij vertoonen, ooit als eene waarachtige bron van warmte en licht begroeten zal, liever in hunne schemering laat. Neen, hen niet, maar dezulken bedoelt hij, die gerekend worden te behooren tot de Christelijke, en wel meer bijzonder tot de Protestantsche of Evangelische kerk; de zoodanigen dus, die zich niet gaarne den naam van goede christenen, van verlichte discipelen des Heeren jezus laten betwisten. Met het oog op hunne ontkenning der bijbelsche wonderen, heeft hij zijne brochure geschreven ter handhaving van datgene, dat, naar zijne diepe overtuiging, een hoofdbestanddeel uitmaakt van den bijbel, en hetwelk men niet wegwerpen kan, of in verzwakte gedaante teruggeven, zonder tevens de Heilige Schrift zelve in eene harer voornaamste levensaderen aan te tasten. Na vervolgens kortelijk de wonderverhalen aangeduid te hebben, die zij als ongerijmd en dus als ongeloofelijk verwerpen, onderzoekt hij de redenen waarom zij zulks doen. Die redenen nu zijn velen, maar komen, in één woord, hierop neder, dat zij de physische wonderen als zoodanig niet erkennen willen, omdat zij meenen, dat zulk eene erkenning niet bestaanbaar is met de hoogere verlichting des verstands, en in ieder geval niet noodzakelijk verbonden aan eene overigens zeer christelijke denkwijze. Naar ons oordeel brengt de heer hoogvliet hier teregt tegen in, dat zij, die toch den bijbel in hooge eere willen houden, ten hoogste onbillijk en inconsequent handelen met hunnen aanval op de wonderverhalen. Want zijn die verhalen inderdaad verdicht, dan staat het boek der boeken, dat er vol van is, met ieder fabelboek gelijk, en kan het geene hoogere waarde voor ons hebben dan menig wijsgeerig werk van {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} later tijd, waarin geen enkel wonder wordt vermeld. Bovendien neemt de wonderen uit den bijbel, en gij hebt geene bijzondere openbaring van den Allerhoogsten meer. Met belangstelling zijn wij derhalve den schrijver gevolgd in hetgeen hij ons, zoo niet tot bevestiging, dan ten minste tot handhaving der wonderverhalen in de Heilige Schrift, ter lezing heeft gegeven; en hadden wij wel iets meer gewenscht, toch konden wij ons gemakkelijk vereenigen met zijne opmerkingen: dat de absolute almagt Gods, bij de bestrijding der wonderverhalen, te veel uit het oog verloren wordt; dat wij menschen ook geen regt hebben, om altijd en overal te bepalen, wat al dan niet Gode waardig is; en eindelijk dat men niet in ernst beweren kan, den bijbel voor geloofwaardig te houden, en tegelijkertijd zijnen twijfel aan de waarheid der wonderverhalen openbaren. Wij hopen dat velen er uit bemerken zullen, dat hun verstand hen op een dwaalweg voert, als zij zich daardoor laten verleiden om het schriftgezag te ondermijnen, God de wet te stellen en het vermogen des Almagtigen willekeurig te beperken, zoo als de moderne theologanten onzer dagen meer en meer beginnen te doen, die, in den waan dat zij christus prediken, den volke eene eigene wijsheid verkondigen, die altoos gebleken is dwaasheid bij God te zijn. Niettegenstaande hij hen heeft gelaten voor hetgeen zij zijn, ja gelijk wij opmerkten, nadrukkelijk gezegd dat hij het woord niet rigtte tot hen, kwamen nogtans de mannen van den Dageraad tegen het werk van den heer hoogvliet op en zochten zij het op de hun eigene, dat wil zeggen, spottende en alles behalve wetenschappelijke wijze te wederleggen. Tegen die wederlegging nu van hunne zijde is de tweede brochure, die wij hier aankondigen, gerigt, waarin de schrijver hun met waardigheid aantoont dat zij hem geenzins overreed of in zijne overtuiging hebben geschokt, en van de hem aangebodene gelegenheid gebruik maakt om nogmaals op het punt der wonderverhalen terug te komen, zich nog duidelijker te uiten, en zijne stellingen met nieuwe motieven te omkleeden. Hem onzen dank betuigende voor het goede, dat hij leverde, zien wij het gebrekkige, dat ieder menschelijk werk aankleeft, gaarne voorbij, en eindigen wij onze recensie van zijnen arbeid met de woorden, waarmede hij dien besluit: {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij verlangen niets vuriger dan meer en meer, zooals de apostel zich uitdrukt, volwassen te worden in het verstand, maar door Gods goedheid hopen wij bewaard te blijven voor zulk een gezond verstand, hetwelk het heil der wereld verwacht van het lage Materialisme, van het zelfgenoegzame Rationalisme, van het troostelooze Pantheisme.’ ......k. Johan Brentius, de Hervormer van Wurtemberg. Oorspronkelijke tafereelen aan de geschiedenis der kerkhervorming van Duitschland ontleend, door D.H. Meijer. Te Dordrecht, bij H. Lagerweij, 1859. Prijs f 3,25. Onder alle weldaden, welke de Vader, die in de hemelen is, het menschdom heeft bewezen, bekleedt zeker na de overgave van Zijnen Eeniggeboren Zoon, de hervorming onzer, door Rome's toedoen vooral, deerlijk verbasterde, ja bijna geheel misvormde kerk de voornaamste plaats. Door haar toch keerde ons voorgeslacht als uit de duisternis weder tot het licht, werd het van het ondragelijkst juk verlost, herkreeg het de vrijheid van geweten. Aan haar hebben wij het dan ook te danken dat wij van allen dwang bevrijd den Algoeden mogen dienen naar de overtuiging onzer harten, terwijl wij jesus christus, den éénigen middelaar Gods en der menschen, Hem, en niemand meer onzen Meester behoeven te noemen. Om niet van beeldendienst, schepselenvergoding, en alle andere heidensche dwaas- en verkeerdheden te spreken, waaraan zij een einde maakte, daalde er met haar zulk een stroom van velerhande zegeningen uit den hoogen neder, dat zij zelfs door hen, die zich weinig of niet om den weg der zaligheid bekommeren, met ingenomenheid genoemd en als het aanvangspunt van eenen beteren tijd met welgevallen wordt begroet. Geen wonder dus dat ieder werk, hetwelk ons de geschiedenis harer wording beschrijft, steeds welkom is en op eene zeer gunstige ontvangst mag rekenen niettegenstaande er reeds velen van dien aard bestaan. Inderdaad wij hebben uitmuntende geschriften zoowel vertaalde als oorspronkelijke, welke ons mededeelen hoe de zon der geregtigheid, die gedurende de middeleeuwen achter zulke donkere wolken van on- en bijgeloof verscholen was, dat {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} zij bijna geen schijnsel van zich geven kon, eindelijk weer luistervol te voorschijn kwam. Om slechts de voortreffelijkste in herinnering te brengen, wie kent hagenbach's, merle d'aubigné's en ter haar's geschiedenis der kerkhervorming niet? In keur van stijl leeren zij ons de gave Gods waarderen en tot welk een prijs zij door onze vaderen begeerd werd en ontvangen, opdat wij niet ligtzinnig afstaan maar gaarne behouden wat wij hebben, ja toezien en waken dat niemand ons beroove van onze kroon. Ook het werk, dat voor ons ligt, doet ons gevoelen hoe veel onze vrijheid heeft gekost, en wat de Roomsche priesters er al niet voor over hadden om haar met geweld te onderdrukken. Die priesters nu zijn niet veranderd met den tijd. Integendeel de dagelijksche ondervinding kan ons leeren, dat zij nog altoos dezelfde zijn gebleven en geene gelegenheid verzuimen om de magt te herkrijgen, welke zij vroeger bezaten toen zij de vorsten dezer aarde regeerden naar hunnen wil en tot beulen, dikwijls van hun eigen volk, vernederd hebben. Het huis van habsburg, dat eenen karel V en eenen philips II heeft voortgebragt, is ook nog niet uitgestorven al leeft het kwijnend voort, maar toont zelfs nu zijn ouden ijver nog om den gewaanden stedehouder Gods te dienen. Zijne schatten heeft het voor hem over, zijne legers, en zijne rust, gelijk het nog maar kort geleden toonde toen het meer ten behoeve van den Paus dan in zijn eigen belang eenen krijg begon, die het millioenen thalers, duizende onderdanen, ja! geheele provinciën heeft gekost, terwijl het zijn bestaan in de waagschaal stelde, en - maar genoeg ten bewijze wat Rome met zijnen fanatieken aanhang zou indien het kon. Opdat het nimmer kunne wat het immer wil moeten wij op onze hoede blijven, en wat is er dat ons beter wakker houden kan dan eene levendige voorstelling, van het gevaar, dat altoos dreigend boven onze hoofden hangt, zoolang de onverzadigbare wolvin, die reeds zooveel menschenbloed verzwelgde, niet uit haren schuilhoek is verdreven? Wij danken daarom den heer meijer dat hij ons zijnen johan brentius niet onthield, maar de schoone tafereelen, waarvan deze als het ware de hoofdpersoon en het middelpunt is, op eene belangstelling wekkende en de aandacht boeijende wijze ter aanschouwing heeft gegeven. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wie is johan brentius? zullen welligt sommige lezers van dit tijdschrift vragen; en wij haasten ons om hen iets nader bekend te maken met eenen man, die in zijnen tijd zoo ijverig, zoo onverschrokken, en zoo volstandig heeft medegewerkt aan de Hervorming der kerk, dat hij wel in gezegend aandenken blijven mag bij allen, die met ons de vruchten ook van zijnen arbeid mogen plukken. Een der eerste, getrouwste en voortreffelijkste discipelen van luther, die van hem getuigde: ‘Zijn geest is veel liefderijker, veel zachter en rustiger dan de mijne. Van den drievoudigen geest van elia is mij de stormwind ten deel gevallen, die bergen vergruist en rotsen verplettert; hem daarentegen is de zachte, suizende wind geworden, die verkoelt en verkwikt,’ overleefde hij, die in Wurtemberg, het vaderland onzer tegenwoordige koningin, zijn licht liet schijnen in de duisternis, zijnen grooten meester niet alleen, maar ook allen, die de hand met hem aan den ploeg geslagen hebben om den vele eeuwen lang onbebouwden akker des Heeren te bereiden tot eenen nieuwen oogst. Grootelijks deelde hij in de vreeselijke vervolgingen, welke na hunnen dood eenen aanvang namen tegen de Protestanten, en als door een wonder werd hij gered om het kwaad te bejammeren en naar vermogen te helpen herstellen, hetwelk door hen in Duitschland werd gesticht, die daar de wapenen opnamen tegen het woord van God, en krijg voerden tegen de vrije verkondiging van het Evangelie der Genade. Zijne geschiedenis, die met de hunne ten naauwste is verbonden, gaat dus verder dan die der overige hervormers, en is daarom in voor ons gedenkwaardige gebeurtenissen ook rijker dan deze. Den heer meijer geven wij den welverdienden lof, dat hij ons zijne treffende lotgevallen zoo onderhoudend verhaalde dat wij bij het lezen dikwijls in verzoeking kwamen om te denken, dat wij ons bezig hielden met een kunstig verdichten roman, en dat ook zeker zouden hebben geloofd indien wij niet telkens, door opzettelijk onderzoek, tot de overtuiging waren gekomen dat het veeleer eene historische studie was, die voor ons lag. Om onze lezers te doen gevoelen dat wij er niet ten onregte mede ingenomen zijn, deelen wij hun de hier volgende ontmoeting van keizer karel den V, in het door hem veroverde Wittemberg, met den beroemden {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} schilder lukas kranach mede. Door maurits van Saksen en eenige hellebardiers op den voet gevolgd, had hij zich met alba naar de slotkerk begeven. ‘Naauwelijks - het zijn meijers woorden, die wij wedergeven - was de keizer aan den ingang des gebouws, of zijn oog ontdekte den ouden aan een der graven in eene knielende en biddende houding. Deze scheen geheel ter nedergeslagen over het lot zijner Wittembergers. En waarlijk wie zou hen van zooveel ellende verlossen? Wie zou hen die heerlijke vrijheid, die gerustheid teruggeven? Dreigde niet alles vernietigd te worden wat er eenmaal zoo heerlijk gewrocht was en nog door gansch Europa licht en leven aanbragt? Wel mogt hij ter bedevaart gaan naar het graf van den grooten Augustijner, om te weenen bij zijn gemis. De keizer hoort hem duidelijk en hartstogtelijk uitroepen: “O, held des geloofs! ontwaak, ontwaak! De kinderen van Duitschland roepen u op! ontwaak, verlosser van uw geslacht en sterk ze door de kracht van uw grooten geest, opdat ze strijden, dulden, dragen! Waarom zijt gij heengegaan, toen de mare der ellende door den lande trok? Heeft niet uw heengaan, onvergetelijke weldoener, groote dienaar des Heeren! den band der eensgezindheid verbroken, welke gij tot uwe laatste dagen met verjongde kracht vasthieldt en steundet? Is dan het geloof, waardoor gij bergen kondt verzetten, met u ten grave gegaan en staan daarom uwe leerlingen op uw graf te treuren en te bidden? Laat uit deze laatste woonplaats, waar uw stoffelijk omhulsel rust, een klein deel van uwe geloofskracht over ons uitgaan, opdat wij niet moedeloos worden, nu we vervolging te duchten hebben, opdat wij even als gij, biddende en wakende strijden!” “Wie is deze?” vroeg de keizer belangstellend. “Deze is lukas kranach,” was het langzaam, maar bescheiden antwoord. “O,” riep alba, “de schilder der ketters, de vriend van luther. Hij weent op het graf van den man met wien hij zoo wel vereenigd was en aan wien hij gaarne het penseel leende om de kerk in opstand te brengen.” De keizer luisterde niet naar dezen ruwen uitval, maar scheen zich vroegere dagen als voor zijn geest terug te roepen en als ware het dat hij spoedig door dit nadenken op- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} heldering erlangde, naderde hij het graf, waar de oude nog altijd gebogen lag. “Sire! uwe komst zij Wittemberg genadig!” snikte kranach half luid. “Kent gij mij?” vroeg de keizer; “hoe oud was ik toen gij mij schilderdet?” “Uwe majesteit was toen acht jaar oud,” antwoordde kranach. En als werd hij door het vriendelijk gelaat van den keizer vrijmoediger, zoo liet de oude schilder er dadelijk op volgen: “Ik kon uwe majesteit er niet toe bewegen om stil te zitten. Uw gouverneur bedacht zich en liet eenige wapenen aan den muur hangen. Dit hielp. Plotseling waren uwe oogen op deze voor u geliefkoosde voorwerpen gevestigd en ik had daardoor den tijd uwe beeldtenis te ontwerpen.” De schilder had den keizer getroffen. “Vraag om een gunstbewijs,” zeide karel. De waardige en grijze vriend van luther bedacht zich niet lang, viel op de knieën en bad, terwijl tranen langs de verbleekte wangen vielen: “Sire, ik vraag noch rijkdom, noch eer; alleen de vrijheid van onzen keurvorst, die door ons, zijne onderdanen, als een vader geliefd wordt!” Karel V was geroerd over deze blijkbare gehechtheid. Hij had dergelijke bede niet verwacht. “Gij zijt een braaf man; maar ik wenschte zoo gaarne dat gij mij deze vraag niet hadt gedaan. Vraag iets anders. - Ga met mij naar de Nederlanden en ik zal voor u zorg dragen.” “Ik mag nog eenmaal vragen,” antwoordde kranach bescheiden, “och laat mij dan, als de keurvorst gevangen blijft, in zijne gevangenschap deelen?” Karel V wischte een traan uit het oog, stemde deze laatste bede toe en keerde zich naar het graf van luther.’ Onze lezers zullen uit deze aanhaling bemerken dat de heer meijer behalve johan brentius ook andere personen in zijn verhaal ter sprake brengt, en inderdaad hij maakt ons daarin met alle beroemde mannen van dien tijd bekend. Met hem schetst hij zoowel zijne vrienden als zijne vijanden, zoodat wij terwijl wij met den held des geloofs, dien hij ons {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} voornamelijk wilde teekenen, kennis maken, tevens in de gelegenheid worden gesteld om eenen blik te werpen op het belangrijk tijdvak, waarin hij leefde, werkte en leed. Opzettelijk schreven wij deze laatste woorden bijna letterlijk uit zijn voorwoord over opdat daardoor des te duidelijker blijke, dat wij eene gegronde aanmerking op den titel hebben, welke naar onze meening ‘johan brentius en zijne tijdgenooten’ wezen moest. Behalve dit vinden wij ook den stijl niet overal even schoon. Ja, men kan duidelijk zien dat de schrijver zijne tafereelen nu eens in meer, dan eens in minder gelukkige oogenblikken heeft te zamen gesteld. Doch al bejammeren wij dit gebrek, geenszins keuren wij daarom zijnen arbeid af. Integendeel daar wij er zeer mede ingenomen zijn, prijzen wij dien ten sterkste aan, in de hoop dat velen er gebruik van zullen maken om den merkwaardigen levensweg te leeren kennen van eenen waarlijk grooten man, door wiens onvermoeide werkzaamheid, geloofskracht en liefde de Vader, die in de hemelen is, eene begeerte naar Evangelische vrijheid, eenvoudige waarheid en ware godzaligheid verwekte, die zoo sterk was dat geene geweldhebbers dezer aarde haar konden dooden met het zwaard, doen sterven in het vuur of smoren in bloed. Begint zij in ons vaderland te verflaauwen? Moge dan de geest van brentius haar nieuwe krachten schenken; de geest van brentius, die niet met hem ten grave daalde, maar werkzaam is en blijven zal, tot dat de door den Heer begonnen tempel, welke, God ter eere, uit levendige steenen moet worden zamengevoegd, geheel zal zijn voltooid. ....k. De Predikants-beroeping in de Hervormde gemeente te 't Zandt. Bijdrage tot de kennis van het hedendaagsche kerkregt bij de Hervormden, benevens opmerkingen en wenken ten aanzien van collatie- en kerkregt, bijzonder in de provincie Groningen. Uitgegeven door het Provinciaal Kerkbestuur te Groningen. Te Groningen, bij P. van Zweeden, 1860. Prijs f 1,50. Voor wie dit werk belangrijk is wordt door den titel genoegzaam aangeduid. Om door iedereen gelezen te worden is het zeker niet geschreven. Dengenen, die lectuur voor {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne uitspanning zoeken, raden wij dan ook geenszins aan het ter hand te nemen, daar het zeer veel inspanning vereischt om het ten einde te brengen. Willen zij evnwel weten hoe het met de predikants-beroeping in de hervormde gemeente te 't Zandt is gegaan, en waarom die gemeente nu reeds bijna vier jaren geen' herder en leeraar heeft, dan gelooven wij niet dat zij het elders uitvoeriger, naauwkeuriger en duidelijker vermeld zullen vinden. Hoe langdradig en vervelend het zij, bevelen wij het nogtans den beoefenaren van ons kerkregt met vrijmoedigheid aan, daar zij er veel uit leeren kunnen dat te pas komt in hun vak. x. Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid. Eene bijdrage tot regt verstand van de kerkelijke afscheiding door H. de Cock, leeraar aan de theologische school te Kampen. 1ste en 2de Aflevering. Te Kampen, bij S. van Velzen Jr., 1859. In eene korte inleiding deelt de schrijver ons mede, wat wij in dit werk te wachten hebben. Hij zal namelijk trachten den lezer eerst zoo kort mogelijk een algemeen overzigt te geven van den toestand der Ned. Hervormde kerk, vóór en tijdens de scheiding. Vervolgens belooft hij hem eene levensbeschrijving van zijnen vader, eerst als Hervormd predikant tot Oct. 1834, daarna als Afgescheiden leeraar tot zijne gevangenschap in Nov. 1834. Eindelijk zal hij diens geschiedenis en die der Afgescheidene kerk vervolgen tot zijnen dood, den 14 Nov. 1842. Om er ons oordeel volledig over te kunnen vellen, zien wij de nog ontbrekende afleveringen te gemoet. o. J.A. Gerth van Wijk Jr. Historia Ecclesiae Ultrajectinae Romano-Catholicae, male Jansenisticae dictae. Trajecti ad Rhenum, apud L.E. Bosch et Filios, 1859. Het Latijnsche werk, dat ons onder bovenstaanden titel ter beoordeeling toegezonden is en de geschiedenis der Utrechtsche Roomsch-Catholieke kerk, die verkeerdelijk de Jansenistische ge- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} naamd wordt, verhaalt, hebben wij met uitstekend genoegen gelezen. Naar onze meening behandelt het een onderwerp, dat allezins waardig is dat de aandacht er meer en meer op wordt gevestigd, op eene wijze, die den schrijver evenzeer vereert als de aanzienlijke rang, welken hij zich daarmede in de geleerde wereld heeft verworven. Hem dus geluk wenschende met zijne welvolbragte taak en spoedig eene Nederduitsche vertaling zijner dissertatie in het licht hopende te zien, eindigen wij met de vraag hoe lang het nog tot de pia vota zal blijven behooren dat men eindelijk aan onze hoogescholen eens tot wijsheid kome, en de dwaasheid achterwege late om de studenten te dwingen in eene vreemde, ja nog wel in eene doode taal te promoveren? Zoo er een vak is dan heeft toch de geschiedenis, inzonderheid die van de laatste eeuwen, reeds duidelijk genoeg bewezen dat zij het best in eene der levende talen wordt medegedeeld. Mogt er tot heden toe nog iets aan dat bewijs ontbroken hebben, de dissertatie van den heer gerth van wijk levert er eene nieuwe proeve van, welke hem niet, maar de Academie, waaraan hij zijnen graad verwierf, tot minder eer verstrekt. ....k. Vervolg op de Brieven en Uitboezemingen van den Ouden Heer Smits. Met 50 houtgravuren van Stam, naar teekeningen van J.C. d'Arnaud Gerkens. Te Arnhem bij D.A. Thieme. Te Gent bij W. Rogghé. Guldens-editie No. 7. Waarnemingen en Waarheden, door Henry van Meerbeke. (Te) Amsterdam, (bij) gebroeders Binger, 1860. ‘De humoristen zijn er, in grooten getale, en vermenigvuldigen dagelijks.’ Zoo scheef melchior jaren geleden, in zijnen bekenden, ietwat hatelijken brief aan hildebrand. Wat zou de man wel schrijven, wanneer hij hetzelfde onderwerp in onzen tijd behandelde? Wij mogen wel zeggen, dat zijne ergernis over het aantal humoristen in zijnen tijd eene kleinigheid betrof, wanneer wij een' blik op onze dagen werpen. Ééne zaak is op den huidigen dag in denzelfden toestand gebleven; men schijnt ook nu nog niet precies te weten wat humor is. Wilt gij de proef nemen, lezer? Neem b.v. den Humorist, of het humoristisch album; indien in tijdschriften met zulke namen geen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} humor te vinden is, waar zal men ze dan zoeken, niet waar? Toets nu den inhoud van het eerste het beste nommer van zulk een tijdschrift aan de definitie van den grooten jean paul richter: ‘Humor ist das Romantisch-Komische, das umgekehrt Erhabene, worin das Endliche auf das Unendliche, der Verstand auf die Idee angewand wird.’ Het kan niet anders, of gij zult tot resultaat van uw onderzoek verkrijgen, dat óf jean paul óf de schrijvers en redacteurs onzer humoristische tijdschriften niet weten wat humor is. Ik acht mij noch bevoegd, noch geroepen, om in zulk eene gemoedelijke quaestie uitspraak te doen. Niet bevoegd, omdat ik als eerlijk man betuigen moet, dat ik niet weet, wat de juiste definitie van humor is; niet geroepen, omdat ik op dezen oogenblik geene andere taak te vervullen heb, dan het lezend Nederlandsch publiek aandachtig te maken op de uitgave van een paar werkjens, te regt of te onregt door evengemeld publiek onder 't genre humor gerangschikt. Was ik een pessimist als melchior, of een man van de contramine, ik zou mijn best doen, om te bewijzen dat beide deze boekskens volstrekt niet humoristisch zijn, maar aangezien ik beide genoemde hoedanigheden (zoo dikwijls voor een sieraad in den recensent gehouden) mis en dewijl daarenboven de schrijvers der beide boekjens, de onbescheidenheid niet hebben van hun werk humoristisch te noemen, - zoo zal ik, instemmende met het publiek (dat evenmin precies weet wat humor is, als ik), deze boekjens humoristische noemen, en ze als zoodanig aanbevelen. Aanbeveling, deze verdienen ze beide, zoowel het werk van den alombekenden Ouden Heer, als van den onbekenden (pseudonymen?) henry van meerbeke; beider genre van humor heeft veel gemeenschappelijks, maar in de uitvoering is eenig verschil. De Oude Heer wint het in vele opzigten van zijn waarschijnlijk jeugdiger mede-humorist in de behandeling van zijne onderwerpen; de ander heeft ditmaal - smits is in dit deeltjen meest een reizende humorist - in de keuze zijner onderwerpen veel voor. De laatste zal daardoor meer onder het bereik van het groote publiek zijn. De Oude Heer schetst met meesterhand dingen, waarin niet allen in den lande belang zullen stellen; van meerbeke is de veelbelovende aankomeling die zijnen lezer inleidt in kringen, waarin {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} allen te huis zijn. De oude heer is piquanter, de ander natuurlijker, en toch toont de eerste eene kennis van het menschelijk hart, en van den weg welke er naar toe leidt, welke den laatste vreemd is; de oude heer is satyricus, maar zijne satyre betreft meer het wezen der zaken; henry van meerbeke is satyricus, maar zijne satyre geesselt meer den vorm. Ware ik een plutarchus, ik zou mijn paralel voortzetten, maar ik doe dit niet, uit vrees van even vervelend te worden, als plutarchus door de gymnasiasten bevonden wordt. Het Vervolg op de Brieven en Ontboezemingen, zoowel als de Waarnemingen en Waarheden mag ik beiden ten ruimste aanbevelen. Oude heer smits! erger u niet, dat ik uw werk tegelijk met het werk van eenen aankomeling in uw genre aangekondigd en daarmede vergeleken heb; ik hoop dat gij het mij zult toestemmen dat hij zulks waardig is. Mijnheer van meerbeke! duid het mij niet ten kwade, dat ik u in gezelschap van hem, die aan het hoofd staat der tegenwoordige, Nederlandsche beoefenaars van uw genre, bij het publiek heb ingeleid; ik heb het niet gedaan om u in zijne schaduw te stellen, maar om te toonen, dat uw naam nu reeds niet zonder eere naast die van den geestigen redakteur des Spectators mag worden genoemd. Gij kunt nog veel van hem leeren; neem echter niets van zijne veelschrijverij over; want dit is de voorwaarde op welke ik meen dat gij vorderingen zult kunnen maken. Wanneer men niet op den titel van No. 7 der Guldens-editie las dat d'arnaud gerkens het van houtgravuren voorzien had, zou niemand de hand eens geestigen teekenaars in de illustratie herkennen. Wanneer iemand de lithographie voor de Waarnemingen en Waarheden beziet, zal hij zeker lang moeten kijken, eer hij ze mooi vindt. d. Bragiaantjens en ander klein goed. Door een Beunhaas in Bijschriften. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1859. Prijs f 1,40. Bragiaantjens - welk een wereld van herinneringen roept die naam voor ons op! Is werkelijk de oude, de noode ge- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} miste, de zoo gaarne terug gewenschte Braga weer verrezen? Schrikt niet, gij, die misschien huiveren zoudt, indien een bevestigend antwoord op de vraag volgde; indien andermaal de scherpe roede van den onverbiddelijken Ase werd opgeheven, dreigend voor wie zich, zonder schaatsen, waagden op het gevaarlijk ijs. Neen, Braga is niet uit zijn graf verrezen: ook hij is een god in ballingschap, voor wien in de wereld van het heden geene plaats meer is, schoon zijne hand werk genoeg en te over vinden zou. Neen, het is Braga niet: het is een die zich noemt, ‘de minste van zijn jongren,’ maar die ook ditmaal toont, dat hem niet alleen eene eervolle plaats onder de priesters in den tempel der poëzij toekomt, doch dat ook de geest van den weggevaren god op hem is blijven rusten - op hem, een zijner schitterendste dienaren en apostelen. Ja, op dezen beunhaas (och, mogten alle meesters hem slechts evenaren!) rust de geest van Braga; - of is het u niet, of gij het ‘Tijdschrift heel in rijm’ weer opslaat, wanneer gij het heldendicht in vier-en-twintig zangen leest, dat dit bundeltjen opent; het heldendicht, dat den datum van 1843 zoo eervol draagt, en welks ééne zang zooveel hopen doet van de drie-en-twintig overigen hierna? En zouden ze niet evenzoo met eere in de ‘Braga’ prijken, die Drie Trappen van Vergelijking; die Elegie bij het graf van Gozewinus Muizenneus; die Specie van Madrigal; dat vers van den verliefden Lazareth-poëet, en nog anderen meer? Vernuft, geest, satyre, gij vindt ze hier, en van echte gehalte. De strenge geeselroede van vroeger is uit de hand gelegd; maar toch zwaait deze bij uitnemendheid geoefende hand eene roede, fijner van weefsel en minder scherp gepunt, doch in kracht weinig onderdoend voor die des grimmigen Noormans. Deze bij uitnemendheid geoefende hand, zeiden wij: en inderdaad, als hadde de Beunhaas het er op gezet zijn schier weergaloos meesterschap over den vorm in kort bestek schitterend te toonen, en daardoor den reeds zoo doorzichtigen sluier der anonymiteit nog doorzichtiger te maken - zoo overvloeiend rijk is dit bundeltjen aan liefelijke, schilderachtige, welluidende, zoetvloeiende poëzij. Eene keuze uit dezen rijkdom is moeielijk: toch willen wij een paar proeven mededeelen. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendlijke Lent', die de blaâren weeft, En, met de blaâren, De jeugdige jaren, 't Jonge hartjen ons hergeeft! Welkom in de groene weide, Met uw zegenend geleide, Met uw gouden zonnestraal, Met al uw geuren En klanken en kleuren, Met uw welluidend boschkoraal, Lente! welkom duizendmaal! Wat dunkt u, miskent gij de meesterhand? Hoor nu den aanhef van het liedeken van het Bloemenmeisjen: Fijne knopjens, reine knopjens, Bloemekens te keus en keur, Glinstrend van de hemeldropjens, Liefelijk van geur En kleur: Roosjens half in 't mosch verscholen, Lelies op gekelkten steel, Madeliefjens, veldviolen, In heur paarsch en geel Fluweel: 't Schoonste wat een ijvrig handtjen, Eer de brand der zon Begon, In den groene vinden kon, Prijken in uw bloemenmandtjen! Nog iets uit het Liedeboeksken, dat wij wel gaarne in zijn geheel zouden wenschen te ontvangen: Watter die meisjens toch raadsels zijn, En in het maantjen bijzonder! Daar af zingh ik u een liedekijn: Hoort en verklaart mij het wonder! Lestmaal bracht folpertjen roosjen thuis, 't Was wel een uurtjen na achten: 't Windeken blies met een zacht gesuis, En al de starretjens lachten. Doch gij kent het zangerig liedeken dat, zoo ik mij niet bedrieg, reeds vroeger in een onzer pracht-jaarboekjens ver- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen. Ook andere gedichtjens uit dit boekjen zijn reeds van vroeger bekend; zoo als: Landschapschilders; Romance muy doloroso over een Theetuin; Wat een Meisje droomen kan; en meerderen nog. En evenmin als aan liefelijke liedekens, ontbreekt het, te midden van dit kostelijk kleingoed, aan prachtige epigrammetjens. Zie hier een tweetal: ‘Onbevangen’ Kritiek. De groen verweerde kroegspion Misvormt het reine beeld der zon. ‘Kijk,’ zegt de waard, ‘wat vuil gezicht! Dát wordt geroemd! dát heet een Licht!’ En nommer twee: Aan zekere Recensenten. Je bent zoo machtig boos en knerst zoo op je tandtjens, Stuurmannetjens aan wal, die mij geen feiltjen gunt! Eilieve, neemt het roer eens in uw eigen handtjens, En roeit eens naast mij, als je kunt! Dit laatste epigram is van elders bekend. Over het algemeen is de Beunhaas toornig op recensenten: het heeft den schijn, als of hij over verongelijking van hunne zijde te klagen heeft. Het voegt ons niet, die hier zelf de rol van recensent vervullen, als rechter tusschen beide te treden: misschien deed de Beunhaas wel eens iets, dat hem eene verdiende terechtwijzing van de kritiek op den hals haalde: beunhazen loopen soms gevaar de strenge eischen der onkreukbre eerlijkheid min of meer geweld aan te doen. Zou ook het geweten van dezen beunhaas in dezen niet geheel rein zijn, en zou er iets als persoonlijke verbittering spreken, uit sommige gedichten en verzen, die soms zulke veel beteekenende data dragen en zulke geheimzinnige toespelingen bevatten? Wij willen niet oordeelen: wat hiervan zij, voor het thans besproken bundeltjen hebben wij niets dan lof, en zullen ons dus, in dit opzicht, den toorn van den Beunhaas niet op den hals halen. Wij prijzen het ieder aan, als eene keurige verzameling, rijk aan humor en geest, aan frissche levensbeschouwing en gezonden zin, uitnemend schoon van vorm vooral. Den Beunhaas zij het verzoek gedaan, ons meer zulk kleingoed te schenken. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Kijkjes in de Dierenwereld, door een kweekeling van den Schoolmeester. Te Amsterdam, bij P.M. van der Made. 1860. Er zijn, gelijk in de kunst, zoo ook in de literatuur, eigenaardige genres, die zoo geheel zamenhangen met en uitvloeisels zijn van de individualiteit des kunstenaars, dat iedere poging tot navolging noodwendig schipbreuk lijden moet. En toch zijn het juist deze bij uitnemendheid individuële scheppingen, die, in den regel, het meest tot navolging prikkelen. Zou de reden van dit verschijnsel wel moeilijk te vinden zijn? Zou ze niet hierin moeten gezocht worden, dat in de scheppingen van een zelfstandigen geest, eene oorspronkelijkheid, eene frischheid spreekt, die aantrekt en boeit en lokt tot den wedstrijd? En aan dien wedstrijd waagt men zich zoo ligt, wanende het geheim des meesters betrapt te hebben, wanneer men hem eenige zijner handgrepen heeft afgezien. Is het wonder, dat de uitkomst, in de meeste gevallen, eene droevige is? Eigenaardig en in hooge mate subjektief, mag wel het bekende genre van den Schoolmeester heeten. Het is een genre dat een geheel bijzonder talent, eene geheel bijzondere rigting en ontwikkeling des geestes vordert; een genre, dat al zijne verdiensten ontleent aan zulke fijne, zulke bij uitnemendheid individuële en karakteristieke schakeringen en nuancen in des menschen wijze van zien, van denken en gevoelen, dat alleen iemand, in allen deele aan den Schoolmeester gelijk, zonder gevaar diens voetstappen drukken kan. Bij dergelijke teekeningen komt het niet op breede behandeling, op grootsche opvatting aan, maar hangt alles af van de vlugtige, schijnbaar-losse, fijne trekken, en de hand die niet van de natuur de gave ontving om deze trekken alzoo te malen, zal die door oefening nooit eigen worden. De schetsen van den Schoolmeester - ze schijnen zoo gemakkelijk na te bootsen: wie toch kan niet, à propos van een of ander dier b.v., een handvol aardigheden en dwaasheden bijeen zamelen; wie kan geen verzen schrijven in dien vorm, ontslagen van schier alle banden der lastige prosodie? Beproef het, en zie wat er van uw werk wordt. Of liever, zoo gij wijs zijt, beproef het niet; want er zijn tien kansen tegen een dat uwe proef mislukken zal. - Een {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} kweekeling van den Schoolmeester heeft zich aan de proef gewaagd, en de lezing van zijn boekjen gaf ons deze opmerkingen in de pen. Deze kweekeling noemt zijne gedichtjens zeer nederig: rijmpjens, opwellingen, ingevingen van 't oogenblik, luchtige invallen en plotselinge uitstortingen; als uit de pen gerold. ‘Onze Schoolmeester bij uitnemendheid - voegt hij er bij - heeft mij hier en daar den weg leeren kennen, dien men bij dit stukwerk behoort te volgen.’ Het doet mij leed, te moeten betuigen dat deze kweekeling - die gewis zich zelven dezen rang heeft toegekend - den weg van den Schoolmeester ‘bij uitnemendheid’ zeer onvolkomen gevolgd heeft. Onder zijne vijftien dierenportretten is er, naar mijne meening, niet een, dat met die van den Schoolmeester wedijveren kan. Zij hebben, ja, een faux air de famille, dat u, bij het eerste gezigt, aan wezenlijke verwantschap zou doen gelooven; doch, nader bij tredende, ontdekt gij alras, dat deze gelijkenis slechts in algemeene hoofdtrekken, in zekere uiterlijkheden bestaat, maar dat gij hier al die fijne trekken, die geestige schakeringen, dat fantastisch-geniaal spel van licht en bruin mist, waarin juist de verdienste van den Schoolmeester-schilder bestaat. Om deze meening volkomen te staven en te motiveren zou het noodig zijn, bijna alle gedichten te ontleden en met die van den Schoolmeester te vergelijken. Een lastig werk, waarvoor hier alle gelegenheid ontbreekt. En dan nog - dat eigenaardige waarvan wij spreken, dat onnoembare, dat bijna etherische, - het ligt zoo dikwijls in één woord, ééne uitdrukking, ééne naauw merkbare wending; het zijn de toetsen van de meesterhand, die gevoeld, maar niet ontleed kunnen worden. Wanneer gij de twee schilderijen met elkander vergelijkt, blijft u de indruk dat de eene, in vele opzigten, eene mislukte kopij van de andere mag genoemd worden; dat deze kweekeling wel dikwijls des meesters handgrepen heeft afgezien, maar dat des meesters kunst - de onmededeelbare - hem doorgaans vreemd bleef. De scherts van den meester is luchtig en wild, fantastisch en onbeteugeld, doch altijd - immers bijna altijd - geestig, bevallig en kiesch; die van den leerling is dikwijls wat zwaar, te vasthoudend aan één denkbeeld, te systematisch in hare sprongen, en, wat erger is, vaak grof en onkiesch. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Er komen in deze gedichten woorden, uitdrukkingen, gezegden, zinspelingen voor, die haast aan de straattaal herinneren, en die men bij den Schoolmeester wel vergeefs zoeken zal. Ten bewijze beroepen wij ons op beider gedichten op de kat, waarin door beiden hetzelfde teedere onderwerp van der katten minnarij wordt behandeld; men zie hoe verschillend. Ook het vers op de vloo gaat aan hetzelfde euvel mank, dat evenmin aan andere verzen vreemd bleef. Dit is eene groote fout; nog minder, omdat in dezen gezondigd wordt tegen den kieschen smaak van een beschaafd publiek - hoezeer ook dit afkeuring verdient - maar vooral ook, omdat zoo doende de geestigheid dezer poëzij wordt overgebragt op een terrein, waar de toegang geopend is aan allerlei vreemde, onreine elementen, waarmede echte humor en ware geestigheid onbestaanbaar zijn. Wij weten dat scherts en humor groote vrijheid hebben en ver mogen gaan, zelfs op het gebied van het zeer intime leven, maar dan vooral is het dubbel noodig dat eene welgeoefende, ligt zwevende hand de stift voere, en dat een kiesch, fijn-esthetisch gevoel deze hand besture. Alles hangt hier van de wijze van behandelen af; wee hem, die in ruwe, grove trekken schildert, waar luchtige toetsen vereischt worden en zooveel meer zeggen. Deze kunst verstaat de kweekeling van den Schoolmeester niet; waar deze zich vergenoegt met een woord, hoogstens een vlugtigen wenk, en voorbij gaat, blijft gene staan, verhaalt uitvoerig en in al zijne kleuren wat hij ziet, laat den geest vervliegen en behoudt alleen den ruwen physieken vorm. - Van vorm gesproken - ook in den vorm der verzen is de kweekeling nog zeer zijns meesters mindere; de vrijheid van dezen ontaardt bij hem dikwijls in slordigheid en losbandigheid. Ons oordeel over dit boekje was niet gunstig. De ons onbekende schrijver zegt, dat deze gedichten zijne eerstelingen niet zijn, en hoopt dat zij ook niet zijn zwanenzang, mogen wezen. Wij weten niet, op welk gebied der poëzij de dichter zich in zijne eerstelingen bewogen heeft; wij zouden hem echter aanraden, bij het aanheffen van zijn zwanenzang een anderen toon aan te slaan, dan dien wij thans hoorden. Het boekjen van den Schoolmeester heeft onze literatuur werkelijk verrijkt, met een in zijn genre eenig {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengsel; liefst zouden wij wenschen, dat het ook voorloopig eenig bleef, zonder mededinger of navolger: er is zeer groot gevaar, dat schier allen die voor de magtige verzoeking tot navolging bezwijken, in hunne poging zullen te kort schieten. Dat ieder, in wien de begeerte mogt ontwaken om dezen gevaarlijken weg te betreden, zich zelven ernstig beproeve; en, zoo hij niet ten volle van zijne roeping verzekerd is, een ander en veiliger pad kieze, waar hij beter gelegenheid zal vinden, om de hem geschonken gave natuurlijk en zelfstandig te ontwikkelen en te gebruiken. Iets aangaande de beoordeeling in de Vad. Lett. over het Handboek der Staathuishoudkunde, door H. Baudrillart. Uit het Fransch vertaald door W.A. Virulij Verbrugge. Haarlem, bij J.J. Weeveringh, 1859 (1). Het lezen dezer beoordeeling heeft bij ons de dikwijls gemaakte opmerking bevestigd, dat de een gal put uit iets, waarin de ander veel goeds vindt; dat de een zich schijnt te verlustigen als hij zijnen evenmensch kan grieven, bedillen of lasteren, de ander daarentegen gaarne het goede in zijnen naaste opmerkt, en hoewel wars van lage vleijerij, het een aangenamen pligt vindt, welverdienden lof aan alle onbaatzuchtige, edele pogingen te mogen geven. Dit verschil spruit natuurlijk voort uit den bitteren of welwillenden aard, uit de slechte of goede drijfveêren der twee personen. Nergens welligt komt deze waarheid duidelijker uit dan bij het lezen van de verschillende boekbeoordeelingen! Uit sommige blijkt een streven naar waarheid, uit andere een lust tot bedillen. Eene grondige, heusche en onpartijdige recensie sticht veel goeds en zal noch mag door een weldenkend mensch gewraakt worden; eene harde en eenzijdige veroordeeling daarentegen berokkent veel kwaads; gene verlicht en verheft, deze miskent en ontmoedigt. Als een bewijs welken nadeeligen invloed eene te scherpe en hatelijke recensie op sommige menschen uitoefent, deelen wij hier mede, dat wij {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} een begaafd schrijver kennen (wiens werken tegenwoordig veel nut en genoegen verspreiden), die door eene bitse beoordeeling van zijne eerste openbare proeve, als schrijver zoodanig werd ontmoedigd, dat hij gedurende jaren geene der vruchten van zijnen geest in het licht dorst te zenden, en alleen aan verstandige en belangstellende vrienden gelukte het eindelijk, zijne ver gedrevene, maar niet onnatuurlijke schroomvalligheid te overwinnen. Deze gedachten drongen zich aan ons op, toen wij de bovengenoemde nietige en hatelijke recensie in de Vad. Lett. van Maart ll. lazen over een werk, met hetwelk wij hoogelijk zijn ingenomen. Het is om onze ingenomenheid te toonen met den letterarbeid van mannen, die de bevoegdheid tot en het goede doel met schrijven hebben, zoo als de heer virulij verbrugge, dat wij de pen opvatteden, ten einde aan zulke mannen, uit volle overtuiging toe te roepen: Laat toch door de kleingeestigheid of bedilzucht van enkelen, u niet ontmoedigen; verbetert, beschaaft zooveel mogelijk uw werk, maar staakt toch vooral niet uwe pogingen, om ook door uwe geschriften nut te verspreiden! Na deze voorafspraak willen wij de bedoelde recensie eens nagaan, en, waar wij eenige wederlegging of aanmerking noodig oordeelen, iets in het midden brengen. De recensie begint met eene korte beschouwing over de onwederstaanbare magt der publieke opinie. In die beschouwing werden wij al aanstonds eenigzins pijnlijk aangedaan door deze woorden: ‘Daarom boeleren zoo velen om hare gunst, (de gunst der publieke opinie) en achten niets beneden zich om haar tot zich te lokken en haar een goedkeurenden glimlach af te dwingen.’ Zie! zulke woorden behoorde men alleen te bezigen, als men eene lage, baatzuchtige handelwijze aan de kaak wilde stellen; maar niet tot inleiding eener recensie van het werk van een' onafhankelijken man, gelijk men ons heeft medegedeeld de heer v.v. is, die lust tot werkzaamheid genoeg bezit, om zijne vrije uren aan de vertaling van een voortreffelijk boek te besteden, dat over eene wetenschap handelt, welke nog te weinig beoefenaars in ons land telt. Daarna erkent Rec. het nut, hetwelk de vertaling van goede werken kan opleveren, en acht het manuel de bau- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} drillart hoogst geschikt daartoe, Rec. noemt het: een juweeltje van een boekje, een pareltje goud waard.’ ‘Het doel des vertalers,’ gaat Rec. voort, ‘was goed, maar dit is hier niet genoeg. De vraag waarop alles aankomt, is: heeft de vertaler voor den franschen text een zuiver nederlandschen in de plaats gegeven? Wordt zij ontkennend beantwoord, dan heeft zulk eene vertaling niet de minste waarde.’ Bij deze eigenmagtige stelling van Rec. rijzen de vragen: heeft hij een onfeilbaren maatstaf om zuiver of onzuiver nederlandsch te meten? Meent hij doorgaande zuiverheid, of is een vlekje, (altijd naar zijn oordeel of gevoel van zuiverheid) voldoende, om het geheele werk te mogen veroordeelen? Heeft hij nooit in taalmagazijnen enz. gezien, dat er in onze taal eene menigte van woorden en uitdrukkingen zijn, welke de eene taalgeleerde voor zuiver en de andere voor onzuiver verklaart? Naar het oordeel van ons, van verscheidene onzer meer of min geletterde vrienden en (wat meer afdoet) naar de aan ons gedane verklaring van een onzer grootste staathuishoudkundigen, heeft de heer v.v. eene doorgaans getrouwe en duidelijke vertaling van baudrillart's nuttig werk geleverd (1). Naar doorgaande duidelijkheid en getrouwheid zal elk verstandig en onpartijdig beoordeelaar, de waarde eener vertaling van een wetenschappelijk werk afmeten; hij zal bepaalde fouten tegen taal enz. aanwijzen; maar om enkele hoogst twij- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} felachtige kleinigheden in de voorrede en in de 25 eerste bl. zal hij geene vertaling van 366 bl. van algeheele onwaarde verklaren. Wij noemen de uitspraak van Rec. tevens onhoudbaar en onbillijk. Zijn dan de vertalingen der voortreffelijke werken van salzmann, van zschokke, van sturm en van zoo vele andere geheel zuiver nederduitsch? Geenszins. Hebben daarom genoemde vertalingen niet de minste waarde? Dat zullen de honderden en de duizenden niet zeggen, die uit gezegde vertalingen rein genot, heerlijke vreugde, licht en kracht hebben geput. Alle goud haalt geen 24 karaten: het eene bevat een zuiverder gehalte dan het andere; maar dwaas zoude het immers zijn, te zeggen, dat goud van 18, van 16, zelfs van minder karaten geen goud is, en daaraan niet de minste waarde toe te kennen? Als met het goud is het ook met de voortbrengselen van den menschelijken geest. Daarenboven zal de zuiverheid van goud veel gemakkelijker tot 24 karaten te brengen zijn dan eenig boek ter wereld: omdat der menschen denkbeelden omtrent goud-zuiverheid veel beter overeenstemmen, dan omtrent de volmaaktheid van een voortbrengsel van den geest. Indien men in de voorrede en in de 25 eerste bladz. der bewuste vertaling al de veranderingen maakte, welke Rec. daarin noodig oordeelt, dan zoude deze de zuiverheid van taal en stijl welligt volmaakt, ten minste aanmerkelijk bevorderd meenen te hebben. Naar onze meening zoude alsdan de zuiverheid van enkele woorden en volzinnen bevorderd, van de meeste gelijk gebleven, van eenige zelfs veel verminderd zijn, zoo als dit nader zal blijken. En waar blijft dan de waarde van de schoone woorden van boileau: ‘Mais dans l'art dangereux de rimer et d'écrire, Il n'est point de degrés du médiocre au pire,’ roept welligt Rec. uit, dien deze verzen misschien vóór den geest schemerden, toen hij schreef dat eene hollandsche vertaling, welke, naar zijn oordeel, niet zuiver nederduitsch is, niet de minste waarde heeft? Wij antwoorden: edele waarheid bevatten de woorden des franschen dichters, wanneer hij ze als eene opwekking, eene aansporing om naar volmaaktheid te streven allen schrijvers toeroept: nuttige waarheid, als {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} men daaruit afleidt dat men alle geschriften, zoo veel mogelijk aan de strengste eischen toetsen moet; maar onregtvaardig en onverstandig zoude men bij dien toets handelen, als men zich dan tevens het regt aanmatigde, alles van algeheele onwaarde te verklaren, dat niet met onze eigene begrippen van volmaaktheid overeenkomt. Rec. haalt dan deze woorden uit de voorrede des vertalers aan: ‘dat het streven naar het goede toch zeker geene afkeuring verdient! Dit noemt Rec. een mageren troost! Wij noemen het een' grooten troost, een' edelen troost, een' troost, onmisbaar om ons, bij de miskenning van onze goede bedoelingen door anderen, in het goede te doen volharden. Alvorens Rec. de redenen van zijn afkeurend oordeel opgeeft, zegt hij: ‘Het geheele boekje van den heer v.v. heb ik niet gelezen, zoo iets kan men ook niet vergen van hem, die het origineel naast zich heeft: ik heb alleen de vijf en twintig eerste bladzijden van de vertaling en de voorrede van baudrillart met het fransch vergeleken: lapides loquuntur.’ Neen, mijnheer de Rec.! naar de 25 eerste bladz. en de voorrede beoordeelt geen onpartijdig en verstandig recensent eene vertaling, welke drie honderd zes en zestig, zegge 366 bladzijden, beslaat. Welke waarde heeft de beoordeeling eens recensents, die de 25 eerste bladz. en de voorrede berispelijk of onberispelijk vindende, het geheele werk van 366 bladz. voor slecht of goed verklaart? Is dan Rec. zoo onbelezen in boekbeoordeelingen, dat hem de menigvuldig voorkomende klagten onbekend schijnen, zoo als: Het einde des werks is met minder zorg bewerkt dan het begin; in het begin was de schrijver nog niet regt op de hoogte zijns onderwerps; het slot verraadt slordigheid en overhaasting, enz. De woorden van een kind, dat op de vraag, of een boekje het bevalt, antwoordt: ‘ik heb het nog niet heelemaal uit, maar 't begin is nog al mooi,’ zijn immers dan die van Rec., wiens manier van beoordeelen ook in dit opzigt onhandigheid, partijdigheid of une soif de dénigrer verraadt. Het is eene natuurlijke en bekende daadzaak, dat in de vertaling van een wetenschappelijk werk, vooral door een jong vertaler (al faalt het dezen niet aan bekwaamheid en ijver) het begin doorgaans het minst goed zal uitvallen. Dit {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnsel hebben wij bij andere, zelfs uitmuntende vertalingen opgemerkt, en dat dit bovenal het geval met de onderwerpelijke vertaling is, hiervan zijn wij zoo vast overtuigd, dat wij gaarne tot staving onzer bewering ons de moeite zouden willen getroosten een paar bladz. van het midden of einde des werks af te schrijven, indien ons bestek zulks veroorloofde. Het zoude ons daarom hoogst aangenaam zijn, indien de vertaler konde besluiten een of ander hoofdstuk, b.v.: ‘De bevolking en de wet van Malthus,’ in het Mengelwerk der Vad. Lett. te laten plaatsen; dan zoude het aan ieder onbevooroordeeld lezer overtuigend blijken, dat genoemde vertaling, al moge zij niet vrij van gebreken zijn, wel degelijk waarde bezit. Eindelijk komen wij tot de aanmerkingen zelven van Rec. Ons plan is niet die allen op te sommen, noch den lezer op het zwaarwigtige van alle, welke wij mededeelen, opmerkzaam te maken; slechts hier en daar willen wij onze gedachten over de ongegrondheid, nietigheid of zwartgalligheid der recensie doen kennen. Volgens Rec. zijn op bladz. XXXVIII de woorden: ‘le mérite faute (facile) d'être le dernier venu dans la même carrière m'a empêché d'en concevoir du découragement,’ verkeerd opgevat. Het is mogelijk; maar of de uitlegging van Rec. wel de ware bedoeling des franschen schrijvers uitdrukt, en of het de vertaler zoo geheel en al verkeerd heeft, zullen sommigen betwijfelen. Velen zullen met mij van gevoelen zijn, dat er wel iets duisters in die plaats bij baudrillart schuilt, en die plaats door verschillende vertalers meer of min verschillend kan verklaard worden: Waarop slaat dat onbepaalde woordje ‘en?’ De eene zal zeggen op het begin van den volzin, waarin het woordje staat; de andere zal meenen op het eerste gedeelte des vorigen volzins, en o.i. slaat het best op: ‘qui sont depuis longtemps en possession du succès.’ Dat, ‘en’ op den onmiddellijk voorafgaanden volzin konde zien, is in Rec. zelfs niet opgekomen. In die zelfde plaats staat in de vertaling: ‘heeft mij voor ontmoediging bewaard.’ Dit voor moet tegen zijn, zegt Rec. Dus moet men volgens Rec. ook zeggen: De Hemel beware ons tegen gevaren, tegen oorlog, tegen brand! Is dit nu het zuivere nederlandsch van Rec.? Weet hij dan niet, dat men {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} in zulken zin tegen gebruikt, indien behoeden met inspanning of gevaar voor den behoeder schijnt gepaard te gaan, als: beschermen tegen den vijand; verdedigen tegen de overmagt. Heeft het hollandsche woordje voor niet de dubbele beteekenis der duitsche voorzetsels für en vor? Onze heerlijke psalmen moeten dus ook, volgens het oordeel van Rec. in geen zuiver nederlandsch zijn, want in psalm XLI, vers 1 staat: Nooit van zijn God verlaten, maar bewaard Voor 's vijands boos beleid. En in psalm XC, vers 9, staat: Uw liefde, uw magt behoed' ons voor bezwijken. Een oud dichter zingt: Voor duizenden rampen Hebt gij mij bewaard; Voor giftige dampen Mijn leven gespaard. Wij zijn bij deze eene wederlegging in meer bijzonderheden getreden, dan wij bij de andere noodig oordeelen. Wij deden het, ten einde den oordeelkundigen lezer, als het ware, een' maatstaf te geven, om de waarde der geheele recensie te meten en dien lezer een juist oordeel te doen vellen over de taalgeleerdheid eens mans, die een werk, dat in ons oog, om doel en uitvoering, veel waarde bezit, uit de hoogte veroordeelt. Volgens Rec. is op bladz. XXXVIII het woordje ‘echter’ misplaatst!! Bladz. XXXIX staat (volgens ons vrij natuurlijk, juist omdat het in de voorrede des franschen schrijvers is): ‘zoo uit Frankrijk als uit den vreemde,’ voor de woorden, ‘tant en France qu'a l'étranger.’ ‘Bepaald onzin,’ zegt Rec. Na zijne aanmerking over een' volzin op bladz. XL, laat Rec. den heuschen uitroep volgen: ‘O lepidum caput! Een jongen van elf jaren zou 't beter vertaald hebben!’ Misschien meent Rec. zijn eigen jongen? Bon chien chasse de race, zeggen wij alsdan. Aan het einde der voorrede zijn de woorden: ‘la trace sensible,’ vertaald door: ‘den merkbaren invloed.’ Rec. zegt dat het zichtbaren invloed moet wezen. Bladz. 15 staan de woorden, ‘eene bron van vruchtbaarheid.’ Wat is eene bron van vruchtbaarheid? roept Rec. uit. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nederlandsch stellig niet.’ Leest men dan niet bij keurige nederlandsche schrijvers: Bron van zegen! Bron van goedheid! Na nog enkele aanmerkingen vervolgt Rec. aldus: ‘Misschien zal men mij tegenwerpen, dat ik in woordzifterij ga vervallen.’ Niet alleen tot woordzifterij, maar zelfs tot muggezifterij, tot haarkloverij, tot betweterij zijt gij vervallen! moet men uitroepen, als men uwe laatste aanmerkingen zal gelezen hebben, en dat men ziet, hoe gij meer dan drie vierde uwer recensie aan de uitpluizing der voorrede des franschen schrijvers (het minst belangrijke deel des geheelen werks voor den hollandschen lezer) besteed hebt, in plaats van een deel uit het midden of einde des boeks ter beoordeeling te nemen. Gij uit de vrees, dat men u van woordzifterij zal beschuldigen; die vrees komt ons natuurlijk voor; want wij verklaren, dat, als uwe recensie niet met het bepaalde doel is geschreven, om een meesterstuk van woordzifterij te leveren, gij, maker dier recensie! een' allergunstigsten aanleg voor die bevallige kunst aan den dag hebt gelegd. Een weinig verder zegt Rec: ‘den grooten v.d. palm begrijpt het geheele nederlandsche volk tot den (sic!) meest onontwikkelde toe.’ Wij voegen er bij: ‘Gelukkige Nederlanders, indien dit zoo ware! Had de Rec. er bijgevoegd: indien namelijk het onderwerp onder het bereik van den meest onontwikkelde valt, dan zouden zijne woorden o.i. beter met de waarheid overeenkomen. Menigen lezer zal het met ons verwonderen in de beoordeeling der vertaling van een streng wetenschappelijk werk, de staathuishoudkunde betreffende, dezen lof op den stijl van den grooten kanselredenaar aan te treffen. Of is het doel met dien uitroep welligt eene vergelijking tusschen den stijl van den grooten v.d. palm en dien des vertalers uit te lokken, daardoor te toonen, hoe verre de laatstgenoemde beneden den eerstgenoemde staat, en zoodoende al weder betrekkelijk eene vlek op meergemelde vertaling te werpen? Als een staaltje hoe uitmuntend Rec. zelf zich den goeden stijl van den beroemden v.d. palm heeft eigen gemaakt, leze men in zijne met onhollandsche en fransche woorden doorspekte inleiding: ‘de publieke opinie moet het programma der traditie aan flarden gescheurd hebben.’ Hij neme met {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen volzin eens de proef, of de meest onontwikkelde dien juist en gemakkelijk verstaan zal. ‘Het is hoog tijd,’ zegt Rec., ‘dat ik tot het tweede gedeelte mijner rede overga, de vraag: hoe men in Nederland nederlandsch schrijft, en durft laten drukken.’ Na deze woorden zoude ieder verstandig lezer met ons verwachten, dat eindelijk de zifterij zal ophouden, en nu door Rec. grondiger en uitvoeriger bewijzen zullen geleverd worden, om zijne afkeuring te regtvaardigen, b.v. dat hij ons eene bladzijde meer of min uit meergemelde vertaling zoude te lezen geven, ten einde een proefje te leveren van onduidelijkheid, matheid of stroefheid van stijl! Volstrekt niet, waarde lezer! zijne vitzucht, zijne manie de critiquer gaat zoo ver, dat de nu volgende aanmerkingen, zoo mogelijk, nog beuzelachtiger, nog nietiger zijn uitgevallen dan in het begin. ‘Laat ons nu zien hoe de heer v.v. tot het volk spreekt,’ dus vervolgt Rec., en men oordeele nogmaals zelf hoe Rec. den vertaler tot het volk laat spreken. Bladz. XXXVII wordt (volgens Rec.) grondbeginselen, orig.: principes, jammerlijk verward met beginselen; verder stelt Rec. de volgende verbeteringen (?) Vertaling: Recensie: menschen en zaken; personen en zaken; dit verklaart waarom; zoo is het te verklaren; haren (hier heeft Rec. gelijk); hunnen; waarde blijven bezitten; waarde behouden; voornaamste doel; hoofddoel; de tegenkanting te verzwijgen; van de tegenkanting te zwijgen; die (betr. voorn.); welke; welke (betr. voorn.). die; Etcaetera! Etcaetera! zoo gaat het nog ruim eene bladzijde voort! Onder de overblijvende veranderingen zijn er drie, waaruit Rec. zijne bedilzucht of zijne onbevoegdheid tot behoorlijk recenseren van zulk eene moeijelijke en belangrijke vertaling als deze, zoo duidelijk laat blijken, dat wij daarvan niet kunnen en niet mogen zwijgen. ‘Op bladz. 6 heerscht Egyptische duisternis, zegt. Rec., door het gebruik van het woord “gevolg” drie maal in drie regels.’ {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De belangstellende lezer zal, bij het naslaan der vertaling, zien, dat om het eigenaardige van den zin, het herhaalde gebruik van het woord ‘gevolg’ voor hem geene duisternis veroorzaakt. Daarom vragen wij aan Rec.: Als het eene oorzaak van egyptische duisternis voor u is, als een zelfde woord drie maal in drie regels gebruikt wordt, welke duisternis moet er dan wel voor u heerschen in de werken van tollens en vooral in den Bijbel, waarin één zelfde woord soms veel meer dan drie maal in drie regels voorkomt. Bladz. 6 zegt Rec.: ‘Er vormen zich rijkdommen,’ is een gallicisme, wij zeggen: worden gevormd. De lezer kan ter aangehaalde plaatse zien, dat aldaar het woord rijkdommen, in staathuishoudkundigen zin, eenigzins verpersoonlijkt voorgesteld moet worden, en dus de vertaling juist en goed is. Wij weten zeer goed, dat het gebruik de Verbes pronomineaux, oneig. wederk. werkw., in het hollandsch niet zoo algemeen is als in het fransch, maar toch komen die werkwoorden wel degelijk voor in zuiver nederlandsch; of krijt Rec. de volgende uitdrukkingen ook voor gallicismen uit: Dat laat zich gebruiken; er ontwikkelen, er vertoonen zich zaden van tweedragt; dat laat zich begrijpen; enz. Bladz. 24 staat in de vertaling zeer juist en goed: ‘heeft de mensch zich nu te harden.’ ‘Dit zoude kunnen,’ zegt de taalkundige Rec., ‘als een mensch ijzer was: thans kan het niet: lees verharden.’ Rec. is dus de zuiver nederlandsche taal zóó goed magtig en in vroegere en hedendaagsche schrijvers van zuiver nederlandsch zóó belezen, dat hij van het woord harden geene andere beteekenis kent, dan metalen hard maken. Hij weet dus niet, dat harden en zich harden (voor menschen gebruikt) iets geheel anders en veel beters beduidt dan zich verharden? Hij weet dus niet dat harden in zuiver nederlandsch nagenoeg gelijk staat met: bestand maken of bestand zijn, kunnen verdragen of doorstaan; verharden integendeel met verstokken, ongevoelig (in kwaden zin) worden of maken? Tollens (om van andere keurige dichters te zwijgen) zingt in den Bedelbrief, 4e couplet: ‘U deert het niet, gij hardt het wel.’ Hadde de vertaler verharden, in plaats van harden gebruikt, dan zouden den lezers van het Handboek geen heilzamen, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} maar een alleronchristelijksten raad zijn gegeven: want psalm XCV, vers 4 en 5, staat waarschuwend: ‘Verhardt u niet, maar laat u leiden, Verhardt u niet; neemt zijn genaê.’ Wat zegt men dan in den dagelijkschen omgang van een' boer, van een' jager: hij is gehard tegen koû en ongemak, of: hij is verhard tegen wind en regen? De bewonderaar van het forsche en vrome voorgeslacht stemt zeker gaarne met mij in den wensch: Het ware te wenschen, dat de Nederlanders zich in onze eeuw meer hardden en minder verhardden! Doch het walgt ons eindelijk zulk eene kreupele recensie verder in hare naaktheid en kwaadaardigheid ten toon te stellen. Kwaadaardigheid toch ademt de geheele recensie en bovenal het slot daarvan. ‘Wat zou,’ roept de Rec. uit ‘baudrillart wel zeggen, als hij wist, hoe zijn werkje hier vertaald en door velen misschien reeds naar die vertaling, of liever verknoeijing, beoordeeld is!’ Wij antwoorden: een man, zoo beschaafd, geleerd en humaan als baudrillart zich zelven uit zijne werken doet kennen, zoude de welgemeende, onbaatzuchtige pogingen des vertalers, om door zijne overbrenging kennis en nut in Nederland te verspreiden, voorzeker goedkeuren; en, mogt baudrillart tot beoordeeling dier vertaling in staat zijn, en eene of andere opvatting van den heer v.v. minder juist vinden, dan zoude baudrillart gewis door gegronde en heusche teregtwijzing hem die dwaling onder het oog brengen; maar hem niet opzettelijk krenken en verguizen, gelijk gij doet, mijnheer de Recensent! ‘De vertaler zegt zelf,’ dus staat er verder in de recensie, ‘dat hij voor 't eerst voor het publiek optreedt: ik hoop, dat hij zich een volgenden keer zal verwaardigen het met beter werk te doen, en geef hem den welgemeenden raad zich eene spraakkunst en een woordenboek aan te schaffen.’ Men ziet het: overal komt la soif de dénigrer duidelijk uit, daarom zullen wij omtrent die welwillende en vereerende woorden van Rec. kort zijn. Is het woord verwaardigen daar zonder opzet gebruikt, dan geeft het slot noch zin, is het voorbedachtelijk gedaan, dan zijn wij overtuigd dat dit woord en de welgemeende raad de geheele strekking der recensie nog sterker zullen doen uitkomen, en op alle onpartijdige en verstandige lezers eene uitwerking zullen hebben, tegenovergesteld aan die, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} welke Rec. zich kennelijk bij den aanvang reeds zijner vrijwillige taak voorstelde. Twee algemeen en van ouds bekende waarheden, zien wij door de beoordeeling van Rec. bevestigd; ten eerste: la critique est aisée, mais l'art est difficile, en dubbel gemakkelijk wordt het recenseren, en het beste werk zal wemelen van zoogenoemde fouten, als men het doet gelijk Rec. Ten tweede: qui veut noyer son chien, dit qu'il a la rage. Hoe ongaarne toch moeten wij door de beleedigende woorden van Rec. de gedachte koesteren, dat hij den zin van dit spreekwoord bij zijne recensie gevolgd heeft. Maar vergissen wij ons ook? Zoude Rec. in opregtheid des harten naar zijn beste weten en willen de recensie hebben geschreven? Dan nemen wij alle woorden, uit die vergissing voortvloeijende, en waarmede wij hem verkeerd of te hard beoordeelden, terug; maar geven hem alsdan den inderdaad welgemeenden raad het recenseren, vooral van zulke moeijelijke werken als dat van baudrillart, vooreerst aan bekwamere pen over te laten; en als het hem alleen om waarheid te doen is, zich vooral te oefenen om zijne gedachten in zulke bewoordingen te kleeden, dat zij niemand noodeloos kunnen krenken! Eene grondige, oordeelkundige kritiek, welke tot nut en voorlichting van den schrijver en lezer en tot bevordering der wetenschap of kunst strekt, is eene taak, ter welker vervulling het velen aan de noodige bekwaamheid en oefening faalt. R. s.s. Elise en Evert. Een kersverhaal voor de jeugd, door E. Gerdes. Te 's Gravenhage, bij H.J. Gerretsen. 77 bladz. Prijs f 0,90. Het ontbreekt tegenwoordig niet aan werkjes voor de jeugd, die met regt geschikt mogen genoemd worden. Meer en meer weet men voor jonge kinderen den waren kindertoon te treffen, en voor kinderen te schrijven. Voor hen, wier vermogens een weinig meer ontwikkeld zijn, bestaan ook eene menigte geschriften, die zoo wel dienen om hunne wetenschappelijke kennis te vermeerderen, als om, door het aantoonen van goede en slechte voorbeelden, hunne liefde voor de {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} deugd, afschuw voor de ondeugd, liefde voor God en den naasten in te boezemen. Te vergeefs hebben wij getracht, om het voor ons liggende werkje onder eene der genoemde soorten te rangschikken. Is het dan van zulk eenen bijzonderen aard? Ja en neen. 't Behoort onder die werkjes, van welke men er in Engeland vooral eene groote menigte aantreft; werkjes, waarin de held of heldin uitmunt door vroegtijdige godsvrucht en als zoodanig ten voorbeeld wordt gesteld. Wij erkennen ten volle, dat men een kind reeds vroegtijdig liefde voor zijnen Schepper moet inboezemen, en de zaden uitstrooijen, die naderhand het ware, godsdienstige gevoel moeten doen ontstaan; maar wij kunnen ons niet vereenigen met die boekjes, waarin, zoo als hier, een kind van nog geen 14 jaar onophoudelijk van den Heere en van de zaligheid spreekt, en daarbij een ander kind - let wel: een kind - ontmoet, dat reeds een zeer groot zondaar is; voor hem gebeden uitspreekt, hem onderwijst in de leer der zaligheid en hem eindelijk bekeert. Men moge ons vrij van ongodsdienstigheid beschuldigen, maar wij zien een meisje van 13 jaar nog liever met de pop spelen, of eene kous breijen, of des noods nog vrolijk rondspringen. Dit neemt niet weg, dat het boekje door sommigen met zeer veel genoegen zal gelezen worden. Wij hebben er vrede mede en zeggen: chacun son gout! De strekking daar gelaten, zijn ons nog al vele uitdrukkingen voorgekomen, die ons niet bevielen, omdat wij ze niet Nederduitsch vonden. Zoo lezen wij: Bladz. 6: zij zwom weg in tranen. (Waarheen?) Bladz. 15: elise haastte zich licht te maken. Bladz. 16: vonden wij de schoone (?) uitdrukking: ‘de Heer had zijne engelen zoo zoetjes neergezonden, dat elise er niets van gemerkt had.’ Bladz. 19: zij gevoelde vrees voor den knaap, dien hare moeder haar zoo zeer op het hart gebonden had. Bladz. 31: Deze uitdrukking wrong haar een traan uit de oogen. Bladz. 32: den eigen dag van hare aankomst. Bladz. 50: de arme jongen stond in eene moeijelijke stelling. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 52: Middelerwijl zij haren bijbel opende. Bladz. 56: Zij werd van die ziekte aangetast. Bladz. 56: Zij was om haren zoon bezorgd. Bladz. 63: Zij was bezig om den kagchel in gloed te brengen. Bladz. 69: Een hart, dat verbroken is. De uitgever heeft zich zeer goed van zijne taak gekweten. Het plaatje is lief en de uitvoering zeer netjes. W. des ch. Wat kan er van de Nederlandsche Spoorwegen worden? Voorstellen tot bevrediging en regeling dezer nationale zaak. Door W.F. del Campo genaamd Camp, Ridder der Orde van den Ned. Leeuw, Lid van het Zeeuwsche, Utrechtsche en andere Genootschappen van Kunsten en Wetenschappen, en gepensioneerd Majoor-Ingenieur. Te Rotterdam, bij H. Nijgh, 1860. Pas is een spoorweg-drama van zeer langen adem afgespeeld, is de stortvloed van brochures, die het verzelde, in den kolk der vergetelheid verspat, of een nieuw wordt aangekondigd, en ook dit zal wel brochure op brochure in het leven roepen. Wij kunnen niet verpligt worden geacht van die alle breedelijk beoordeelend melding te maken; dat overlatende aan die organen, wier departement het meer bepaald is, kondigen wij in den regel ze aan met een kort woord, meenende daardoor, voor ons zelven als voor onze lezers, veel ergernis, verveling en doelloozen tijds- en plaatsroof te vermijden. De heer d.c., met anderen, noemt het eene nationale zaak: ze wordt wel algemeen, nationaal, behandeld; maar wij vreezen, dat men er zóó lang over praten zal, dat hare noodzakelijkheid, nu reeds door velen betwijfeld, door allen als vervallen zal worden erkend, namelijk, als onze zóó snel inventive eeuw dit vervoermiddel door eene nieuwe vinding onder de antiquiteiten zal verplaatst hebben. Intusschen, de belangstellende neme kennis ook van dit geschrift: de auteur blijkt hartelijk voorstander van de gevallen ontwerpen, keurt echter niet onbepaald staatsspoorwegen af, d.i. zulke die door den Staat worden aangelegd, maar wier exploitatie aan de particuliere industrie worde overgelaten, en hij geeft de wijze aan, op welke zijns inziens de zaak tot eene bevredigende uitkomst zou kunnen gebragt worden. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Men neme er nota van; schoon de S., naar 't ons voorkomt, minder grondig, dan anderen, het onderwerp behandelt, en dikwerf wat te zeer ex cathedra beslist. Eenige beschouwingen over spoorwegen. (1859. In 8vo 45 blz.) 2e vermeerde uitgave. Beschouwingen over spoorwegbruggen in Nederland. (1860. In 8vo 64 blz. met plaat en kaart.) Naschrift tot het voorgaande. (1860. In 8vo 31 blz.) Alle door T.J. Stieltjes, Ingenieur-Directeur der Overijsselsche kanalisatie maatschappij, en uitgegeven te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. Niet door onze schuld, maar door den loop der zaken, komen wij met de aankondiging der bovengemelde brochures des heeren S. laat, nu zij haar dadelijk, actueel, belang hebben verloren, daar de wetsontwerpen, waarop zij betrekking hebben, zijn afgedaan en tot de geschiedenis behooren. Van daar dat eene bepaalde beoordeeling, zoo het daartoe hier de plaats kon worden geacht, en de ruimte het afdoend bespreken er van toeliet, toch niet meer in den tijd zou wezen. Evenwel, alle belang missen zij nog geenszins. Gelijk het wel ontwijfelbaar is, dat zij tot den eindelijken val der zoo veel gerucht gemaakt hebbende spoorweg-ontwerpen veel, zoo niet het meest hebben bijgedragen; zoo kunnen zij welligt in menig opzigt nog strekken tot teregtwijzing en voorlichting bij ontwerpen die er volgen zullen. Daartoe blijven zij aan te bevelen. Zeker is 't, dat bij den zondvloed van spoorwegbrochures, dien wij doorworsteld hebben, deze onder de meest bondige en deugdelijke behooren, en wel geregtigd zijn om nog boven te drijven bij eene nieuwe eventuëel te wachten overstrooming. Tegenwoordige toestand en Plan tot hervorming van het Middelbare Onderwijs, (;) door Dr. A.J. Vitringa, Lid van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van kunsten en wetenschappen, Rector aan het Gymnasium (,) te Enkhuizen. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1860. In gr. 8vo., 88 blz. Wij vangen deze beoordeelende aankondiging aan, met de schoone en krachtige woorden, die de schrijver aan het slot {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn merkwaardig geschrift bezigt. Zij luiden aldus [De woorden tusschen ( ) zijn van ons:] ‘Een onbeneveld oordeel, dat in staat is, om het valsche van het ware, den schijn van het wezen te scheiden (onderscheiden?); een oog en oor, die geoefend zijn, om wat natuur en kunst schoons en goeds aanbieden te aanschouwen (en te begrijpen?); een gemoed, vatbaar voor alle edele (en verdraaggezinde?) indrukken van godsdienst en menschenliefde; - in een woord, een (eene?) harmonische (en trapsgewijze?) ontwikkeling van al de geest- (en ligchaams-?) vermogens des menschen, zie (ziet?) daar, onzes inziens, de eenigste (de voornaamste?) magt, die in staat is, om met goed gevolg de jammerlijke vruchten der (van?) eenzijdigheid: materialisme, mysticisme, (ultra-) liberalisme, te bestrijden (en te vernietigen?)’ Het dierbaarste belang van een beschaafd en verlicht volk, gelijk het Nederlandsche, is, zonder tegenspraak, het Nationaal Onderwijs. Zijne (nam. van het Onderwijs) drie takken of, wil men liever, afdeelingen: lager, middelbaar en hooger, moeten te zamen een schoon en harmonisch geheel vormen. Naar aanleiding van het werk van den heer vitringa, zullen wij ons echter in deze boekbeschouwing alleen met het middelbare onderwijs onledig houden. Overwegingen op ondervinding gegrond, bevindingen uit de schoolwereld afkomstig, raadgevingen door vurige verkleefdheid aan onze Nederlandsche jongelingschap ingegeven, zullen ons bij het schrijven onzer kritiek tot baken verstrekken. Liefde voor hunne kinderen, eerbied voor den rondborstigen vorst, die over hen en ons regeert, hoogachting voor de opregtheid zijner raadslieden, en in de eerste plaats voor den ervaren' staatsman, die reeds in 1844 het vaderland redde, achting voor zich zelven: ziet daar de gezindheden, die wij bij onze lezers als predominerend vooronderstellen, en deze overwegingen alleen geven ons den moed, om aan de vereerende uitnoodiging der redactie van dit tijdschrift gehoor te geven, en het bovengemelde werk van Dr. vitringa met naauwgezetheid in beschouwing te nemen. En, inderdaad, geachte lezers, de zaak van ons Nationaal Onderwijs verdient warme belangstelling, en gij zijt het gewis met ons eens, wanneer wij het Onderwijs beschouwen {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} en waarderen als den hoeksteen van ons volksbestaan, het plechtanker onzer constitutionele staatsinstellingen, en den nimmer verdorrenden levensboom van opregte verdraagzaamheid in alles en voor allen. ‘Il y a des vérités qu'on ne saurait trop souvent entendre!’ Het deed ons daarom goed, kennis te maken met de gevoelens van een' Nederlander, die het hart op de regte plaats draagt, en die met open vizier, gelijk het een' bekwamen man past, in het strijdperk treedt voor de waarachtige belangen van Opvoeding en Onderwijs. Moge zijn loffelijk voorbeeld andere onderwijzers aansporen, om hunne gedachten over het toekomstig openbaar middelbare onderwijs wereldkundig te maken! Wij, voor ons, zagen gaarne, dat vele bevoegde en deskundige mannen het als een' pligt beschouwden ook hunne meeningen over deze hoogst gewigtige aangelegenheid te openbaren. ‘Du choc des opinions jaillit la vérité!’ en om deze alleen is het ons te doen. De verdienstelijke schrijver zegt in zijn voorberigt: ‘Mogt dit boekje (hij had gerust mogen zeggen boek,) twee gevolgen hebben: ten eerste, dat het betere wenken en plannen bij mijn (mijne?) meer ervaren collega's uitlokke; en (,) ten tweede, dat het de herinnering opwekke aan den jammerlijken toestand, waarin (in welken?) het middelbare onderwijs verkeert, bij hen, die de magt hebben om aan zooveel wanorde een einde te maken.’ Wij veroorloven ons, na herhaalde lezing en aandachtige overweging van den inhoud der brochure, dezen bescheidenen wensch aldus te veranderen: Moge dit welgeschreven, diepdoordachte, vaderlandslievende werk de oogen openen aan, en ingang vinden bij allen, die prijs stellen op een degelijk en heilaanbrengend middelbaar onderwijs! Zijn die oogen eenmaal geopend, is die ingang eindelijk gevonden, dan zal alles wel gaan. Want, voorwaar! het staat bij ons vast: groot is het getal dergenen, die het opregt meenen met onderwijs en onderwijzers. Het komt er maar op aan, om de stof op het regte aanbeeld te bewerken, en zij zal ductiel worden, en vruchten voortbrengen!... De heer vitringa begint zijn geschrift met het betoog, dat er bij ons nog geene juist afgebakende grenzen gesteld zijn, waar het middelbare onderwijs moet aanvangen, noch {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het dient te eindigen. Hij toont verder aan, dat het, bij eene eventuële regeling, noodzakelijk zal zijn, dat de Regering zich nader verklare omtrent de uitdrukking van ‘beginselen der kennis van de levende talen, die der wiskunde, enz.’ welke, volgens art. 1 der wet van 13 Augustus 1857, thans onder het meer uitgebreid lager onderwijs behooren. Dat eene dergelijke nadere verklaring hoogst wenschelijk is, valt duidelijk in het oog. Immers op die beginselen zal, eerst door het middelbare, later door het hoogere onderwijs moeten voortgebouwd worden. In afwachting hiervan, deelen wij volkomen het gevoelen van den schrijver, dat het middelbare onderwijs moet dienen als eindonderwijs voor den beschaafden stand en als voorbereidend onderwijs voor inrigtingen, die toegewijd zijn aan de wetenschappelijke beschouwing van (bestemd zijn tot de wetenschappelijke opleiding voor?) sommige beroepen. Onze lezers begrijpen, als bij intuitie, wat men door een beschaafd mensch verstaat, en wij onthouden ons daarom van het leveren eener definitie, die wij hier overbodig achten. Voor een beschaafd mensch zijn drie wetenschappen onontbeerlijk, te weten: taalkunde, wiskunde en geschiedenis. Wanneer de jongeling deze drie vakken met ijver heeft beoefend, en geleerd heeft zelf na te denken (en dit zal wel het hoofdvereischte eener beschaafde opvoeding zijn!) zal hij den kring zijner kundigheden later kunnen uitbreiden. Men kan inmiddels niet, zonder onbillijk te zijn, van de middelbare school vorderen, dat zij voorzie in het theoretische onderwijs voor het aantal beroepen, welke in onze hedendaagsche maatschappij bestaan. Dit onderwijs behoort te huis op bijzondere inrigtingen voor handel, nijverheid, landbouw, zeevaartkunde, krijgskunst, enz. Het zou ons dus niet ongepast voorkomen, het onderwijs in deze en soortgelijke wetenschappen onder het hoogere onderwijs te doen ressorteren. - Ook Dr. vitringa redeneert uit dit eenvoudige en rationële standpunt, en, als wij ons niet vergissen, heeft hij de zaak goed begrepen. Hij ontwikkelt zijne ideeën dienaangaande op eene duidelijke wijze, en beweert, niet zonder grond, dat ‘wanneer zulke inrigtingen slechts jongelieden ontvingen, die behoorlijk door middelbaar onderwijs {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} waren voorbereid, ééne polytechnische universiteit meer nut zou doen, dan al de koninklijke en niet koninklijke akademiën en scholen voor militairen, ingenieurs, industriëlen, kooplieden, landbouwers, beoefenaars der schoone kunsten, enz., die nu overal verspreid en verbrokkeld zijn en handen vol geld kosten.’ Aan het hoofd der voorbereidende wetenschappen, stelt de schrijver de wiskunde. Wij nemen de vrijheid hierin met hem in gevoelen te verschillen. Buffon heeft gezegd: ‘Le style, c'est l'homme!’ Wij maken hierop eene variante en zeggen: ‘La langue, c'est l'homme!...’ - Zonder taalkennis, geene degelijkheid, geen gevoel voor het schoone, geen smaak voor poëzij of litteratuur, geen wereldburgerschap. Men beginne dus met taalkennis, en wel bepaaldelijk met de studie der Fransche taal, de krachtigste, vloeijendste en rijkste die er bestaat. Dan volge de wiskunde en, als de derde der edele trits, de geschiedenis, die groote leermeesteres van het menschdom, van welke wij de aardrijkskunde als onafscheidelijk beschouwen. Op bl. 14, zegt de geleerde schrijver: ‘Het hechten aan enkele verschijnselen, aan persoonlijke opvattingen, is de grootste hinderpaal tot het aanschouwen der waarheid.’ Even fiksch gedacht als juist uitgedrukt. Jammer maar, dat wij, Nederlanders zoo sterk gehecht zijn aan ‘persoonlijke opvattingen,’ en onze veelgeroemde vasthoudendheid nu en dan in stijfhoofdigheid ontaardt. Dit mag niet zoo blijven: wij leven in de negentiende eeuw, en wie niet met zijnen tijd gelijken tred houdt, zal er de nadeelige gevolgen van ondervinden. Wat waar blijkt te zijn voor het individu, kan meestal zonder onregt op de menigte worden toegepast. Daarom, landgenooten, onderzoeken wij, alvorens te beslissen wat goed of kwaad zij. Vooral, als het de opvoeding en het onderwijs onzer dierbare lievelingen betreft, moet deze gulden regel ons tot rigtsnoer verstrekken. Dr. vitringa deelt ons hierna zijne gedachten mede over taalstudie, zoo als deze behoorde te zijn, en somt de gebreken op, die haar vooralsnog op onze scholen ontsieren en benadeelen. Hij schat haar, als middel tot opscherping van het verstand, hoog, en zegt onder anderen, op pag. 17: ‘De ondervinding heeft mij geleerd, hoe juist het vertalen {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} van Grieksche en Latijnsche schrijvers de toetssteen is van een (een'?) gelukkig (gelukkigen?) aanleg. Zoolang de deklinaties (declinaties?) en konjugaties (conjugaties?) geleerd en machinaal toegepast werden, waren jongelieden met bekrompen geestvermogens vaak de naauwkeurigste leerlingen; maar wanneer de geheele rijkdom der taal, wanneer diezelfde woordbuigingen, verbonden in het logische systeem der syntaxis, bij 't lezen der schrijvers moesten toegepast worden, dan trad de goede aanleg, het gezonde verstand altijd zegevierend te voorschijn.’ Dezen geheelen volzin nemen wij met genoegen over. Wij moeten echter eene kleine reserve maken, en wenschten achter de woorden: ‘Grieksche en Latijnsche schrijvers’ te voegen: ‘vooral Fransche en ook Engelsche en Hoogduitsche!’ Wij gaan zelfs nog verder, en beweren, op grond eener vierentwintigjarige ondervinding als leeraar in de talen, dat de studie der Fransche taal, mits zij onderwezen worde door iemand, die haar volkomen meester is, oneindig beter geschikt is, om den geest der knapen en jongelieden te ontwikkelen en te versterken, dan alle geschriften van Griekenland en Rome te zamen. Wij ook hebben in onze jongelingsjaren de taal der ouden beoefend, doch wij vonden er nooit dien gloed en dat leven in, welke wij naderhand bij voltaire, victor hugo, shakspere (1), milton, schiller, göthe, bilderdijk en da costa hebben aangetroffen. Men vergeve het ons, indien wij in ons (welligt wat al te stout!) uitgedrukt gevoelen dwalen, het is in alle geval te goeder trouw. Het is hier de plaats niet om onze diep gevestigde overtuiging omtrent dit hoogst belangrijke onderwerp in bijzonderheden te ontwikkelen en met litterarische bewijzen te staven. Wij zijn, kortheidshalve, verpligt, het bij eene aanstipping te laten. - Zeer wenschelijk, ja! hoogst noodzakelijk, zouden wij het intusschen, in de gegeven omstandigheden, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} en met het oog op de behoeften van onzen tijd, achten, dat er aan elke onzer vaderlandsche hoogescholen naast den leerstoel voor Nederlandsche taal en letterkunde, ook één voor de eerste en algemeenste der Europesche talen werd opgegerigt, namelijk voor de Fransche. En wil men zeggenskracht en bondigheid van uitdrukking naar waarde schatten, men geve ook der Engelsche taal de eer, die haar met volle regt toekomt. Dit zij in het voorbijgaan, en en dépit des: ‘Qu'en dira-t-on?’ gezegd; evenwel, met onbepaalde eerbiediging van de meening van anders denkenden, en als acquit de conscience. Wij zetten onze beschouwing voort. Op bl. 18, drukt de geachte schrijver zich volgenderwijze uit: ‘Komt men op een ander punt, dat in de taalstudie noodzakelijk met de vorming van 't verstand moet gepaard gaan: de veredeling van het gevoel, de verrijking der fantazie (phantazie?), (en) de liefde voor alles wat waar en goed is, (-) dan aarzelen wij niet te erkennen, dat de oude schrijvers in deze opzigten verre ten achteren staan bij die der (in de?) moderne talen, vooral sedert hare letterkunde zich heeft losgerukt van de slaafsche navolging der ouden. De gedachten en beelden bij de ouden zijn schoon en natuurlijk, (;) maar men vergeve mij de banale uitdrukking, tamelijk afgezaagd (ja! meer dan dat: versleten en onpractisch). Geen wonder (!) zij (de schrijver bedoelt hier de ouden) zijn eeuwen lang de leermeesters der nieuwere schrijvers geweest (niet altijd: getuige béranger, die alléén Fransch verstond), om eigen (eigene?) gewaarwordingen, karakters en natuurtafereelen in schoone vormen weer (weêr?) te geven; - maar de leerlingen zijn met de wereldgeschiedenis achter zich wijzer en met het christendom in 't gemoed beter en zedelijker geworden, en met een (eene?) reusachtig groote maatschappij om zich heen (heên) heeft hun gedachtenkring zich meer uitgebreid.’ ‘Volkomen waar, voor al wie het geluk heeft gehad leermeesters te hebben, die, bewust dat een aanhoudend werk alléén goede vruchten voortbrengt, niet door gebrek aan voldoende kunde, of zucht tot het dolce far niente, verhinderd werden zelven de handen aan den ploeg te slaan... Niet minder op waarheid gegrond, ofschoon wel eenigzins kwetsend voor het nationale gevoel, is deze opmerking op {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} pag. 19: ‘De geïsoleerde stelling der Nederlandsche taal, die den buitenlanders de moeite van 't aanleeren niet waard is, brengt vele standen onzer maatschappij in de noodzakelijkheid om vaak hunne gedachten in vreemde talen uit te drukken. En ieder weet, hoe gereed de Hollanders zijn om in dit opzigt den vreemdeling te believen, (-) ja, (!) om hun eigen (hunne eigene?) nationaliteit te verloochenen.’ Acht regels lager, spreekt de heer vitringa op eene minachtende wijze van hetgeen ‘de arme instituteur’ geven kon. Wij keuren dit onbeleefd gezegde glad af, en de schrijver zou, bij voorkomende gelegenheid, welligt kennis kunnen maken met ‘arme instituteurs,’ die geen haar breed voor hem (hij vergeve ons de vergelijking!) uit den weg behoeven te gaan. Na dit punt afgehandeld te hebben, gaat Dr. vitringa over tot de beantwoording der vraag: ‘Hoe moet de geschiedenis aan de inrigtingen van middelbaar onderwijs onderrigt worden?’ - In alle opzigten lees- en behartigenswaardig zijn, onzes erachtens, de wenken, welke hij dienaangaande geeft, en wij bevelen ze in gemoede allen ouders en onderwijzers aan, die met liefde bezield zijn voor de jeugdige panden, die aan hunne zorgen zijn toevertrouwd, en van wier verstandelijke en wetenschappelijke ontwikkeling, meer dan men oppervlakkig zou denken, de toekomst van ons dierbaar vaderland afhangt. Wij zijn thans genaderd tot het hoofd - in allen geval tot het meest uitgewerkt onderwerp der brochure, te weten: ‘Welke zijn de inrigtingen, waarop (in welke?) bij ons te lande het middelbare onderwijs gegeven wordt?’ Hier beweegt zich de schrijver op een hem volkomen bekend en practisch veld. Wij zouden al te wijdloopig worden, en misschien het geduld onzer lezers misbruiken, indien wij al de wetenswaardige bijzonderheden en vernuftige aan- en opmerkingen wilden aanvoeren, welke onder deze rubriek voorkomen. Genoeg zij het te vermelden, dat de heer vitringa in den vroegeren toestand onzer Latijnsche scholen onderscheidene gebreken en leemten aanwijst, welke tegenwoordig (in Mei 1860), dank zij het verstand en de belangstelling van het gouvernement en van vele stedelijke besturen! grootendeels zijn verholpen of uitgeroeid. Ja! vele {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} steden, en met zekeren dankbaren trots gewagen wij hierbij van de plaats onzer inwoning, deden meer, veel meer dan de wet van hen vorderde, en deinsden zelfs niet voor aanzienlijke geldelijke opofferingen terug. Voorgelicht door mannen van kunde en invloed, die den naam van curatoren van een gymnasium niet als een' zinledigen titel beschouwden, begrepen die gemeentebesturen (hier volgen de eigene woorden van den schrijver), ‘dat het onderwijs in de oude talen, al gaat het ook gepaard met dat in de moedertaal, in de geschiedenis en in de wiskunde, toch nog eenzijdig blijft, - dat de beoefening van de talen en letterkunde onzer naburen (hoofdzakelijk van de Fransche, voegen wij er met nadruk bij!) een krachtig (en niet te vervangen) middel tot ontwikkeling, ja, eene behoefte voor den beschaafden stand kan genoemd worden.’ Doch, goedgunstige lezer, nu volgt le revers de la médaille! - ‘Er zijn thans nog 25 latijnsche scholen, waarop de nieuwe talen niet onderwezen worden. En prezen wij de mildheid van vele gemeentebesturen, er zijn helaas (!!) nog 5 scholen waar één rector al de bij de wet gevorderde wetenschappen tot opleiding voor de universiteit geheel alleen moet onderwijzen en zich beurtelings moet bezig houden met Latijn, Grieksch (deze woorden schrijft de heer vitringa met kapitalen, de volgende niet! Waarom? De opmerkzame lezer zal het ligt begrijpen), geschiedenis en al hare bijvakken, meetkunde en algebra, Nederlandsche (bravo! Dr. vitringa, hier is de hoofdletter op hare plaats) taal en letterkunde. De schrijver bespreekt nu, op eene uitvoerige wijze, het aandeel, dat in het middelbare onderwijs wordt genomen, door het heirleger van Fransche scholen, instituten en kostscholen, met welke ons klein land als overstroomd is, en die er welig oprijzen als paddestoelen uit den grond gedurende een' zoelen zomernacht, welke op een' warmen dag gevolgd is. Hij daalt trapsgewijze af van de aristocratie in het vak, met een personeel van docenten (!), waar f 1000 à 1200 's jaars betaald wordt, tot die plebejers onder de drilscholen, waar een jongen (en een Nederlandsche jongen staat voor geen' schotel!) gevoed en onderwezen (het is er dan ook naar!) wordt voor f 180 in het jaar. Wij kennen zelfs kostscholen in onze buurt, waar men voor f 120 goed te regt kan!... {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens treedt de heer vitringa in eene naauwkeurige beschouwing van den tegenwoordigen toestand van het onderwijs op de gymnasiën en latijnsche scholen, en staaft de ongunstige meening, die hij er over uit, met verscheidene statistische tabellen, welke een helder licht werpen over de onderlinge verhouding van die inrigtingen en over den meer of min betrekkelijken bloei van de tweede afdeeling van sommige gymnasia. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om over den magtigen concurrent dier tweede afdeeling te spreken, en is gansch niet malsch in zijn oordeel. Wij mogen onzen lezers deze gedachten niet onthouden, en zij zullen uit dit staaltje kunnen opmaken, of het werk van Dr. vitringa der lezing niet dubbel waardig is. “Welke is nu deze concurrent, voor welken de slecht ingerigte tweede afdeelingen de vlag moeten strijken? Wij schamen ons het te zeggen: het zijn de instituten en kostscholen; inrigtingen voor lager en middelbaar onderwijs te gelijk, ondernemingen (de laatstgenoemde vooral!) die alleen gedreven worden uit winstbejag.” “Concurrentie is eene heilzame zaak in een materiëel opzigt (volkomen waar!); maar wordt zij overgebragt op geestelijk gebied, vooral op dat van het onderwijs, dan is zij een kanker (ja! een vloek) voor de maatschappij (vooral in een klein land).” “Een kostschoolhouder biedt aan om voor f 600, binnen een' zekeren tijd, een' jongen tot het examen te Breda, te Delft of elders te zullen klaarmaken (dit is de term: lees afbeulen); maar weldra komt er een ander opdagen, die hetzelfde belooft te doen voor den halven prijs, en zelfs (bij onderhandsch akkoord) voor nog veel minder.” “De ouders zijn meestal zelven niet in staat, om over de deugdelijkheid van het onderwijs te oordeelen (kras gezegd, Dr. vitringa. Wij kennen er verscheidene, die daartoe wel in staat zijn!); zij zien slechts op de gevolgen (en berekenen, wat hun het goedkoopste uitkomt), en de instituteur of kostschoolhouder, wien het eenige malen gelukte leerlingen aan sommige inrigtingen af te leveren (schoon gekozene handelsuitdrukking!) heeft zijn' naam gevestigd en zijne fortuin is gemaakt.” “Dat iemand, die het zuinig aanlegt, door dit ambacht zeer {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig zijne fortuin kan maken, bewijzen èn de afgetreden kostschoolhouders, die er, zoo als men zegt, veelal warm in zitten, èn eene gemakkelijke berekening.” “Een knaap op de kostschool heeft het, dat weten wij allen, veel slechter dan een soldaat. Deze ontvangt dagelijksch (dagelijks?) 2½ oncen (ons?) vleesch, en hoe weinig jongens krijgen zulk eene portie te zien (onder den tand?). Een soldaat krijgt 5 ons tarwebrood, en dat is stellig meer dan de dunne boterhammetjes der kostschool. Verder krijgt een soldaat eenmaal per dag soep, en eenmaal aardappelen met groenten, dus twee maaltijden! - Het eenige wat de knaap op school meer krijgt, is een weinig (kunst-) boter op zijn brood.” “Nu kost een soldaat per dag, (de wasch mede gerekend) ongeveer 21 centen (cent?) Stellen wij (ofschoon het veel te ruim berekend is), dat de knaap evenveel aan den kosthouder kost als de volwassen man aan het rijk. Nemen wij hierbij eene kostschool van 20 pensionnaires (dit is de eernaam!) tot voorbeeld: dan kost elk kind (groot en klein door elkander), (zes weken vacantie er afgerekend), honderd gulden!!.. Reken als onkosten: een secondant, die met onderhoud en traktement op f 300, (f200 te laag berekend?) komt; verder aan huishuur f 300 (dit kan op een dorp wel wat minder?). Dan kost zulk eene inrigting van 20 knapen f 2600 aan den kostschoolhouder.” “Laat er voor elken leerling betaald worden f 300 -; dat maakt voor 20 = f 6000; dus eene zuivere winst van f 3400 's jaars (de schrijver vergeet het onderhoud en het loon der bedienden eener kostschool van de winst af te trekken). Bovendien is aan de meeste kostscholen eene dagschool verbonden. Laat die door 20 (in eene stad is dit getal aanzienlijker) externes bezocht zijn, die elk f 25 betalen, dat maakt f 500. Deze (leerlingen?) kosten den instituteur niets, en alzoo stijgt zijne zuivere winst tot f 3900. (Een inkomen, dat menig aanzienlijk en hooggeplaatst ambtenaar niet geniet!)” De schrijver heeft bij zijne berekening “eene kleine en goedkoope school tot voorbeeld genomen,” en hij telde, zoo voegt hij er bij, de extra-rekeningen niet mede, die de kostschoolhouders, al zijn zij in het rekenen ware stumperts, “vaak tot even groot bedrag als het kostgeld” den goed van {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen zijnde ouders “uitschrijven,” als daar zijn: kerkgeld, fooijen voor nieuwjaar en kermis, gefingeerde of verhoogde voorschotten voor comedie, paardenspel, zeep, tandenpoeder, haarolie enz.; hierbij komen nog de procenten van privaat-onderwijzers in muzijk, zang, dans, gymnastiek, schermen, enz.; de dito besnoeijingen op de rekeningen van leveranciers, kleêrmakers, schoenmakers, hoeden- en pettenmakers, manufacturiers, enz.; het voordeel (lepido winst!) getrokken uit het geven van afzonderlijke lessen door den secondant (die er niets voor ontvangt), tegen 50, 60 of 75 cent per uur berekend! - Doch, laat ons er over zwijgen, want het walgt ons, langer die laagheden aan de kaak te stellen en wereldkundig te maken. Ook bestaan er hier en daar loffelijke uitzonderingen, en vindt men nog, zoowel in onze onmiddellijke nabijheid als verder af, kostscholen, waar de ouders niet bedrogen noch afgezet worden. Uit het aangevoerde ziet men, dat de heer vitringa, bij de behandeling dezer teedere kwestie, zonder daarom in het minst zijne overtuiging te verzaken, eene klip ontgaan heeft, waarop jeugdige en openhartige schrijvers zeer dikwijls verzeilen. Hij heeft zich, en wij prijzen zijne omzigtigheid, stipt onthouden van het leveren van bepaalde of zijdelingsche aanwijzingen, welke meestal verbitteren in plaats van te genezen. Door alle schijnbare personaliteiten te vermijden, heeft hij een blijk van zeldzamen takt gegeven, en ofschoon wij juist niet geacht willen worden omtrent dit punt, in alles zijn gevoelen te deelen, moeten wij eerlijk bekennen, dat hij, over het geheel genomen, den bal niet misgeslagen heeft. Volgens Dr. vitringa, is het eenige middel tot hervorming onzer latijnsche scholen en gymnaziën: de verspreide krachten op weinige inrigtingen te concentreren. Hij is er sterk tegen, om de overbodige inrigtingen met vijf, tien tot twintig leerlingen (men zie bl. 39 en 40 van zijn geschrift) in stand te houden. Hij verlangt daarenboven: 1o. Dat door 's lands regering aan fransche scholen, instituten, kostscholen, of onder welken naam dergelijke inrigtingen ook bestaan mogen, de bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs ontzegd worde; 2o. moet de regering inrigtingen van hooger onderwijs {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} voor militairen, voor marine, voor waterstaat, industrie, handel, schoone kunsten, ja zelfs de universiteiten en athenea niet uitgezonderd, ontslaan van het verschaffen van onderwijs in de voorbereidende wetenschappen der middelbare school; en 3o. dient de regering maatregelen te nemen, dat de concurrentie, die gemeenten, genootschappen of privaat-personen de middelbare scholen van het rijk zouden kunnen aandoen, door hunne inrigtingen nevens gene te stellen, niet nadeelig werke op de wetenschappelijke vorming der jeugd en op het bezoek der rijksscholen zelven. Ten slotte, ontwikkelt de schrijver zijne gedachten over de methode, de verdeeling in klassen, het getal uren aan ieder leervak te wijden, het aantal leeraren, docenten of onderwijzers, hunne bezoldiging, het schoolgeld (alias: minerval) der leerlingen, enz. Hoe gaarne wij ook hier en daar enkele volzinnen zouden overnemen, durven wij den lezer, hoe belangrijk de zaak ook zij, niet langer ophouden, en verwijzen hem daarom, om de bijzonderheden, naar de onderhoudende en welgeschrevene brochure, overtuigd, dat hem, op ons geheel onpartijdig aanraden, de aankoop van dit geschrift niet zal berouwen. In het waarachtige en welbegrepen belang van ons middelbaar onderwijs hopen en verwachten wij, dat de stem van den heer vitringa niet, zoo als die van vele achtenswaardige en kundige mannen, eene vox clamantis in deserto zal zijn. Het is in ons land een treurig verschijnsel, dat men allerwege vraagt: “Wie zegt dit?” en niet: “Wat zegt hij?” Zulks moet anders worden, of (gelooft het, waarde lezers, wij zijn geene Cassandra!) onze nationaliteit loopt groot gevaar, in den tijd der inlijvingsvoorwendsels, dien wij thans beleven!...’ In alle geval, en welke plannen de regering ook moge koesteren tot regeling van het middelbare onderwijs, het lijdt bij ons geen' twijfel, of het werk van Dr. vitringa is der aandacht waardig, en wij gelooven vast, dat het veel van hem zal doen spreken. Wij, voor ons, die sedert jaren het nationaal onderwijs tot het hoofddoel onzer werkzaamheden hebben gemaakt en beoefend, en het steeds hebben lief gehad, als de eenige bron van volksgeluk en beschaving, wij stellen er eene eer in, als niet geheel onbekend paedagoog, onze {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} adhaesi aan de door den schrijver verkondigde beginselen te verleenen, want wij zijn het met george sand eens, wanneer (eigenlijk zij) zegt: ‘Ce serait mépriser son époque et ses contemporains que de regarder la renommée comme une flétrissure et de préférer le silence qui procure le repos, parce qu'il établit l'impunité, à l'expansion, qui donne le mérite, parce qu'elle prouve le courage et le savoir.’ Alvorens te eindigen, achten wij ons, als geheel onpartijdigen Recensent, verpligt, Dr. vitringa opmerkzaam te maken op eene dwaling, die hij in het vuur zijner schriftelijke improvisatie heeft begaan. Wij geven hem dan beleefdelijk in bedenking, of hetgeen hij (blz. 59) van de instituteurs, in het algemeen zegt, niet, op zijn zachtst genomen, erroneus en onverdiend hard is?! Wat hij zegt over hunne opleiding, (en hierover kunnen wij, naar aanleiding eener veeljarige ondervinding, met kennis van zaken spreken;) is in de meeste gevallen volkomen waar; maar, dit is zeker, hij dwaalt in de waardering hunner kundigheden. Wij hebben allen eerbied voor den doctorstitel, vooral wanneer hij door erkende philologen en wiskunstenaars als een brill en een buijs ballot gevoerd wordt; doch, men duide het ons, dien dezen naam nog niet dragen, niet ten kwade, indien wij onze bescheidene meening niet verzwijgen, dat die schoone titel alléén geen bewijs van wezenlijke bekwaamheid is, en dat men zonder hem zeer wel een bekwaam docent en goed schoolhouder kan wezen. Wat overigens de schrijver, op blz. 60, van de kostschoolhouders zegt, is voor deskundigen en voor allen, die in de gelegenheid zijn geweest, eenen blik achter de schermen te werpen, volkomene waarheid. Wij mogen die heeren echter niet al te streng be- noch veroordeelen, gedachtig aan de spreuk: ‘Wat doet men al niet om den broode en voor een weinig goud?!’ Wij brengen inmiddels de volgende woorden van den heer vitringa onder de gezette aandacht van alle ouders en voogden in Nederland, en hopen dat zij, de goede bedoelingen van den schrijver erkennende, over den eenigzins apodiktischen toon der uitspraak zullen heênstappen. ‘Ik geloof niet te veel te zeggen, wanneer ik de kostschool het graf der goede zeden noem, en wel weet ik, hoe vele ouders hun kind van de kostschool terug ontvingen, en diep berouw {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelden, dat zij zich ooit hadden laten verleiden, om zich te ontslaan van de opvoeding dergenen, waarvan God hun eenmaal rekenschap zal vragen.’ Om dit oordeel een weinig te verzachten, voegt de schrijver er bij: ‘Er zijn in ons land geene goede inrigtingen voor 't middelbare onderwijs’ en iets lager: ‘Wat schiet er dan anders voor de ouders over, dan de kostscholen te kiezen. Doch de schuld ligt aan de regering, die voor inrigtingen van middelbaar onderwijs moest zorgen, en eene zoo teedere zaak niet moest overlaten de zucht tot winstbejag van private personen.’ Neen, Dr. vitringa de schuld ligt niet aan de regering, maar aan het gebrek aan kundige, zelfstandige instituteurs. Wil men die bekomen, men verhooge de bezoldiging aan de betrekking van hoofdonderwijzer verbonden, en make hen vrij van allen invloed buiten de school, behalve van dien van het wettelijke schooltoezigt. Z. l.a.h. Korte mededeelingen. Nieuwe geestelijke bloemhof. - Met eene reeks van aanbevelingen, uit niet minder dan tien tijdschriften geknipt, verschijnt de vijfde druk van deze verzameling overdenkingen en gebeden. De eerw. ten brink: die dezen bundel, naar aanleiding van stöckhardts Himmelpfock bewerkt heeft, voegde nog ééne overdenking aan die van den vierden druk toe, namelijk eene overdenking op den jaarlijkschen dank- en bededag. Zij is de 17de en onderscheidt zich gunstig boven vele anderen. Niet zoo onbepaald toch als dit door vroegere recensenten schijnt gedaan te zijn, zwaaijen wij onzen lof aan den Bloemhof toe. Het christus-beeld tegenover den titel is werkelijk afzigtelijk. Een vijfde druk mogt nu wel zonder drukfouten in het licht verschijnen, en dit is hier niet het geval. In een populair boek tot stichting behoort, dunkt ons, niet van hel en duivel te worden gesproken, zoo als hier en daar geschiedt. Dit zijn vormen die niet meer in onzen tijd te huis behooren; de denkbeelden, daaronder verborgen, behoeven thans een ander kleed. Dit alles neemt echter niet weg, dat de Geestelijke Bloemhof (vreemde titel!) menige goede en gepaste en stichtelijke overdenking bevat, die met vrucht in den huisselijken kring kan worden voorgelezen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijbelsch dagschrift of de invloed des Christendoms op huiselijk en maatschappelijk geluk, in godsdienstige overdenkingen op iederen dag des jaars 1860. Te 's Gravenhage, bij M.J. Visser. Prijs per aflevering 40 Cts. Morgengedachten door James Smith. Uit het Engelsch. Utrecht, Kemink en Zoon, 1860. Prijs f 30 Cts. De 25 ex. f 6. Avondgedachten door James Smith. Uit het Engelsch. Utrecht, Kemink en Zoon, 1860. Prijs 30 Cts. De 25 ex. f 6. Het is verre van gemakkelijk goede stichtelijke lectuur te leveren. Vele proeven mislukken en wij zouden zonder groote moeite, uit de alom verschijnende werken van dien aard, onderscheidene kunnen aanwijzen die zonder schade van het publiek ongedrukt hadden kunnen blijven. Daarom te meer verheugt het ons op het Bijbelsch Dagschrift te kunnen wijzen als een stichtelijk boek dat in vele opzigten uitmunt. Vele onzer lezers zullen misschien reeds weten op welke wijze het is ingerigt; dengene die er nog niet mede bekend is deelen wij mede, dat het geschreven wordt door vele geachte predikanten uit ons vaderland en dat het bestaat uit korte overdenkingen over bijbelteksten, welke geschikt zijn om in den huiselijken kring, des morgens of des avonds te worden voorgelezen. Wij hebben met groot genoegen, met de afleveringen van den jaargang 1860 kennis gemaakt. De namen der medewerkers beloven iets goeds, de lezing stelt niet te leur. Wij bevelen dus met vrijmoedigheid aan allen het aangekondigde werk aan, al was het alleen om de Inleiding van van koetsveld. Deze Inleiding is eene leerrede over josua XXIV 15b getiteld: josua's keus. Een woord over de huiselijke godsdienst: en kenmerkt zich, zoo als het meeste dat wij van dien begaafden Evangeliedienaar kennen, door ernst en helderheid, grondigheid en oorspronkelijkheid. Bij het zamenstellen van een werk als het Dagschrift bestaan meer moeijelijkheden dan men oppervlakkig denken zou. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Er moet groote verscheidenheid in gevonden worden en het moet voor meer en minder ontwikkelden geschikt zijn. Het komt ons evenwel voor dat het, niettegenstaande deze moeijelijkheden, over het algemeen, uitnemend gelukt mag heeten, waartoe zeker niet weinig bijdragen de stukken van t.m. az. en j.c.z. Dat bij een zoo groot aantal overdenkingen, niet allen ons evenzeer bevielen kan wel geene verwondering baren. Niet alle medewerkers hadden ook even gunstige teksten tot hun deel. De gunstigste zijn zekerlijk die, welke of betrekking hebben op een historisch feit, of een of ander beeld bevatten dat uitgewerkt kan worden, en dus zoo weinig mogelijk aanleiding geven tot te algemeene beschouwingen. Dat evenwel ook zeer ruime teksten voor uitmuntende behandeling in het Dagschrift vatbaar zijn, wanneer nl. de waarheid er in vervat uit één bepaald oogpunt wordt beschouwd, leert ons o.a.: De overdenking van 5 Maart van j.f.c. Aan de schrijvers van 27 en 28 Maart, willen wij met bescheidenheid in overweging geven of zij niet in het opschrift boven het kruis meer zoeken dan er in ligt, en aan den schrijver voor 1 April zij gevraagd of hij zich niet vergist als hij van de kruiswoorden Eli Eli lama sabachthani schrijft: ‘Jezus spreekt ze uit in het Hebreeuwsch, dus niet in de gewone landtaal.’ Juist het tegenovergestelde dier bewering is waar. De bedoelde woorden zijn geen Hebreeuwsch maar Chaldeeuwsch, zoo als dat in jezus' tijd in Palestina gesproken werd, dus wel in de gewone landtaal. Wij zouden welligt meer dergelijke opmerkingen kunnen maken, maar willen den schijn niet aannemen van jagt te maken op onnaauwkeurigheden. Alleen willen wij nog den uitgever vragen, het vignet liever weg te laten, daar dit niet tot sieraad van het werk verstrekt. Vinde het Bijbelsch Dagschrift verder vele belangstellende lezers! Wij voegen bij deze aankondiging die der ‘Morgengedachten’ en ‘Avondgedachten’ van james smith omdat de strekking dezer boekjes eenigzins met die van het Dagschrift overeenkomt. Elk der beide geschriftjes bevat 32 korte overdenkingen die des morgens en des avonds kunnen gelezen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Wij hebben die gelezen, maar moesten na de lezing vragen waarom zij eigenlijk vertaald zijn. Immers zij bevatten niets bijzonders, niets wat niet even goed of beter in andere werkjes van dien aard is te vinden. Dat men toch in ons land niet zoo toegave aan vertaalzucht! Alleen het uitstekende moest uit andere talen overgezet worden; wij hebben waarlijk in onze taal al alledaagsche middelmatige werken en werkjes genoeg. H. b. Beoordeeling van het werk van Dr. H.J. Scholten, over de leer der Hervormde kerk, door D. Chantepie de la Saussaye, predikant te Leiden. (Overgedrukt uit het Maandschrift Ernst en Vrede, jaargangen 1857-1858.) Te Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1859; gr. 8vo, 372 bl. Aan de meeste beoefenaars der theologische wetenschap in ons vaderland zal de inhoud bekend zijn van het hier genoemde werk, daar de successivelijk in Ernst en Vrede verschenen artikelen hier onveranderd overgedrukt en verzameld zijn. Wij juichen het besluit van den heer chantepie toe om zijne opstellen, vereenigd als een afzonderlijk werk uit te geven, daar zijn arbeid in de verschillende jaargangen en afleveringen van een tijdschrift verspreid, ligt niet de belangstelling zou vinden, die hij, naar onze bescheiden meening, verdient. Onder de vele recensiën toch van het merkwaardig boek van professor scholten, beslaat de ‘beoordeeling’ van chantepie de la saussaye eene voorname plaats. Hij behandelt niet dit of dat gedeelte, maar het gansche systeem van den hoogleeraar in geleidelijke orde. Hij wijst niet enkel op sommige punten, die in zijn oog afkeuring verdienen, maar tegenover alles wat hij verkeerd of gebrekkig noemt, stelt hij zijne eigene denkbeelden en verklaart wat hij gelooft, dat in de plaats van het afgekeurde had behooren te staan. Zoo heeft hij getracht te voldoen aan den eisch, door sch. aan zijne bestrijders gedaan, dat zij, ‘liever dan als beschuldigers op te treden, hunne overtuigingen tegenover de zijne duidelijk methodisch en grondig, in één woord, wetenschappelijk zouden voordragen.’ (Zie voorberigt.) En op uitstekende wijze heeft hij aan dien eisch vol- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} daan. Zijn werk levert de bewijzen in menigte van strenge studie, van groote geleerdheid en niet-gewone scherpzinnigheid. Of wij nu daarom in alles met hem overeenstemmen, is hier de vraag niet en natuurlijk geheel onverschillig voor onze lezers. Buitendien acht Ref. zich niet bevoegd, om uitspraak te doen in den strijd tusschen twee mannen, die hij beiden in geleerdheid ver boven zich verheven beschouwt. Maar met vrijmoedigheid beveelt hij, aan de voorstanders zoowel als de bestrijders der ‘moderne theologie’ de aandachtige lezing en overweging van dit werk aan, overtuigd dat menigeen, gelijk hij zelf dat heeft ondervonden, daardoor zal worden opgewekt tot ernstig nadenken en vernieuwd onderzoek aangaande de grondslagen zijner overtuiging. Het boek is geheel een strijdschrift en draagt daarvan al de kenteekenen, tot zelfs in enkele bitse uitvallen, die liever vermeden moesten zijn, daar zij niet overeenkomen met den irenischen toon, dien de auteur hoopt dat niet miskend zal worden in zijn werk, maar de tegenspraak, die wij hier vinden, bestaat niet in een oppervlakkig noodgeschrei of in spelen met magtspreuken, maar wordt op degelijke, wetenschappelijke wijze gemotiveerd. In één opzigt is de heer chantepie kenbaar niet opgewassen tegen zijn' tegenstander; wij bedoelen in de zeldzame gave van prof. scholten om zijne denkbeelden zoo helder, duidelijk en verstaanbaar uit te drukken; aan welke gave hij zeker voor een deel althans den opgang te danken heeft, dien zijne geschriften maken. De lezing der ‘Beoordeeling’ toch vordert dikwijls inspanning en wordt soms vermoeijend; de stijl is ingewikkeld, de veelal lange zinnen, door onderscheiden tusschenzinnen afgebroken, maken het moeijelijk den gang der redenering te volgen. Evenwel niemand late zich hierdoor afschrikken om het boek te bestuderen, de inspanning zal niet onvruchtbaar zijn. Wij eindigen met een woord van den hoogleeraar scholten, dat wij van harte beamen, en dat ook de heer chantepie de la saussaye, niet zou aarzelen tot het zijne te maken: ‘Mogt de tijd geboren worden, dat krachtige ijver voor de waarheid met christelijke liefde en eerbiediging van anderer vrijheid algemeen gepaard gaan, en ieder, van de onvolkomenheid zijner eigene inzigten overtuigd, op zijn standpunt arbeide aan den grooten {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} tempel, wiens bouwmeester God, wiens uiterste hoeksteen christus is.’ R. v. Frankrijk, het Keizerrijk en het Pausdom, uit een volkenregtelijk oogpunt beschouwd, door den heer Villemain, lid van het Fransche Instituut. Tweede druk, 12mo., 48 bladz. Rotterdam, H. Nijgh, 1860. Prijs f 0.35. Uit den stortvloed der brochures, ontsproten uit de belangstelling in den toestand van Italië en vooral in het lot van den paus en zijne onderdanen - de question brûlante van onze dagen - is één exemplaar tot ons gekomen; en wij willen voldoen aan de uitnoodiging, in de toezending bevat, om de lezers van ons tijdschrift met de uitgaaf van dit vertaald geschrift bekend te maken. Voor zooveel die lezers bekend zijn met de nieuwste geschiedenis van Frankrijk, zal het hun genoeg zijn den naam des schrijvers te vernemen, om te weten in welken zin hier, het vraagstuk omtrent het wereldlijk gezag van het opperhoofd der Catholieke kerk besproken wordt. De heer villemain staat bekend als een ijverig aanhanger en vereerder van den H. Vader. Zijn werkje strekt dan ook ter beantwoording van de anonyme brochure, den 22 December des vorigen jaars te Parijs uitgegeven, die zooveel pennen in beweging gebragt, zoovele gemoederen met onrust vervuld en zoovele hartstogten opgewekt heeft. Die brochure oefende zoo buitengewonen invloed, omdat de gissing juist scheen, dat napoleon zelf niet vreemd was aan de zamenstelling, en dat, zoo al niet de vorm, ten minste de denkbeelden daarin uitgedrukt, als van hem oorspronkelijk moesten worden aangemerkt. Het is bekend dat die brochure zeer ongunstig oordeelde over de handhaving van 's pausen wereldlijk gezag in zijne staten. Daartegen nu komt de heer villemain op en op tamelijk heftigen, hier en daar hartstogtelijken toon, tracht hij de aangevoerde redenen voor de verdeeling van de Kerkelijke Staten, te wederleggen. Wij kunnen hier natuurlijk geen uitvoerig verslag geven van dit kleine geschrift. Wij willen alleen dit er van zeggen, dat hoe groote bekwaamheid en scherpzinnigheid den auteur ook moet worden toegeschreven, zijne argumenten, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral aan de oudheid en eerbiedwaardigheid van het pauselijk gezag ontleend, ons alles behalve afdoende voorkomen, en dat zijne redenering op ons den indruk heeft gemaakt van een pleidooi voor eene kwade zaak. - Intusschen het is altijd goed, en noodig om te komen tot een onpartijdig oordeel, bij eene questie van zoo groot belang als hier behandeld wordt, het voor en tegen te hooren en te vergelijken. Om deze reden keuren wij de vertaling van deze brochure goed; te meer, daar de vertaler over 't geheel zijne taak goed heeft volbragt. Wij gelooven niet, dat iemand die, als wij, sympathie gevoelt voor de zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid der Italianen, ook der bewoners van de Romagna, door de lezing van dit geschrift van gevoelen zal veranderen. R. v. De hooge noodzakelijkheid der opheffing van het coelibaat-gebod. Een woord van heiligen ernst aan allen, wien de eenheid der kerk, de bevordering van ware zedelijkheid en het waarachtig geluk der menschheid ter harte gaan, door eenen oude van dagen. Naar het Hoogduitsch. Kampen, K. van Hulst, 1860. 353 bl. ‘Dat wij reeds lang - (dit wordt ons door den Nederduitschen schrijver, of zoo gij liever wilt, vertaler van dit Hoogduitsche werk in zijne voorrede herinnerd) - zoowel in staatkundig als kerkelijk opzigt, eenen hoog ernstigen, veel bewogen tijd beleven, die zwanger gaat van belangrijke gebeurtenissen, zal wel niemand ontkennen, die eenigzins gewoon is den blik rondom zich te werpen, en den loop der omstandigheden naauwlettend gade te slaan. Het afgeloopen jaar heeft dien toestand in plaats van te verbeteren, veeleer in menig opzigt verergerd, en de verwikkelingen en moeijelijkheden vermeerderd, die reeds hier en ginds in meerdere of mindere mate bestonden. En zij het nu al zoo, dat het vernielend oorlogzwaard niet meer woedt, geen akelige bloedstroom Europa's grond doorweekt, en de rust, schijnbaar althans, hersteld is; toch bemerken wij overal onzekerheid, achterdocht, argwaan en dergelijke sombere verschijnselen, en verre zijn wij er af “vrede, vrede en geen gevaar!” te roepen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is vooral naar Italië en deszelfs heerlijke oorden, door de natuur zoo bovenmate begunstigd, zoo rijk en zoo mild gezegend, maar door de menschelijke willekeur met leed en kommer overstort, dat zich het oog van talloos velen, met warme belangstelling, henen wendt. Is datgene, hetwelk wij daar zien plaats grijpen, het morgenrood van eenen beteren, van eenen schooneren dag, - een dag van staatkundige en godsdienstige vrijheid, die na zoo vele jaren van duisternis, onderdrukking en willekeur, zijne heldere, verkwikkende en verwarmende stralen, heinde en verre zal verspreiden, en de geestelijke wedergeboorte van dit overigens zoo hoogst gezegende land ten gevolge hebben? Wat - en deze vraag is niet de minst belangrijkste - wat zal er van Rome, wat van zijn opperheer, wat van zijn geestelijk en wereldlijk gezag, wat van zijne kerk, van hare instellingen en verordeningen worden? Is misschien het beslissend oogenblik gekomen, waarop Rome zal vallen en zoo talloos veel kwaad, hetwelk zich van daar gedurende eene lange reeks van jaren, over volken en natien tot in de verste einden der wereld heeft uitgebreid, voor altoos zal ophouden, en voor de heerlijke weldaden van ware beschaving en echte godsdienstigheid plaats maken? Zal het zijnen aanhangers het Evangelie, hun te lang ontroofd, teruggeven en zoo ook zijne priesters van een even onteerend als verderfelijk juk verlossen? Wie zal het ons zeggen? De toekomst is in nevelen gehuld, het plan des Allerhoogsten ondoorgrondelijk, en verre van te durven beslissen, herinneren wij ons liever het woord van den profeet: “Wachter, wat is er van den nacht? De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht.” De arbeid, die ons in de dagen van ambtelooze rust gedurende den laatsten tijd heeft bezig gehouden, en waarvan wij de vrucht ons lezend publiek aanbieden, moet dienen, om in vereeniging met zoo vele andere pogingen, Rome in deszelfs hartader aan te tasten, en, ware het mogelijk, op deszelfs gebied het regte licht te verspreiden over een gebod, hetwelk van de grootste willekeur getuigt, en reeds te lang de schromelijkste nadeelen heeft berokkend.’ In deze woorden maakt de zamensteller ons bekend met het doel, dat hij poogt te bereiken door de uitgave van het geschrift, dat voor ons ligt, en deelt hij ons tevens den {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzakelijken inhoud daarvan mede. Doch niet slechts om hen hieromtrent de noodige inlichting te verschaffen, maar ook om onze lezers te doen zien dat hij - en zulks kunnen zij - ten overvloede uit den wijdloopigen titel bemerken - het ter behandeling gekozen onderwerp, door beknopter stijl, in veel minder bladzijden had kunnen behandelen, hebben wij ze met opzet nageschreven. Evenwel, al mogten wij dit gebrek in den vorm niet verbergen, vermelden wij dit werk van een' zeventigjarigen dienstknecht des Heeren, die op zijnen ver gevorderden leeftijd nog gaarne nuttig arbeiden wil, en het zijne toebrengen zoowel aan de reiniging als aan de voltooijing van het Godsgebouw, met lof en ingenomenheid. Getuigende van eene grondige exegetische en historische kennis, draagt het blijken van eenen ernstigen en gematigden zin, waardoor het uitmunt boven veel, dat wij van jeugdiger menschen ontvangen. Niettegenstaande wij op sommige afdeelingen, inzonderheid op de vijfde paragraaf van het tweede hoofdstuk, waarin hij de woorden van paulus aan timotheus ‘een opziener dan moet onberispelijk zijn, eener vrouw man;’ alzoo verklaart dat deze na ontbinding van het eerste, geen tweede huwelijk zou mogen sluiten, gegronde aanmerkingen meenen te hebben, bevelen wij het om genoemde redenen met vrijmoedigheid aan. Vinde het dus vele lezers en bevordere het onder den zegen des Allerhoogsten, naar des schrijvers wensch, het door hem beoogde doel, namelijk, de opheffing van het coelibaat-gebod. B. q. Vorstengalerij, uit den tijd der Hervorming, door J.H. Sonstral. (Te) Groningen, (bij) de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema, 1859. Eén is uw meester. - Een geschiedkundige roman uit de zestiende eeuw; naar het Hoogduitsch van Siegmund Sturm. Twee deelen. Te Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema, 1859. Twee boekwerken, die nog in geene andere betrekking met elkander staan, dan dat ze, onder één jaarcijfer, bij één en denzelfden uitgever verschenen en met één en denzelfden (botten, afgesleten?) lettervorm gedrukt zijn. Beiden bespreken het tijdperk der groote Kerkhervorming, dáár waar {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zich vertoont in den vollen gang harer eerste levensontwikkeling. Nu behandelen beiden wel niet - gelijk reeds uit den verschillenden titel blijkt - één en hetzelfde onderwerp. Het eerste vertegenwoordigt ons meer de Hervormers: het andere, meer de Hervormden. Het eerste beweegt zich met zijnen inhoud meer op wereldhistorisch: het andere, meer op dogmenhistorisch gebied. Het eerste teekent ons bijzonderheden van den strijd, dien de Kerkhervorming uitwendig voor haar bestaan te strijden had: het andere, bijzonderheden van den strijd, die er allengskens binnen haar eigen boezem over zaken van confessionelen aard ontbrandde. Maar dit verschil van inhoud neemt niet weg, dat de vormelijke verwantschap tusschen beide boekwerken ons vrijheid geeft, om ze hier nevens elkander aan te kondigen. 1. De ‘Vorstengalerij uit den tijd der Hervorming,’ brengt ons voor de beeldtenissen van de drie Saksische keurvorsten frederik de Wijze, johannes de Standvastige, johan frederik de Grootmoedige, en van keizer karel de vijfde. Daar ontvangen wij geene wetenschappelijke levensbeschrijvingen, die ons hare helden, zoowel in- als uitwendig, leeren begrijpen in het licht van hunnen tijd, maar populaire schetsen van het bedrijf en de lotgevallen dier vorsten, voor zoo ver zij met de geschiedenis der Kerkhervorming in betrekking stonden. Aan de historische juistheid en volledigheid dezer schetsen twijfelen wij niet, schoon wij ons dienaangaande niet behoorlijk konden vergewissen, omdat wij al die werken niet konden naslaan, die de schrijver, blijkens de Voorrede, voor zijn doel gebruikt heeft. Dit kunnen wij allezins getuigen, dat de schetsen zelve zich aangenaam laten lezen en stof genoeg bevatten, ‘om bij de lezers het geloof te versterken, dat God - gelijk de schrijver het uitdrukt - in de geschiedenis is, en dat het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid.’ Overal verraadt zich een kennelijke toeleg op sierlijkheid van uitdrukking, op bloemrijken stijl, op beeldspraak, die echter niet altijd goed gelukt is. Min sierlijk toch klinkt de beeldspraak in zinsneden, als blz. 29: ‘luther te veroordeelen ging zoo vlot niet;’ blz. 35: ‘de wijze man liet zich niet in een vat siroop vangen;’ ‘blz. 137: ‘Zoo wierp hij zelf het doel zijner zending het venster uit,’ enz. Ongepast vind ik den geheel ongemotiveerden uitval, op blz. 65: ‘De com- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} missiën begonnen hunnen arbeid (de kerkvisitatie) in de helft van 1528 en besteedden daartoe een groot gedeelte van het volgende jaar; voldoend bewijs, dat zij niet als de heeren van de kerkvisitatie in onze dagen bloot een kijkje kwamen nemen.’ Ook meen ik den schrijver te veel historischen zin te mogen toekennen, om niet bij nadenken terug te nemen, wat hij in de Inleiding zegt: ‘Daartoe (om beweging en volksleven te veroorzaken) is het heidendom nooit in staat geweest; want het was niet uit leven geboren, maar uit het graf der zonde, als een paddestoel, opgewassen.’ Dit lezende, dacht ik onwillekeurig met woorden van claudius: ‘Er is één hoofdbezwaar tegen, namelijk, dat het niet waar is (1).’ Ja, wat in het bijzonder den zedelijken toestand betreft, waartoe het heidendom vervallen is, dan alle hulde aan den diepen wereld- en menschkundigen blik van paulus, in Rom. I, waarop de schrijver hier schijnt te zinspelen. Maar anders noem ik slechts het tijdperk van pericles onder de Grieken, en dat van augustus onder de Romeinen, en - het is genoeg, om te bewijzen, dat ook het heidendom in zijne mate, beweging en volksleven kon veroorzaken. 2. ‘Éen is uw meester,’ is een geschiedkundige roman, dien naam volkomen waardig; want: ‘de geschiedkundige werkelijkheid is hier niet met de dichterlijke vermengd, maar het vrij gevondene loopt met het geschiedkundig gegevene paralel.’ Wij zien er ons overgeplaatst in het midden der onzalige twisten over de leer des avondmaals, gelijk die twisten, inzonderheid in den Palts, van 1554-1562 de jeugdige Hervormde kerk beroerd hebben. Wij worden er gewezen op personen, tot het tijdperk der Hervorming behoorende, wier naam genoeg is om onze belangstelling te wekken. En zóó wordt het beloop dier twisten geschilderd, en zóó worden die personen, sprekende en handelende, of als de onderwerpen der gesprekken, ingevoerd, dat het geheel zich oplost in eene doorloopende roepstem: ‘Wordt geene dienstknechten van menschen; één is uw Meester.’ En dit ‘één is uw Meester,’ dat daar als eene schoone getuigenis van den evangelischen geest des schrijvers aan het hoofd van zijn werk prijkt, heeft bij hem niet den zin, waarin het gewoonlijk door {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} deconfessionelen, orthodoxen en liberalen door elkander, wordt verstaan, althans toegepast; niet den zin dergenen, in wier denken het Christendom nog maar geen anderen vorm kan aannemen dan als zamenstel, schoon dan het hoogste zamenstel, van bovennatuurlijke waarheden, die christus met woord en daad heeft bekend gemaakt, doch zóó dat ze overigens door de feiten van christus' levensgeschiedenis zigtbaar bezegeld en door de apostelen als de wettige getuigen van christus nader verklaard en toegelicht zijn. Neen. Gelijk christus onze Meester is, niet in eenigen schoolschen zin des woords, maar bepaald als de christus, als de zoon Gods, als de persoonlijke vertegenwoordiger der ware Godsdienst; gelijk christus heerschappij, gezag over ons heeft voor ons geweten, krachtens en door dien geest, die in hem was, die hem tot den christus maakte, dien hij onder de menschen openbaarde en plaats bereidde, - krachtens en door dien geest, die van hem uitgegaan bestendig voortgaat in de menschenwereld, haar overtuigende van zonde en van geregtigheid en van oordeel: zoo handhaaft onze schrijver het ‘één is uw Meester’ in dien zin, waarin het ook zelf matt. 23: 10 (vgl. met vs. 3) voorkomt, als geheel betrekking hebbende op het godsdienstige leven. Immers dl. II, blz. 268, zegt hij uitdrukkelijk: ‘dat het bepeinzen en napluizen van leerstellingen volstrekt den christen niet uitmaakt, maar het betrachten van Gods wil.’ En is het verledene, uit een historisch oogpunt beschouwd, een levende spiegel voor het tegenwoordige, dan meenen wij, met het oog op de diep ingrijpende theologische twisten van onze dagen, hetzelfde wat de bekwame vertaler, volgens de Voorrede, meende: dat de schrijver een uitnemend werk heeft geschreven, daar ook nog wel iets meer uit te leeren is, dan wat er in die belangrijke dagen is voorgevallen. Op den vorm, waarin de schrijver zijn onderwerp behandelt, heb ik eene enkele hoofdaanmerking. - Indien het de literarische strekking van den roman is, vleesch en bloed te geven aan eene idee, die zich in den geest des schrijvers gevestigd heeft, dan moeten ook al de personen, voor wie de bijzondere aandacht der lezers wordt ingeroepen, in de ligchamelijke ontwikkeling van die idee eene bepaalde rol vervullen. Figuranten, die enkel gebruikt worden om het tooneel der voorstelling te stofferen, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen onze aandacht volstrekt niet van haren hoofdinhoud aftrekken. En is dit zoo, waartoe dient dan, in dl. I, blz. 108, zulk eene uitvoerige schets van het karakter eener huishoudster, die immers met de idee van den roman niets gemeens heeft? Of vond de schrijver hiervoor, met het oog op de gekozene inkleeding van zijn onderwerp, eenige reden in de huishoudelijke betrekkingen van den toenmaligen Duitschen adel? Beide boekwerken worden zeer aan ons lezend publiek aanbevolen. 7 Junij. † Wijs en Dwaas; uit de Nalatenschap van wijlen Jan de Rijmer verzameld door J.J.A. Goeverneur. Groningen, Erven C.M.v. Bolhuis Hoitsema, 1860. Prijs f 1. ‘Wijlen jan de rijmer;’ - is jan de rijmer dan dood? - dus vraagt zeker menigeen bij het lezen van dezen titel, waaruit hij voor 't eerst, zoo geheel onvoorbereid, de treurmare verneemt. Ja, hij is dood; de heer gouverneur geeft ons, zoowel als zijn' vriend leo, de verzekering dat hij niet alleen ‘voor goed dood,’ maar ook reeds ‘voor goed en wel begraven’ is. En de heer gouverneur is eene onwraakbare autoriteit in dezen: hij was jan's speciale vriend, van zijne vroegste jeugd onafscheidelijk met hem verbonden; deze beiden waren ‘zwei Seelen und eine Gedanke,’ ja meer, eene ziel en een hart. De heer gouverneur kan het dus wel weten of jan werkelijk deze wereld heeft verlaten, al is ook zijne onbekendheid met de oorzaak van jan's dood bevreemdend. Geen wonder, dat piëteit jegens zijn verscheiden vriend, die zoo vele liefelijke herinneringen bij hem had achtergelaten, met wien hij 's levens zoet en bitter had gedeeld; dat eene edele piëteit hem bewoog, aan leo's raad gehoor te geven, en uit de nagelaten papieren van den zaligen jan nog eens eene bloemlezing te gâren en den volke aan te bieden. Jan was in zijn tijd bij velen geliefd, die voorzeker gaarne het oordeel van leo zullen onderschrijven, en er nog wel een woordje van lof bijvoegen over jan's humor en poëtische gaven. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} En inderdaad, de hier bijeenverzamelde gedichten zijn wel geschikt om ons jan's ontijdig sterven nog meer te doen betreuren; daar het blijkt dat zijne krachten nog niet waren verflaauwd of zijn geest verzwakt. Jan had nog een helderen blik voor wat er omging in de wereld, en hij wist nog altijd den frisschen indruk, frisch en krachtig weer te geven. Vindt ge 't niet jammer dat de dichter van ‘Moderne Huishouding’ dood is? Hoor maar eens: Mosjeu Musch zit op de goot, Aan zijn zijde zit zijn gaaike. ‘Kom, schat,’ zegt hij, ‘geef me een poot, Kraauw me kop 'reis, geef me een aaike.’ ‘Eerstdaags bloeit de kerseboom En dan gaan ook de erwtjes schieten; Och, zoo'n lente is maar een droom; 'k Wil ze eens regt ter deeg genieten.’ Jufvrouw Musch zegt: ‘Lieve man, Denk toch eerst wat aan je pligten, En help, daar ik alleen 't niet kan, Flink me, ons nestjen in te rigten.’ Mosjeu Musch zegt: ‘Och, wat nest! 't Oog op huis en broed te houën En zoo verder al die rest, Is de taak van joului vrouwen.’ Jufvrouw Musch zegt: ‘Foei, barbaar, Moet ik sloven dan en zweeten, En jij, luije flunderaar, Wilt alleen van pretjes weten?’ Mosjeu Musch zegt: ‘Vrouw, 'k wil hier Eens voor altijd je onderrigten: Voor Mos Musch is het pleizier, Voor jou, moêke, zijn de pligten.’ Maar ook de dichter van ‘Doe er 't Uwe toe;’ van ‘Mijn Kind;’ van ‘Ook nog Vuil in Huis?;’ van ‘Twee Beeldjes uit Italië,’ is eene rouwklagt waardig; hij die tevens, door voortreffelijke vertalingen uit heine, chamisso, schefer, geibel, burns, bewees, dat ook deze gave hem geschonken was. Hoe uitmuntend geslaagd is niet b.v. de vertolking van des laatsten John Barleycorn: {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie koningen in 't Oosterland, Van magt en aanzien groot, Die zwoeren met een heil'gen eed Jan gersteman den dood. Hij werd op d'akker ingeploegd, Diep onder aarde en slijk, En nu was - hielden zij 't er voor - Jan gersteman een lijk. Doch toen de lieve lente kwam En milden regen gaf, Verrees jan, tot hun grooten schrik, Op eens weer uit zijn graf..... Mogt jan de rijmer ook zoo herrijzen uit zijn graf: 't zou niet zijn tot onzen grooten schrik, maar tot onze groote blijdschap. Wie weet: de liefde - en de vriendschap ook - doet wonderen: misschien gelukt het den heer gouverneur den ouden vriend nog eens te bezweren in zijne sombere groeve en hem andermaal te doen optreden in de wereld der levenden. Of zoo niet, mogen wij er ons mede vleijen dat de geest van den ontslapene nu voortaan zal rusten op zijn achtergebleven vriend en eenigen erfgenaam? Zal hij ons jan's gemis vergoeden, door diens ter aarde gevallen lier op te heffen en te bespelen, als jan weleer? Wij hopen het: ongaarne zien wij iemand als jan uit de rijen onzer dichters verdwijnen, ook al vraagt hij onder dezen maar een nederig plaatsjen. ‘Pretentieus is hij nooit geweest,’ getuigt leo van hem, en ook deze rijmen komen dien lof staven. Hij vroeg niets dan ‘Vrij Spel’ met toonen en rijmen; wij zijn allen bereid hem, of zijn natuurlijken opvolger, die vrijheid te gunnen, met nederig verzoek er gebruik van te maken. Licht en Duisternis, door Fr. Gerstäcker. Uit het Hoogduitsch, door J. van Gogh. Utrecht, J. Herfkens Fz., 1860. Prijs f 3.20. Dit boek verschijnt met eene dubbele aanbeveling in de wereld: de naam des schrijvers en de titel. Gerstäcker is ten onzent wel bekend en bij ons romanlezend publiek ook geliefd: zijne aangename, boeijende wijze van verhalen, de levendigheid zijner schilderingen, de verrassende en aan- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} lokkelijke vreemdheid der toestanden die hij schetst, der wereld waarin hij ons verplaatst, - zijn zoo vele aanbevelingen voor den vruchtbaren schrijver, wiens werken, als schier eenige uitzondering, ook ten onzent ontkomen aan la mort sans phrase, die in den vreemde zoo dikwijls het deel is van de voortbrengselen der Duitsche romantiek. Bij den naam eens geliefden schrijvers, voegt zich nu nog de eigenaardige aanbeveling van een geheimzinnigen titel. En ook dit wil iets zeggen. Immers de tijden zijn voorbij, toen men aan het hoofd van een boek, ook van een roman, een zeer beknopten of ook wel een zeer langen titel schreef; - beide titels echter - de meer langwijlige zoowel als de beknopter - in eenvoud des harten al dadelijk vertellende, wat er in het boek te vinden zou zijn. Dat is veranderd. Tegenwoordig moet de titel iets de-nieuws-gierigheid-prikkelends, iets pikants, hebben; hij moet u den inhoud van het boek niet te kennen, maar te raden, geven, opdat reeds daardoor uwe aandacht worde gevestigd op het geschrift, dat anders welligt onopgemerkt zich zou verliezen in den breeden stroom van geschriften, die, rusteloos, voorbij gaat naar...... ja, waar heen? Beantwoordt nu het boek aan die dubbele aanbeveling? Of het den naam des schrijvers - een naam die, gelijk wij onlangs vernamen, soms door anderen wordt aangematigd - of het dien naam waardig is, is eene vraag, waarvan wij de beantwoording liefst niet beproeven, als niet genoegzaam bekend met al de overige geschriften van gerstäcker. Of hij echter zijn roem met dit werk verhoogen zal, zouden wij bijna betwijfelen. - En de titel. Is die titel, waar achter zich, in de vertaling - het oorspronkelijke telt er eenige meer - vier verhalen verbergen, die met elkander niets dan dezen titel gemeen hebben - is die titel symbolisch en moet hij zinnebeeld zijn van het afwisselend licht en duister in het menschelijk leven; of wel zinspeelt hij op de vele schakeringen tusschen licht en duister, ook op het gebied der kunst? Doch slaan wij, zonder verder vragen, het boek open. Het eerste verhaal, de Strooper getiteld, is wel geschikt om ons gunstig te stemmen. Ze zijn naar het leven geteekend, die tafreeltjens in de dorpsherberg, die afwisselende tooneelen uit het wilde stroopersbedrijf, in rusteloozen strijd, een strijd meer van list en behendigheid dan van moed, met de jagtopzieners van het district. En ook het beeld van dien ker- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} delmann is goed geteekend: dien strooper in het geheim, op wien een donker vermoeden rust, dat maar niet tot zekerheid kan verheven worden; dien bedachtzamen en slimmen gast, die, bij het vogel- en schijfschieten, steeds zoo schromelijk het doel mist, en, onder spottend gelach, zich den naam van den slechtsten schutter uit den omtrek verworven heeft. Hij zou stroopen, hij?!... Toch, van waar steeds die raadselachtige voorraad van wild in kerdelmann's herberg? Stroopt hij zelf niet, dan moet hij immers met stroopers in betrekking staan? Dat raadsel uit te vorschen, is het hoogste streven van den districts-jagtopziener en zijne onderhoorigen. Zij beproeven het door list: vergeefs - kerdelmann ziet den strik, en de ijverige beambten hebben alle moeite nu zelven hunne voeten er uit te ontwarren. Zoo schiet er niets over, dan naauwkeurig toe te zien, of men den geheimzinnigen wilddief betrappen mogt. En ja, dat gelukt eindelijk aan den jager meier, die, op zekeren nacht, tot zijne groote verbazing, kerdelmann zelf, hij die altijd mis schoot, betrapt bij het nedervellen van een hert. Arme meier! kerdelmann wil liefst niet zijn naam van slecht schutter verruilen voor dien van uitmuntend strooper; een verblijf in de gevangenis is hem ook niet aangenaam; en, eenmaal in de engte gebragt, stoot hij zijn ongelukkigen tegenstander neder. Hij weet de verdenking van dien moord van zich af te leiden; de omstandigheden zijn hem gunstig; het vermoeden valt op een ander, en deze wordt, ondanks zijne ontkentenis, gestraft. De moordenaar intusschen acht het veiliger, om, zoodra dit zonder opspraak geschieden kan, zich van zijne woonplaats te verwijderen en naar Amerika te gaan, waar hij zich vestigt, huwt, fortuin maakt en een respektabel man wordt. Doch nu achterhaalt hem de Nemesis: allerlei onheilen treffen hem: zijne vrouw en zijne kinderen worden door den dood weggerukt, zijne fortuin gaat voor een deel verloren. Zijn geweten ontwaakt en pijnigt en martelt hem met al de angsten der helle: daar is geen ontkomen aan: hij moet terug, terug naar Duitschland, naar zijn dorp, om daar zijne misdaad te belijden en zijne straf te ondergaan. Hij keert terug, rusteloos voortgejaagd als door een boozen geest; hij ziet en hoort niets om zich; voort gaat hij, immer voort. Het schip, dat den vervloekte droeg, strandt: allen komen om - slechts hij wordt {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het strand geworpen; het rijtuig, dat hem in een' woesten nacht naar zijn dorp voeren zal, verbrijzelt tegen de rotsen: ongedeerd als een andere ahasveros, rijst hij op en vervolgt, akelig schaterend, zijn' weg. Eindelijk is hij in zijn dorp: men herkent hem niet, maar hij maakt zich bekend, verbaast de regters door het naauwkeurig verhaal van den gepleegden moord, belijdt zijne schuld en verkrijgt, niet zonder moeite, de in vrijheid stelling van den onschuldig verdachte. Nu is hij gerust, nu kan hij berouwvol sterven; slechts een wensch heeft hij nog: hij wil grietje, zijne vroegere geliefde, in wier hart een schrikkelijk vermoeden van zijne misdaad was geslopen, nog eenmaal zien. Die gunst wordt hem toegestaan, en de gevangene bepaalt het uur voor deze bijeenkomst. Dat uur verstrijkt - grietje ontving den brief te laat; en de veroordeelde, die haar wacht, brengt nu zich zelven om het leven, omdat hij meent juist op dien dag, den verjaardag van den moord, voor Grod te moeten verschijnen. Gaat het u als mij, dan hebt gij met dezen uitgang geen vrede: niet slechts omdat bij een, die zich een ‘berouwhebbend zondaar’ noemt, een zoo spoedig gerijpt besluit tot eene tweede misdaad min verklaarbaar is; maar ook, omdat tot hiertoe niets in kerdelmann's karakter en gedrag eene dergelijke monomanie, en tot zulk eene hoogte gedreven, deed vermoeden. Indien wij echter deze ontknooping - waarvan wij ook de noodzakelijkheid niet inzien - ter zijde stellen, dan heeft dit verhaal vele verdiensten, ook van karakter- en natuurschildering; het is in ieder geval verreweg het beste van de vier. Bij de drie anderen zullen wij ons dan ook niet ophouden; slechts een enkel woord ter karakterisering. Het tweede verhaal, het minst beduidende van allen, is niets meer dan eene klucht; daarenboven eene in hooge mate onwaarschijnlijke en onaardige klucht, vol tegenstrijdigheden en onmogelijkheden, en veel te lang gerekt. Indien bij geschriften van gerstäcker aan interpolatiën op groote schaal mag gedacht worden, dan zouden wij zeer geneigd zijn hier zulk eene interpolatie te vermoeden; en wel van eene ongeoefende hand. Het derde en vierde verhaal bewegen zich beiden op een schemerend, twijfelachtig gebied: dat der geestenwereld en harer invloeden en verschijningen. In het eerste dezer twee verhalen wordt de zaak evenwel ernstig opgevat: er is iets tragisch in het {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} lot van dien ongelukkigen schilder, die, zoo geheel ondanks zich zelven, met de wereld der geesten in aanraking komt, en, eenmaal in dien tooverkring opgesloten, onredbaar wordt medegevoerd, tot hij valt als slagtoffer zijner roekeloosheid. De ontknooping van het laatste verhaal voert ons wederom op komisch gebied, bijna op het burleske: de vergissing, waarin de zaak zich oplost, is vrij bespottelijk en ietwat vulgair. En nu herhalen wij onze betuiging van zoo even: dat wij betwijfelen of juist dit boek den roem van gerstäcker verhoogen zal; en wij voegen er het vermoeden bij, dat waarschijnlijk de naam des auteurs tot de vertaling uitlokte. Deze vertaling echter verdient allen lof: zij is overal zuiver, vloeijend en duidelijk, en vrij van germanismen; zij herinnert u schier nooit dat gij eene vertaling voor u hebt. Alleen moeten wij den vertaler of den corrector of wien het aangaat, verzoeken wat meer aandacht te wijden aan sommige regelen der grammatika en der punctuatie. Fouten als die voor dien, de voor den, en dergelijke, vinden wij herhaaldelijk; het zijn, schijnbaar, kleinigheden, maar hinderlijke kleinigheden, die ligtelijk vermeden kunnen worden. Ook de plaatsing der leesteekens vraagt meerder zorg; zij verduisteren soms den zin, in stede van dien op te helderen. Voor het overige wenschen wij den vertaler geluk met dezen arbeid, en hopen spoedig iets van zijne hand te ontvangen, dat, door innerlijke gehalte, beter de moeite der vertolking loont. - Het vignet blijft getrouw aan de overlevering voor alle Hollandsche vignetten, en is, als naar gewoonte, slecht. Zonder vignet schijnt zulk een boek nu eenmaal niet te kunnen verschijnen; een goed, behoort tot de vrome wenschen; zoo moeten wij ons vergenoegen met een slecht, tot zoo lang ons publiek genoeg smaak zal bezitten, om, in naam der kunst; tegen dit geknoei te protesteren. De vorsten en regenten der voornaamste landen van Europa en van andere werelddeelen, enz. Te Groningen bij J. Oomkens Jzoon, 1859. Prijs f 0,80. Of de schrijver zijn tijd niet beter had kunnen besteden dan met eene lijst van vorsten, die hij van tijd tot tijd bij zijne studiën der geschiedenis had zamengesteld, te voltooijen {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} (bladz. VII), wil ik niet beoordeelen: ik merk alleen op, dat er aan een werk als 't zijne volstrekt geene behoefte is, zoolang het voortreffelijk en bruikbaar boeksken - les dates et les faits (Panthéon Classique et Littéraire), voor ‘jeugdige beoefenaars van geschiedenis, penningverzamelaars’ enz. onmisbaar, niet wordt overtroffen. De schrijver zegt, dat hij nog jong en onervaren is; maar, eilieve, waarom dan juist op de gladde baan der chronologie u begeven, waar de kleinste misstap een onvermijdelijken val ten gevolge heeft: en hoe ligt stapt men daar niet mis! Het aangekondigde werkje strekt daarvan ten bewijze. Gaarne voldoe ik aan zijn verzoek om hem ‘aanvullingen en verbeteringen’ niet te onthouden; ik bepaal mij bij eenige weinige. Wat bladz. 6 de oudste koningen van Egypte betreft: verwijs ik den schrijver naar weber's Allgemeine Weltgeschichte, waarvan sedert een paar jaar 4 afleveringen verschenen zijn; hij zal daar zeer veel in vinden om zich te overtuigen, dat, hoeveel bunsen ook uit de hooge oudheid moge opgedolven hebben, nog zeer veel met het stof der eeuwen bedekt blijft en de regeringsjaren nog op verre na niet zoo wel bekend zijn, als ze hier voorgesteld worden. Wat wij bladz. 13 van Perzie's volken vinden, als had cambijses van 529-521 en xerxes van 485-463 en darius II van 424-405 geregeerd; dat is bepaald onjuist. Cambijses was tot in 522, xerxes tot 465, darius II tot 404 koning. Misschien zal men dat eene kleine vergissing noemen, maar in een werkje van chronologischen aard kan het er niet door. De regeringsjaren der vorsten van nieuw Perzië zijn geheel in de war, men heeft clinton's Fasti Romani slechts in te zien en te vergelijken om daarvan terstond overtuigd te worden: ik waag het althans niet te onderstellen, dat clinton dwaalt. Op bladz. 15 zijn de koningen van Rome vermeld: met een enkel woord had moeten gezegd zijn, dat, laat staan de regeringsjaren, het bestaan van de Reges zelfs in twijfel getrokken word. Niebuhr ten minste is 't met den schrijver stellig niet eens. Van de keizers van Rome vind ik de jaren van constantijn de Groote ook niet juist: het werd 27 Julij 306 Augustus: dit had moeten vermeld zijn. Ook de jaren {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} der pausen zijn niet in orde: anacletes b.v. was tot 91 volgens de traditie en urbanus I tot 213 op den pauselijken stoel. Zie bouillet, Dictionnaire d'Histoire etc. Van de geslachten van Beijeren's vorsten kan ik ook niet zeggen, dat ze naauwkeurig zijn opgegeven: na leopold 905-7 kwamen er weer Beijersche hertogen. Op bladz. 41 is karloman vergeten, die gelijktijdig met zijn broeder karel den Groote tot 71 heeft geregeerd. En zulke vergissingen, onnaauwkeurigheden en omissiën zullen er hier nog bij legioenen te vinden zijn, maar, ik herhaal het, in een werkje over chronologie is juistheid een eerste vereischte: daarom mag ik dit werkje niet onvoorwaardelijk aanbevelen en kan hem, die een bruikbaar boek daarover heeft, niet aanraden zich het aangekondigde aan te schaffen. h. Eene zitting van den Belgischen senaat. Redevoering van Z.K.H. den Hertog van Braband. 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante, 1860. De redevoering van Belgie's toekomstigen vorst is allezins lezenswaardig; met regt zegt de schrijver, dat zij ook voor Nederland van zeer veel belang is en ‘zulke woorden moeten opwekken tot edelen wedijver in 't opsporen van uitwegen voor den handel, in 't uitbreiden van handelsgemeenschap, in 't bevorderen van onze industrie, in het toerusten van Nederland door meerdere spoorwegen, opdat de slagboomen, die nog tusschen de onderscheidene landen staan, meer en meer vallen.’ Was men in Pruisen, Zweden, Noorwegen, Denemarken nog kort geleden, in Frankrijk en Engeland, ja schier in alle landen van Europa er op bedacht, om voor de middelen van volksbestaan, nieuwe hulpbronnen aan gene stranden der wereldzeeën op te sporen (bladz. 7): ook in België zal men niet achterblijven: het kan niet anders of de welsprekende woorden van den hertog van Braband moeten indruk gemaakt en tot krachtsinspanning opgewekt hebben. Ik ga u een en ander van de rede mededeelen. Na met een kort woord den handelstoestand van België in 't algemeen te hebben aangeroerd, maakt de vorst eenige consulaire berigten bekend, waaruit blijkt hoe voor België ‘het bedrag {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} der débouchés in het buitenland gemakkelijk vertienvoudigd en het loon der uitvoeren, tot nu toe uitsluitend aan vreemde handen toevertrouwd, uitgewonnen worden kan. Uit alle landen schier der wereld, komt de roepstem om hnadelskantoren en dépôts; zulk eene eenstemmigheid, zulk eene eenparigheid tusschen personen uit ver af gelegene landen, personen die elkaâr welligt nooit hebben gezien, noemt hij te regt een voldoend bewijs voor de waarheid hunner verzekeringen. Met ferme taal moedigt hij de leden der Kamer aan om Belgiesche huizen en kantoren in 't leven te roepen, en wijst op 't voorbeeld van Duitschland, Engeland en Zwitserland, om zijne woorden te bekrachtigen. Ook de geschiedenis van zijn eigen land roept hij tot getuige. Ten slotte toont hij aan, hoe de handelskantoren en volkplantingen niet slechts de hefboomen voor de handelsbelangen der volkeren geweest zijn, maar ook de meeste natiën aan die nederzettingen, verledene of tegenwoordige grootheid verschuldigd zijn. Met regt werd den vorst voor zulke woorden hulde toegebragt, en daarin een waarborg voor Belgie's toekomst gezien. Ik twijfel niet, of zijne redevoering zal hier met belangstelling worden gelezen: immers de woorden die wij vinden op bladz. 45, ‘want het verbeterde en goedkoope fabrikaat is slechts het eerste vereischte voor den bloei der nijverheid: het tweede is, de kunst te verstaan om bestellingen uit te lokken, om te weten wat de kooper verlangt, wat hij waardeert omdat het voor hem geschikt is, wat zijnen smaak streelt en met zijne hulpbronnen overeenkomt;’ ze zijn woorden ook voor Nederlanders; de pogingen die tot dat doel strekken, het kan niet anders, ze moeten met nieuwsgierigheid worden vernomen. L. h.e.m. De Italiaansche oorlog van 1859. Naar 't Hoogduitsch van W. Rüstow, bewerkt door L.C. de Frémery, 1ste luitenant der infanterie bij de koninklijke militaire academie. Met drie plannen van de veldslagen bij Montebello, Magenta en Solferino. Te Groningen, bij P. van Zweeden, 1859. Deze beschrijving van den Italiaanschen oorlog in 1859, door den Franschen keizer napoleon III en den Sardinischen koning victor emmanuël tegen den Oostenrijkschen {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} keizer frans joseph gevoerd, is de belangrijkste welke ons tot heden over dit onderwerp onder het oog kwam. Niet alleen toch biedt zij voor den beoefenaar der krijgskunde ruime stof tot strategische en taktische beschouwingen, maar zij mag ook voor ieder ander, die den loop der staats- en krijgsgebeurtenissen van dezen oorlog, eenigzins voldoende meer van nabij wenscht te kennen, zeer dienstig worden genoemd. Wij zullen trachten hier een kort verslag van den inhoud, van dit waarlijk belangrijk werk te geven. Het geheel is gesplitst in drie afdeelingen, die weder in vier, vijf en drie hoofdstukken zijn verdeeld. In het 1ste hoofdstuk, in afdeeling I opent de schrijver zijn werk met een kort overzigt en eenige beschouwingen van den toestand van Europa op den 1sten Januarij 1859, van de gebeurtenissen welke toen en later plaats hadden, waardoor voornamelijk de min gunstige verhouding tusschen het Fransche en het Oostenrijksche hof aan den dag kwam. Hij schrijft de beweegreden daarvan hoofdzakelijk toe aan den voorafgeganen aanslag op het leven van keizer napoleon III - als zou deze reeds vroeger, in 1830, zich door onverbreekbare verbindtenissen aan het jong Italië verbonden hebben - alsmede aan diens bijgeloovige, fatalistische denkbeelden, welke volgens sommiger meening zich zelfs tot waarzeggerij zouden uitstrekken. Voorts, hoe de invoering der nieuwe munt met de daarop gevolgde ongelegenheden, en de nieuwe rekruteringswet in Oostenrijksch Italië medewerkten tot vermeerdering der daar reeds bestaande ontevredenheid. Verder handelt de S. over de meening, dat in de staatkundige plannen van den Franschen keizer het plan verborgen ligt, om zijnen invloed in Italië uit te breiden, ten einde, wanneer de landengte van Suez eenmaal mogt doorgegraven zijn, de Middellandsche zee in eene Fransche binnenzee te herscheppen, hetwelk hij (welligt niet ten onregte) voor Frankrijk van het grootste gewigt acht. En ofschoon in dit 1ste hoofdstuk wel eenigen schijn van partijdigheid doorschemert, zoo zijn niettemin, de daarin voorkomende beschouwingen zeer belangrijk. Het 2de hoofdstuk levert een overzigt van de ontwikkeling van den oorlog in Italië. Het huwelijk van prins napoleon met de dochter van koning victor emmanuël; de verder {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} toenemende verwikkelingen tusschen de hoven van Weenen, Turin en Parijs, de pogingen tot bemiddeling door de overige mogendheden aangewend, worden daartoe door den S. beschouwd. - Verder wordt het verschil der meeningen in Duitschland omtrent den oorlog, zoowel in het zuiden als in het noorden, op oordeelkundige wijze behandeld en uiteengezet, hoe het zuidelijk gedeelte van Duitschland zich vóór, en het noordelijke (vooral Pruissen) op enkele uitzonderingen na, algemeen tegen de handelingen van Oostenrijk verklaarden. In het 3de hoofdstuk wordt de zamenstelling (organisatie) en toestand van de legers der drie mogendheden vrij uitvoerig beschreven, en hierop volgen eenige vlugtige beschouwingen, waarin o.a. de S. melding maakt van de betere bewapening der Oostenrijksche infanterie boven die der Fransche; (iets dat door napoleon III zelven in zijne dagorder van 12 Mei schijnt te zijn erkend.) Eindelijk vinden wij een kort overzigt en vergelijking van den meer zelfstandigen zamenhang en de daaruit volgende morele strijdkrachten van de Fransche legers, tegenover de zoo zeer uiteenloopende en uit zooveel verschillende nationaliteiten zamengestelde Oostenrijksche legers, welke toestanden met blijkbare kennis van zaken beschouwd en met veel takt beoordeeld worden. Het 4de hoofdstuk bevat eene uitvoerige en duidelijke beschrijving van het oorlogstooneel. In de IIde afdeeling, 1ste hoofdstuk, wordt het binnenrukken der Oostenrijksche en Fransche troepen in het Piemontesche beschreven, en ofschoon de S. erkent dat het hem niet mogelijk is geweest de zamenstelling en sterkte van het Oostenrijksche leger met de uiterste juistheid op te geven, zoo schijnt het niettemin waarheid, dat de bronnen waaruit hij het hem ontbrekende heeft aangevuld, kunnen geacht worden zoo nabij de waarheid te komen, dat daardoor in het overzigt en de beoordeeling der elkander opvolgende gebeurtenissen, geen beduidend verschil zal kunnen ontstaan; (iets dat door het later aan dit werk toegevoegd ‘aanhangsel’ overtuigend bewezen wordt.) Verder wordt de aankomst van keizer napoleon in het Fransche leger beschreven, en zijne daarbij uitgevaardigde legerorden vermeld, benevens de verschillende opmar- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} schen der legers, welke den slag van Montebello voorafgingen. Het 2de hoofdstuk dezer afdeeling is gewijd aan de beschrijving van dien slag, welke een door de Oostenrijkers onvoorzien gevolg was, eener oorspronkelijk door hen beoogde groote verkenning, doch die later in een hoofdtreffen met een gedeelte van het Fransche leger overging; de weinige voorzorg en de besluiteloosheid der Oostenrijksche bevelvoerders, zoowel vóór als bij en na dien slag, worden hier vrij duidelijk aangetoond, en er op gewezen, hoe ten gevolge daarvan zij dan ook - hoewel zij over eene twee- à driemaal sterkere magt dan de vijanden konden beschikken - desniettemin te Montebello geslagen werden. Zelfs vermeldt de schrijver bij deze gelegenheid, dat bij de schermutseling te Calcababbio, waar de prins van Hessen het bevel voerde, diens presente sterkte driemaal grooter was dan die der Franschen. En toch werd genoemde vorst voor deze nederlaag beloond, met eene benoeming tot luitenant-veldmaarschalk. Omtrent deze zaak merkt de S. naïef op: ‘Door zulke buitengewone belooningen zal Oostenrijk zeker kans hebben eene menigte Duitsche prinsen in zijn leger te zien, maar wij betwijfelen het zeer, of daardoor ook Duitsche bekwaamheden bij dat leger te vinden zullen zijn, en of men daardoor ook het Duitsche volk in het leger zal trekken.’ Evenwel spreekt de S. met lof over de Oostenrijksche soldaten. Ook betrekkelijk de verliezen van beide zijden merkt rüstow niet ten onregte het volgende op: ‘De Franschen hebben de gewoonte, de verliezen hunner tegenpartij altijd zeer naauwkeurig te kennen, ofschoon zij in den regel altijd het dubbele van de werkelijke verliezen opgeven; de eigen verliezen daarentegen kennen zij nooit zoo juist.’ - Met eene beoordeeling en eenige opmerkingen den slag van Montebello betreffende, waarbij een zeer goed en duidelijk plan is gevoegd, wordt dit hoofdstuk gesloten. Het 3de hoofdstuk bevat eene beschrijving van de marschen der verbonden legers en van de gevechten aan de Sesia, van den voor de Oostenrijkers verontrustenden togt van garribaldi in Lombardije, van 20 Mei tot 1 Junij, en van de verschillende schermutselingen van dezen met de troepen van {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} den generaal urban gedurende die dagen: van de verdere demonstratiën en gevechten aan de Sesia en de Po, van 18 tot 29 Mei; van de verdere marschen en positiën der verbonden legers, waarbij ook het doel van garribaldi's togt wordt beoordeeld; van het gevecht van Palestro met de voorafgegane ontmoetingen der vijanden, en eindelijk van de vereeniging der bondgenooten om Novara. Ook hier weder wordt de weinige behendigheid der Oostenrijksche bevelhebbers aangetoond. In het 4de hoofdstuk wordt de slag van Magenta uitvoerig beschreven; de heldere beschrijving van het terrein en het duidelijk en goed uitgevoerd plan van dien slag, verdienen beiden uitbundigen lof. De positie van het Oostenrijksche leger op den voormiddag van 4 Junij wordt opgegeven. Daarna worden behandeld: de opmarschen der Franschen en hunne eerste aanvallen, door de grenadiers van de garde en generaal mac-mahon, de tegenaanval der Oostenrijkers en de daardoor ontstane verdere gevechten, benevens de verdere marschen van mac-mahon en niel naar Magenta, het einde van den slag en de resultaten daarvan, waarbij een overzigt van de verliezen aan beide zijden wordt gegeven. In het 5de hoofdstuk dezer afdeeling vinden wij de beschrijving van den terugtogt der Oostenrijkers (voor een gedeelte door Milaan, met achterlating van 41 vernagelde stukken geschut en eene groote hoeveelheid munitie en levensmiddelen) naar de Mincio, alsmede van den daarop gevolgden intogt van napoleon en victor emanuël te Milaan; medegedeeld worden de, door den eerstgenoemde bij die gelegenheid uitgevaardigde dagorder aan het leger, en de proclamatie aan de Italianen, terwijl aan het slot gehandeld wordt over de verzameling der Oostenrijksche strijdkrachten aan de Chiese en de Mincio. De IIIde afdeeling behelst het tijdsverloop van den terugtogt der Oostenrijkers naar de Mincio, tot op den vrede van Villafranca. Het 1ste hoofdstuk handelt over de reörganisatie van het Oostenrijksche leger in het algemeen en van dat van Italië in het bijzonder. Ook worden daarin gegeven korte levensschetsen van de beide opperbevelhebbers, schlick en wimpffen, die elk een deel van het thans in twee gesplitste, groote Oostenrijksche leger onder zich hadden; {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} de ondoelmatigheid dezer indeeling wordt door den S. gemotiveerd aangetoond. Hetgeen gezegd wordt aangaande de weinige geestdrift, welke bij de Tyrolers werd opgemerkt, bij het te wapen roepen van keizer frans joseph, en waarvan de oorzaak te zoeken is, in de slinksche handelingen der regering ten opzigte van de toepassing en naleving der oude privilegiën van dit volk, in het leveren van hun contingent, verdient vooral de aandacht van den lezer. Het 2de hoofdstuk behandelt den slag van Solferino (24 Junij), en vermeldt het besluit tot en het doel met eenen aanval door de Oostenrijksche legers op die der verbondenen; vervolgens worden beschreven de opmarsch der Oostenrijkers en het nemen van positie daags voor den slag (23 Junij), benevens de dispositiën van keizer napoleon voor den 24sten, terwijl er eene duidelijke beschrijving van het slagveld gegeven wordt; daarop de opmarsch van barraguay-d'hilliers naar Solferino, en die van mac-mahon naar Ca-Murino, met de inleidende gevechten door de corpsen van niel en canrobert tegen het 1ste Oostenrijksche leger, met die op den linkervleugel der bondgenooten, en de overgang dezer verschillende gevechten tot den veldslag, zijnde het tijdstip waarop keizer napoleon het opperbevel op zich nam; vervolgens de hevige, doch beslissende aanvallen op het centrum der Oostenrijkers (Solferino) met de tegenaanvallen van deze laatstgenoemden, en hunnen terugtogt naar den linkeroever van de Mincio. Ook dit hoofdstuk wordt besloten met de vermelding van den uitslag des gevechts en met een overzigt der verliezen van beide zijden, (even als de beide andere plannen, verdient ook dat van den slag van Solferino allen lof) gevolgd van beoordeelende beschouwingen over de handelingen van beide legers, waarbij andermaal het gebrekkige zamenstel in het Oostenrijksche legerbevel met dat der Franschen wordt vergeleken, zoowel wat zelfstandige eenheid, het nemen van veiligheids-maatregelen en de zucht tot doortasten, als wat verpleging enz. betreft. Wij kunnen rüstow's overtuiging in deze zaak niet beter doen kennen, dan door het volgende hier woordelijk van hem over te nemen: - ‘Vraagt men naar de oorzaken, waarom de slag van Solferino, niettegenstaande de dapperheid der Oostenrijkers en de goede aanvoering der verschillende brigades, toch door hen verloren {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, dan luidt het antwoord daarop onvoorwaardelijk, dat de schuld daarvan geweten moet worden aan den opperbevelhebber, en, hetgeen bijna op hetzelfde nederkomt, aan de gebrekkige indeeling in twee legers, in twee groote korpsen. Vóór den 24sten waren bij de Oostenrijkers eigenlijk alleen marsch-disposities genomen, hetgeen bezwaarlijk geregtvaardigd kon worden, daar zij het voornemen opgevat hadden om aan te vallen en zij bij elke schrede bedacht moesten zijn op eene ontmoeting met den vijand tusschen de Mincio en de Chiese. Het gevolg daarvan was, dat de Oostenrijkers den 24sten eigenlijk overvallen werden, eer zij hunne positie verlaten hadden. In één opzigt was dit een nadeel voor hen, namelijk met het oog op de gebrekkige inrigting van de verpleging. De troepen moesten grootendeels met ledige magen vechten,’ enz. Wij zijn het hierin volkomen met den bekwamen schrijver eens. Daarenboven is het ons nog een onopgelost raadsel, hoe het mogelijk zijn kon, dat de opperbevelhebber hesz, zich op dien dag (even als reeds vroeger volgens p. 243 van dit werk) volstrekt om niets bekommerde, en zulks alléén omdat hij in eenen voorafgeganen krijgsraad, waarin tot eene aanvallende beweging besloten werd, was overstemd geworden, en hij zich met het gearresteerde plan niet had kunnen vereenigen. Wij vragen onwillekeurig: had hesz, hier niet bepaald moeten kiezen tusschen de abdicatie van zijn centraal opperbevelhebberschap en de verpligting om, ingeval zijne gehechtheid aan de hooge betrekking, daarmede niet instemde, dan het voor hem verbindend vastgestelde aanvalsplan, met alle kracht en inspanning te trachten ten uitvoer te brengen; te meer nog, daar in geval van mislukking, zijn eigen persoon er te minder onder zou geleden hebben? Maar hesz wilde geen van beiden. Hij klemde zich vast aan zijne hooge betrekking, en bemoeide zich verder met niets. Welke plaats zullen wij hem in de geschiedenis van dezen oorlog toewijzen, nevens, onder of boven eenen generaal von eynätten? - Den lezer van rüstow's werk zullen ook andere meer ondergeschikte handelingen - o.a. de willekeurige en stijfhoofdige gedragingen van eenen lauïngen even treffend aantoonen, dat het standpunt waarop het Oostenrijksche legerbevel in den oorlog stond, veel te wenschen overliet. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Het 3de hoofdstuk doet ons den blik werpen op de gebeurtenissen na den slag van Solferino bij het hoofdleger voorgevallen, op het oprukken van het 5de corps uit Toscane, onder prins napoleon, op de voorbereiding van den oorlog ter zee, en op het beleg van de vestingen aan de Oostenrijksche kust. Een overzigt wordt geleverd over den toestand van Midden- en Zuid-Italië in het laatst van Junij en in 't begin van Julij, benevens eene beschouwing van den toestand van zaken in Pruissen en bij den Duitschen Bond. Het hoofdstuk wordt besloten met de behandeling van den wapenstilstand en de vredespreliminairen van Villafranca, later gevolgd door het sluiten van dien vrede. Zie hier rüstow's gevoelen over dit feit. ‘Het is,’ zegt hij, ‘niet te verwonderen, dat deze vrede op de meest verschillende wijzen beoordeeld werd. Voor ons is hij het slot van het eerste bedrijf. Alles wat op dien vrede volgt, behoort tot een nieuw tijdperk, dat ons welligt gelegenheid zal geven tot het schrijven van een nieuw werk.’ De gebeurtenissen van den dag doen ons aanhoudend vreezen voor de vervulling dezer profetie. Wij besluiten dit ons overzigt, met den lezer eene onzer opmerkingen mede te deelen, en wel deze: dat alles wat later, en voornamelijk na het bekend worden der oneerlijke handelingen van den generaal von eynätten is voorgewend en als zeker verspreid, als zouden de Franschen door ontrouw in den boezem der Oostenrijksche armée, steeds vooraf met de plannen en voornemens hunner tegenpartij volledig bekend geweest zijn - blijkt eene bepaalde onwaarheid te zijn. Dat de Franschen, ten aanzien van het gewoon spionnenstelsel zeer veel op de Oostenrijkers vóór hadden, dit ligt in den aard der zaak; de eersten toch vonden zelfs tot verre op het vijandelijk terrein, overal hulp bij de geestdrift der Italianen, terwijl de laatsten door den haat der bevolking op niets dergelijks konden rekenen of vertrouwen. Wij moeten er bijvoegen dat de handelwijze der Oostenrijkers ook in den krijg overvloedige aanleiding gaf tot dien haat; om zich hiervan te overtuigen, leze men slechts de mededeeling omtrent de onmenschelijke gruweldaad door den luitenant veldmaarschalk urban op den 20sten Mei in het gehucht Forricella gepleegd. (Rüstow, p. 134.) {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen den wensch niet onderdrukken, dat rüstow's aanbevelenswaardig werk in handen veler lezers kome; wij houden ons verzekerd dat niemand hunner, het onbevredigd of onvoldaan uit de hand zal leggen. Den ijverigen vertaler betuigen wij onzen dank voor de goede overzetting welke hij leverde, terwijl wij dien den uitgever niet mogen onthouden voor den waardigen vorm welken hij aan dit werk gaf. Druk en bijgevoegde plannen laten niets te wenschen over. P.S. Ofschoon wij dit werk niet gelezen hebben met het voornemen om drukfouten op te sporen, zoo is toch onder het lezen bij ons de bedenking ontstaan, of op pag. 218, regel 12 v.b. in plaats van het 10de en 11de infanteriecorps niet behoort te worden gelezen het 10de en 12de, omdat vijf regels hooger het 11de reeds wordt vermeld, waardoor dit thans tweemaal en het 12de in 't geheel niet in de indeeling begrepen wordt. - Ook of op pag. 219, regel 4 v.b. het jaartal 1858 niet moet zijn 1848, en op pag. 307, regel 11 v.b. voor slechts niet slecht behoort gelezen te worden. Ook is het ons voorgekomen, dat ofschoon op het plan van den slag bij Solferino wel een St. Martino en ook een St. Martin voorkomt, niettemin het St. Martino, waar de belangrijke gevechten tusschen de Piemontezen en den regtervleugel der Oostenrijkers geleverd werden, er niet op aangewezen wordt. Naar aanleiding, vooral van pag. 277, 278 en 284 gissen wij, dat het in de nabijheid van Presca, Corbu inf. en Ceresa moet liggen. Bedenkingen tegen ‘de beschouwingen over de oefeningen der infanterie, bepaaldelijk ook der infanterie-militie,’ door een' luitenant der infanterie. 's Hertogenbosch, bij A.H. Kante, 1860. Prijs f 0,40. Het was een gelukkig denkbeeld van den luitenant der infanterie om zijne ‘bedenkingen aan de algemeene critiek bloot te stellen;’ had zijn Ed. de recensie kunnen lezen in de Vaderlandsche Letteroefeningen van de maand Junij dezes jaars, no. 6, welligt had zijn Ed. er in berust (in verband met zijne verklaring in het voorwoord) om het bij ‘de wisseling van denkbeelden bij de wetenschappelijke vereenigingen der officieren van het korps’ te laten; de bedoelde re- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} censie toch is in beginsel tamelijk gelijkvormig aan de ‘bedenkingen.’ Aan die gelukkige omstandigheid alzoo is het te danken, dat deze ‘beschouwingen’ meer in het openbaar en beter ontleed als dat wel in eenig tijdschrift doenlijk is, zijn wederlegd. Minder echter stond ‘de toon en de doorstralende geest’ der recensie ten doel, dan wel de positieve beoordeeling van ons tegenwoordig oefeningstelsel, hetwelk recensent met den luitenant der infanterie, althans voor een groot gedeelte, beschouwd als dolzinnig, gebrekkig en onvolledig!... Dat recensent de meeste voorstellen in de ‘beschouwingen,’ uit hetzelfde oogpunt beoordeelde als waaruit de luitenant der infanterie deze heeft beschouwd, moge uit het volgende blijken: Op bl. 12 zegt de luitenant: ‘Aangezien een troep, om in vredestijd te worden geoefend, zich van en naar het exercitie-terrein moet kunnen begeven, en zoowel in oorlogs- als in vredestijd afstanden moet kunnen afleggen, en zich daarbij gemakkelijk moet kunnen bewegen, zonder dat daarbij in de verste verte aan eene vijandelijke ontmoeting behoeft gedacht te worden, zoo is het noodig, tot bevordering van orde en eenheid, dat daartoe reglementair geschikte formaties en doelmatige bewegingen worden voorgeschreven, welke in plaats van nadeelig te zijn voor de taktische waarde van een' troep, die integendeel verhoogen;’... in dezen geest schreef recensent op bl. 266, Vad. Letteroef., het volgende: ‘“Zijn de bevelhebbers gevormd, dan voorzeker zullen ze de voorschriften weten te wijzigen en zich niet voorstellen als had men vóór den vijand de linieschool in de hand!... Wij hebben in het laatste kamp, bij Zeist, geheel in dezen geest zien handelen. Er werd gemanoeuvreerd naar aanleiding van reglementen en over het algemeen ging dit ordenlijk toe.”’ Betrekkelijk de linieschool, zegt de luitenant op bl. 13: ‘Ons reglement voor de linie-evolutiën uitsluitend als manoeuvreer-reglement beoordeelende, zoo als de St. der Besch. doet, dan deelen wij volkomen zijn ongunstig oordeel hieromtrent. Beoordeelen wij dit reglement daarentegen naar de tweeledige strekking, hiervoren geuit, dan is ons oordeel minder ongunstig, en de voorgeschrevene handgrepen en rigtingen verwerpen wij niet; de kolonne op geheelen af- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} stand, keuren wij als marschvorm goed...’ Hiervan zegt rec. op bl. 266, Vad. Letteroef.: ‘“Op bl. 22 wenscht de schrijver (St. der Besch.) de linieschool, als tot een verouderd taktisch stelsel behoorende,” te zien afgeschaft; wij wenschen dit niet, doch dringen, met den schrijver om zijne juist aangevoerde redenen op bl. 23, 24 en 25 (betreffende de fronten plaatsveranderende bewegingen) ten sterkste op eene wijziging aan.”’ Op bl. 32 der ‘bedenkingen’ lezen wij: ‘Het vlugschrift (Besch., bl. 21) beveelt vooral de oefeningen in het verspreide gevecht, het bezetten en verdedigen van terreinvoorwerpen en vestingen, alsmede het maken van hutten, kookgaten, enz. aan;... wij hebben geene enkele tegenwerping op deze algemeen erkende, goede grondbeginsels te maken...’ Zonder iets op de juistheid der ‘bedenkingen’ op de ‘beschouwingen’ af te dingen, veroorloven wij ons hier eene kleine bemerking. Zij is deze: de bedoelde aanbeveling van den St. der Besch. leest men op bl. 12 en v.; doch op bl. 21 zegt St. dat deze oefening ‘geheel wordt verwaarloosd!’ er moge nu wel ‘geene tegenwerping te maken zijn op de algemeene grondbeginselen’ (de oefening zelve), zoo neemt dit niet weg dat recens. in de Vad. Letteroef. hierboven bedoeld, protest aanteekende tegen die uitdrukking: ‘Verwaarloosd’ immers zegt recens. op bl. 265, dat deze ‘“uitspraak bitter is, althans voor die regimenten alwaar alles naar behooren wordt beoefend en meesttijds onder het oog van den chef!”’ gaarne hadden wij den luitenant der infanterie insgelijks tegen deze hoogst gewaagde uitdrukking zien protesteren. De luitenant der infanterie wenscht - op bl. 54 - ‘de leiding der oefeningen van 1o September tot ultimo October aan de regiments- of brigade-kommandanten te zien opgedragen.’ Klaarblijkelijk was de brigade formatie, tijdens het drukken der ‘bedenking’ nog niet opgeheven; thans is de territoriale kommandant met deze leiding belast. Eene juiste beoordeeling vinden wij in de ‘bedenkingen’ op bl. 55, betreffende het besteden van den overigen oefeningstijd: ‘en tevens om het kader onderofficieren en korporaals meer op de hoogte van de theoretische en praktische geschiktheid voor hunnen gewigtigen en moeijelijken werk- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} kring te brengen, dan helaas! nu het geval is.’ Wij brengen hierbij bescheiden in 't midden of het in den regel raadzaam zij, de leiding van het kader aan doorgaans te jeugdige officieren te vertrouwen? Wij achten den driejarigen luitenantstijd te kort, ten zij eene buitengewone geschiktheid zulks billijke; (van de aanstelling tot 2en luitenant in 1855, werd in 1858 reeds een adjudant benoemd!)... even zoo min achten wij het in het belang dezer teedere zaak (de vorming van een goed kader) steeds, bij tijdelijke afwezigheid van den adjudant, denzelfde persoon, tot waarneming van dezen dienst te bezigen, ten zij men elk officier in dezen had beproefd en de bedoelde persoon daartoe de meeste geschiktheid bleek te bezitten. Waarschijnlijk zou de verstandelijke ontwikkeling van den soldaat er bij winnen, ingeval de keuze van adjudanten met oordeel geschiedde...; teregt zegt de luitenant in zijne ‘bedenkingen’ - bl. 56 - ‘terwijl ook het kader onderofficieren, over het algemeen weinig takt voor dit onderwijs heeft.’ Wij kunnen ons met eenige voorstellen, betreffende de reglementen, wel vereenigen, doch vreezen dat dezelve après coup zullen gedaan zijn. Overigens, het zij herhaald, vereenigen wij ons gaarne met de ‘bedenkingen’ en wenschen dezelve in handen van hen, die met den opbouw van eenig oefeningstelsel belast zijn. x2. Proeve ter beantwoording der vraag: Wat ter bevordering van beschaving in Nederlands-Indië kan worden gedaan; door J.P. Freijss, Secretaris van het Genootschap van in- en uitwendige Zending te Batavia. Amsterdam, H. Höveker, 1859. In 8vo., 54 blz. Prijs f 0,50. Deze brochure, 't mag erkend worden, bevat vele bijzonderheden, die der aandacht van in de behandelde zaak belangstellenden zeer waardig zijn; de S. geeft menig blijk, van niet als een blinde over de kleuren te oordeelen, maar uit aanschouwing en ervaring te redeneren, en ongetwijfeld streeft hij naar een goed doel. Het veel onderscheidene der Indische bevolkingen verliest hij niet uit het oog, evenmin {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} als de velerlei oorzaken, die de beschaving onder haar tegenwerken, en hij geeft middelen aan, die, zijns inziens, haar konden bevorderen. Wij zullen wel niet instemmen met hen, die, uit laag eigenbelang, haar verhinderd zouden willen zien: op den duur laat zij zich ook niet ketenen, en op den duur zou de verhindering, zelfs aan het vermeend belang niet bevorderlijk blijven. Ter andere zijde kunnen wij ook niet in alles met den S. instemmen. Zijne middelen, welgemeend en vereerenswaardig zeker, komen ons voor, niet zoo gaaf en algemeen toepasselijk, in vele gevallen wat al te zeer op den langen, langen weg te zijn, waar krachtiger, knellender maatregelen uit de omstandigheden meer aanbeveling ontleenen, ja, hoe ook het zacht gemoed stuitende, toch de eenig aanwendbare zijn, zoo men eenig resultaat verlangt. Het voorbeeld der apostelen is zeker allervoortreffelijkst, en wij hebben den hoogsten eerbied voor die mannen; maar de manier van mahomed, die van karel den Groote, is te harer plaatse ook niet zoo volstrekt te verwerpen, zelfs xaverius' stoomdoop kan wat goeds werken. De Godsregering duldde ze en liet ze dienen tot hare groote, weldadige oogmerken. 't Ligt maar aan de omstandigheden, en wie deze miskent, zal, ook bij den besten wil, den vurigsten ijver en eene stalen volharding, niet veel uitrigten. Verplaats paulus, van den Atheenschen Areopaag onder de moordende Dayakkers...... Van deze gesproken, de S. zegt op blz. 8: ‘zoo als de Dajakkers en Alfoeren nu nog koppensnellen, kan er niet veel ontwikkeling verwacht worden’ - heel juist; maar houd er nota van; - ‘persoonlijke veiligheid is, zoowel voor den handelaar als voor den zendeling, noodig’ - toegestemd, - ‘waartoe de vestiging van gezag onder hen vereischt wordt, ten einde het koppensnellen onder hen te doen ophouden’ - gezag, best! maar...... ‘hiertoe zal de beschaving van het Christendom het krachtigst kunnen medewerken.’ Ja wel - als zij er eerst is, zal zij dat zeker kunnen, anders zou zij al weinig beteekenen; maar - de S. zelf zegt het - ‘omdat zij koppensnellers zijn, is er niet veel ontwikkeling te wachten,’ daarom kan de C. beschaving er dus vooreerst nog niet komen, en zij moet er komen om het te doen ophouden......? 't Gaat toch wel mank? Zoo dus de beschaving van het Christendom het doen moet, zal het nog wel eeuwen aan- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, menige kop nog vallen en zullen meermalen tooneelen plaats hebben, als, om dit slechts te noemen, laatst met de Onrust...... (doch de brochure is gedateerd: Maart 1857). Aux grands maux les grands remèdes. Tot de voor de beschaving aldaar vooraf noodwendige vestiging van gezag worden gevorderd geweldige, althans overstelpende maatregelen, zij het ook dat daarbij eenige of zelfs vele koppensnellers-koppen het moeten ontgelden; en, als het gevestigd is, worde het evenzeer gehandhaafd, regtvaardig maar met onwrikbare vastheid en kracht, en worde, vooral op het aankomende geslacht het compelle intrare, ook wel letterlijk, toegepast. Zoo zou men ligt in jaren verder komen, dan in eeuwen met bloot apostolische prediking; overheerlijk is die, waar men, zooals de apostelen, met menschen te doen heeft; doch men meene niet, dat men in de verraderlijk koppensnellende Dayakkers en Alfoeren menschen voorheeft, al hebben zij er de uiterlijke gedaante van, maar meer ook niet: 't zijn nog wilde dieren, of nog erger. Met wilde dieren nu gaat men dus te werk: waar ze niets dan gevaar dreigen, verdringt men ze of roeit ze uit; waar ze getemd kunnen worden, maakt men er nuttige huisdieren van. Zoo temme men, door zedelijke, maar niet minder, of meer, door stoffelijke overmagt, die mensch-beesten eerst tot menschelijke, zedelijke menschen; later kan men er ook opzettelijk Christenen van maken, zoo men het daartoe nog noodig acht, er de kleur van die of deze geloofs-gezindte over te strijken, - maar een menschelijk, zedelijk mensch, hoe eenvoudig ook, is per se Christen, in zijne mate, al hadde hij zelfs nooit den naam hooren noemen van Hem, die het verheven beeld gaf te aanschouwen van den volmaakten mensch, den zoon der Godheid! 't Is mogelijk dat menig zoet gemoedelijke, die, tijd en omstandigheden uit het oog verliezende, in mahomed alléén een eerzuchtigen bedrieger ziet, en in karel tegenover de Saksers slechts een geweldenaar, voor maatregelen, als hier ondersteld, met vromen afschuw terugdeinst. Zoo zij in de praktijk mogelijk waren, zouden wij er niet zoo voor schrikken, en wij raden den zachtgezinde, zich maar niet bloot met de gemoedelijke prediking des Evangelies, of van 't geen hij er voor houdt, daarheen te wagen, zoo hij eenig ‘zwak heeft voor 't behoud van zijn hnikkert.’ De proeven liggen {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} nog versch in 't geheugen, althans bij steller, die op de Onrust een onvergetelijken discipel verloor. 't Uitwendige der brochure is voldoende. Tegenover den titel staat, onder 't opschrift: errata, aangeteekend één erratum, reeds in den tweeden regel. Er was echter ruim gelegenheid om den inhoud dáár met het opschrift in overeenstemming te brengen. o.d. Nederlands Zeemagt in verband met zijne Overzeesche Bezittingen. To be, or not to be, that is the question. Shaksp. Door J. Boelen, Schout-bij-nacht titulair, Lid van het Hoog Militair Geregtshof. Te Utrecht, bij J.G. Broese, 1859. In 8vo., 74 blz. De S. geeft zijn doel op te zijn: de gewigtige diensten, welke de zeemagt in Ned. O.I. te verrigten heeft, meer algemeen bekend te doen worden; eenige denkbeelden uiteen te zetten aangaande beginselmatige dienstregeling dier zeemagt. Zijne slotsom is: in Ned. O.I. geene zeemagt, hoedanige ook, afgescheiden van de Ned. marine. Op zijn terrein is hij geen onbevoegd oordeelaar; zijne redenering mist geene klem, en zijn waardige toon geeft hem regt op bedaard gehoor. Allen belangstellenden, vooral hun die geroepen zijn over 's lands belangen te waken, zij zijn geschrift ter aandachtige lezing aanbevolen. Ook waar aanmerkingen er op te maken mogen zijn, bevat het onmiskenbaar deugdelijke wenken; het leere bedachtzaam zijn, om niet roekeloos het bestaande goede weg te werpen en met schatten gouds te vervangen door wat nieuws, maar wat in de praktijk van minder nut zou blijken. Waar de S. een vlugtigen overstap doet op het gebied der staatshuishoudkunde, toont hij zich minder behoudend, doet zelfs wat grooten, zeer ligt gewaagden sprong, die bij onzen handel en onze nijverheid zeker niet algemeen bijval zou vinden, en denkelijk ook wel niet het resultaat dat de S. er van droomt zou opleveren, maar in tegendeel gevaren, waaraan hij niet schijnt te denken, en die voor het behoud der koloniën ernstig genoeg konden wezen, zoodat ook de best georganiseerde en best bezielde marine er niets zou tegen vermogen. Hij wil vrijheid van {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} handel over den geheelen Archipel, afschaffing van differentiële regten, openstelling van havens, en alles vrij, vrij; dan door alle voordeelen vrij te geven, en de lasten natuurlijk edelmoedig voor ons te houden, wil hij de gelegenheid tot afgunst bij de vreemden wegnemen... Ne sutor ultra.... Neêrlands vloot en reederijen. Alphabetisch opgemaakt door H. Sweijs, kapitein-expert van Veritas. Derde jaargang. Te Rotterdam, bij P.M. Bazendijk, 1860. In 8vo 250 blz. Prijs f 1,50. Inwendig bij uitstek deugdelijk, uitwendig allernetst, heeft dit boekske alle aanbeveling voor zich. Het bevat veel meer dan de eenvoudige titel mogt doen vermoeden. Volledige opgave der zeemagt en der koopvaardijvloot van het land en de overzeesche bezittingen, daarnevens zoovele bijzondere lijsten en opgaven maken het tot eene gereede vraagbaak voor den belanghebbende. Bewerker en uitgever beide beijveren zich om het werkje den bijval, dien het vindt, meer en meer waardig te maken; mogen zij in steeds grooteren aftrek het bewijs zien, dat het verdienstelijke van hun arbeid blijvend erkend wordt. Lourens Coster. Tijdschrift voor beoefenaren en voorstanders der boekdrukkunst. Orgaan der Nederl. typographische hoofdvereeniging. Met welwillende medewerking van C. Mommaas Cz. en andere kunstvrienden. Derde Jaargang. - Te Utrecht, bij W.J.A. Mulder, 1860. In klein 8vo. Prijs f 1,20. Bij het lezen van dit werkje zagen wij dat de redactie in andere handen over gegaan was en wel in die eener commissie uit het bestuur der Ned. typographische hoofdvereeniging, welke vereeniging thans (Mei) reeds 325 leden telt. Wij willen hopen dat de nieuwe redactie evenveel zorg aan dit tijdschrift zal besteden als de vorige redacteur, de heer mommaas, welke door zijne zorgen en bemoeijingen het bestaan van dit orgaan gegrondvest heeft. Voortaan zal elke aflevering bevatten: korte uittreksels van algemeene of bestuurders-vergaderingen, mededeeling van ingekomen stukken, opgaaf van den toestand der al- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeene kas, berigten en mededeelingen, mengelwerk, correspondentie, brievenbus enz. Een edele trek van belangeloosheid heeft de nieuwe redactie, bestaande uit de heeren de regt, julio en paap gegeven, welke niet alleen niet bezoldigd wordt, maar de helft van het zuivere bedrag stort in de kas der hoofdvereeniging, die, naar wij hopen, goed gevuld moge worden. De eerste aflevering bevat: de redactie aan hare lezers bij den aanvang van den derden Jaargang; de Ned. typographische hoofdvereeniging beschouwd in haar doel en strekking door j.k. de regt; berigten en mededeelingen; mengelingen; brievenbus; eene naamlijst van 78 nieuw toegetreden leden, wel een bewijs van deelneming, en correspondentie. De stukken munten uit door degelijkheid, doch, zooals wij reeds in een vorig No. van de Vad. Letteroef. gezegd hebben, niet door eene goede correctie, meestal bij het gebruik van den eersten naamval enkelvoud. Dat de derde jaargang van dit nuttige en goedkoope werkje door de typographen met denzelfden bijval als de twee vorige jaargangen ontvangen worde is de wensch van x. Uli, pachter. Een verhaal uit het Zwitsersche volksleven. Naar het Hoogduitsch van Jeremias Gotthelf (Albert Bitzius). Door W.J. Mensing. 's Gravenhage, de erven Thierry en Mensing, 1860. II deelen, 504 bladz., in postf. Prijs f 4.40. Het volksleven is voor den overbeschaafden beschouwer, die slechts voor verfijnd zingenot leeft, alleen zich zelven bedoelt en met aristocratischen blik op de arbeidende menigte als een verachtelijk mierennest nederziet, oppervlakkig en onbeduidend, want hij heeft geen oog en geen hart voor de menschheid rondom hem en hare duurste belangen; doch de menschenvriend ziet in het volksleven, het menschelijke leven in eigenaardige vormen, maar in al den rijkdom van zijn streven en strijden, zijne hoop en teleurstelling; hij aanschouwt er de worsteling van verschillende en groote krachten; betreurt er wereldzin en zonde, slechts onder andere gedaanten dan in beschaafde kringen te voorschijn tredende, en bewondert er edelen christenzin, geloof en deugden, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} welke er zich dikwijls treffend openbaren. Maar het vereischt een scherpen blik, een warm gevoelend hart, eene niet geringe mate van talent, om dat eenvoudig leven in zijne diepte en beteekenis op te vatten en weder te geven; slechts de auteur met die gaven toegerust, maakt het tafereel van het leven en bedrijf van den kleermakersknecht of den sjouwerman leerrijk en aantrekkelijk voor den beschaafden lezer. Sedert een twintigtal jaren heeft zich de Zwitsersche predikant albert bitzius, onder het pseudonym van jeremias gotthelf, in Duitschland als uitstekend volksschrijver doen kennen, die als zoodanig, slechts door weinigen geëvenaard en misschien door niemand overtroffen is. Hij blijkt een verstandig, ernstig en gemoedelijk leeraar te zijn, wiens levensdoel is menschen te brengen tot het koningrijk der hemelen, die niets klein of gering acht wat in betrekking staat tot het heil zijner broederen, die, in den geest van zijnen grooten zender, zoekt te werken zoo lang het dag is, die bij ervaring het christelijk leven en zijnen strijd heeft leeren kennen, en wiens oog, door de liefde gescherpt, het menschelijk hart, het huiselijk en maatschappelijk leven, in zijn goed en kwaad, zijn lief en leed heeft doorzocht en gepeild, om de bronnen van kwaad en ellende, van zegen en levensgeluk aan te wijzen. Met zekere voorliefde namen wij Uli, pachter in handen. Reeds het bevallige formaat, de zuivere druk en de vrij goede platen, die ten getale van zes het werk versieren, lokten ons uit, maar bovenal de naam des auteurs, van wien reeds meer dan een verdienstelijk geschrift in dit genre (waaronder ‘Lotgevallen van een boer met schulden bezwaard,’ en ‘Uli, knecht’) in onze taal werd overgebragt. En, inderdaad, bij het lezen bleek het voor ons liggend werk de naam van bitzius waardig te zijn. Wij zagen de menschen uit de boerenwereld gephotografeerd zoo als zij werkelijk zijn, op eene wijze die onze bewondering wekte. Aanschouwelijke, levendige tafereelen, diep menschkundige karakterbeschrijving, talrijke fijne opmerkingen, vol levenswijsheid, vernuft en geest, afwisseling van ernst en luim, en alles doorademd van dat eenvoudig, geloovig, gezond Christendom, dat krachtig troost, vernieuwt en heiligt, dat even ver verwijderd is van de twijfelachtige verlichting en wijsheid onzer {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} hedendaagsche ultra-liberalen, als van de ziekelijke bevindingsmystiek der ultra-orthodoxen - ziet, dit alles vonden wij, en het was genoeg om tot het einde onze aandacht te kluisteren, in weerwil dat de opmerkingen tusschen de teekeningen, wat al te overvloedig en uitvoerig zijn uitgevallen. Men wordt door dit boek niet slechts aangenaam bezig gehouden, maar ook werkelijk meer gesticht dan door een aantal preken vol per-force-jagt op welsprekendheid, die walging wekt, of vol alledaagsche onbeduidendheid, die onbevredigd laat. De hoofdpersonen in dezen volksroman zijn uli en zijne vrouw vreneli; de eerste een pachter, die met weinig geld eene groote hoeve aanvaart. Eerlijk, wakker en werkzaam, kampt hij met ingespannen ijver om vooruit te komen, maar wordt zoozeer in zorg en beslommeringen verward, dat zijn oog allengs van het hoogere wordt afgetrokken, in weerwil dat zijne flinke, moedige, innig godsdienstige vreneli hem als zijn goede engel ter zijde staat; haar invloed vermindert naarmate die van aardsgezindheid, hebzucht en valsche vrienden toeneemt; het goede zaad, in zijn hart aanwezig, dreigt verstikt te worden door de doornen en distelen - tot dat ter goeder ure, indrukwekkende gebeurtenissen het geweten wakker schudden en het christelijk leven sterker dan immer doen ontwaken, dat zich nu heerlijk ontwikkelt. Deze hoofdpersonen zijn met eene kennis van het hart, ook in zijne schuilhoeken, geteekend, dat wij met hen gevoelen, en hun inwendig leven, geleidelijk ontwikkeld, als voor onze oogen zien bloot gelegd. Joggeli en zijne vrouw, wie de hoeve toebehoort, zijn met niet minder talent geschetst; hij als de inhalige, liefdelooze, listige boer, die, ofschoon rijk in geld en goed, dood arm is in edele beginselen en altijd twistende met God en menschen; die het levenskruis is zijner brave vrouw, eene beproefde christin met veel ervaring en eenvoudige wijsheid, wier sterk geloof en groote liefde voor de armen helder en aanlokkend in het licht komen, zoodat het oog met welgevallen op dit welgelukte beeld rust. Maar vooral wordt - om van andere nevenfiguren te zwijgen - de aandacht getrokken door het portret van hagelhans van blitzeloch, eene excentrieke, ruwe persoonlijkheid, zoo als currer bell er wel vele meesterlijk heeft gemaald. Sterk en reusachtig naar ligchaam en geest, woeden hevige driften in {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, die door de miskenning der menschen ontvlamd, eene woestheid in hem ontwikkelen, welke God noch menschen schijnt te ontzien, zoodat hij de schrik van den omtrek wordt en zijn naam de kinderen doet rillen, maar bij wien onder die ruwe schors eene edele kern ligt verborgen, hetwelk nu en dan verrassend te voorschijn komt. Nadat deze hagelhans, door eene kleine geheimzinnigheid omhuld, eene wijle den lezer heeft geboeid, wordt hij het, die in het lot der hoofdpersonen ingrijpt, en daaraan eene schoone en bevredigende uitkomst geeft. Doch wij gaan niet verder met de schoonheden in dit drama aan te wijzen, dat wij u, die het ware en goede in den roman verlangt, met volle overtuiging aanprijzen. Maar voor u, mijnheer, die, vermoeid van het najagen van zingenot, in uw voltaire uitgestrekt, met een paul de kok of eugène sue in de hand, u vergast in de schilderingen, die voldoening geven aan uwe reeds bezoedelde verbeelding, voedsel voor onreine lusten - voor u zijn deze bladen niet geschreven. Ook voor u niet, jonge dame, die gaarne door geheimzinnige intrigues en schokkende voorvallen, uwe verbeelding prikkelt en uw hart voelt jagen; want, och, het ontwikkelt zich hier alles dood eenvoudig en alledaags, zoodat men telkens denkt: zoo zijn er! Tout comme chez nous! Wij maken den bekwamen vertaler ons welgemeend compliment. Bitzius vloeit zoo over van eigenaardigheden, woordspelingen, spreekwijzen en volksuitdrukkingen, dat de overzetting wel een zwaar werk moet geweest zijn, en toch moeten wij verklaren, dat deze taak door den heer mensing op voortreffelijke wijze is volbragt. Zullen we nu nog een lijstje leveren van woorden en zinsneden, die stof tot bedenking of berisping kunnen geven, en zoo, ten slotte, eenige scherpe disteltjes voegen in den krans, dien wij schrijver, vertaler en uitgevers vlochten, of wel daardoor voor ons zelven, den lof van recensentenscherpzinnigheid zoeken te verdienen? Het snuffelen viel evenmin in onzen smaak als zulke bedoelingen ons eigen zijn, en bovendien hebben wij maar weinig van vorenbedoelde vlekjes gevonden. p. duys. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De Delftsche Akademie in het bijzonder met betrekking tot de opleiding van Civiel-Ingenieurs hier te lande, door een oudstudent. Tweede druk. Te Zwolle, bij W.C.J. Tjeenk Willink. 1860. In gr. 8vo. II en 31 blz. Van verschillende kanten hebben zich in den laatsten tijd stemmen verheven tegen de tegenwoordige inrigting van bovengen. akademie, en de tweede druk der voor ons liggende brochure getuigt van belangstelling in de zaak van de zijde des publieks. Die voortdurende klagten, meer nog de weinig bevredigende resultaten, waarvan ieder weet te spreken, die deze inrigting van naderbij heeft leeren kennen, zullen, we twijfelen er niet aan, de regering aanleiding geven om de hand te slaan aan een reorganisatie, die, zelfs volgens de getuigenis van Dr. pijnappel, een' der leeraren der akademie, met evenveel bezadigdheid als onpartijdigheid, in eene onlangs verschenen brochure gegeven, dringend noodzakelijk is geworden. De beschouwingen van den oud-student, schoon hier en daar van de zienswijze van Dr. pijnappel afwijkende, leiden tot hetzelfde resultaat. Ook volgens hem - en hij heeft de Delftsche akademie door eigen ervaring leeren kennen - heeft ons volk van haar niet dat nut getrokken, dat zij bij hare oprigting van zich liet verwachten. Hij wijst aan, hoe de schuld hiervan in de inrigting zelve te vinden is; zegt, dat aan den eenen kant de jongelieden te jong aan de akademie komen, aan den anderen, de lust tot studie en zelf-werken, in plaats van opgewekt te worden, wordt tegengegaan. - 't Schijnt paradox, en toch is er veel van aan; voorts, hoe de driemaandelijksche gedrags-rapporten demoraliserend op de jongelieden werken en 't vertrouwen tusschen ouders en zonen vernietigt; bespreekt de weinige waarde, die men hechten kan aan de afgenomen examens, de onwaarde van den eindelijk verkregen titel van civiel-ingenieur, betoogt kortom, hoe de akademie de ongunstige geruchten, die er thans van onder ons volk zijn, ten volle regtvaardigt, en geeft eindelijk zijne hoop te kennen, dat ook zijn schrijven de regering moge nopen tot eene degelijke verandering en verbetering. We hopen het met den Schr. en deelen in zijne overtuiging, dat er, in den tegenwoordigen tijd en bij de zich steeds meer {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelende industrie, eene dringende behoefte blijft bestaan aan eene degelijke leerschool ter vorming van ingenieurs en technologen. Moge hij geen dooven gepredikt hebben! a.b.m. Schets der Algemeene Geschiedenis. Een leer- en leesboek, (;) door Dr. W. Hecker. Derde herziene druk. Te Groningen, bij P. van Zweeden 1859. In kl. 8vo 112 blz. Prijs f 0,30. Dat van een werkje, hetwelk de algemeene geschiedenis tot onderwerp heeft, over welke wetenschap wij reeds in Nederland een aantal bruikbare handboeken, schetsen en korte begrippen bezitten, in een betrekkelijk kort tijdsverloop, een derde druk verschijnt, zal in dit geval wel een blijk zijn, dat het hier en daar op onderscheidene scholen is ingevoerd, en niet zonder vrucht bij het onderwijs als doeltreffend hulpmiddel gebruikt wordt. Wij verklaren er met genoegen bij, dat wij bij ondervinding weten, dat het werk van Dr. hecker zich gunstig onderscheidt boven vele andere beknopte handleidingen van dien aard, en dat wij het gerustelijk kunnen aanbevelen, zoowel om zijn' degelijken inhoud, als om den kernachtigen en gekuischten stijl, die het tot sieraad strekt. De voornaamste gebeurtenissen der wereldgeschiedenis, nu en dan afgewisseld door een' onpartijdigen blik op de verrigtingen en het karakter van groote mannen, zoo als lycurgus, solon, socrates, constantijn de Groote, mahomed, hendrik IV, gregorius VII, columbus, peter de Groote, karel XII, napoleon I, enz., worden er in 51 §§ behandeld, terwijl de 52ste paragraaf eene chronologische tafel der hoofdgebeurtenissen bevat. Na eene duidelijke inleiding, vangt de heer hecker zijn geschrift aan, met eene korte geschiedenis der Israëlieten, en spreekt vervolgens over de voornaamste volken der oudheid: Egyptenaren, Phoeniciërs, Babyloniërs, Assyriërs, Mediërs, Perzen, Grieken en Romeinen. Hij vlecht in zijn verhaal vele wetenswaardige bijzonderheden over de godsdienst, de letterkunde en de staatsinstellingen dier natiën, en stipt de belangrijkste voorvallen, alsook de in hunne gevolgen zoo gewigtige oorlogen, als: de Trojaansche, de Perzische, de Peloponnesische, de drie Punische, enz., naauwkeurig aan. Hij eindigt {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne eerste afdeeling met eene zakelijke verklaring der groote volksverhuizing en den val van het Westersch-Romeinsche rijk in 476, toen odoacer, aanvoerder der Herulers, den laatsten schaduwkeizer romulus augustulus van den troon stiet, en zich zelven den titel gaf van koning van Italië. In de tweede afdeeling behandelt de Schrijver de geschiedenis der middeleeuwen, en geeft aan het leenstelsel en de kruistogten de plaats, die zij met volle regt verdienen, wegens den onmiskenbaren invloed, dien zij gehad hebben op de lotgevallen en den staatkundigen toestand der Europesche volken. Hij vergeet hierbij niet te gewagen van de belangrijke uitvindingen, die de laatste 150 jaren der middeleeuwen, als den dageraad der beschaving, hebben aangekondigd, en welker gevolgen, onder het alwijze bestuur eener weldoende Voorzienigheid, na dien tijd zulk eene verbazende magt hebben uitgeoefend op den loop der wereldgebeurtenissen; wij bedoelen: het buskruid, de boekdrukkunst en het kompas. In de derde afdeeling, die der nieuwe geschiedenis, zet de heer hecker zijne beschouwingen van het groote ontwikkelings-proces der wereldgebeurtenissen voort. Hij bespreekt alsnu de ontdekking van Amerika, de Hervorming, den tachtigjarigen oorlog, den dertigjarigen, den zevenjarigen, de onafhankelijkheids-worsteling in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, de Fransche staatsomwenteling, napoleon's grootheid en val, de Julij-revolutie, den Februarij-opstand, de verheffing van napoleon III, - zonder evenwel de voornaamste gebeurtenissen over het hoofd te zien, die in Nederland, Engeland, Duitschland, Rusland, enz., hebben plaats gegrepen, - en eindigt zijne merkwaardige schets met de krachtige uitdrukking, die wij, als op waarheid en ondervinding gegrond, gaarne tot de onze maken, namelijk: ‘dat de bijzondere (individuële) en de nationale welvaart op den duur alleen van wezenlijke kunde en bekwaamheid afhangen.’ Wij voegen er bij: domheid en bijgeloof kunnen eene poos prospereren: geleerdheid en verlichting zullen eindelijk over hen zegepralen. Wijsheid (kunde) geeft kracht; kracht is magt; magt brengt schoonheid (harmonie) voort: met deze edele trits zal de maatschappij hoe langer hoe meer de volmaakbaarheid nabij komen, en, zoo wij hopen, eindelijk bereiken. Als eene kleine proeve van de, onzes erachtens, voortref- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} felijke wijze, waarop de Schrijver zijne gedachten weet in te kleeden, halen wij ten slotte eenige volzinnen aan, die in § 11, onder de rubriek ‘Socrates’ voorkomen. ‘Den sleutel tot alle wijsheid vond socrates in het opschrift van den delphischen tempel: Ken u zelven; hij hield het voor zijn duursten pligt, om te aller ure en tijd, in huis en op straat, door leering en voorbeeld meer dan door bespiegeling en berisping, het hart en gedrag zijner medeburgers te verbeteren en hun inzonderheid zuiverder begrippen van God en godsdienst in te boezemen. Wars van eer en roem, vereenigde hij een kring van weetgierige jongeren rondom zich, die hij door zijne zeldzame gave van vragen en opmerken tot zelfdenken en zelfkennis wist op te wekken, en bovenal tot de bescheiden overtuiging te brengen, dat ze weinig of niets wisten, dat kennis zonder deugd geen waarde bezit, en dat de waarde van beide niet in den schijn, maar in de daad alleen gelegen is. Voor zijn omgang en onderwijs ontving hij geen geld of giften en zijne leerlingen hingen hem met kinderlijke liefde aan, als den man, die de deugd niet enkel aanprees, maar ook zelf in 't leven beoefende en een voorbeeld was van eenvoudigheid, ingetogenheid en zelfbeheersching, zonder een zweem van zelfverheffing.’ De vele verdiensten van het werkje in aanmerking genomen, zullen wij Dr. hecker niet hard vallen over de verwaarloozing der regels, die in onze taal de verbuiging der vier eerste rededeelen beheerschen; wij mogen echter den wensch niet erzwijgen, dat de bekwame schrijver bij een' vierden druk dit gebrek verhelpe. Wij zeggen gebrek, omdat, onzes inziens, in een leer- en leesboek voor de scholen het individuële gevoelen, wat de toepassing der grammatica betreft, behoort plaats te maken voor de stipte opvolging van de meest gebruikte taalvormen. Zutphen, 1860. l.a.h. Beknopte verhalen uit de Geschiedenis des Vaderlands. Leesboekje voor leerlingen van de tweede klasse eener lagere school; door H. Zeilmaker Wz., Hoofdonderwijzer in (aan?) de tweede Burgerschool te Sneek. Derde druk. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker, 1860. In kl. 8vo. 40 blz. Prijs f 0,10. Reeds meermalen werden wij in de gelegenheid gesteld, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} werken over onze Vaderlandsche Geschiedenis aan te kondigen, en de lezer zal het niet vreemd vinden, dat wij, alvorens over te gaan tot de beoordeeling van het boekje, welks titel hierboven is opgegeven, al aanstonds vroegen: ‘Zijn er dan over de geschiedenis des vaderlands nog niet genoeg schoolboeken voor de jeugd? Waarin onderscheidt zich dit boekje van zijne medebroeders in dat genre?’ en dergelijke vragen meer, welker opsomming den lezer niets aanlokkelijks zou opleveren, en die wij daarom achterwege laten. Volgens den titel, beleeft dit werkje een' derden druk, en naar den sedert 1851 gevierden regel: ‘Le succès justifie tout!’ zal het wel eenige waarde moeten bezitten. Wij kunnen en mogen daarom onze taak niet met eenige goed- of afkeurende volzinnen als volbragt rekenen, en zullen het boekje naauwkeurig in beschouwing nemen. In de eerste plaats moeten wij opmerken, dat het ons onbekend is, in welk jaar de eerste druk is verschenen. Wij hebben naast ons liggen het werkje van i.j.j. snellebrand: ‘De Geschiedenis van het Vaderland, aan kleine hinderen verhaald,’ waarvan de eerste druk in 1851, en de tweede (door eene bekwame hand, na het vertrek des schrijvers naar Oost-Indië, aanmerkelijk verbeterd) in 1859, bij spijker, te Amsterdam, is verschenen. Welnu! Zoowel het werkje van den heer zeilmaker, als dat van den heer snellebrand, draagt duidelijke kenteekenen van ééne en dezelfde gedachte, namelijk: de zucht om de kennis der vaderlandsche geschiedenis toegankelijk te maken voor het hart en den geest der kleinen. Na aandachtige lezing van het boekje van den heer zeilmaker, waarmede wij nu alleen te doen hebben, leggen wij met genoegen de getuigenis af, dat hij, in het algemeen, den kindertoon zeer goed getroffen heeft en bewijzen heeft geleverd, dat hij, als praktisch onderwijzer, de behoefte zijner jeugdige medeburgers kent, en den trap hunner verstandelijke vermogens niet over het hoofd heeft gezien. Wij zullen thans overgaan tot het mededeelen van enkele aan- en opmerkingen, die den Schrijver welligt kunnen te stade komen bij het bearbeiden voor de pers van eenen eventuëlen vierden druk, dien wij het lieve boekje van harte toewenschen. Op blz. 3, lezen wij: ‘Alle menschen, die in Nederland {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren zijn en daarin wonen, heeten Nederlanders.’ Volkomen waar; maar deze definitie is in ons oog niet volledig, want zijn die menschen, welke uit Nederlandsche ouders, ja zelfs uit een' Nederlandschen vader en eene vreemde moeder in vreemde landen geboren zijn, volgens wetsduiding ook geene Nederlanders? En kan men niet in een vreemd land wonen, en toch Nederlander zijn en blijven? Bij het verhaal van albrecht beiling, staat op pag 8: ‘Een koning, zoo als nu, regeerde er niet over ons land.’ De bepaling zoo als nu, geeft aanleiding tot dubbelzinnigheid, of heeft er in dien tijd een beter of slechter koning geregeerd dan nu? Wij zouden die drie woorden eenvoudig uitlaten, en ze vervangen door het woord ‘toen’ vóór het bijwoord ‘niet’ te plaatsen. Op pag. 10, leest men: Toen jan van schaffelaar dit bemerkte, zeide hij: ‘Makkers! ik moet toch eens sterven. Door mijn (mijnen of mijn') dood kan ik u allen het leven redden;’ waarop de Schrijver laat volgen: ‘daarop zette hij de handen in de zijde en sprong naar beneden.’ - Wij weten wel, dat het heldenfeit van van schaffelaar meestal op deze wijze in de kinderwerkjes, met bijvoeging eener illustratie of prentverbeelding wordt voorgesteld; doch, wij voor ons, gelooven niet, dat van schaffelaar deze akrobaten (alias koordendansers-) houding zal hebben aangenomen. Tijd en lust zullen hem daartoe ontbroken hebben, en wij denken veeleer, dat hij, de armen in eenen boog van 70 graden, of daaromtrent, vooruit werpende, in eene gebogene positie naar beneden zal zijn gestort. Men ziet het: wij zijn vijanden van onjuiste of scheeve voorstellingen, al zijn die nog zoo mooi, vooral als men tot kinderen spreekt, die, in den regel, alles wat in hun boekje staat geschreven, voor goede munt aannemen. Voorts, vinden wij op blz. 12: ‘Het ware geluk is zelden in paleizen te vinden.’ - Die arme vorsten! Het gaat met hen als met den eik van la fontaine in zijne wereldberoemde fabel: Le Chêne et le Roseau. Wij twijfelen er echter hard aan of dit aphorisme onder het bereik van het jeugdige oordeel valt. Wij willen van onze kinderen geene apen, vooral geene napraters vormen. Waarlijk, het schrijven van een boekje voor kinderen is zoo gemakkelijk niet als velen denken. Van hugo de groot sprekende, zegt de Schrijver, op pag. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} 23: ‘Nu kwam zijne dienstmaagd elsje van houwening,’ enz. Moet dit niet zijn: van houweningen? Op bladz. 26, lezen wij driemaal het woordje nu, te weten op regel 14, 19 en 23. Deze onwelluidende herhaling had men kunnen vermijden, en wij dachten hierbij onwillekeurig aan de chevilles du père Adam, zaliger nagedachtenis. Eindelijk, en hiermede nemen wij afscheid van het werkje van den heer zeilmaker, maakt de Schrijver, op blz. 29, gewag van ‘de zeehelden zoutman, bentinck en kinsbergen.’ De laatste naam moet stellig van kinsbergen zijn. Wij verheugen ons in het bezit van een eigenhandig geschrift van dien vaderlandschen held, in hetwelk hij zich zelven noemt: den Lt. Admiraal van kinsbergen. Betere autoriteit zal men wel niet behoeven. Zutphen, 1860. l.a.h. De Huissekretaris. Modellen van brieven in vier talen. Het Nederduitsch gedeelte bewerkt door I.M. Calisch, het Fransche door P. Gauthier, het Duitsche door Julius Kunze, en het Engelsche door F.M. Cowan. In groot 8vo., 375 bladz. Te Amsterdam, bij Gebroeders Binger. Prijs f 2,00. Een brief is eene schriftelijke mededeeling aan afwezigen, en treed mitsdien in de plaats eener mondelinge mededeeling of kennisgeving, waarvan de stijl dus ook daarmede moet overeenkomen. Onder den titel van ‘de Huissekretaris. Modellen van brieven in vier talen’ (Nederduitsch, Fransch, Duitsch en Engelsch) wordt het publiek eene verzameling van 116 brieven aangeboden, bevattende: brieven van gelukwensching, van rouwbeklag, van huwelijks-aanvragen, gemeenzame brieven van gemengden inhoud en handelsbrieven over zakelijke aangelegenheden, voorafgegaan door eene inleiding, waarin verschillende aanwijzingen gegeven worden. Dit nuttige werkje zal met graagte ontvangen worden, daar toch brievenschrijven eene kennis is, die iedereen niet bezit, en kan vooral den Hollander goed te pas komen, als een leiddraad bij het schrijven van brieven in eene van de vier talen. Onder het lezen van dit werkje herinnerden wij ons onwillekeurig eene anecdote van een' neef, die een brief aan {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn oom schreef, doch zijn brievenboek gebruikte, niet als leiddraad, maar als letterlijke copij, waarop de oom terug schreef, dat zijn neef het antwoord op de volgende bladzijde van het boek kon vinden. De brieven strekken den heer calisch en de andere drie heeren tot eer, daar de inhoud daarvan niet zoo zouteloos is als in menig brievenboek thans voorkomt. Papier en druk zijn goed en wij hopen, dat de uitgevers een ruim debiet mogen hebben van dit wezentlijk nuttige werkje. Schoolkaart van Europa, geteekend door Lastdrager, onder toezigt van W.A. Elberts, kostschoolhouder te Zwolle. Te Zwolle, bij de Erven J.J. Tijl. Schaal 1/500,000. Prijs f 3,60. In het berigt op den omslag wordt gezegd: dat bij de zamenstelling dezer kaarten tot bevordering der duidelijkheid, veel wat voor het onderwijs niet noodzakelijk geacht konde worden, is weggelaten. Om hierin niet willekeurig te werk te gaan, is het den uitgevers doelmatig voorgekomen, het leerboek der aardrijkskunde van Dr. a.a. van heusden, (wiens werk reeds den negenden druk heeft beleefd), ten dienste van hen, die zich tot de lessen bij de koninklijke academie voor de zee- en landmagt wenschen voor te bereiden, tot leidraad te nemen. Alle namen, in dit handboek vermeld, worden op de kaarten gevonden. Jammer is het dat deze kaart niet later in den handel is gebragt, daar alsnu (April) door de stemming, de inlijving van Savoije en Nizza bij Frankrijk en de inlijving van Toskane, Modena, Parma en de Romagna bij Piemont, als een fait accompli te beschouwen is. Ook hadden wij gaarne meer namen van steden, en merkwaardige steden zelfs, op deze kaart aangetroffen, daar de ruimte niet ontbreekt en de bruikbaarheid daarvan niet verminderd, maar integendeel bevorderd werd, en menigeen zoude genoopt hebben, al behoorde hij niet tot de schooljeugd, zich deze kaart aan te schaffen. De uitvoering van deze kaart is voortreffelijk; graveur, drukker en kleurder hebben met elkander gewedijverd om goed werk te leveren. Dat deze kaart spoedig een herdruk moge beleven, waarin de opgegevene leemten aangevuld en verbeterd zijn, is onze hartelijke wensch. x. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Koningrijk Gods is binnen ulieden! Leerrede over Lukas XVII vs. 21b, uitgesproken bij gelegenheid van de eerste godsdienstoefening der Hervormde gemeente te Soesterberg, op den 29 Januarij 1860, door J.J. Bos. Met een naschrift. Uitgegeven ten voordeele van het Diakoniefonds dier gemeente. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen, 1860. ‘Ik mag deze leerrede - meent de opsteller daarvan ons vooraf te moeten berigten - niet laten verschijnen, zonder een woord tot inleiding. Het zou mij smarten, indien men hare uitgave soms niet aan de regte bedoelingen toeschrijven mogt. Ik weet, dat zij hare waarde ontleent aan de gelegenheid, bij welke zij uitgesproken is. Het was er mij toen om te doen, der jeugdige gemeente in te prenten, dat het voornaamste nog eerst komen moet, en dat dus de groote voorregten, waarvoor wij den Algoede op dien dag te zamen dankten, de middelen tot nog grootere voorregten worden moesten. Ik wenschte vooral dat zij dit begrijpen en onthouden mogten, en daarom heb ik mij bij het opstellen, in de eerste plaats ernst en eenvoud tot taak gesteld. Mogt men er dit in vinden, het zou mij genoegen doen; 't was juist wat ik zocht.’ ‘Dat ik deze rede uitgeef, is alleen in het belang van Soesterberg. Ik behoef het niemand te zeggen, hoedanig het met haar armenfonds gesteld is. Daarom wenschte ik nu nog eenige aalmoezen in te zamelen, die, als het zoo wezen mogt, den grondslag van een vast kapitaal zouden uitmaken. En voor zulk eene aalmoes geef ik mijne preek in ruil. Mogt niemand, om dit oogmerk, mij de uitgave euvel afnemen; mogten velen, om dit oogmerk, deze bladzijden koopen; nog eens, dan zou deze arbeid mij stoffe tot heilige blijdschap zijn, en, wie weet, misschien ook nog tot winste van het Godsrijk.’ Na dit woord te hebben gelezen, nemen wij gaarne de gelegenheid, welke ons daartoe aangeboden wordt, te baat, om door onze aanbeveling zijner leerrede, het doel des schrij- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} vers te bevorderen. Wij doen zulks te gereeder, omdat die leerrede veilig met de voortreffelijkste kan vergeleken worden, die ons in den laatsten tijd door de pers, die altoos werk zoekt en niet gaarne rusten wil, geleverd is. Boven vele, munt zij inderdaad door ernst en eenvoud uit; twee goede gaven, welke den heer bos in ruime mate eigen zijn. Het onderwerp, hetwelk hij ter behandeling koos, verdient buitendien de belangstelling van ieder, die niet onverschillig is omtrent het koningrijk Gods. Opdat niemand omtrent den aard en het wezen daarvan in het onzekere zij, onderrigt hij zijne lezers achtereenvolgens waar het is, hoedanig het is, waardoor het komt en op welke wijze het zich openbaart. Er is dus veel uit te leeren, zoodat deze preek ten volle den naam van leerrede mag dragen, iets wat wij op verre na niet van alle kanselstukken kunnen zeggen, daar er helaas! in onze dagen meerdere uitgesproken worden en ook wel door den druk verspreid, die niets merkwaardigs hebben dan een schoonen stijl, terwijl anderen, die zelfs daarin te kort schieten, nergens nut toe zijn dan om de volksdriften op te wekken, de gemoederen te verbitteren, en de verdeeldheid grooter te maken dan zij is. Wij hebben er ook wel gelezen - en zij kwamen grootendeels van eene partij, welke de waarheid alleen meent te bezitten - die juist het tegenovergestelde waren, van hetgeen eene leerrede, naar haren aard behoort te zijn. In een naschrift geeft de heer bos eenig verslag omtrent de stichting der Hervormde gemeente te Soesterberg, welke vroeger een deel uitmaakte der kerkelijke gemeenten Zeijst en Soest. Er is uit te zien wat ware godsdienstijver, onder den zegen des hemelschen Vaders door de Christelijke liefde vermag, welke nimmer moede wordt teleurstellingen te verdragen, bezwaren uit den weg te ruimen, en offers der dankbaarheid te brengen aan den Heer. Moge zij, het sieraad onzer vaderen en nog de roem van Nederland, al grooter en grooter onder ons worden, opdat ons nageslacht ons met eere noemen kan. Dat zij niet verflaauwt noch terugdeinst voor de voltooijing van haar aangevangen werk, ondervinde iedere gemeente, ondervinde ook het Diakoniefonds te Soesterberg. De ten voordeele van dat fonds uitgegevene leerrede vinde derhalve vele koopers, en bij die koopers geopende {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} harten, om met zachtmoedigheid te ontvangen het woord, dat in ons wordt geplant, om onze zielen zalig te maken en de onderdanen van Gods koningrijk te vermenigvuldigen op aarde. B. q. De wetenschap der godsdienst en de godsdienst der wetenschap. Een kritische brief over het jongste manifest van ‘de Dageraad.’ Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen, 1860 (1). Prijs f 0,50. Kent gij den heer j - d te A.? Neem mij niet kwalijk geachte lezer of lezeres, maar ik kan u niets anders van hem vertellen, dan dat hij bovenstaanden brief geschreven heeft. En wat dunkt u van dien brief? Dat hij een meesterstuk van geleerdheid is en echter humaniteit. Waaruit maakt gij dit op? Zoowel uit zijnen inhoud als uit zijnen toon. Is die toon dan zoo liefelijk? Als het suizen van een zachten wind. De schrijver toch doet kennelijk zijn best om de Dageraads-mannen te sparen en houdt zich daarom niet op, met de persoonlijke beginselen der Redacteurs van hun tijdschrift, noch met hunne historische kennis. Uiterst beleefd, laat hij het eerste aan eenen meer ijverigen dan humanen en competenten ‘letteroefenaar’ over; het laatste zeer nederig aan iemand, die niet weet, hoe moeijelijk het vooral in kleine plaatsen en voor dilettanten is, de klassieke werken in eenig vak te leeren kennen. Wat heeft hij dan eigenlijk onderzocht en in zijnen brief behandeld? Zijne beschouwing beweegt zich om de beginsels heen, waarop de Redactie van ‘de Dageraad’ hare gansche redenering bouwt, met andere woorden, om het standpunt dat zij voor zich gekozen heeft, en is dus van zelf geroepen tot het beantwoorden van deze drie vragen: 1. Is de Redactie in het manifest aan haar standpunt gelijk gebleven? 2. Had de Redactie het regt om, bij de taak, die zij zich voorstelt, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op dat standpunt te plaatsen? 3. Is het standpunt der Redactie inderdaad, zoo als zij beweert, dat van de wetenschap der negentiende eeuw? Hoe luidt 's mans antwoord op die vragen? Dat de Redaktie van ‘de Dageraad’ niet getrouw gebleven is aan haar standpunt, doordien zij nog iets anders als godsdienst- en zedeleer voor onze dagen verkondigt, dan de eenige leer, die uit hare beginsels met mogelijkheid is af te leiden. Dat de Redactie geen regt had, om zich op dat standpunt te plaatsen, daar het in strijd is met haar voornemen om godsdienst en zedelijkheid te veredelen. Dat het standpunt der Redactie, niet dat is van de wetenschap der negentiende eeuw, en dus de nieuwere theologie, welke met lessing en schleiermacher aan het hoofd, dat standpunt ingenomen heeft, in geenen deele vrede met haar sluiten zal, niettegenstaande de beleefdheden, welke de Redactie van ‘de Dageraad,’ waar zij kan, met die theologie zoekt te wisselen. Is de Redactie van ‘de Dageraad’ werkelijk zoo beleefd jegens de moderne theologanten? Inderdaad, behalve eens toen zij hen, in een ingezonden stuk, niet veel beter dan huichelaars liet noemen. Waarom zou dat zijn? Volgens den heer j - d te A. zou zij hen gaarne tot een werktuig in hare handen maken, alleen omdat zij het met hen eens is in de verwerping van alle menschelijk gezag; volgens ons gevoelen evenwel geschiedt dit uit opregte sympathie, welke menschen voor elkander plegen te hebben die hetzelfde bedoelen. Bestaat er dan tusschen hen overeenkomst van bedoeling? In zekeren zin ja, daar beiden den historischen christus, den uit de maagd maria geborenen, den uit den dood verrezenen, den aan des Vaders regterhand verhoogden Zoon van God, bestrijden. Gelooven dan de moderne theologanten evenmin in Hem als de mannen van ‘de Dageraad?’ In tegenoverstelling van deze spreken zij wel van eenen christus, maar deze christus is een schepsel hunner verbeelding, geenszins de christus, die ons in de Evangeliën beschreven wordt. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn er meer onnaauwkeurigheden in den brief van den heer j - d? Nog eene, waarop ik uwe aandacht vestigen wil. Op zijne beurt namelijk, eene beleefdheid met de mannen van ‘de Dageraad’ willende wisselen, schrijft hij dat hun tijdschrift beter geworden is. Hiertegen moet ik zeer protesteren, want het tegendeel is waar. ‘De Dageraad’ wordt er hoe langer zoo slechter op. Moogt gij hem hier hard over vallen? Neen, want de vlijtige man, wien men genoegen doet als men hem verder bij zijne dagelijksche werkzaamheden laat, heeft in dezen gedaan wat hij in een paar ledige uren vermogt om een zijner geachte vrienden te bevredigen. Hoe weet gij dat? Het staat met even zoo vele woorden, te lezen in zijnen brief. Is dat niet razend knap? Zulk eene vraag zult gij zelf best zelf beantwoorden kunnen. Overigens heb ik u thans ook genoeg gezegd. Ik eindig dus met de opmerking, dat de sinds Februarij 1860 (1) weer in andere bezigheden verdiepte j - d te A. volgens zijne eigene opinie een competent en humaan, maar naar ons oordeel geen ijverig bestrijder van ‘de Dageraad’ is. B. q. De Paus in 1859. Een woord tot de Katholieken van Nederland, door Dr. W.J.T. Nuijens. Uitgegeven te Amsterdam, bij C.L. van Langenhuijsen, 1860. In gr. 8vo. Prijs f 0,30. Daar is eene soort van nederigheid, die sterk naar hoogmoed riekt. Reeds ten tijde van diogenes bekend, leeft zij in onze dagen voort en schijnt onder anderen ook in den schrijver van bovenstaande brochure eenen volgeling te hebben gevonden. Getuige de aanhef van het woord, hetwelk hij tot zijne geloofsgenooten rigt: ‘vergeeft het mij, indien ik door den wijdklinkenden mond der pers tot u durf spreken.’ Immers ware die bede regt gemeend en hadde de heer nuijens zich niet bekwaam geacht, om de Katholieken van {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland iets goeds te zeggen, hij zou het dan met de daad bewezen en gezwegen hebben. Doch neen! hetgeen de man te zeggen heeft, is wel wat goeds, althans hij beschouwt het als zijnen en hunnen pligt, waartoe hij de pausgezinden hier te lande aan te sporen tracht. Is dit echter zoo; eilieve! waarvoor heeft hij dan hunne vergiffenis noodig? Dwaze vraag! De geringe doctor is verlegen met zijn persoon. Hij acht zich te weinig beduidend om zijne meening te openbaren in druk. Niet hij - want wie is hij? - een ander, een hooger geplaatste of geleerde had den noodkreet aan moeten heffen, welke thans uitgaat van hem. Hoe nederig klinkt die taal. Bij een kleedingstuk vergeleken, is zij de mantel van een bedelaar, en toch de hoogmoed komt de scheuren door, want nuijens spreekt en hij doet dat door den mond der pers. Niet onaardig is de wijze, waarop hij zich daarover zoekt te verontschuldigen bij het publiek, namelijk bij de Katholieke leeken, tot wie hij zich alleen wil rigten, daar het hem niet past het woord ook tot de geestelijkheid zijner kerk te voeren. Hij schrijft - opdat zij hem niet ten kwade duiden dat hij het woord genomen heeft - ‘vaak gebeurt het dat een drom van volk, de stille aanschouwer is van hetgeen duizendtallen een kreet van verontwaardiging uit de beklemde borst moest ontwringen: roerloos staan zij daar, de woorden willen niet ontvloeijen aan hunne lippen. Aarzelende zien zij elkander aan en schijnen elkander te vragen: wie onzer zal toch de eerste zijn om aan zijn boezem lucht te geven? Uit de op een gedrongene schaar klinkt plotseling eene stem van een der minsten onder het volk - misschien van een kind of onbesuisden knaap - en de eerste stoot is gegeven. Snel verspreidt zich de beweging naar alle zijden, gelijk eene door den wind opgejaagde baar, eene andere in beweging brengt en het geheele, straks nog spiegelvlakke, meer rusteloos doet golven? Waarom redden die inderdaad schoone volzinnen de voorgewende nederigheid des schrijvers niet? Omdat hij om eerlijk te zijn zelf belijden moet: ‘Niet in alle punten is mijne vergelijking van toepassing op hetgeen ik bedoel. De eerste kreet toch is niet van mij, onbekende, in den digten drom des volks opgegaan. Behalve de stem van onze doorluchtige herders, welke zich reeds heeft laten hooren, heeft ook die {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} van de bij uitstek ijverige vereeniging van Amsterdamsche Katholieken “Regt voor allen” niet gezwegen.’ - Maar Dr. nuijens, indien uwe vergelijking in dit punt niet van toepassing is op hetgeen gij bedoelt, in welk punt is zij het dan wel? Rondborstig moeten wij verklaren, dat wij zulks niet begrijpen. Doch al begrepen wij het ook, er zou in geen geval uit volgen, wat gij er door bewijzen wilt. Integendeel uit alles, wat gij ons tot hiertoe lezen liet, schijnt veeleer te blijken, dat gij uwe opzieners minder dan u zelven acht, ten minste dat gij niet tevreden met het woord, dat zij spraken, uwe stem meendet te moeten voegen bij de hunne, om de Nederlandsche Katholieken te doen ijveren, bidden, offeren voor den door de Roomsche Katholieken haast onttroonden Paus. Doch van de nederigheid des schrijvers genoeg. Wij gaan dus verder en beschouwen den inhoud van zijn werk. Zich niet verdiepende in bespiegelingen over hetgeen er zou kunnen gebeuren of de boozen (?) wenschen dat er gebeuren zal, bepaalt hij zijne lezers bij de gewigtige vraag van den dag, welke nu reeds voor een gedeelte beantwoord is: ‘of de H. Vader van zijne Staten of van een gedeelte daarvan beroofd zal worden, en de Katholieken van alle volken en talen dit onverschillig aan kunnen zien.’ Naar aanleiding van die vraag schetst hij eerst den benarden toestand, waarin pius IX sinds het jaar 1848 verkeert, wijst hij op de ontevredenheid in zijne staten, op de plannen van den koning van Sardinië, die de hand uitsteekt naar de kroon van Italië, alsmede op de kuiperijen van napoleon III, wiens bedoelingen den H. Vader, geheel het Episcopaat en alle waren Katholieken, de grootste spanning veroorzaken. Vervolgens gaat hij, na dit voorop gesteld te hebben, over tot het betoog, dat geen Roomschgezinde in ons vaderland een onverschillig toeschouwer daarvan blijven mag, want dan zou hij, naar de zienswijze van den heer nuijens, onverschillig zijn voor hetgeen regtvaardig is, voor hetgeen eene beleediging is, hem in het hoofd zijner kerk aangedaan, voor hetgeen in het belang van zijne godsdienst is. Eindelijk wekt hij allen, die dit niet kunnen en mogen blijven, op om even als de mannen, wier werk de strijd van onze dagen is, - hij bedoelt zeker de revolutionairen, de ontevredenen en oproermakers, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} om kort te gaan, de straks genoemde boozen - die zich jaren en jaren lang in stilte hebben voorbereid in het duister der zamenzwering, ter omverwerping van troon, en, zoo als velen van hen hopen, ook van altaar, zich ook voor te bereiden en op de roepstem des H. Vaders te treden in de zamenzwering des gebeds! De Katholieken moeten dus bidden dat God den troon beware, die tegen christus wil bestaat; bidden dat God het altaar beveilige, dat evenmin als een priester te huis behoort in de kerk van Hem, die door ééne offerande volmaakte degenen, die geheiligd worden, en na Wiens verzoenend lijden en sterven aan het kruis, de toegang tot het heilige der heiligen voor iedereen geopend is! Hoe is het mogelijk, Dr. nuijens, dat gij hen durft verleiden tot die zonde? Inderdaad de zamenzwering waartoe gij hen tegen den Gezalfden des Vaders zoekt te bewegen, pleit even weinig voor uwe nederigheid als voor de deugdelijkheid der zaak, die door u verdedigd wordt. Welligt hebt gij dat zelf gevoeld en uwe geloofsgenooten daarom aangeraden, het bij zulk bidden alléén niet te laten. Naar uw voorschrift moeten zij ook werken. En welke zijn nu de middelen, waartoe zij, behalve het gebed, hunne toevlugt moeten nemen? In de eerste plaats, adressen aan den Paus, waarin hem gemeenschappelijke betuigingen van gehechtheid aan den stoel van petrus (wij denken hier onwillekeurig aan de Schriftgeleerden en Phariseën, die in christus dagen op den stoel van mozes zaten), mitsgaders luide droefheid en verontwaardiging over de beleedigingen, hem aangedaan, en over de aanranding zijner heilige en onvervreembare regten te kennen wordt gegeven. In de tweede plaats geld, de zoogenaamde St. Pieterspenning, waarover echter de heer nuijens, welligt uit schaamte, slechts met een paar woorden handelt, iets wat te gereeder in het oog valt, als men de vele volzinnen in aanmerking neemt, waarin de adressen door hem aanbevolen worden. De geheele redenering komt derhalve hierop neder: Katholieken, de man, dien gij volgens christus geen vader noemen moogt of paus, is in gevaar geheel of gedeeltelijk te verliezen, wat hij het erfgoed van petrus noemt, maar dit onmogelijk wezen kan, aangezien petrus het nooit bezeten {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Gij moogt evenwel niet lijdelijk toezien, dat het hem ontnomen wordt, maar moet u wenden tot God, opdat Hij den Paus bescherme, en doet God dat niet terstond op uwe beden, dan moet gij elkander aanspreken om geld, opdat gij des noods door kracht van wapenen toch uw zin verkrijgt. Wij weten wel Dr. nuijens heeft dit alles eenigzins anders ingekleed, maar zijne van hunne bedekselen ontdane gedachten kunnen moeijelijk anders zijn. En nu - want deze boekbeschouwing duurt reeds te lang - de Katholieken in Nederland hebben gebeden en gebedeld naar zijnen raad. Honderde adressen zijn er naar Rome gezonden met duizende guldens, den armen tot spijt. Met ave Maria's en salve mater's zijn de geloovigen welligt nog veel milder geweest. Wat heeft het gebaat? De heiligen konden niet hooren, God wilde het niet, de Paus verloor inmiddels een groot deel zijner staten, komt nog altoos geld te kort, weet niet waar zijne schatten blijven, vindt niemand, die hem andere leenen wil, ziet zijne duur gehuurde troepen deserteren en - doch arme heer nuijens! er komt niet niet veel goeds van uwen slechten raad en alle uwe verwachtingen verdwijnen als kaf, dat met den wind verwaait. Het moet inderdaad eene bittere teleurstelling voor u en uwe geestverwanten zijn. Moge zij nogtans u en hun de oogen openen, opdat gij in het vervolg niet meer voor den Paus, maar met ons voor christus strijden leert! B. q. Kleine verzameling uit de stichtelijke uren, door Nicolaas Beets. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn, 1859. Prijs f 1,20. Met de stichtelijke uren van nicolaas beets ten hoogste ingenomen, bevelen wij deze kleine verzameling daarvan met vrijmoedigheid aan aan allen, die iets degelijks verlangen. Geen hunner zal haar onvoldaan ter zijde leggen, noch zich den geringen prijs beklagen, dien hij er voor besteden moet. Met de keus en opvolging der stukken, is niet slechts op verscheidenheid, maar ook op betrekkelijke volledigheid gedoeld. De groote gebeurtenissen waarop het Christendom is gegrond, de voornaamste waarheden die het belijdt, de ontzagchelijke eischen welke zijne belijdenis medebrengt, en {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} de heerlijke verwachtingen die het inboezemt, hebben er min of meer hunne plaats in gevonden. Naar ons oordeel is deze uitmuntende verzameling voor huiselijke godsdienstoefening zeer geschikt. ....k. De storm. Gedicht van H.H. van Witzenburg, theol. stud. Uitgegeven ten voordeele van de nagelatene betrekkingen der met de pink ‘de Onderneming’ verongelukte Scheveningsche visschers, in den nacht van 18 op 19 April l.l. Tweede druk. Leiden, van den Heuvel en van Santen, 1860. Prijs 30 cents. Wij hebben dit gedicht met genoegen gelezen, al mag het juist geen meesterstuk van poëzij worden genoemd. Niettegenstaande het ons gemakkelijk vallen zou eenige gebreken er van aan te wijzen, willen wij liever onze lezers opmerkzaam maken op het schoone en goede, dat wij er in aangetroffen hebben. Dit nu is inderdaad niet gering, maar levert bewijzen genoeg dat de heer witzenburg veel aanleg heeft om een uitstekend volksdichter te worden. Ten einde dit gevoelen te staven, zouden wij ons op meer dan eene passage, in het hier boven aangekondigde gedicht kunnen beroepen, dat zeker niet slechts om het weldadig doel, waarmede het uitgegeven werd, eenen tweeden druk vereischte. Evenwel wij mogen de ons toegestane ruimte niet overschrijden en bepalen ons dus alleen bij het slot, waaruit wij de laatste regels afschrijven willen, opdat onze lezers kunnen zien wat zij eenmaal mogen wachten van den man, die ons als jongeling reeds zooveel gegeven heeft. De stuurmans vrouw, welke haren man, die tegen hare vermaning vertrokken was, in de golven verloor, komt des morgens ná den storm, die zijn scheepje verbrijzelde, met beide hare kinderen op het met wrakken overdekte duin. Zij wekte in der haast de kleinen, En nam ze mede naar het strand, Om saam de wrakken te onderzoeken, Of niet welligt in een der hoeken, Of hier of daar in 't weeke zand Het lijk des dierbren was te vinden, Dien ze als haar eigen ziel beminde. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zoekt, maar 't is vergeefs gezocht: ‘O, zoo ik hem maar vinden mogt, Hem, hem, den braafsten aller braven, Opdat hij, in een graf begraven, Hier op ons kerkhof rusten mogt. Maar,... zoo eens... Neen, het kan niet wezen, Hier kwam zijn schim nit zee gerezen: 'k Heb 't immers in mijn droom gezien? En wat ook andre, wijze liên, Van valsche droomen zeggen mogen, Die droom, ik weet het, was geen logen, Hier, op deez' plek, zal ik hem zien!’ En daar zij 't zegt, daar jaagt de vloed De golven op, tot aan haar voet: Zij werpen 't voorwerp van haar droomen, Het lijk des stuurmans op het strand, En pijlsnel, als zij zijn gekomen, Ontvlugten zij weêr 't oeverzand, Of zij haar eigen wreedheid wraakten, Of zij verpletterd zijn van schrik, Dat ze in één enkel oogenblik Een weduw en twee weezen maakten. Wij eindigen onze loffelijke vermelding van dit dichtstuk, met de voorrede, welke ons het doel der uitgave leert kennen. ‘Hoe, al wederom een bedelpartij?’ ‘Ja, waarde lezer (lezeressen doen zulke vragen niet), en ook al wederom voor arme weduwen en weezen, die door den storm zijn ongelukkig geworden.’ ‘Maar wanneer zal er aan dat vragen toch eens een einde komen?’ ‘Eerst zoodra de zee zal ophouden hare offers te eischen; zoodra alle noodige en nuttige inrigtingen zijn tot stand gebragt, en er niets van dien aard meer te wenschen overblijft; zoodra, eindelijk, de armoede van den aardbodem zal verdwenen zijn.’ Schrikt u die eeuwigheid af, welnu, zweer dan, dat gij nooit weer een boekje ‘uitgegeven ten voordeele van’ zult koopen; zijt gij het daarentegen met mij eens, dat ieder ongelukkige ten allen tijde regt heeft op ons aller ondersteuning, zoo koop dit en alle volgende dergelijke geschriften, en recommandeer ze, waar gij kunt.’ B. q. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. J.A. Levy. De in den handel gebruikelijke beleenings- en prolongatie-contracten. Te 's Gravenhage, bij Gebroeders Belinfante. Al ware het alleen, dat eene uitgave, als die, welke wij aankondigen, practische belangrijkheid met wetenschappelijk onderzoek vereenigt, zouden wij haar ten hoogste aanprijzen, mogt het ook zijn, dat in het proefschrift van een jeugdig, regtsgeleerd schrijver niet kan verwacht worden, die helderheid en algemeenheid van inzigt, die volledigheid en eenheid van bewerking, welke rijpere ervaring, voortgezette studie en zekere gewoonte van schrijven slechts kunnen schenken. Doch thans wordt juist de waarde van dit werkje zeer verhoogd doordien, hetgeen onze wezentlijke verwondering heeft gaande gemaakt, alle deze eigenschappen in dit geschrift, in ruime mate worden aangetroffen. De stellingen van den schrijver, al mogten wij ook dikwijls niet met hem instemmen, worden met eene klaarheid en dikwijls met eene scherpzinnigheid voorgedragen en ontwikkeld, die ons bijkans doen vergeten, dat slechts eene academische dissertatie voor ons ligt. Voorzeker zal ieder, die deze dissertatie naauwlettend gadeslaat, daarin reden te over vinden om zich te verheugen over het besluit eener vroegere Regering, waardoor de bearbeiding van nationale stoffen, die aan nieuwe denkbeelden haar ontstaan is verschuldigd, werd mogelijk gemaakt en waardoor eene studie over een onderwerp, voor den handel van zooveel gewigt als dat der beleenings- en prolongatie-contracten, niet besloten blijft binnen het studeervertrek van enkele geleerden, maar ook ter beoordeeling wordt onderworpen aan den hoewel niet regtskundigen, dikwijls niet minder schranderen blik van onze maestro's van den handel, die toch eigenlijk gezegd moeten worden bij deze zaak het meeste belang te hebben. Het is dan ook niet minder de handelaren der beide groote en in vele opzigten, zoo naauw verwante koopsteden, dan de beoefenaren der regtswetenschap, die wij op deze uitgave wenschen aandachtig te maken, welke zich in alle deelen waardig aansluit aan de bekende geschriften, over dit veel besproken en beschreven onderwerp van de heeren mees, molster, 's jacob, zubli en coninck liefsting. Het ligt niet in ons doel, hier eene breede recensie te {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven, hetgeen wij wenschen over te laten aan zoodanige dagbladen of geschriften, die zich hier te lande de kritiek van de - helaas, zeer zeldzame - regtsgeleerde uitgaven tot taak stellen, maar ons voornemen is alleen het goedkeurend oordeel, en de in het minst niet overdrevene aanbeveling, over dit werkje uitgesproken, kort te motiveren. Daartoe moge het voldoende zijn den geleidelijken gang van het geschrift te volgen. In eene zeer zakelijk geschreven inleiding - trouwens het boekje kenmerkt zich doorgaans door eene, voor juridische betoogen zoo zeer vereischte kernachtigheid van uitdrukking - omschrijft Mr. l. het verschil van beide contracten, zoowel wat hunnen aard als hunne toepassing betreft (bl. 1-8) en verklaart zich op zeer afdoende gronden voor hunne regtsgeldigheid (bl. 12-18). Er is bij beleening en prolongatie aan geene simulatie te denken, omdat aan partijen bij het sluiten eener overeenkomst volkomene vrijheid behoort te worden gelaten, mits daardoor slechts niet de publieke orde worde gestoord of de regten van derden worden verkort. Nu heeft men wel getracht, door spitsvindige argumentatiën, aan die contracten hare regtsgeldigheid te ontnemen, maar wij mogen deze leer - wie haar nog aankleve - als verlaten beschouwen, na het bekende arrest van den Hoogen Raad van 19 Mei 1859, Weekblad van het Regt no. 2067, dat in de overeenkomsten, die het daar betrof, niets anders heeft gezien dan partijen werkelijk bedoeld hadden, welke bedoeling trouwens uit de bewoordingen voldoende bleek. En indien de overeenkomst, waarvan toen sprake was, niet in den vorm van een koop en verkoop met regt van weder-inkoop, maar in dien eener pandacte ware opgemaakt, zou zeker de Hooge Raad mede hare regtsgeldigheid hebben aangenomen, wanneer zij ten minste aan de tot het pandregt vereischte voorwaarden voldeed. Wij behoeven dan ook niet te verklaren, dat wij volkomen onze adhaesie schenken aan de bestrijding van Mr. klinkhamer (bl. 18-22), die een zeer specieus argument zocht te vinden om de simulatie vol te houden, maar welk argument ook naar onze meening, even weinig waarheid bevatte als de overeenkomst zelve verdichting of onwaarheid inhield. Wij zeggen gaarne met den schr. dat al wat minder billijk is, daarom nog niet juridisch onhoudbaar behoort te zijn. Een- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} maal den koop en verkoop hebbende aangenomen, bouwt schr. op dien grond voort. Van koop en verkoop is het begrip van prijs onafscheidelijk, en nu treedt hij in eene regtskundige ontwikkeling van de leer der prijsbegrooting naar Romeinsch, Fransch en Hollandsch regt. Met klimmende belangstelling hebben wij zijn betoog jure Romano gadegeslagen en niet zonder gespannen verwachting of schr. de oude leer door westenberg, vinnius, voet, noodt, cujacius en donellus als geheel ontwijfelbaar gehuldigd, zoude verdedigen, maar op krachtiger grondslagen dan deze, dan wel of hij het vrijgevige, nieuwere stelsel zoude volgen, door Mr. coninck liefstinck met veel schranderheid verdedigd in Themis II, 2e D. bl. 575 vlgg. waarmede Mr. a.a. de pinto zich vereenigde in Weekblad van het Regt no. 1726. Voorzeker was het moeijelijk in dien strijd partij te kiezen. Te verklaren evenwel, dat Mr. l. als onloochenbaar heeft aangetoond, dat aan een boni viri arbitrium bij de Romeinen, de prijsbegrooting niet kon worden overgelaten, ook indien partijen de keuze daarvan aan den regter hadden overgelaten, zoude ons even bezwaarlijk vallen, mogten wij almede geneigd zijn zonder meer houdbare redenen vooralsnog het stelsel van Mr. coninck liefstinck te verwerpen, die op vele gronden - van enkele springt het onvaste in het oog, en daarom kon de wederlegging daarvan gemakkelijk zijn, - betoogde, dat de bekende constitutie van justinianus - decisie zeggen de Instituten - alleen verbood de clausule quanti Titius aestimaverit als boni viri arbitrium uit te leggen, niet het boni viri arbitrium zelf. Wij zullen ons in deze teedere en moeijelijke questie niet verdiepen. Wij begrijpen volkomen, dat daaromtrent verschil van gevoelen bestaat, en twijfelen er aan, of het lis adhuc sub judice spoedig zal zijn opgeheven, maar toch komt het ons voor, dat de schr. aan het gevoelen van den kundigen medewerker van Themis, wel wat weinig waarde heeft toegekend, en dat aan eene refutatie van een zoo uitgewerkt stelsel, hetwelk een naauwkeurig onderzoek ten volle verdient, meer dan een drietal bladzijden mogt zijn gewijd. Na de argumentatie uit het Romeinsche regt en na een betoog uit het Fransche, waarin hij een nieuwen steun vindt om de prijsbegrooting aan een bepaald aangewezen, zij het al niet een genoemden persoon op te dragen (bl. 41 vlgg.) komt {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. l. tot ons regt en tot de meest practische zijde van het vraagstuk, namelijk de toepassing van art. 1501 B.W. op het beleenings-contract. In zijn stelsel kan hij de geldigheid van het Amsterdamsche contract niet toegeven, voor zoover de aestimatie van den prijs aan twee gezworen makelaars, van weêrszijden een of casu quo beiden door den kooper te benoemen, en gaat hij dus iets verder dan Mrs. molster en mees, die ook de prijsbepaling door verkoop ter beurze vitieus verklaren, terwijl hij zich met het Rotterdamsche beleenings-contract gereedelijk kan vereenigen, omdat daarbij het comité van effectenhandelaren is aangewezen, zijnde eene persona determinata en als zoodanig schijnt hij zijne goedkeuring te hechten aan het bekende arrest van den Hoogen Raad van 19 Mei 1859, Weekblad van het Regt no. 2067, reeds boven gemeld, aan welks onderzoek eene Rotterdamsche acte was opgedragen. Doch de schr. vergete niet, dat, te oordeelen naar de overwegingen, die den Hoogen Raad tot cassatie van het vonnis der Rotterdamsche regtbank hebben geleid, ontleend aan de eerste alinea van art. 1501 B.W., dit regts-collegie vermoedelijk eene gelijke uitspraak zou hebben gedaan, indien het een Amsterdamsch contract had gegolden, daar dan, door de prijsbegrooting aan twee gezworen makelaars op te dragen, eveneens de koopprijs volgens den Hoogen Raad door partijen op een vroeger tijdstip zou zijn bepaald. Wij evenwel blijven nog steeds aan de juistheid van de beslissing van den Hoogen Raad twijfelen, welke door uitbreiding van de eerste alinea van art. 1501 B.W. tot een geval, waarvoor zij niet werd geschreven, de tweede alinea geheel illusoir dreigt te maken. Na alzoo een der essentiele vereischten van het beleenings-contract te hebben nagegaan, onderzoekt schr. (bl. 57-63) de verdere bedingen, bij dat contract gebruikelijk, toetst die aan de wet en het is vooral in deze ontwikkeling dat hij blijken geeft van in zijn veel omvattend onderwerp diep te zijn doorgedrongen, zoodat wij veilig het woord van cicero tot het onze maken penitus perscrutatus est. De schrijver beschouwt nu nog nader (bl. 63 vlgg. ) het Amsterdamsche beleenings-contract, dat aan een inherent gebrek laboreert, de niet bepaalde aanwijzing van den persoon, aan wien de taxatie van den prijs is opgedragen, en wij kunnen ons met deze {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne beschouwingen volkomen vereenigen, mogten wij ook niet ten volle met hem instemmen, waar hij zijne meening te kennen geeft over de noodzakelijkheid der registratie, bij den pandvorm der beleeningen. Het gevoelen van Mr. l. dat de wet van 11 Februarij 1816 (Staatsblad no. 14), aangenomen al hare toepasselijkheid, waarover nog steeds groote strijd bestaat tusschen de regtsdoctoren, het contract zelfs niet van registratie vrijstelt, zoodra namelijk derden den datum betwisten, is zeker vatbaar voor ernstige bestrijding, doch wij zeggen nogmaals, het is hier de plaats niet voor juridische vertoogen, wij wenschen slechts aan te wijzen en niet te redetwisten en het is daarom dat wij ons onthouden van aanmerkingen tegen des schrijvers uitlegging van art. 1197 B.W. en zijne opvatting van het regt van retentie, mogt zijn stelsel ook door vele sieraden der wetenschap worden gehuldigd. Daarenboven, de overtuiging des schrijvers schijnt op zulke diepe grondslagen te steunen, dat wij zouden vreezen vergeefsche moeite te doen haar aan het wankelen te brengen. Het is diezelfde overtuiging, die in zijn ganschen arbeid doorstraalt en daardoor het zakelijke, het vloeijende, wij moeten vooral zeggen het précise van zijn stijl zeer bevordert. Het laatste hoofdstuk van den schr. is gewijd aan eene afzonderlijke en voorzeker niet de minst gewigtige beschouwing van het prolongatie-contract (bl. 70-79), dat hij niet met Mr. 's jacob als een contractus innominati en dus als eene handeling sui generis beschouwt, maar tot den vorm van het koopcontract wenscht terug te brengen. Schr. kon echter niet voorbijzien, dat de mogelijkheid van de daling der effecten en de den geldnemer opgelegde verpligting, om in dit geval door het geven van surplus den geldgever voor eventuele schade te waarborgen, moeijelijk te rijmen is met de eischen van een zuiver koop-contract, en, zoo als hij te regt opmerkte, toch moet deze bepaling als zoodanig inherent aan de geheele handeling worden beschouwd, dat deze zonder haar niet kan worden gedacht. Schr. heeft een uitweg gezocht, het denkbeeld was goed, maar wij betwijfelen het, of het ontwerp, dat hij uitdacht, door de Amsterdamsche beurs zal worden aangenomen. Naar onze meening is het den schrijver wel gelukt, het prolongatie-contract door zijn ontwerp in overeenstemming te brengen met het {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} koop-contract, maar heeft hij daardoor aan het contract eene wending gegeven, met het karakter en het wezen daarvan geheel in strijd. Welk is toch het voordeel, dat het prolongatie-contract oplevert? A. heeft eene aanzienlijke som in contanten noodig, wil zijne effecten niet losmaken en beleent deze, of zoo men liever wil, hij verkoopt ze, met regt van weder-inkoop binnen eene maand aan b., die hem het verlangde voorschot geest, bij daling der effecten surplus ontvangt en bij niet-ontvangst van surplus, in den eigendom treedt der onder zijn bezit berustende waarden. Wat wil nu Mr. l.? A. zal volgens zijn redmiddel, b. de effecten verkoopen, zonder ze hem te leveren, en zonder b. bij het sluiten van den koop, het voorschot aan a. in handen geve, maar onder voorwaarde dat b. aan a. op een gegeven tijdstip, (dat der daling der verkochte, doch niet geleverde effecten) tot waarborg van den in het contract uitgedrukten prijs, zoovele effecten zal verstrekken als noodig zijn, om eene waarde van 10% boven den koopprijs daar te stellen, welke verpligting op b. zal blijven rusten, tot op het oogenblik zijner in ontvangst neming, ten dien effecte, dat, wanneer de kooper achterwege blijft in de nakoming dier voorwaarde, aan den verkoop verbonden, de verkooper zich zijnerzijds mag ontslagen rekenen van de naleving zijner verbindtenis, en hij dus de verkochte effecten niet zal behoeven te leveren, doch deze zijn eigendom zullen zijn, als waren zij nimmer vervreemd. Dit palliatief doet zeker denken aan een koop en verkoop, onder eene opschortende voorwaarde, en zou als zoodanig meer vereenigbaar zijn met de regelen, voor die materie voorgeschreven, maar het schijnt ons toe, dat de schr. hier aan de voorschriften van het regt, de eischen van den handel en het eigaardige doel van het prolongatie-contract opoffert, en voorbijziet dat door zoodanig beding, aan de onmiddelijke en dringende behoeste van a. om voorschot te ontvangen, niet wordt voldaan; dat indien a. zijne effecten niet kan en ook niet mag losmaken en tevens niet dadelijk voorschot ontvangt, hij op het oogenblik, waarop hij klinkende specie behoeft, weinig gebaat wordt met het vooruitzigt van een waarborg der uitbetaling op zoodanig tijdstip als de effecten mogten dalen, welke daling evenwel niet noodzakelijk behoeft plaats te hebben en door schr. zelven {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} als eene mogelijkheid is voorop gesteld. Door zijn kunstig bedacht redmiddel, wordt zeer zeker aan het strenge voorschrift van wet en regt voldaan, maar daardoor wordt aan het prolongatie-contract eene rigting (hij erkent het, naar het schijnt, zelf, indien hij van wijziging spreekt) gegeven, die met het karakter daarvan ten eenemale in strijd is. En nu is het de vraag niet dat contract zoo om te keeren en te wenden, dat er een ander contract ontstaat, dat met meer reden aan een koop en verkoop doet denken, maar de vraag is alleen: hoe kan het bestaande contract, met behoud van zijn essentialia en eigenaardige bedingen, met koop en verkoop in overeenstemming worden gebragt? Die vraag is van meer practisch gewigt dan die, welke schr. zich heeft voorgesteld. Of bewijst niet juist die gansche omkeering van den aard en de kenmerken van dat contract, dat het wel degelijk is een contractus innominati, maar daarom toch altijd wettig en regtsgeldig? Wij zijn onwillekeurig in eenigzins breedvoeriger uitweiding getreden dan ons oogmerk was. Wij achten het overbodig, ter aanbeveling van dit werkje bij deze regelen iets meer te voegen. Alleen blijft ons over te vermelden, dat een aantal zeer zeldzame bijlagen, de belangrijkheid van het geschrift verhoogt, terwijl het ook eene gelukkige gedachte des schrijvers moet genoemd worden, dat hij niet enkel heeft gezwegen over de eerst bij arrest van den Hoogen Raad van 6 Januarij jl., (Weekblad van het Regt no. 2132) besliste questie der bevoegdheid van den commissionair, om bij gebreke van surplus den verkoop te gelasten, niet enkel deze belangrijke vraag heeft aangeroerd, maar daarover met groote scherpzinnigheid zijn oordeel heeft willen te kennen geven. Zoo wij ook in vele opzigten van den schrijver toonden te verschillen, wij zwaaijen hem den lof toe, dat hij zijn welgekozen onderwerp con amore heeft uitgewerkt en de literatuur daarover, met eene zeer nuttige en blijvende bijdrage heeft verrijkt. Voorzeker, die zoo aanvangt zie dubbel toe niet stil te staan. g. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertha, Losse bladen uit het groote boek van geschiedenis, natuur en kunst, verzameld door J.J.L. ten Kate. Te Rotterdam, bij H. Nijgh. Het tijdperk der kunst, dat wij tegenwoordig beleven, zou met het meeste regt de verzamelings-periode kunnen heeten. Schrijvers of dichters, van en zonder naam, gevoelen zich door eene onweerstaanbare magt aangedreven, om al hetgeen zij of anderen vroeger hier en daar verspreid in het licht gaven, op te rakelen uit de vergetelheid? neen, want dat hunne werken de vergetelheid trotseren, is ten minste in hunne oogen eene uitgemaakte zaak. Het Dignum laude virum Musa vetat mori schittert hun steeds voor den geest. Waarin vindt deze voorliefde tot verzameling haren grond? in gemis van oorspronkelijkheid? Wat onze hedendaagsche prozaschrijvers ten minste betreft, wij zouden het zoo gaaf niet durven aannemen. Onder de menigte overplantingen uit vreemden bodem, die voor den niet geheel oningewijden, in weerwil van eenige opzettelijke, onbeduidende kunstbewerking gemakkelijk te herkennen zijn, wordt ons oog niet zelden verrast door eene heldere uiteenzetting eener frissche levensopvatting of door eene voortreffelijke mededeeling van den indruk, door de beschouwing der natuur of door de studie eens dichters veroorzaakt. Dikwijls is het dan ook de oorspronkelijkheid, die vergoedt wat dergelijke opstellen aan volledigheid missen, maar hoe velen zijn er onder onze tegenwoordige schrijvers, die juist handelen in tegenstelling van de gewoonte onzer Hollandsche parfumerieverkoopers, van wie het bekend is, dat zij om hunne waren grooter debiet te verzekeren, het inlandsch fabriekaat bedekken met een Fransch of Duitsch cachet. Eene andere oorzaak dezer verzamelingsmanie, waaraan wij meer hechten, moet welligt genoemd worden, de zucht om de neiging van het publiek te voldoen. Het publiek immers is nog niet zoo bedorven, of het geeft op het terrein van letterkunde ten minste de voorkeur aan het oude, dat goed bevonden is, boven het nieuwe, dat gebrekkig is. De nieuwheid is voor hetzelve geen waarborg voor aantrekkelijkheid. Daarenboven biedt zoodanige verzameling rijkere afwisseling door de verscheidenheid der schrijvers, wien gelijk {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} van zelve spreekt, ieder een bijzonder genre eigen is, zoodat aan het publiek dikwijls een keur van geregten - niet altijd even streelend - wordt aangeboden, die, door verschillende handen toebereid, juist daardoor zijn smaak niet te spoedig afmatten of verdooven. De oude regel, dat verscheidenheid behaagt, heeft dit eigenaardige dat hij, naar mate de kunstzin en de beschaving toenemen, steeds klimt in waarheid. Geen roman, geene natuurschildering, geene levensbeschouwing kan er op rekenen het publiek te boeijen, indien behalve de zuiverheid van gedachte, die ze beheerscht, de vorm zich niet vooral door afwisseling onderscheidt. Wij schrijven het daarom liever aan de neiging van het publiek toe, dat uitgevers er thans met ijver naar streven, niet slechts boeken, maar zelfs losse bladen in het licht te geven. Kortheid is toch geene vijandin van degelijkheid, en niet altijd wordt een uitvoerig en omslagtig betoog vereischt, om eene schoone gedachte neder te stellen of eene nuttige waarheid te verkondigen. Toch houden wij het er voor, dat de heer nijgh niet alleen die neiging wenschte in te willigen, toen hij het voornemen had het werk uit te geven, dat wij thans aankondigen. Al de karakterteekeningen, al de natuurtafereelen, al de menschkundige opmerkingen, al de evangeliewoorden, al de schatten van geest, gevoel en godsdienst, die wij in deze Hertha aantreffen, al de herinneringen aan vervlogen eeuwen en lang gestorven helden van waarheid en geloof, maar wier beeld steeds schittert voor des vromen oog, al de reusachtige gedenkteekenen, die uit de oude wereld oprijzen en hier eene plaats innemen naast de gothische gewrochten der middeneeuwen en de prachtige trotsche basilieken van den nieuweren tijd, al wat natuur en kunst grootsch en verhevens in alle werelden en tijden schiep, dat alles, hetgeen wij in deze losse bladen ontwaren, is niet vervat in uitgewerkte beschouwingen, in afdeelingen gesplitst en met geleerdheid versierd, maar slechts in bloote bijschriften bij keurige staalgravuren. De staalgravuren - ziedaar het doel der uitgave; de toevoeging der letterkundige bijdragen moet slechts als nevendoel worden aangemerkt. De heer nijgh verdient den dank van allen, wien graveerkunst en letterkunde ter harte gaan. Hij heeft wel gedaan het Hollandsch publiek in het bezit te stellen van zoovele {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} keurige teekeningen, waarvan eenige zoo net zijn uitgevoerd, dat zij zeker geene verklaring behoefden, en zoo duidelijke voorstellingen voor den geest en zoo schoone beelden voor het hart terugroepen, dat ieder bijschrift van zelve onbeduidend moest toeschijnen. Maar de tekst werd aan ten kate toevertrouwd en wie was meer uitnemend berekend voor deze taak dan hij, die zoo gelukkig de schoone bloemen uit den vreemde weet uit te lezen, en die, indien het dichterlijk genie uit gevoel, verbeelding, vloeijende versificatie en gemakkelijke gave van vertolking kon geacht worden te bestaan, welligt onze eerste schrijver en dichter zou mogen genoemd worden. Ten kate behoefde slechts al de herinneringen te verzamelen van zijn onwaardeerbaar geheugen, van zijne uitgebreide lectuur, van zijne pelgrimstogten in het rijk der fantazie en dat der werkelijkheid, om zijn publiek een belangrijke en een degelijke verzameling van bijschriften te verzekeren. Dat ten kate het schrijven van bijschriften ligt van de hand gaat, moge uit het vier-en-twintigtal blijken, dat door hem is geleverd, waarbij hij kennelijk op het oog had, de grootste verscheidenheid met den aangenaamsten stijl te vereenigen. Wij zijn er hem dan veeleer dankbaar voor dan dat wij het hem zouden euvel duiden, dat hij, waar het Amerikaansche natuurtooneelen betrof, die hij zelf niet aanschouwen mogt, die schrijvers en schrijfsters bij voorkeur laat spreken, die eenmaal getuigen van deze namelooze grootheid en pracht, moeten gerekend worden met meer warmte daarvan eene beschrijving te kunnen leveren, dan zij die slechts op hun studeervertrek of in de boeken reizen. Hij weet daartoe de kundigste en dichterlijkste reizigers bij uitnemendheid uit te kiezen. Toch ontmoeten wij den dichter zelven dikwerf niet alleen in enkele gespierde en schoone regelen, als de Geboorteplaats des Heilands, de St. Angelokerk nabij Napels, en de Parnassus, zoo als wij er gaarne meerderen in dit werk hadden gevonden: maar zelfs in vele zijner prozaïsche bijdragen, waaronder vooral met uitstekend genoegen zal gelezen worden de Ruïnen van Babylon, waarin de schrijver met echt dichterlijk gevoel en met den bijbel in het geheugen, de geschiedenis van dat magtige rijk in korte trekken doorloopt, en de profetiën van jesaia en jeremia vervuld ziet. Zeker begreep de schrijver, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zoodanige korte bijbelsche herinneringen, in poëtischen vorm gehuld, dikwerf meer indruk maken op verstand en gevoel dan de keurigste leerredenen. Saxa loquuntur: door zulke voorstellingen bekomt het doode woord, leven en bezieling en het steenen hart der ongeloovigen wordt gebroken. Niet altijd echter stort ten kate de indrukken, die hem vervullen, in dichterlijke ontboezemingen uit, soms, en hetgeen ons bij de plaat van Pompeji, de merkwaardige doodenstad, die de dichter zelf aanschouwde en waarvan hij verklaart boekdeelen vol te kunnen schrijven, wel eenigzins bevreemdde, bepaalt hij zich tot plaatselijke beschrijvingen, niet van belang ontbloot, die tot guides kunnen strekken bij de aanschouwing der natuurtafereelen, en dikwijls ook geene uitstorting des gevoels behoeven, omdat het bloote verhaal den lezer reeds van zelf tot ernstig peinzen aanspoort. Maar in welk genre de verzamelaar moet geacht worden uitmuntend geslaagd te zijn, is vooral ook in het luchtige genre. Dan wordt zijn stijl vlug, levendig, bewegelijk en dikwijls schittert er een straal van geest en vernuft door. Het is alsof ten kate bijv. in zijne Isola Bella zijn lezer de schommeling wilde doen gevoelen van het bootje, waarop hij in het Lago Maggiore voer, ‘door drijvende bloesems heen’ en ‘omringd van drie hemelen.’ Maar niet slechts naar de oevers van den Tiber wordt gij heengevoerd, niet enkel aanschouwt gij de landstreken, waar de geurige boschjes bloeijen. ‘Waar naast oranje en citroen, druif en olijvenvrucht bot’ maar hij gaat met u den Rijn langs, en ge ontwaart lagchende beeken, als linten tusschen akkers en beemden gevlochten, eerwaarde sloten en kasteelen en de schimmen van het verleden worden opgeroepen om sprookjes en legenden te verhalen. Doch het is niet altijd zijne leiding, waaraan gij zijt toevertrouwd. Hij heeft een deel der reize, ook aan andere stuurlieden opgedragen, en ook thans bleek zijne keuze juist te zijn geweest. Hij wist toch dat degene die hij koos, even als hij het evangelie tot kompas op hunne reizen zouden met zich nemen, en dat zij, wanneer zij door de gravuren geïnspireerd werden, niet enkel iets te aanschouwen, maar ook iets te denken achterlieten, dat zij zich niet zouden bepalen bij eene dorre mededeeling van namen en cijfers, van diepte en afmeting, maar ook zouden streven het schoonheidsgevoel {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} der lezers op te wekken en hen geheel te verplaatsen in het kunstgewrocht, dat zij afschilderen of de natuur, die zij bewonderen. En gij hebt er eere van, beijnen en hasebroek, van oosterzee en cohen stuart, gerlach en van ghert! In beijnen, die u bij eene heerlijke plaat met een ver perspectief den Dom van Keulen aanschouwelijk maakt, herkent gij op nieuw den geoefenden kunstkenner en schenkt gij bewondering aan zijn forsche taal, maar het meest wel aan zijn stouten greep, om in de bouworde van den Dom het symbool gade te slaan des Geloofs, en den Germaanschen geest van groei en ontwikkeling in de constructie en de versieringen te ontdekken. Mogt ook al de vergelijking, waar zij zoo ver wordt uitgestrekt, nog al gewaagd schijnen, wij herhalen het, de gedachte is dichterlijk en schoon uitgewerkt. Het geliefkoosde thema des christelijken schrijvers, om Geloof en Kunst als getrouwe zusters te doen zamengaan, straalt in deze bijdrage weder treffend door, en wij zeggen het hem gaarne na, wanneer hij als zijne overtuiging uitspreekt, dat beider hoogste doel is den mensch te geleiden tot waarachtige vrijheid. Eene nog belangrijker beschouwing leverde beijnen in zijn bijschrift bij een Madonnabeeld van den eenigen rafael, ‘bij wiens naam alleen al wat schoon en welluidend is, voor den geest komt.’ De begaafde schrijver geeft eene keurige schets van het leven en de kunstrigting van den grooten kunstenaar, verklaart de omstandigheden, die zijn genie hebben gevormd en gewijzigd, en roert slechts even de zeer betwiste vraag aan of de Christelijk-Katholijke kunst na rafael of reeds in hem daalde, maar eene bevredigende oplossing daarvan mogt in een reeds vrij uitvoerig bijschrift niet worden verwacht. Wij roepen den nederigen beijnen toe, na de lezing van dit degelijk opstel: ‘al wat stout en krachtig is komt ons bij uw naam voor den geest.’ - Weinige slechts, maar zeer vurige regels schreef hasebroek bij een Petrus op het oogenblik zijner verloochening, naar een schilderstuk van den Dordschen schilder govert schalken, terwijl oosterzee de krachtige prediking verkondigt, die de bouwvallen van Tyrus aan elk gevoelig hart herhalen. Zijne bijdrage tintelt wederom van heilige geestdrift en is wederom rijk aan schoone beeldspraak en keurige uitdrukkingen, afgerond en beschaafd, echte parelen. Luister om een enkel op te {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen, hoe hij iederen steenbrok, in den omtrek van Sour gezaaid, een struikelblok op den weg des ongeloofs heet, of wanneer hij tot zijne ziele - en zeker ook tot die zijner lezers - spreekt: ‘Wat schaadt het of gij weldra spoorloos gelijk het oude en nieuwe Tyrus van de aarde zijt verdwenenen, de haven uwer hope zal niet als die dezer koopstad verzanden, en al dreigt menig blinde klip, gelijk daar, de ranke kiel te doen splijten, de reiziger komt straks aan in veiliger stad, dan op deze kust was gebouwd.’ Het beeld is, gij merkt het lezer, volstrekt niet nieuw, maar het is weêr zoo kort en zoo krachtig uitgedrukt dat het u niet minder medesleept dan het woord van ezechiël: ‘aardsche magt is zoo blinkend en broos als het Tyrische glas.’ Maar wij mogen geene te groote ruimte voor deze aankondiging vergen; want hoe groot zou de ruimte niet zijn, waarover wij moesten beschikken, wanneer wij op al de schoonheden wilden wijzen, waarvan deze bijschriften overvloeijen, hetzij zij in regtstreeksch verband tot de gravure staan en tot verklaring daarvan dienen, hetzij zij naar aanleiding daarvan zijn nedergeschreven? Laten wij daarom toch vooral zwijgen van hartman's bijschrift bij de Obelisk van Luxor te Parijs. Waarop meent de lezer bij deze gravure te worden onthaald? Op eene gloeijende beschrijving van dit kunstgewrocht, zoo als hij er zoo velen in Hertha mogt aantreffen? Volstrekt niet, de heer hartman levert als contrast, de overbekende geschiedenis der voddenrapers, onder den weidschen titel van de Schaduwzijde van Parijs. Wij noemen zijn stukje eene schaduwzijde van Hertha, om daaraan, met het oog op den aard der werkzaamheid van de personen, door hem uit de holen van Parijs opgedolven, geen smadelijker naam te geven. De schrijver moge in deze poëzij der misère lust gevoelen, hier dient zij slechts om de poëzij van Hertha voor ons te verstoren. Neen, waar gij hun de beeldschoone kunstgewrochten van de stad der weelde en der smarte vertoont, willen zij, wien het nog niet gegund was verrast te worden door den betooverenden aanblik der boulevards, triomfbogen, champs elysées, die de heilige kerken niet mogten aanschouwen met haar onafzienbare zuilengangen en gewelven, nog wel ingelicht worden omtrent gedenknaalden en eereteekenen. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun schoonheidsgevoel zal daardoor meer veredeld en gestreeld worden dan door het dagverhaal van den voddenraper. Verre van ons de schaduwzijde, wij zoeken naar licht, wij streven naar kunst. En daarom gewagen wij - het is alsof wij eene tentoonstelling van schilderstukken bezoeken, liever nog even van no. 8 van den catalogus Luther en Hildebrand, van j.h. gerlach. Fiksche karakterteekening, treffende contrasten, kracht en helderheid van uitdrukking, frischheid van kleuren, groote evenredigheid en zuiverheid in de lijnen! Ook valt ons oog bij het verlaten der tentoonstelling op een grootsch historie-stuk no. 41, Columbus van Ds. cohen stuart. Het beveelt zich aan door grondige studie, kritischen blik en kernachtigen stijl. Wij meenen hiermede ons eind-oordeel genoegzaam te hebben geregtvaardigd: Hertha is een goedkoop, degelijk prachtwerk van grooten omvang, maar ook van groote letterkundige waarde, en dat, kunstlievende lezer, in uw salon ten volle eene plaats verdient niet alleen om uitvoering, maar ook om inhoud, niet alleen om fijne gravure, maar ook om nuttige, belangrijke lectuur voor geest en hart in den aangenaamsten en meest afwisselenden vorm aangeboden. b. De Huisvriend. Gemengde Lectuur voor burgers in stad en land, verzameld door J.J.A. Goeverneur. Te Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 17de Deel, 1859. Prijs per jaargang f 3. 't Is zeer moeijelijk om in eene beoordeeling te treden van een tijdschrift. Wie zijnen medebroeder moet beoordeelen, vervalt ligt in partijdigheid en daarenboven denkt zoo menigeen, dat zijn uil een valk is. Maar dit alles ter zijde gelaten, dan is de moeijelijkheid nog niet opgeheven; want als men eenen geheelen jaargang vóór zich heeft, die uit zooveel verschillende bijdragen bestaat, is 't bijna ondoenlijk, om elk dezer bijdragen te wikken en te wegen en daarna te verklaren, van welk gehalte ze zijn. Liever willen wij dus over het geheel ons oordeel uitspreken, en daarbij onzen medebroeder de verzekering geven, dat 't geen wij neerschrijven, met de waarheid overeenkomstig is. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige dagen geleden kwam ik bij een mijner kennissen, en hem juist bezig vindende met het schrijven van eenen brief, snuffelde ik in eenige boeken, die daar zoo achteloos op de piano lagen uitgespreid en tot inzage schenen uit te noodigen. Eindelijk was mijn vriend gereed en nu liet ik hem wachten, daar ik geheel verdiept was in de lezing van een verhaal. ‘Wat leest gij daar?’ vroeg mijn vriend, ‘'t schijnt je nog al te boeijen!’ ‘Dat doet het ook,’ hernam ik. ‘'t Is een verhaal uit de Huisvriend, dat mij zeer belangrijk voorkomt. Het heet “de Schaduw.” Zeg eens, hoe maakt de Huisvriend het toch? Wees zoo goed, mij dit eenigermate uitvoerig op te geven.’ ‘Ge schijnt u bijzonder voor dat tijdschrift te interesseren!’ sprak hij. ‘Maar om 't even; ik zal aan uw verzoek voldoen.’ ‘De Huisvriend, of liever de wakkere goeverneur gaat nog altijd onvermoeid voort met het verzamelen van bijdragen voor burgers in stad en land; 't kost tegenwoordig moeite, om bij zoovele tijdschriften den strijd vol te houden, maar hij toont, voor zijne taak berekend te zijn. Ik geloof, dat het gemengde van den inhoud er veel aan toebrengt, om hem lezers te verschaffen. Er is nog al afwisseling in de bijdragen en elk vindt er wat naar zijnen zin. Die alleen behagen schept in vertellingen, zal rijken voorraad vinden, onder welken wel eens een oude bekende voorkomt, zooals bijv. Reichmuth von Adocht, dat reeds jaren en jaren geleden in de Vaderlandsche Letteroefeningen voorkwam, maar die voor het grootste gedeelte de lezing wel waard zijn. Interessanter vind ik evenwel de Bijdragen tot de Natuur-, Landen- en Volkenkennis, onder welke er verscheidene zijn, die leerrijk mogen genoemd worden, en der jeugd eene nuttige lektuur kunnen verschaffen. De Huisvriend zegt nog al eens harde waarheden - en daardoor doet hij zijnen naam eer aan - in de Bijdragen betreffende het Maatschappelijk, Burgerlijk en Huisselijk leven. Met de Gedichten heb ik eigenlijk het minst op; dat is dikwijls niet veel meer dan rijmelarij, hoewel er nog al eens geestige stukjes bij kunnen zijn. Zie, daar heb je nu een verslag van den Huisvriend; als je nu een abonnement wildet nemen, dan heb ik je {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minste niet afgeschrikt; integendeel, ga gepust je gang, 't zal je niet berouwen, menigeen gooit zijn drie gulden weg voor dingen, die zoovele stuivers niet waard zijn.’ ‘Ik dank je voor die mededeeling, en verzeker je, dat ik daarop zooveel prijs stel, dat ik ze zal laten drukken.’ ‘Kom! als naar gewoonte zijt ge weder aan 't spotten.’ ‘Toch niet; en om 't je nu maar in eens eerlijk te vertellen, ik zit met bezigheden overladen, en moet een verslag geven van de Huisvriend, want zie je, eene Recensie dat gaat niet. 't Eene tijdschrift recenseert een ander niet. Ik vertrouw nog al op uw oordeel en daarom....... Dixi. W. des ch. De strijd om Italië, onder redactie van A. Ising. Te Rotterdam, bij H. Nijgh. Met platen. In 4o., 116 bladz. Weinig landen in Europa zijn in de laatste jaren zóó bij herhaling genoemd, als Italië. Die naam is in ieders mond. Op dat schoone land is ieders oog gevestigd. Dat land, zóó rijk door de natuur beschonken, dat het een paradijs op aarde kon zijn; dat land, zóó ongelukkig en zuchtende onder het dwangjuk der slavernij; die bevolking, vurig van karakter, met bloed even zoo kokend, als de elementen, die den bodem in beroering brengen; die bevolking dapper in den strijd, hakende naar vrijheid, gloeijende van vrijheidszucht, maar aan den anderen kant die bezadigdheid missende, die alleen eenen goeden uitslag en eene duurzame vrijheid kan verschaffen; ziet, dat land en die bevolking moeten onze levendige belangstelling wekken, als wij daar eenen strijd zien voeren om het dierbaarste goed: om de vrijheid. Maar hoeveel belangstelling dit alles ten tijde van de gebeurtenissen zelve moge inboezemen; hoogst aangenaam is het, om na den afloop eenen kalmen blik op het gebeurde te kunnen slaan, om nogmaals bedaard de oorzaken na te sporen, den loop der zaken in al zijne bijzonderheden te volgen, en door eenen onpartijdigen beschouwer bij al de merkwaardige personen en belangrijkste voorvallen te worden bepaald. Dit is het doel van het voor ons liggende boek, en wij {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven niet te veel te zeggen, als wij verzekeren, dat dit doel volkomen is bereikt geworden. In duidelijken en boeijenden stijl wordt de lezer eerst gewezen op den staatkundigen toestand van Europa in den aanvang van 1859, op de gebeurtenissen in Italië in de jaren 1848 en 1849, en de beschouwing vangt aan met de verheffing van den kardinaal alaslai tot paus. De geheele geschiedenis van die eerste jaren der regering van den nieuwen paus, de verwikkelingen met Oostenrijk, de houding door Frankrijk toen aangenomen; dit alles wordt duidelijk en bondig uiteengezet. Vervolgens wordt de strijd van karel albert en Venetië tegen Oostenrijk behandeld, en zoo krijgt de lezer een duidelijk overzigt van de gebeurtenissen, die het jaar 1859 voorafgingen. Na eenige bladzijden gewijd te hebben aan de houding van Oostenrijk en Frankrijk tegenover elkander, wordt de lezer met de verschillende belangwekkende personen bekend gemaakt, die in den daaropvolgenden strijd hebben uitgemunt. De korte levensbeschrijvingen zijn zeer belangrijk; en vormen naar ons oordeel het voornaamste gedeelte van het werk. Hoe kort ze ook zijn, toch maken ze ons niet alleen met de afkomst van al die beroemde mannen op staatkundig en krijgskundig gebied bekend, maar op eene onpartijdige wijze worden hunne karakters daar ten toon gesteld en geven aanleiding om een duidelijker blik te werpen op hetgene zij hebben verrigt, en een juister oordeel over hunne handelingen te vellen. Zij schijnen over 't algemeen uit goede bronnen geput te zijn en hebben eene blijvende waarde. Op deze levensbeschrijvingen volgt een naauwkeurig verslag van den ge voerden strijd zelven, 't welk meestendeels datgene is, wat in dien tijd de nieuwsbladen ons hebben medegedeeld, met dit groote onderscheid, dat die verschillende berigten, dagorders, enz. hier tot een zamenhangend geheel zijn geordend, en meer dan eens verrijkt met zeer belangrijke bijzonderheden, die het drooge, doorgaans aan die verslagen eigen, geheel wegnemen. De schrijver eindigt met den wensch, dat de brandstoffen, die in dat schoone maar veel bewogen land nog liggen opgehoopt, niet op nieuw vlam vatten en tot krijg leiden zul- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Die wensch heeft voorloopig geene verhooring gevonden. Nadat in het Noorden van Italië de strijd geëindigd en de gewenschte vrijheid - behalve voor Venetië - verkregen was, heeft het Zuidelijk deel, dat zuchtte onder eene dwingelandij, bij welke de druk van het Oostenrijksche juk in de schaduw moest staan, de wapenen aangegord, onder aanvoering van den vrijheidslievenden garibaldi, die in zijnen geheelen levensloop tot dusverre heeft getoond, dat hij voor het verkrijgen van die vrijheid alles veil heeft, en vrij van alle baatzuchtige bedoelingen, met vasten tred voortgaat te midden van de groote hinderpalen, die aan zulk eene onderneming verbonden zijn. De uitvoering van het werk is zeer goed. Helder en duidelijk is de druk, en daarenboven prijkt het met een twintigtal platen, die den heer blommers tot eer verstrekken, en waaronder er enkelen zijn, die door menigeen met belangstelling zullen worden bezigtigd, al was 't alleen, om zich een duidelijk idee te vormen van 't afgrijselijke van den krijg. Zulke gedachten bezielden ons bij 't zien van de platen voorstellende het gevecht bij Monte-Bello en de Zouaven bij Palestro. Op de plaat, welke garibaldi voorstelt, hadden we wel een beter paard gewenscht; een paard, meer in overeenstemming met zijnen levendigen meester, want terwijl wij den held zien afgebeeld met uitgetogen zwaard, terwijl zijne vurige blikken elken strijd schijnen te tarten, loopt het paard met hangenden kop op een sukkeldrafje. Wij eindigen ons verslag met den wensch, dat de wakkere uitgever, die aan zijne uitgaven zoo veel zorg besteedt, ons moge in staat stellen, om den nu op Sicilië gevoerden strijd op dezelfde wijze te kunnen volgen, en hij door een ruim debiet van dit werk moge aangespoord worden, om een met dezelfde zorg bearbeid werk voor het publiek verkrijgbaar te stellen. des ch. I. Eenige woorden tot geruststelling op allarmberigten uit Indië. Door E. Frank, secretaris der wees- en boedelkamer te Samarang. (Te) 's Gravenhage, (bij) H.C. Susan, CHz., 1859. - II. Indië's grieven en Nederlands onregt, getoetst aan de {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid en de feiten, door Philaletes. Bij denzelfden, 1859. - III. De Parlementaire regeringsvorm in verband beschouwd met het voordeelig en rustig bezit van Nederlandsch Indië. Door denzelfden. Bij denzelfden, 1859. - IV. Eenige proeven tot wederlegging van de brochure, onder den titel: De vrije arbeid te Soerabaya, getoetst aan de waarheid, van P. Vreede Bik, laatstelijk Resident van Soerabaya, door H.C. Bekking, laatst Resident te Rembang. Bij denzelfden, 1859. - V. Iets over regeling en uitbesteding der suiker-contracten op Java, door Mr. C. Sandenbergh Matthiessen. advocaat te Soerabaya. Bij denzelfden, 1859. - VI. De muiterij van Amir, of Banka in 1850, door F. van Olden, voormalig Resident van Banka. (Te) 's Gravenhage, (bij) Gebroeders Belinfante, 1860. - VII. De questie van vrijen arbeid en immigratie in de West-Indië, toegelicht door A.D. van der Gon Netscher. Bij dezelfden, 1860. De Oost- en West-Indische aangelegenheden zijn thans het onderwerp van veler gesprekken, en - het blijkt eenigzins uit het aantal der brochures welke aanhoudend het licht zien - dat van veler geschrijf. Er wordt op dit terrein een hevigen strijd gevoerd tusschen de mannen van het behoud en die van den vooruitgang, een strijd welke elders nog niet geheel volstreden, en hier nog maar in zijnen aanvang is. Welke zijde de oningewijde te kiezen heeft, laat zich hier moeijelijk bepalen; de berigten welke hem van wege de beide partijen omtrent Oostersche of Westersche toestanden geworden, verschillen hemelsbreed, en nog meer natuurlijk de argumenten, welke zij voor hunnen aanval of hunne verdediging gebruiken. Hier en daar gelukt het hem in de redeneringen der woordvoerders eigenbelang te ontdekken, en hij weet hoe te oordeelen over een vlugschrift over de suiker-contracten, welks schrijver suikerfabrikant is, dat is te zeggen, hij begrijpt wat dien man er toe bragt om zoo volvaardig de pen voor deze zaak op te vatten; zoo ook doet de politieke betrekking waarin sommigen zich bevinden eene partijdigheid geboren worden, welke, hoewel zeer begrijpelijk, toch een hinderpaal is voor het juist beoordeelen der zaak. Meer nog misschien dan elders moet men hier zich los maken van het gezag, dat velen over het oordeel des pu- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} blieks willen uitoefenen; meer dan elders moet men bij het oordeelen de feiten toetsen aan de algemeene beginselen der staathuishoudkunde. Doet men het - ook dan zal men gestadig dobberen op eene zee van twijfel, nu eens zal men door den eenen, dan door den anderen der rerum experti worden overgehaald. Waarom toch zal men den heer duymaer van twist minder gelooven dan den heer rochussen, waarom Mr. sandenbergh matthiessen minder dan Dr. van hoëvell? - Men komt met dat twijfelen echter geen stap verder, en nu eens is men reactionnair, omdat men zich laat medesleepen door hen die steeds argumenteren met het groote verschil van eene Oostersche en Westersche maatschappelijke huishouding, maar dan later ook weder, - wanneer onder de mannen van den vooruitgang zij, die met ondervinding van zaken kunnen spreken, verzekeren dat dit verschil hoe groot ook, de toepassing van averegtsche beginselen vordert, - dan schaart men zich aan hunne zijde. Wanneer wij dan naar aanleiding van onze lectuur der bovengenoemde vlugschriften, een vlugtigen blik werpen op de Indische quaesties daarin behandeld, dan willen wij het doen zonder ons om het gezag van de namen der schrijvers te bekommeren, terwijl wij van hunne antecedenten alleen de ondervinding willen laten gelden. Wat het laatste betreft, het is te bejammeren dat - gelijk wij reeds zeiden, - die ondervinding tot zulke verschillende resultaten schijnt te leiden, en daardoor zoo weinig licht over de zaken verspreidt. Omtrent I en VI kunnen wij kort zijn, omdat het eerste geschrift voor een groot deel niet meer bevat dan eene dagblad-polemiek, en voor het overige daarin met wat minder takt hetzelfde beweerd wordt als in II; - omdat het laatste grootendeels eene personele quaestie betreft, eene, zelfverdediging van den heer van olden tegenover eene volgens dezen niet zeer regtvaardige handelwijze van het gouvernement. Het zijn vooral II, III, V en VII waaraan wij onze aandacht wenschen te wijden; van IV vermelden wij alleen, dat het eene refutatie in behoudenden geest bevat, van eene brochure, welke wij niet gelezen hebben. Welke zijn dan de quaesties welke in genoemde vlugschriften worden behandeld? - Vooreerst wordt door den bekenden philalethes in overeenstemming met den heer {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} e. frank beweerd, dat de onrustwekkende berigten welke herhaaldelijk uit Indië tot ons komen, niet alleen overdreven zijn, maar eigenlijk slechts uit één kanaal voortkomen. Hierin bestaat voor een deel hunne bestrijding van de pars formalis der klagten, welke door de koloniale oppositie te berde worden gebragt. Dr. van hoëvell hier te lande, en de heer h.j. lion in Indië zijn niet veel meer dan schreeuwers zonder aanhang. Wie zouden anders klagen? Het handjen vol Europeanen op Java? Het Indische leger? Geen van beiden, en de inlandsche bevolking heeft het o zoo best! Deze is te dom om vrijheid te genieten, en wanneer zij ook niet te dom was hare gedachten te openbaren, dan zou zij zekerlijk juichen om al de pogingen door de mannen van het behoud en van de reactie aangewend. - Dit argument beduidt niet veel. Wij vragen 1o is het waar? En wij hebben redenen om er aan te twijfelen, wanneer wij zien op den bijval welke de journalen der oppositie in Indië vinden, wanneer wij in de rijen dier oppositie b.v. eenen Mr. duymaer van twist ontmoeten, die waarschijnlijk toch geene machine van Dr. van hoëvell en des heeren h.j. lion is, wanneer wij bespeuren welk een tegenstand zich openbaarde toen, nog niet lang geleden een vonnis aan laatstgenoemden zou voltrokken worden; en 2o al was het waar, wat beduidt het argument dan nog? Wordt de waarheid leugen wanneer zij maar weinig voorstanders heeft? Wat zou men wel over de West-Indische slaven-quaestie denken moeten, wanneer deze redenering opging? ‘Wie klagen in Suriname?’ zou men met even veel regt kunnen vragen; ‘de plantagehouders niet, die hebben niets tegen de slavernij; het West-Indische leger ook niet; en de slaven hebben het zoo kwaad niet. Het is maar een hoopjen dweepende philanthropen, dat zulk een leven maakt over de zaak.’ - Met regt zegt philalethes (III, p. 42); ‘de vraag is immers niet: wat heeft philalethes vroeger gedacht...... maar hetgeen behoort te worden beantwoord is de vraag; ‘is hetgeen philalethes in 1859 met aandrang op het harte drukt van regering, van vertegenwoordiging en volk: is dat waarheid?’ En met evenveel regt zeggen wij: het is niet de vraag, wie zijn het die klagen en hervormingen begeeren in het koloniaal {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur, en hoe groot is hun aantal? maar: is hetgeen zij begeeren waarheid? Het is ons even onverschillig dat Dr. van hoëvell en de heer h.j. lion vroeger niet eenstemmig dachten, als dat philalethes thans van een ander gevoelen is dan van 1853-1855. En nu de pars materialis? Er wordt geklaagd over den tegenwoordigen gouverneur-generaal, den heer pahud. Philalethes beweert dat de oppositie op diens terugroeping aandringt, en dat er voor zulk een krassen maatregel geene termen zijn. Laat dit zoo zijn. Maar de oppositie was verbaasd en verontwaardigd, dat men zoo een man tot gouverneur-generaal benoemde, en dit is volgens den schrijver van II onredelijk, omdat Mr. thorbecke den heer pahud minister gemaakt heeft. Deze redenering gaat volstrekt niet op. Vooreerst kon Mr. thorbecke, hoe bekwaam ook, zeer goed mistasten in de keuze zijner medeministers. Het is gebleken, dat die ervaren staatsman zich ook vergist heeft in anderen, die hij nevens zich plaatste. Maar ook Mr. pahud kon veranderen. In allen gevalle, wordt er gevraagd, waarom de oppositie verbaasd en verontwaardigd was door de benoeming van den heer pahud tot gouverneur-generaal, dan moet het antwoord luiden: wegens diens ongelukkige antecedenten als minister, wegens diens beginselloosheid, en omdat hij de man was, dien men ongetwijfeld in Indië het minst verlangde. De klagers, zegt philalethes, eischen een krachtig, energiek, doortastend bestuur, en het is juist hunne schuld dat er een zoodanig niet zijn kan; want door hun drijven heeft een gouverneur-generaal te weinig vrijheid van handelen, wordt er te roekeloos gehandeld, met het openbaar maken van zaken, de koloniale belangen betreffende, is de inmenging der vertegenwoordiging te groot, ja zóó groot, dat de perken door de grondwet gesteld overschreden werden enz. - Zeker, wanneer de vertegenwoordiging zich in het bestuur der koloniën wil inmengen, dan gaat zij te verre, maar wanneer zij tracht het aandeel van de wetgevende magt in de zaken der koloniën uit te breiden, dan is zij niet alleen volkomen in haar regt, maar handelt zij ook pligtmatig. Doch waarom is dit een hinderpaal voor een energiek bestuur? Het is het immers alleen voor een autokratisch. En daaren- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} boven, de grondwet spreekt toch duidelijk, en in de eischen der vertegenwoordiging is immers niets overdrevens. Wij lezen Art. 59 van de grondwet: ‘De koning heeft het opperbestuur der koloniën van het rijk in andere werelddeelen. De reglementen op het beleid der regering aldaar, worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. En art. 60 2de al.: en art. 61. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. De koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. En art. 90, 110 en 111: De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquête) te regelen door de wet. Staten Generaal hebben het regt, voorstellen van wet aan den koning te doen. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer.’ enz. Zulke artikelen spreken luide en duidelijk, en wanneer men deze niet over het hoofd ziet, kan men niet zeggen dat bij ons de Vertegenwoordiging hare bevoegdheid is te buiten gegaan. Wat de openbaarheid in koloniale aangelegenheden betreft, waarvoor philalethes c.s. zoo bevreesd zijn, wij weten ter wederlegging geen beter middel dan hen te verwijzen naar de Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en Vreemde Koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven voor 1844, waar zij pag. 115 en volgende een artikel over dit onderwerp zullen vinden. Het gevaar dat aan eene vrijheid van drukpers in Indië moet verbonden zijn, zien wij nog niet in, niettegenstaande philaletes het zoo ernstig voorstelt. Dat de Javaan kennis krijgt van het misbruik dat de Europeaan van zijne magt maakt, is wel een kwaad dat verholpen worden moet; doch dit moet niet geschieden door de vrije werking der pers te verhinderen, maar door de misbruiken weg te {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. De geheimzinnigheid in zaken van bestuur verraadt doorgaans niet veel goeds. Dat philalethes een voorstander van het cultuurstelsel is, laat zich begrijpen. Wat zijne partij tegen de koloniale oppositie in zake van vrijen arbeid en cultuurstelsel in het midden te brengen heeft, is bij de disputen in Felix Meritis gebleken. Daar is door de mannen van den vooruitgang de schitterendste overwinning behaald, welke mogelijk was. Daar zijn ook Mr. s. matthiessen's welsprekendheid en diens onvermogen, om iets van beteekenis tegen Dr. van Hoëvell's stellingen te zeggen openbaar geworden. In zijne brochure trekt Mr. m. hevig te velde tegen de uitbesteding der suiker-contracten. Hij doet het op vernuftige wijze, maar is niet bij magte om ons te overtuigen. Loyaal is de bekentenis welke hij pag. 23 aflegt, dat er contracten zijn, die niet f 60,000 maar het dubbele en driedubbele van genoemde som afgeworpen hebben, ofschoon hij beweert dat dit alleen aan gunstige omstandigheden was toe te schrijven. In VII behandelt de heer van der gon netscher de quaestie van vrijen arbeid en immigratie in de West-Indië. Hij spreekt als man van ondervinding, en kan dat ook doen, daar hij vijftien jaar lang grondeigenaar en magistraat in Britsch-Guyana geweest is. Hij toont zich een opregt voorstander van de afschaffing der slavernij, maar kan zich niet vereenigen met het overdrijven in deze zaak van de philanthropen. Wij gelooven ook bepaald dat dit laatste, hoe goed ook bedoeld, de edele zaak meer tegenwerkt dan steunt. Vele Europeanen in Suriname, ook eigenaars van plantages, zijn voorstanders van de emancipatie, en begrijpen zeer goed dat de slavernij een schandaal is voor de negentiende eeuw; maar ook zij willen in hun eigen en der slaven belang eene verstandige, voorzigtige emancipatie, die niet met de kolonie, tevens de geëmancipeerden in het verderf stort. Wij hopen en bidden voor de zoo schoone, maar kwijnende kolonie, dat die voorzigtigheid in acht zal genomen worden. Moge ook de arbeid van den heer netscher daartoe medewerken. Wij eindigen onze aankondiging met te getuigen, dat wij het werk van philalethes, matthiessen en netscher niet zonder genoegen gelezen hebben. Wij gelooven dat de minister rochussen geen beter helper dan den eerste, de suiker- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} contracten geen geestiger verdediger dan den tweede, de emancipatie geen verstandiger voorstander dan den derde kunnen hebben. Dixi. George Freshfield. Uit het Engelsch van William Johnston, schrijver van ‘de Tweelingzusters.’ Te Amsterdam, bij de Wed. W. v. Hulst. In groot 8vo. 2 Dln., met gelithogr. titels en vignet. 214 en 199 blz. Prijs f 4,40. Wel tijdelijk minder drok dan vroeger, niettemin nog in genoegzame mate, voorziet de pers ons van vertaalde romans. Uit alle hemelstreken voerde zij ze aan, regtstreeks van haven tot haven, of ook bij lastbreking in eene tusschenhaven. De Britsche nabuur leverde een ruim contingent in de massa, en ook thans gaan vele uitgevers daar ter markt. Gelijk alle andere artikelen, van stoffelijken aard, hebben niet minder de van daar oorspronkelijke geestvruchten, hare eigenaardig Engelsche tint en waas. Dat eigenaardige, wij erkennen het gereedelijk, heeft in menig opzigt voor ons iets aantrekkelijks. Niet in alles toch. Er was ook, wat hinderlijk, in geenen deele uitlokkend mogt geacht worden. Misschien was 't enkel, of grootendeels slechts een gereed hulpmiddel, om een opgezet werk te doen dijen tot de gebruikelijke ‘three vol's,’ - maar ze konden ons nooit bevallen, die, telkens wederkeerende, òf ellenlange, dikwerf soeperige redeneringen, òf evenzeer uitgerekte, meermalen gansch geen steek houdende, drooge betoogen, - ze deden ons walgen; en nog erger wanneer ze met eene piquante saus van Engelsche, schrikkelijk oudmodische dogmatiek, of zoutelooze allegoriek en mystiek ruimschoots waren bedropen - dan was 't in 't geheel niet te verteren. Meer dan eens ook hebben wij; waar ons een Engelsch product ter overbrenging werd opgedragen, zonder gewetenswroeging vrijelijk het snoeimes aangelegd, alleen zorgende het zakelijke, het vruchthout te bewaren, met zijne eigene tint en waas, doch voor 't overige wegsnijdende al wat zich, zonder 't fatsoen van den boom te schenden, maar kappen liet. Nu, in den ‘George Freshfield’ vindt men niets van dat hinderlijke. Mogelijk dat de Vert. deed als wij, alle wildhout en uitwassen wegsnoeide; maar 't komt ons toch voor, dat hij zulks niet behoefde te doen; zonder het origineel te hebben {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien, gelooven wij dat ook dit vrij zal zijn geweest van de erfsmet, want in de vertaling is geenerlei snoeiwonde merkbaar. Dat is ééne verdienste, en eene niet geringe, ofschoon eene negatieve; doch het boek heeft er meer, en positieve. 1o. Heeft het, zonder overdrijving, de voor ons zoo aantrekkelijke, Engelsch eigene waas en tint. 2o. 't Is alles handeling en leven, aanschouwelijk; de karakters niet verhaald, maar geschetst in daden en uitingen der opgevoerde personen - geschetst, bij wijlen slechts te vermoeden gegeven, want het heeft soms wel een ietwat fragmentarisch aanzien, zoodat de schrijver het, naar onze meening, zelfs met groot gemak, ook buiten overmatige redenering of betoog, nog eenige vellen had kunnen uitspinnen; - maar 't verheugt ons zeer dat hij het niet heeft gedaan, liever nog wat meer voor het nadenken des verstandigen lezers overgelaten; want, 1000 tegen één, dat het bij de uitspinning zou gewonnen hebben. Zoo als 't is, ontvangen wij 't met groot genoegen. Na 't geheel, en op ons gemak, doorlezen te hebben - van waar het wat late rapport; 't geen de Red. ons ten goede houde! - bevelen wij 't allen liefhebbers van goede Romanlectuur allezins aan. Dat geest en strekking niet kwaad zijn, spreekt, na 't bovengezegde, van zelf; wij zouden 't zonder dat niet kunnen aanbevelen, ware 't in ander opzigt ook nòg zoo schitterend mooi. Nog dit zij er bij gevoegd: de beminnaars van horreurs in karakters of tooneelen vinden hier hunne gading niet. Hoewel in hoofdzaak de geschiedenis van één man en één meisje, zijn er genoeg differerende personen omheen gegroept, en wisselt het tooneel ook dikwerf genoeg. Moge onze aanbeveling er toe medewerken, dat de bibliotheken het niet voorbijgaan, en de leesgezelschappen het bij de keuze voor het saizoen, vooral mede opnemen. o.d. De predikant en zijn uitverkorene. Naar het Engelsch van Harriet Beecher Stowe, door S.J. van den Bergh. Te Amsterdam, bij Gebrs. Binger, 1860. II Deelen. In groot 8vo. 276 en 264 blz. Prijs f 5.50. De schrijfster van Uncle Toms Cabin heeft eenen Europeschen naam verworven, en al heeft men haar niet ten {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} onregte van overdrijving in het schetsen van toestanden en karakters beschuldigd, is dat werk toch een wegslepend tafereel, dat in weerwil zijner gebreken een meesterstuk van romantische letterkunde mag geacht worden. Het was dan ook natuurlijk, dat alles, wat sedert de pen der begaafde romancière ontvloeide, gretig werd in handen genomen, en dat ook wij ons vol verwachting aan de lectuur van de predikant en zijn uitverkorene overgaven, te meer daar reeds de titel ons aan iets huiselijks, bevalligs en gemoedelijks deed denken. Wel zeiden wij ons zelven dat het onbillijk is van een auteur, die eenmaal een chef-d'oeuvre leverde, te verlangen dat elk volgend voortbrengsel derzelfde pen daarmede kan wedijveren; maar wij meenden toch te mogen verwachten, dat een groot talent zich niet verloochenen, maar op elk later gewrocht in die mate zijnen stempel drukken zoude, dat het bij het vroegere niet te ver zoude achterstaan. Wij willen getrouw mededeelen, wat het voor ons liggend werk bevat en in hoever het aan onze verwachting heeft beantwoord. De schrijfster heeft in dit geschrift de wijze van leven, de godsdienst en zeden geschetst, die in Nieuw-Engeland bestonden in den eersten tijd van zijn volksbestaan. Eenige der hoofdpersonen zijn historisch. Vooral de kolonel aaron burr, die in den tijd der grondvesting van de republiek een belangrijken invloed uitoefende, bekleedt daaronder eene voorname plaats, en ook nog andere meer of minder beduidende historische personen zijn rondom den held en de heldin, den predikant en zijne uitverkorene, gegroepeerd. Het tooneel speelt uitsluitend in het Amerikaansche stadje Newport, waar doctor h. het predikantenambt bekleedt en te huis is bij zekere mevrouw scudder, eene weduwe met eene schoone, lieftallige dochter maria. De predikant is een droog, geleerd man van middelbare jaren en van gestrenge Puriteinsche begrippen en beginselen, die hij even gestreng in toepassing brengt. Verdiept in zijne godgeleerde studien en onbekend met de wereld rondom hem, wekt hij somwijlen den lachlust op door zijne onbeholpenheid, maar hij dwingt daarentegen allen achting af door zijne naauwgezetheid en onwankelbare getrouwheid aan pligt en beginselen, welke geene menschen ontziet en de grootste zelfver- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} loochening niet schuwt. Hij getuigt dan ook met onverbiddelijke gestrengheid tegen de heerschende zonden en vooral tegen de slavernij, niettegenstaande hij weet, door de bestrijding van dit kwaad, de halve bevolking zijner woonplaats tegen zich in het harnas te jagen. Hoe weinig de predikant zich met andere dingen dan zijne theologie bemoeit, kan hij toch niet onverschillig blijven voor de uit- en inwendige schoonheid zijner jonge huisgenoot maria. Mevrouw scudder ziet dit met geheime vreugde, maar des meisjes hart hangt aan een wakkeren zeeman, james marvyn, die, ofschoon te wild, te onbedachtzaam en te ongodsdienstig in de oogen der moeder, edel en goed is van hart en door de dochter, de speelgenoot zijner kindschheid, beter wordt begrepen. De tijding van james dood, de begeerte om hare moeder genoegen te doen, en hare achting en genegenheid voor den leeraar, dien zij als eene dochter haren vader aanhangt, doen maria besluiten, om hem hare hand te reiken. Het huwelijk wordt echter door eene onverwachte en blijde gebeurtenis verhinderd, waarna het brave meisje nog zeer gelukkig wordt. Voor dien afloop komen verscheidene andere personen, waaronder vooral aaron burr, de man naar de wereld, en eene bevallige, maar ligtzinnige Française, madame de frontignac, met de edele maria in betrekking, wier vaste beginselen en reine zin, ten goede werken op die wereldsgezinde menschen. Met naauwkeurigheid schetst de schrijfster het Puriteinsche stelsel van doctor h. en zijne geestverwanten en wijst den verheven ernst daarvan aan, maar ook de eenzijdigheid en het troostelooze, ja ijzingwekkende, dat er gelegen is in zijne consequentiën. De wijze waarop zij dat systeem heeft opgevat en geschetst, toont overtuigend dat zij geheel in het kerkelijk stelsel van haar volk in die dagen is doorgedrongen, en dit is zij niet minder in het huiselijk leven en de zeden van die eeuw en dat land, welke uitvoerig en tot in kleine bijzonderheden, met bekwaamheid worden geschilderd. De karakters zijn met kennis en talent geteekend; vooral die van eene negerin candacé, wier eenvoudige ruwheid een kostelijk hart verbergt, en van mevrouw de frontignac, onder wier Fransche losheid en onbedachtzaamheid {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} nog diep en edel gevoel en gemoedsernst ligt verscholen, zijn meesterlijk geschetst. De tafereelen zijn doorvlochten met belangrijke opmerkingen en gedachten, die zich door diepte, helderheid en frischheid kenmerken en ons de wereld- en menschenkennis der schrijfster doen bewonderen. Al wat wij gezegd hebben, is genoeg, om te doen blijken, dat wij de predikant en zijn uitverkorene een degelijk werk achten, maar het bewijst nog niet dat onze billijke verwachting geheel is voldaan. Wij mogen niet verzwijgen, dat wij dat boeijende hebben gemist, hetwelk het meesterstuk van mevrouw b.s. eigen is. Het tooneel, waarop we geplaatst worden, is zeer beperkt en biedt weinig gelegenheid tot afwisseling aan, en in het drama is te weinig treffende handeling en wordt het aanschouwelijke schaars gevonden dat van elken goeden roman een sieraad moet zijn, terwijl de bespiegelingen en gedachten zoo dikwijls den draad des verhaals afbreken en zoo breedvoerig uitgevallen zijn, dat een groot deel der ruimte daardoor wordt ingenomen, iets dat niet geregtvaardigd kan worden door de hooge waarde, welke die opmerkingen op zich zelven bezitten; want wil men afgetrokken wijsgeerige, godsdienstige en karakterkundige bespiegelingen lezen, dan zoekt men die niet in den roman, waar zij slechts bij uitzondering behooren en te overvloedig en uitvoerig aangebragt, zooals hier het geval is, het lezen niet veraangenamen. Deze roman heeft voor ons, die geene Engelschen of Amerikanen zijn nog iets tegen zich. Het verleden van een ander volk is altijd minder belangwekkend dan zijn tegenwoordige toestand, indien het althans geene merkwaardige gebeurtenissen en feiten bevat. Hoewel deze nu in de geschiedenis van Amerika niet ontbreken, komen ze uit den aard der zaak in dit boek niet ter sprake, en die huiselijke en godsdienstige eigenaardigheden der vroegere Amerikanen kunnen den Nederlandschen lezer niet zoozeer als de landgenooten der schrijfster interesseren, te meer daar zoowel de vroegere als tegenwoordige godsdienstbegrippen van dien aard, onder ons te dikwijls beschreven zijn, dan dat de voorstelling daarvan eenige verdienste van nieuwheid zoude bezitten. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitgevers en vertaler duiden ons niet ten kwade, dat wij, na veel goeds te hebben gezegd, deze bedenkingen niet terug hielden, want wij konden dit niet, omdat zij onze overtuiging uitdrukken. Wij hebben vooral nog te melden - indien het noodig is als de naam des heeren van den bergh als vertolker voorkomt - dat de vertaling uitmuntend is geslaagd. Wat het uitwendige betreft: De twee vignetten zijn keurig, het papier is helder, de druk middelmatig. ***s. Verzameling van koopmansbrieven, ter verkrijging van een echten Duitschen koopmansstijl, zoo naar de beste Hoogduitsche briefschrijvers als naar andere bronnen voor Nederlanders bewerkt, onder toezigt en met medewerking van eenige deskundigen, door Julius Eckhardt, correspondent bij een voornaam handelshuis te Amsterdam. In groot 8vo. 223 blz. Te Amsterdam, bij H.A. Frijlink, 1860. Prijs f 1.25. Onder dezen eenigzins langen titel wordt het publiek aangeboden, eene verzameling van koopmansbrieven. Voorzeker is het nut van zulk een boek boven allen twijfel verheven, wanneer het goed en met zaakkennis geschreven is, en als zoodanig komt ons dit werkje uitmuntend geslaagd voor. Vooral den koopmansleerling op een kantoor zij het aanbevolen, daar het een goeden leiddraad aanbiedt, zuiver in de Hoogduitsche taal te corresponderen. De rijke inhoud, bestaande uit circulaires, dienstaanbiedingen, orders tot in- en verkoop, aanvragen naar soliditeit en beantwoording daarvan, ontvangst van goederen, credietbrieven, marktberigten, brieven over verschillende handelsonderwerpen enz. met de beteekenis, opgehelderd door 211 voorbeelden van brieven, waaronder de moeijelijkste woorden in het Hoogduitsch zijn vertaald, zullen den leerling en den jongen beoefenaar van de handelscorrespondentie uitnemend te stade komen, vooral daar de schrijver geraadpleegd heeft met de werken van de heeren noback, schiebe en anderson. Ook wat de inhoud der brieven betreft, juichen wij den schrijver van harte toe. Een koopmansbrief moet kort en {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk zijn, niet zoo als een particuliere brief, dien de eene vriend aan den anderen of een kind aan zijne ouders schrijft, waaruit men het karakter van den schrijver kan bepalen, gelijk de groote Fransche geleerde buffon teregt zeide: le style c'est l'homme. Druk en uitvoering zijn goed en wij wenschen, dat de uitgever een groot debiet van dit nuttige werkje moge hebben. I. Gezondheid, de grootste schat. Eenvoudige voorschriften tot behoud en herstel der gezondheid. Lees- en leerboekje voor de scholen. Te Groningen, bij F. Folkers. 75 bladz. Prijs f 0,20. II. Eerste leesboekje over de natuur. Tweede druk. Te Groningen, bij denzelfden. 36 bladz. Prijs f 0,12½. III. Rekenoefeningen met getallen van 1 tot 100; door L. Bouwman, onderwijzer te Oostermeer. Te Groningen, bij denzelfden. 16 bladz. Prijs f 0,07½. I. 't Is onbetwistbaar, dat de gezondheid als de grootste schat beschouwd moet worden, en de waarheid hiervan is door alle tijden heen beseft. Maar even waar is 't ook, dat men, gedurende de laatste jaren, zich ten doel heeft gesteld, om de menschen meer en meer de middelen aan te wijzen, waardoor men dien grooten schat kan verkrijgen en behouden. Beter dan door de Holloway pillen en zalf, heeft de maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, door de uitgave der gezondheidsleer daartoe medegewerkt, en verscheidene bekwame mannen hebben het hunne bijgedragen, om den menschen de oogen te openen, en de ware bronnen aan te toonen, waaruit de gezondheid te putten zij. De schrijver van het voor ons liggende werkje zegt in zijn voorberigt: ‘Ook de school kan stof aanbieden, die op dit onderwerp betrekking heeft.’ Wij zijn dit ten volle met hem eens, en voegen er bij, dat ook wij zoo gaarne zouden zien, dat er hoe langer hoe minder ouders werden gevonden, die hunne kinderen verweeken en vertroetelen, door ze met allerlei drankjes en pillen vol te proppen en de maag te bederven en voor het gebruik van behoorlijk, versterkend voedsel ongeschikt te maken; ja, die - bijna zouden we {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzelen, om het neder te schrijven - wel niet schijnen te rusten, voor dat zij de eene of andere kwaal of ongesteldheid bij hunne kinderen hebben ontdekt. Dat een ander uiterste - strafwaardige achteloosheid of eene zoo genoemde lust tot harden - evenzeer af te keuren is, spreekt wel van zelve. Zeer gepast komt het ons derhalve voor, om kinderen reeds vroeg met dit kostbare kleinood - de gezondheid - bekend te maken, opdat zij reeds vroeg leeren beseffen, hoeveel en wat er gedaan kan worden, om dien schat te bewaren, en hoe weinig er noodig is, om dien schat te verliezen; om hun reeds vroeg in te prenten, hoe zij in zich zelven en niet altijd door aangebragte hulp, de middelen bezitten, om hun ligchaam krachtig en sterk te maken, en hen vooral tot bestendige werkzaamheid - dien steun der gezondheid - aan te zetten. Daartoe kan dit werkje, onzes inziens, zeer goed aangewend worden, en wij wenschen het daarom in veler handen, daar wij elke poging toejuichen, die wordt aangewend, om reeds bij kinderen de gezondheid des ligchaams, die zulk eenen gewigtigen invloed heeft op de ontwikkeling van 't verstand, op hare hooge waarde te doen schatten! II. Men wordt tegenwoordig als 't ware overstroomd met werkjes en werken over natuurkunde, over de natuur enz., die niet alleen een groot verschil opleveren in grootte en prijs, maar vooral ook in bruikbaarheid en gehalte. Het voor ons liggende werkje brengt eene aanbeveling mede, ten minste, zoo die altijd in eenen herdruk te vinden zij. 't Maakt, volgens den titel, ook volstrekt geen aanspraak op den naam van natuurkunde, maar noemt zich zeer bescheiden: eerste leesboekje over de natuur, en als zoodanig kunnen wij 't gerust aanbevelen. 't Is geheel in den kindertoon geschreven, en de vragen, die hier en daar aangetroffen worden, kunnen dienen, om de bruikbaarheid te vermeerderen. Enkele uitdrukkingen, zoo als: fladderde hij om mij toe; rolrond; holle damp; van langzamerhand, bevielen ons minder. De correctie is vrij goed; bladz 11 vinden wij: hart voor hard; bladz. 14: de bek voor: den bek; bladz. 15: die voor: {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} dien; bladz. 30: doods voor: doodsch; hetwelk bij eenen herdruk verbeterd zoude kunnen worden. Druk en papier zijn goed; de prijs is zeer matig. III. De heer bouwman heeft zich door zijne rekenkundige werkjes, onder zijne ambtgenooten reeds eenen goeden naam verworven; daarvan immers getuigen de herdrukken van verscheidene zijner uitgegevene rekenboekjes. Ook van het hierbij aangekondigde werkje kunnen wij niets dan goeds zeggen. Het beantwoordt geheel aan den titel, en de kleine voorstellen, voorkomende in de toepassing, zijn zeer doelmatig en geschikt voor die kinderen, voor welke zij bestemd zijn. W. des ch. Korte Schets der Vaderlandsche Geschiedenis; een Leer- en Leesboekje voor Jonge Kinderen; door H. Hemkes Kz., Hoofd-onderwijzer der Openbare Nederduitsche School te Voorburg. Vierde Druk. Te Groningen, bij M. Smit, 1859. Kl. 8vo., 86 blz. Prijs f 0.20. Ref. heeft met genoegen kennis gemaakt met dit werkje over de Vaderlandsche Geschiedenis. Dat het reeds een' vierden druk beleeft, bewijst, dat het door vele onderwijzers gebruikt wordt. De gebeurtenissen worden er kort en bevattelijk voorgedragen; doch eenige aanmerkingen mogen wij niet achterhouden, vooral omdat de schrijver bij een' eventuëlen vijfden druk er zijn voordeel mede kan doen. De toon komt ons wat droog voor, en de verhaaltrant mist dat boeijende en dat aaneengeschakelde, welke wij, onder andere werkjes van dien aard, zoo uitstekend volgehouden vinden in: ‘De Geschiedenis van het Vaderland aan kleine kinderen verhaald’ door snellebrand. Ook bevallen ons de vragen weinig, die de schrijver, nadat hij gewoonlijk vier à vijf perioden heeft afgewerkt, tusschen haakjes, bij wijze van oefening voor den leerling, laat volgen. Wij zeggen opzettelijk voor den leerling, want een onderwijzer zal toch wel, vooral in onze dagen, waarin de studie der paedagogie zulke reuzenschreden heeft gemaakt, zelf betere vragen kunnen doen dan de volgende, die wij bij het eerste doorbladeren aantroffen: ‘Waar dachten de mannen niet aan (bl. 7)? {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kunt gij van jacoba (sic!) leeren (bl. 17)? Wat kunt gij van karel leeren (bl. 19)? Hoe donker wel (pag. 47)? Hoe kunt gij de goedkeuring van God verdienen (pag. 49)? - Wij keuren het dogmatiseren aan jonge kinderen ten sterkste af. Zij zijn nog niet in staat, om te beseffen en gevolgelijk om te begrijpen ‘al wat loffelijk in den mensch is’ zoodat dergelijke vragen het beoogde doel niet treffen. Over het algemeen worden de gebeurtenissen naar waarheid verhaald, en de schrijver doet zich als een' warmen aanhanger van het huis van oranje kennen. Vooral op pag. 77, komt dit subjectieve gevoelen van den heer h. met kracht te voorschijn, en wij keuren zijne zienswijze volkomen goed, omdat het ontwijfelbaar is, dat de meeste leden van het roemrijke geslacht der nassaus zich hoogst verdienstelijk hebben gemaakt jegens het Vaderland, dat elken regtgeaarden staatsburger zoo dierbaar is. Op pag. 7, zegt de schrijver: ‘Ruim vijftig jaren mogten de Batavieren in dit land vreedzaam leven. Toen werden zij afhankelijk van de Romeinen, onder de aanvoering van julius cesar’ (cezar of liever caesar ware, dunkt ons, beter). Heeft de heer h. dan nooit gehoord van het geschiedkundig betoog van c.r. hermans, waaruit hij had kunnen leeren, dat het verblijf van caesar op onzen bodem niet alleen onbewijsbaar; maar zelfs zeer twijfelachtig is; ja, dat er uit de commentariën van dien beroemden krijgsheld, welk werk wij nog eens opzettelijk hebben nagezien, geen bewijs is op te maken, dat hij in het tegenwoordige Noord-Nederland ooit oorlog heeft gevoerd, veel minder de Batavieren van de Romeinen afhankelijk heeft gemaakt?... Wij hebben onlangs de vraag hooren opperen: ‘Is willem tell eene mythe of niet?’ Wij vragen nu naar aanleiding van het hierboven gezegde: ‘Zou men het verblijf van julius caesar hier te lande niet onder dezelfde mythenrubriek moeten rangschikken?’ Wij aarzelen vooralsnog te beslissen; doch wij nemen de vrijheid de geschiedvorschers, en in de eerste plaats de bekwame mannen, die zich als medearbeiders hebben doen kennen aan het gunstig bekende werk: ‘Het Nederlandsch Archief,’ uitgegeven door bakhuizen van van den brink, op dat niet onbelangrijke punt opmerkzaam {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken; de zaak is, naar onze bescheidene meening, hunner aandacht wel waardig. Op bl. 47, lezen wij: ‘jan de witt werd op eene gruwzame wijze om het leven gebragt, omdat men meende, dat hij het land verraden had.’ Wie die men is, die dat meende, is ons niet duidelijk. De Franschen geven, wel niet ten onregte, aan dit woord men eene plaats onder de onbepaalde voornaamwoorden; doch de Nederlanders beschouwen het in hunne grammatica als persoonlijk, en wij hadden liever gezien, dat de schrijver zijne meening over de bewerkers van het gruwelfeit beter had gepreciseerd. Doch genoeg. Wij mogen het werkje van den heer hemkes gerustelijk aanbevelen, en wenschen het bij voortduring eenen voorspoedigen weg, onder de jonge kinderen, voor wie het bestemd is, en die er menige nuttige les uit kunnen trekken. Z. 1860. l.a.h. De stokjes, tot spel en ontwikkeling van ligchaam en geest voor kleine kinderen. Met 8 plaatjes. Tweede druk. Te Zutphen, bij P.B. Plantenga. 16 blz. Prijs f 0.60. De naam van fröbel is tegenwoordig in den mond van elk opvoedkundige, die niet te zeer gehecht is aan 't oude en met zijnen tijd wil mede gaan. In Duitschland is fröbel's leerwijze algemeen, en in Frankrijk en Engeland heeft men niet geaarzeld om ze na te volgen en meer en meer bekend te maken, zoodra men hare nuttigheid inzag. En in Nederland? Ja, daar komt men nog al dikwijls met de trekschuit, al is er sedert maanden en weken en dagen over niets dan over spoorwegen gesproken en gehaspeld. Men is in Nederland omtrent fröbel's leerwijze wakker geworden; in het veel besproken werk: ‘Wat Parijs mij te zien en te denken gaf’ worden verscheidene bladzijden aan den bewusten man gewijd. De Practische Volksalmanak voor 1860 heeft ook het noodige gedaan, om anderen daarop oplettend te maken. De ‘Tijdstroom’ heeft er ons op gewezen en zoo doende komt men dan als van zelve tot de gevolgtrekking, dat die fröbel nog al eene groote rol speelt, en {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} men zegt en vraagt: ‘wie is die fröbel en wat wil die man?’ Wij hebben hier de ruimte niet, om onzen lezers eene uitvoerige beschrijving te geven van het leven en de leerwijze van den man, aan wien de tegenwoordige ouders en het toekomend geslacht zooveel te danken hebben, maar we zullen alleen zeggen, dat het voorname, het eenige doel van fröbel daarin bestaat, om de ligchamelijke ontwikkeling door die van den geest tot stand te brengen. Wanneer meer ouders zich wat meerdere moeite wilden geven, om zich met hunne kinderen te bemoeijen, vooral in de eerste levensjaren, dan zouden zoovele onderwijzers zich later niet over de stompheid en de geringe ontwikkeling der kinderen behoeven te beklagen. 't Is zoo gemakkelijk om te zeggen: die kinderen moeten den geheelen dag maar rondloopen, leeren kunnen ze later nog genoeg. Dat woord leeren wordt zoo verschillend opgevat. Wij houden niet van kinderen, die op hun 5de of 6de jaar al eene massa versjes kunnen opdreunen en als een wonder voor den dag gehaald worden, zoodra er visite is; och neen! we hebben diep medelijden met die hooggeleerde schepseltjes en we zien die bleeke wangetjes aan en vragen: wat zal er van hen worden? Maar we juichen aan den anderen kant elke poging, hoe gering ook, toe, die wordt aangewend, om het kind al spelende te ontwikkelen, en daarom kunnen wij het ouders niet genoeg toeroepen: ‘maak u bekend met die leerwijze van fröbel; 't is een pligt, dien gij te vervullen hebt!’ Het voor ons liggend boekske was ons niet vreemd, daar we het in 't Duitsch kenden. Na al het boven gezegde lijdt het geen twijfel, of we zijn met dit werkje zeer ingenomen; en we hopen, dat de uitgever, die van dit eerste reeds een tweeden druk mogt bezorgen, daardoor zal worden opgewekt, om de verdere spelen van fröbel, op dezelfde nette en duidelijke wijze verkrijgbaar te stellen. Wij wenschen hem een ruim debiet toe en geven hem de verzekering, dat wij, waar we slechts kunnen, onze pogingen zullen aanwenden, om het in veler handen te brengen. Uit belangstelling willen wij den heer plantenga in vertrouwen mededeelen, dat sommigen den prijs nog al hoog {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden voor den burgerstand, die toch de meeste kinderen telt; misschien was dit later te veranderen. W. des ch. Korte mededeelingen. Guldens-editie. - Het achtste nommer der Guldens-editie bevat den tweeden druk van de Alkmaarsche wees en eenige andere novellen, allen van de hand van Mevr. bosboom-toussaint. Gaat het anderen als mij, dan zijn zij den uitgever dankbaar, dat hij zich tot onze toussaint heeft gewend, met het verzoek, om deze novellen op nieuw aan het publiek te mogen aanbieden. Met hooge ingenomenheid herlazen wij de keurige stukjes, hier in éénen bundel zaamgevoegd. Al wat voortkomt uit de pen dezer schrijfster, onderscheidt zich door een keurigheid en kieschheid van vorm en inhoud, zooals wij bij weinigen, ook van onze hedendaagsche zelfs gevierde schrijvers wedervinden. Wegens deze uitstekende hoedanigheden, zouden wij bijna aan de schrijfster een weinig gemaaktheid, die in haar kwasi-oud-hollandsch te voorschijn komt, vergeven. Behalve de Alkmaarsche wees vindt ge hier: ‘Een nacht in een armstoel, Kia-Shing een Chinesche vertelling; Meester johan guillermin en zijn kruisbeeld; het adres van de kantwerkster; de zamenkomst te Greenwich; de zamenkomst te Plainty-Hill; de goede raad van doctor gerrit.’ Onder die allen munt naar ons oordeel Meester johan guillermin het meeste uit. Moesten wij een keuze doen, dan zouden wij aan dit nommer van thieme's Guldens-editie de eerste plaats toekennen. Ter voldoening aan de uitnoodiging der Fransche Hervormde kerk aan hare buitenlandsche geloofsgenooten, om zich in den geest op den 29 Mei ll. met haar te vereenigen in dankzegging en gebed wegens den driehonderdjarigen gedenkdag harer eerste Synode, als het tijdstip van hare eerste vestiging, heeft de Rotterdamsche leeraar francken, in de vooral aan plegtig gebed toegewijde avondgodsdienstoefening, op dien dag zijne gemeente opgewekt om der Fransche zustergemeente biddend te gedenken, naar den gepasten tekst 2 Thess. III:1. Die Opwekking aan eene Hollandsche gemeente tot een gebed voor de Hervormde Kerk in Frankrijk, is door hem uitgegeven te Rotterdam, bij oldenzeel en kost f 0.30. Wij vermelden haar met lof. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het leven van Jezus, den Zoon Gods en den Zaligmaker der wereld, wetenschappelijk-populair beschreven door Dr. L.S.P. Meyboom. Tweede Deel. Afd. I (Vervolg), Afd. II en III. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1859. In groot 8vo., 511 blz. Prijs f 4,60. Dit boekdeel besluit den belangrijken arbeid van Dr. meyboom over het Leven van Jezus, waarop wij meermalen de aandacht der lezers van dit tijdschrift hebben gevestigd (1). Na die vrij uitvoerige beoordeelende aankondigingen, zal geene breede van dit laatste stuk noodig zijn; anders zouden wij ook moeten treden in eene uitvoerige schets, van hetgeen meyboom reeds in het vorige boekdeel had aangevangen te zeggen, over het inwendige leven van den Heer (bladz. 254-560), hetwelk in dit laatste wordt voortgezet en voltooid. Het is eene allerbelangrijkste, met groote zorgvuldigheid en helderheid afgewerkte Christologie, zoo als zij zich uit de Evangelie-verhalen aangaande het uitwendige leven van jezus laat afleiden. De drie Afdeelingen, in welke dit tweede hoofdgedeelte van meyboom's werk is gesplitst - om er toch iets van te zeggen - beschouwen: het inwendige leven van jezus, als mensch beschouwd - dat inwendige leven, ‘voor zoover dit in het menschelijke niet is opgegaan’ - het verband tusschen het menschelijke en het meer dan menschelijke in jezus, waarna een slot-hoofdstuk: overzigt van jezus's inwendig leven in verband met het uitwendige, den sluitsteen van het geheel uitmaakt. In de eerste Afdeeling bepaalt de schrijver zijne lezers bij jezus's ligchamelijk, verstandelijk, gemoeds- en wilsleven, benevens het onderling verband van het eene en andere, waaruit zich het beeld van jezus's persoonlijkheid als mensch, als één geheel, laat afleiden. In de tweede Afdeeling wordt ontwikkeld, dat dit zuiver men- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijke nog geene volledige persoonlijkheid van den Heer voorstelt, daar zijn wil, kennis, wijsheid, reinheid, heiligheid en liefde de grenzen van het menschelijke ver overschrijden; terwijl nu de derde Afdeeling aantoont, dat wij ons jezus niet moeten voorstellen als eene dubbele persoonlijkheid, in welke het menschelijke en goddelijke met elkander in strijd gaan, noch ook als eene, in welke het goddelijke en menschelijke eenvoudig naast elkander staan, maar als eene in welke het menschelijke met het meer dan menschelijke zóó zijn vereenigd, dat jezus ‘de goddelijke mensch’ moet worden genoemd. Deze slotsom, tot welke eene geleidelijke ontwikkeling en vervolgens oordeelkundige zamenvatting van de verschillende trekken der persoonlijkheid van jezus, den schrijver leidt, laat zich uitdrukken in het: ‘God geopenbaard in het vleesch’ (1 Tim. III:16) (1); maar hoewel die voorstelling van jezus, zoo als Hij naar zijn uit- en inwendig leven volgens de Evangeliën voor ons staat, aan meyboom toeschijnt de ware te zijn, behaagt zij hem, als naam voor jezus gebruikt, niet in allen deele, omdat zij meer eene omschrijving is van hetgeen jezus voor ons is, dan een voor Hem passenden naam, ook onafhankelijk van het doel, waartoe de beschouwing van zijne persoonlijkheid ons dienstbaar kan zijn. Ook is hem deze benaming te wijsgeerig, te afgetrokken, te diep voor menigen belijder van den Heer. Hij verkiest daarom liever de uitdrukking: ‘Zoon van God,’ hetwelk dan zegt, ‘dat Hij als mensch op aarde heeft gewandeld, dat Hij waarlijk mensch was; maar tevens, dat Hij tot God in betrekking heeft gestaan, zoo als een volwassen en regtgeaarde zoon tot zijnen vader staat; dat Hij zijn leven van den Vader had, van 's Vaders geslacht was, begaafd met eenen aanleg, waardoor Hij zich naar 's Vaders beeld tot 's Vaders gelijkvormigheid kon ontwikkelen; dat Hij het voorwerp van 's Vaders liefde en opvoedende werkzaamheid is geweest; dat Hij aan 's Vaders {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} hand tot volle ontwikkeling is gekomen, en nu veel meer in aanleg, maar ook in leven, het beeld des Vaders draagt; dat Hij aan zijns Vaders liefde beantwoordt, 's Vaders wil kent en volbrengt, zich aan den Vader aansluit en Hem navolgt en verheerlijkt; terwijl Hij tevens voor Gods jongere en nog minder ontwikkelde en geheiligde kinderen, het toonbeeld van den Vader en de leidsman tot hunne bestemming kan zijn.’ Een paar bedenkingen. Over het meer afgetrokkene van het: ‘God geopenbaard in het vleesch,’ het meer verstaanbare van het: ‘Zoon van God’ willen wij niet twisten; hetgeen voor den een, ook op een gelijken trap van ontwikkeling, duidelijker is, kan voor den anderen min klaar wezen; de schrijver dezes stelt zich buiten bedenking in ontwikkeling des geestes, beneden den geleerden en scherpzinnigen meyboom, en toch moet hij verklaren, dat hem de eerstgenoemde uitdrukking helderder beeld geeft van jezus's persoonlijkheid, dan de laatste. Terwijl het: ‘Zoon van God’ jezus (om het zoo te zeggen) meer beschouwt in zijne betrekking tot het Opperwezen, gelijk trouwens uit de geheele van meyboom overgenomene omschrijving blijkt, vinden we in het: ‘God geopenbaard in het vleesch’ zijne betrekking èn tot God èn tot de menschheid uitgedrukt. Het laatste wordt er door den schrijver wel aan gehangen in de woorden: ‘terwijl Hij tevens voor Gods jongere kinderen enz.’ (zie boven), maar blijkbaar ook aangehangen; het tevens is hier niet genoeg, het doet denken aan iets accessoirs; hoe meer men op het: ‘Zoon van God’ doordenkt, des te meer treedt het menschelijke in jezus voor ons op den achtergrond. Ik zeg: ‘voor ons,’ want om dit voor te komen, moeten wij, gelijk m. juist opmerkt, op ‘Oostersche zeden’ letten, en daarom is het in de Oostersche bijbeltaal ontelbare malen gebezigde: ‘Zoon van God’ voor ons niet zoo eene ‘ook voor onontwikkelden, ook voor kinderen zoo mogelijk’ verstaanbare omschrijving van den persoon des Heeren. M. heeft dit klaarblijkelijk zelf gevoeld toen hij schreef, dat deze benaming ‘te eener zijde uitdrukt, dat jezus mensch was, nademaal aan menschen zulke benamingen onder Israël ook plagten gegeven te worden.’ Dit echter is juist de bedenking, die wij er tegen hebben: indien de uitdrukking: ‘Zoon van God’ het menschelijke in {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} jezus te kennen geeft, kunnen wij er niet anders in zien, dan dat Hij gradueel, niet specifiek van zijne medemenschen onderscheiden is. Van zulk een gradueel onderscheid nu wil m. blijkens zijne Tweede Afdeeling niet weten; hij kan jezus's wil, magt, kennis enz. niet verklaren, tenzij door aan te nemen, dat deze ‘trekken van zijn inwendig leven den naam van menschelijk leven niet kunnen dragen,’ en toch wil hij Hem ‘Zoon van God’ hebben genoemd, omdat dit ook insluit, dat hij ‘voor Gods jongere en nog minder ontwikkelde en geheiligde kinderen het toonbeeld van den Vader kan zijn.’ M. zegt in dit verband ook van jezus, dat Hij, ‘als de Zoon van God bij uitnemendheid, onderscheiden moet worden van andere menschen, die ook wel kinderen van God zijn, maar toch in rang en ontwikkeling niet even als in aanleg en verwantschap met Hem gelijk staan.’ Het laatste is ons eenigzins duister. Slaat: ‘met Hem’ op God? ‘verwantschap met God;’ of slaat het op jezus? ‘met jezus gelijk staan.’ In beide gevallen echter worden ‘aanleg en verwantschap’ onderscheiden van ‘rang en ontwikkeling.’ De eerste hebben wij met jezus gemeen, de laatste niet. Ik moet bekennen, het onderscheid niet te vatten; wèl, dat wij met jezus denzelfden ‘aanleg’ zouden hebben, maar van Hem onderscheiden zijn in ‘ontwikkeling,’ doch dit is dan toch slechts een gradueel onderscheid, zoo, dat zich in hetgeen jezus is, afspiegelt wat de mensch kan worden. Aan dat gradueel onderscheid doen ook de woorden: ‘terwijl Hij tevens’ enz. denken, en toch lezen wij elders: ‘Is jezus niet, zoo als wij allen zijn, van oorsprong een mensch, is Hij mensch geworden, nadat Hij vroeger iets anders was geweest, dan kan het zijn, dat Hij eigenaardigheden en krachten heeft gehad, die niet uit zijn leven als mensch verklaard kunnen worden, maar slechts uit zijn vroeger leven genoegzaam licht ontvangen, en daarom dan ook in het leven van andere menschen niet voorkomen. Die trekken dan, al komen ze gedurende jezus's leven als mensch aan het licht, behooren toch tot het inwendige leven van Hem als mensch niet. En is jezus mensch, maar tegelijk ook Gods eengeboren Zoon, alzoo een geheel eenig persoon, woont in Hem de volheid Gods ligchamelijk, dan moet ook in Hem het een en ander te ontdekken zijn, wat Hem niet als mensch, {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} maar meer bijzonder als den met de volheid Gods vervulde kennen doet, en ook dit, al is het gedurende zijn leven als mensch zigtbaar geworden, behoort toch waarlijk niet tot zijn leven als mensch. Wij meenen, om deze redenen, na de behandeling van het inwendige leven van jezus als mensch, ook nog van iets anders en hoogers in Hem te mogen spreken.’ Iets anders en hoogers - teregt naar ons dunkt; maar dan gevoelt men, hoe op de vraag van den Catechismus: ‘Waarom wordt Hij Gods eenig geboren Zoon genoemd, zoo wij toch ook Gods kinderen zijn?’ een ander antwoord moet gegeven worden, dan: Zoon van God drukt uit, dat jezus mensch was, nademaal aan menschen zulke benamingen onder Israël ook plagten te worden gegeven,’ en: ‘terwijl Hij tevens voor Gods jongere en nog minder ontwikkelde en geheiligde kinderen, het toonbeeld van den Vader kan zijn.’ 't Is ver van mij, aan m. ten laste te leggen, dat hij met zich zelven in tegenspraak zou zijn; ik wil alleen doen gevoelen, dat de uitdrukking: ‘Zoon van God’ òf het bovenmenschelijke in jezus niet genoeg, òf het menschelijke in Hem niet zoo duidelijk uitdrukt als het: ‘God geopenbaard in ('t spreekt van zelf: menschelijk) vleesch.’ En drukt het laatste meer uit ‘eene omschrijving van hetgeen jezus voor ons is, dan een naam, onafhankelijk van het doel, waartoe de beschouwing van zijne persoonlijkheid ons dienstbaar kan zijn (liever: waartoe Hij op aarde heeft verkeerd), - wij spreken het niet tegen, maar is het niet even zoo met het woord ‘Vader’ aangaande God, dat het bepaald christelijke godsbegrip uitdrukt? Trouwens, m. zelf heeft met het: ‘Zoon van God’ nog geen vollen vrede, maar kiest: ‘de goddelijke mensch.’ Gezwegen nu, dat hij niettemin dat: ‘Zoon van God’ op den titel van zijn werk heeft geplaatst (1), kunnen wij toch niet nalaten op te merken, dat hij het ‘goddelijk’ hier zoo verstaat, dat het ‘niet alleen van aanleg en vatbaarheid getuigt,’ {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ‘dat daardoor iets wordt aangewezen, wat niet bij elken mensch gevonden worden kan. En wat kan dit dan anders zijn, dan dat in jezus de aanleg ten volle is ontwikkeld, zóó ontwikkeld, dat die in Hem tot een rijk en werkzaam leven is geworden, zoodat wij werkelijk in zijn leven, inwendig en uitwendig, de gelijkvormigheid met God ontdekken, zoo groot, zoo volledig, zoo rein, zoo duidelijk, als dit krachtens den menschelijken aanleg mogelijk is.’ Stond er: ‘wat niet bij elken mensch gevonden wordt,’ dan zouden wij meenen, dat naar m's. opvatting de grootheid van jezus daarin bestaat, dat in Hem de grootst mogelijke menschelijke ontwikkeling zich openbaart - dat Hij het ideaal van den mensch in zijne hoogste ontwikkeling is, waardoor wij weder op het graduele standpunt zouden gebragt worden. Maar er staat: ‘wat niet bij elken mensch gevonden kan worden.’ ‘Niet bij elken mensch’ zal wel niet beteekenen: wel bij sommige individuën, maar niet bij allen; want ik zie niet, hoe het ‘kan’ daarmede te rijmen zij; de bedoeling zal dus wezen: ‘niet bij gewone menschen, niet bij andere menschen dan jezus.’ In Hem was dus ‘iets,’ dat aan den mensch in het algemeen niet eigen is. Hoe sluit dit aan een met: ‘zoo groot als dit krachtens den menschelijken aanleg mogelijk is?’ Hoe het zij - want wij kunnen daar niet langer bij blijven staan - er blijkt uit dit geheele werk, en vooral uit de slotsommen, dat een naauwgezet, onbevooroordeeld, met de noodige wetenschap toegerust onderzoeker van jezus's geschiedenis, gelijk meyboom zich op elke bladzijde doet kennen - wij zonderen alleen de verklaring van de verheerlijking op den berg uit - in de persoonlijkheid van den Heer dat bovenmenschelijke, goddelijke karakter vindt, waaruit zich laat afleiden en bevredigend verklaren wat aangaande andere menschen verhaald ongerijmd wezen zou. De historische christus, met één woord, kan op grond zijner geschiedenis niet als een gewoon mensch, zij het dan als de wijsste onder de menschen, worden aangemerkt. Dat resultaat is hoogst gewigtig; het breekt den staf over die verwarrende, laat het ons zeggen: knoeijerige opvattingen en verwringingen van de levensgeschiedenis van jezus, bij welke Hij afdaalt tot den rang van een menschenkind van buitengewone schranderheid, aan wien de wereld de zuiverst-bekende, laat het zijn de {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiverst-mogelijke zedeleer - maar dan ook niets meer - te danken heeft. Jezus is meer; hij is de goddelijke mensch, in wien het goddelijke van het menschelijke, wel kan worden onderscheiden, maar niet afgescheiden. Tot dat resultaat brengt niet een bekrompen dogmatisme, maar de man der vrije wetenschap, die genoeg heeft getoond, onafhankelijk den weg van een scherp onderzoek te gaan, schrander genoeg om geen zwarigheden te ontdekken, eerlijk genoeg om ze niet te bemantelen. Ziet, wij zijn de laatsten om ons hoofd neder te leggen in berusting in 't gezag van anderen; wij laten ons het oogglas des vrijen onderzoeks, om lief noch leed uit de handen nemen; maar dit moeten we eerlijk zeggen: als een door en door wetenschappelijk man, t' huis in taal-, oudheid- en uitlegkunde, en in wijsbegeerte en natuurwetenschap gansch geen vreemdeling, na jaren lange studie, na een kalm onderzoek, met vrijen, helderen blik, - als zoo iemand tot een met klaarheid en waarheid uiteengezet resultaat komt, beteekent dat voor ons vrij wat meer dan het oppervlakkige, uit de hoogte uitgesproken oordeel van hen, die met hun: dit kan niet gebeurd zijn, en dat kan niet waar zijn, alles meenen te hebben gezegd. Ons dunkt, in dit opzigt is het werk, dat nu als een afgerond, geächeveerd (want dit is het bij uitnemendheid) geheel voor ons ligt, hoogst merkwaardig, en die door waarachtige liefde tot de waarheid wordt gedreven, mag er minstens even goed notitie van nemen als van den onzin, die ‘in naam der wetenschap’ en ‘op grond onzer natuurkennis’ vaak zoo cavalièrement wordt opgedischt. Hetzelfde, geheel hetzelfde laat zich zeggen van het werk tegenover die ‘moderne theologie,’ welke den historischen christus geheel en al op zijde zet. Indien de geschiedenis van jezus geene historische waarheid is, moet zij verdichting wezen, 't zij dan als historische roman, 't zij als inkleeding van zedelijke waarheden. Maar nu wijzen wij nog eens op het werk van meyboom in zijn geheel. Het levert een beeld van den christus, niet der dogmatiek, maar van den christus der Evangelie-verhalen, met scherpzinnigheid getoetst, met naauwkeurigheid vergeleken, met goede trouw, niets meer en niets minder dan deze, opgevat en toegelicht. En waarmede eindigt nu die arbeid? Met deze zeven stellingen, voor welke {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} in dat aldus geschrevene werk alles de tastbare bewijzen levert: 1o. het beeld van jezus's inwendig leven staat veel te hoog boven alle idealen der oudheid, dan dat het als eene vrucht van den wijsgeerigen geest der Ouden zou kunnen worden beschouwd; 2o. nog veel minder kan dat beeld eene schepping zijn van die mannen, welke onze Evangeliën geschreven hebben; 3o. gesteld, dat de oudheid bij magte ware geweest om zulk een ideaal als het beeld van jezus op te leveren, en dat de Evangelisten in staat waren geweest het te scheppen, dan kan toch jezus's beeld niet als hun ideaal worden beschouwd; 4o gesteld, dat elk der Evangelisten bij magte is geweest om zulk een ideaal te scheppen, als wij in het beeld van jezus's leven en karakter hebben gevonden, dan nog mag het volle beeld van jezus, zoo als wij het hebben leeren kennen, niet als eene schepping der Evangelisten, als een ideaal van hun maaksel, worden aangezien; 5o gesteld, dat jezus's persoon en leven eene ideale schepping van dien tijd kon zijn, dat elk der Evangelisten als de schepper van zulk een ideaal had kunnen optreden, dat elk hunner schrijverstalent genoeg kon hebben bezeten om in een zoo volstrekt prozaïsch-epischen vorm, een rijk en heerlijk ideaal te doen uitkomen, en dat elk der vier Evangeliën duidelijk zulk eenen toeleg van zijnen schrijver verraadde, dan zouden wij nog niet kunnen aannemen, dat de vier Evangeliën gezamenlijk zulk een levensbeeld konden opleveren; 6o. het levensbeeld van jezus kan onmogelijk worden beschouwd als het werk der overlevering, als van lieverlede ontstaan, doordien de eerste Christenen, gedurende een verloop van vele jaren, bewust of onbewust, alle trekken van menschelijke en goddelijke grootheid, die zij kenden, hebben overgedragen op het ééne beeld van jezus, waarvoor in de geschiedenis in een gewoon menschenleven een grondslag aanwezig was; 7o. het Christusbeeld der Evangeliën kan niet anders zijn dan een getrouw historisch beeld. - Zonder dat - aldus besluit m. zijn werk - ‘zouden wij moeten erkennen, dat het rijkste, het schoonste, het verhevenste, het volmaaktste, wat de geschiedenis der menschheid ooit heeft opgeleverd, in plaats van een werk Gods te zijn, eene speling was geweest van het toeval, of eene vrucht van den geest, van de verbeelding der menschen in eenen tijd, wel {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} het allerminst rijp voor zulk eene openbaring van volheid des levens. Zóó iets toe te geven komt ons voor de ongerijmdheid zelve te zijn, en daarom houden wij met welbeproefde, innige overtuiging vast, dat de christus, zoo als onze vier Evangeliën Hem doen kennen, werkelijk en waarlijk de geschiedkundige christus is.’ O. h.m.c.v.o. Rome en de Bijbel. Handboek bij de behandeling der punten van verschil tusschen de Roomsch-Catholieke en Protestantsche geloofsbelijdenis. Uit het Fransch van F. Bungener, vertaald door C.S. Adama van Scheltema. Amsterdam, L. van Bakkenes en Comp., 1859. In 12mo., VIII, 567, XXIII bl. f 1,75. De vorm van dit Handboek, reeds met een woord voorloopig door ons aangekondigd (1), is deze, dat de schrijver als 't ware met zijne lezers het N.V. doorleest en overal, waar het te pas komt, aantoont hoe de Roomsche kerkleer veroordeeld wordt door de Heilige Schrift. Hij begint b.v. met Matth. I:25 aan te voeren ten bewijze, dat de Evangelieverhalen niets weten van den bestendigen maagdelijken staat van maria, de moeder des Heeren; op Matth. III:1, 2 wordt aangetoond, dat de R.C. Bijbelvertaling het: ‘bekeert u,’ van johannes den Dooper ten onregte overbrengt: ‘doet boete’ (mourentorff: ‘doet penitencie’) en doet bij die gelegenheid de Vulgata kennen, als eene onjuiste vertaling naar eenen bedorven tekst; op vs. 6 wordt aangemerkt, dat de ‘zondenbelijdenis,’ van welke daar gesproken wordt, gansch iets anders is dan de oorbiecht, door de Roomsche Kerk gedreven. En zoo gaat het voort, het geheele N.V. door, in 488 artikelen, waarvan het eene dikwijls naar het andere verwijst, wordende het gebruik gemakkelijk gemaakt door een alphabetisch zaakregister, waarvan wij ten proeve de twee eerste afschrijven: Aalmoezen. De voorstelling ‘als ware daarmede den (de) hemel te winnen, is niet op de Schrift gegrond, No. 327 (handelende over 1 Cor. XIII:3). {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanbidding. A. Wij zijn haar alleen aan God verschuldigd, No. 7 (Matth. IV:10), 327 (Eph. III:21), 485 (Openb. XIX:10). B. De vereering der heiligen, van de maagd maria, en van de engelen blijkt, bij naauwkeurig onderzoek altijd in aanbidding over te gaan, No. 238 (Hand. XIV:14, 15), 247 (Hand. XVII:22, 23), 278 (Rom. XII:11), 372 (zie boven). Bungener, ten onzent te loffelijk als schrijver bekend, dan dat wij zouden behoeven te herinneren dat men van hem altijd iets goeds te wachten heeft, verwondert er zich in het Voorberigt over, dat een handboek in dezen vorm niet sedert lang werd vervaardigd. Wij deelen die bevreemding niet voor zoover het ter overtuiging van Rome zou moeten dienen, want Rome wil van het gezag der Schrift niets hooren. Het beroept zich, ja, op den Bijbel, zoo als de Kerk hem uitlegt, maar dat beteekent eigenlijk nog niets. Rome erkent de Heilige Schrift niet voor den eenigen toetssteen der christelijke waarheid, en zoolang Rome daar niet toe komt (maar Rome weet zeer wel, dat dit een zelfmoord zou zijn), kunnen wij met al ons schermen met den Bijbel even weinig tegen Rome uitvoeren, als het een Mohamedaan baat, zich tegenover het Christendom op den Koran te beroepen. Maar tot versterking der voor de inblazingen van Rome blootstaande Protestanten is het een allernuttigst boek. Bij hen heeft het: ‘daar staat geschreven,’ nog kracht van overtuiging en hun dan ook bevelen wij deze uitmuntend geslaagde, net uitgegevene en zeer goedkoop gestelde vertaling aan. Onder de weinige opmerkingen, die aan het scherpe oog van bungener ontgaan zijn, behoort ook die, dat uit Joh. XXI:23 duidelijk blijkt, hoe weinig staat men kan maken op de door Rome, als kenbron der christelijke waarheid zoo hoog geplaatste overlevering, daar immers reeds dat hoofdstuk door johannes, als aanhangsel tot zijn Evangelie geschreven, werd noodig geacht om de verkeerde opvatting van jezus's woorden door de overlevering, te bestrijden. Het slot is wel waardig overgenomen te worden: ‘Het zegt weinig, Rome te bestrijden, want ook het ongeloof voert dien strijd. Maar dan eerst ontvangt hij beteekenis en waarde, wanneer het een opregt geloof in ons is, dat {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de waarheid leeft en de leugen veroordeelt. Wij moeten Rome bestrijden, alleen uit waarachtig christelijken zin, alleen uit liefde tot de menschen, als zijnde allen onze broeders, en met de zucht om zelven daardoor steeds betere Christenen te worden. Elke van Rome's dwalingen moet voor ons eene drangreden te meer zijn, om ons inniger en vaster aan de waarheid te hechten, die zij verminkt of verduisterd heeft, aan de waarheid welke in christus is en in Hem tot in eeuwigheid blijft.’ Abbeokoeta; of: de dageraad tusschen de keerkringen. Eene schets van het ontstaan en den vooruitgang der zending in Yorriba. Uit het Engelsch naar den vijfden druk vertaald, en tot op den jongsten tijd bijgewerkt door F.M. Looman. Met vier kaarten, twee gekleurde lithographie- en acht houtsneeplaten. Amsterdam, bij H. Höveker, 1860. In kl. 8vo., 330 bl. In linnenb. Prijs f 1,90. Heeft in het algemeen de aardrijkskunde groote verpligting aan de zendelingen, - de Engelsche zendingen hebben oneindig veel gedaan voor de kennis van Afrika, bepaald ook van de Negerrijken in die onmetelijke uitgestrektheid, welke ten noorden door de Sahara, ten oosten door Nubië en Abyssinië, ten zuiden door den equator en ten westen door de Atlantische zee begrensd wordt. Wat heeft niet de uitbreiding der kennis van Soedan, van de landen ten zuiden en zuidoosten van Timboctoe, van een vroeger nog geheel onbekend gedeelte des geheimzinnigen Nigers te danken aan die expeditie, welke, door richardson aangevangen, door barth voortgezet en voltooid (1), oorspronkelijk ten doel had om het uitbreiden der zending mogelijk te maken. De laatstgenoemde reiziger bezocht wel het ten oosten van de Niger liggende Aribinda, maar drong ook niet verder naar het zuiden door, zoodat hij de Negerrijken More, Goesma, Boergoo of Barba, en Yoroeba onbezocht liet. Het laatst- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde rijk, dat zich ten noorden van de Slavenkust en ten oosten van den Niger uitstrekt, is gansch niet onaanzienlijk; naar de beste berigten kan de koning 100,000 gewapende mannen in het veld brengen. Het is in dat rijk, ook Jarriba, hier Yorriba genoemd, dat zich sedert omstreeks 35 jaren door onderlinge aaneensluiting van uitgewekenen uit verschillende stammen, eene soort van stad heeft gevormd, Abbeokoeta genoemd, die na 25 jaren reeds 80,000 inwoners had. Aldaar hebben de Engelschen eenen zendingspost gevestigd, die onder Gods zegen het middelpunt van beschaving en godsdienstige verlichting kan worden voor millioenen inlanders. 't Is het ontstaan en de voortgang dier zending, die in dit belangrijke boekje verhaald worden. Wij bewonderen den onverdroten ijver en de geloovige volharding, met welke ook daar een muller, een hinderer en anderen werkzaam zijn, en hebben wij sinds jaren geleerd, bij de warme en voor die zaken onmisbare geestdrift der zendelingen, eenige inschikkelijkheid te gebruiken aangaande de berigten nopens het geloof der nieuwe bekeerlingen, - toch verblijden wij er ons over, dat op die wijze de kennis wordt uitgebreid van den Eenigen Waarachtige en van jezus christus, dien Hij gezonden heeft. En wij verheugen er ons tevens over, dat de Evangelische zending (aan de Roomsche hebben wij te dezen veel minder verpligting) zooveel toebrengt tot de kennis van landen en volken, vroeger slechts uit hoogst verwarde berigten bekend. Dit boekje is dan ook eene belangrijke bijdrage tot de kennis van het rijk Yorriba en van de Fellata's, dien uitgestrekten, steeds voortschrijdenden volksstam, omtrent welken ook barth ons zoovele nieuwe, allergewigtigste mededeelingen heeft gedaan. De heer looman heeft zich veel moeite gegeven, om dit boekje zoo belangrijk te maken als hem mogelijk was. Hij vergist zich echter zeer, met (bladz. 236) te beweren, dat in de landstreken der Fellata's ‘de Halve Maan aan het afnemen’ is. Integendeel, naarmate de beschaving zich in de binnenlanden van Afrika uitbreidt, neemt ook het Mohamedanisme toe, en de zendingsijver moest niet voorbijzien, dat dit eene groote weldaad voor de heidensche bevolking is. Als eene behaalde overwinning (want nog is in die binnenlanden het zwaard de zendeling van den Islam) er {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘Halve Maan’ plant, betreedt het volk, eerst uit nooddwang, later uit verkiezing, er eene eerste, aanmerkelijke baan ter beschaving; het ellendige Fetischisme wijkt voor het ‘daar is één God;’ naakt, zelfs moedernaakt loopende stammen nemen eene voegzame kleeding aan, en de omstandigheid, dat het Mohamedanisme eene geschrevene oorkonde bezit, doet de noodzakelijkheid van scholen ontstaan - iets, dat door eene niet onnatuurlijke zendelings-vooringenomenheid vooral niet moet worden voorbijgezien. Met betrekking tot de binnenlanden van Afrika, waartoe ook Yorriba behoort, verwijzen wij daartoe naar de hoogst belangrijke berigten van barth, wiens reisbeschrijving ook in dit opzigt, een geheel nieuw licht ontsteekt, ten aanzien van den weg ter beschaving van de Afrikaansche negerstammen. De Godsdienstige opwekkingen in Engeland, beschreven en vergeleken met vroegere soortgelijke verschijnselen in Amerika en Europa, door D.C. Steijn Parvé. (Te) Amsterdam, (bij) Gebroeders Kraay, 1860. In post 8vo. Prijs f 1,25. Bedroevende feiten worden door dit boeksken ter kennisse van het Nederlandsch publiek gebragt, feiten die ons bijna er toe zouden brengen, om hen, die zooveel glorie toekennen aan de geestesbeschaving der negentiende eeuw, voor grootsprekers te houden. Aangaande de revivals der Amerikaansche Methodisten was men hier te lande ingelicht, en men wist reeds lang welke ergerlijke tooneelen, dikwijls de fantastische camp-meetings ontheiligden. Ook wist men wel dat er vrij wat van dien fanatieken geest, naar het gewezen moederland der groote Westersche republiek was overgewaaid. Maar dat dit in zulk eene mate heeft plaats gehad, als ons hier wordt medegedeeld - dit zal aan velen onzer landgenooten niet bekend zijn. Daarom bevelen wij de lezing van dit boeksken aan, niettegenstaande ons oordeel over den arbeid des heeren steijn parvé niet bijzonder gunstig is. De feiten maken dit werkjen belangrijk, maar de behandeling heeft zelfs niet de minste verdienste; verward en oppervlakkig zijn de epitheta welk aan haar moeten worden toegevoegd, en tot ons leedwezen moeten wij den schrijver den lof onthouden, welke ook den talentvollen compilator toe- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} komt. Zijne opgaven omtrent de Engelsche en Iersche revivals zijn opgeschreven als de getallen eener optellingssom, en vormen, zonder verband als zij zijn, eenen verwarden en incompleten katalogus. Zij maken het eerste gedeelte uit van het boeksken. Het tweede gedeelte moet dienen om eenige verschijnselen uit vroegeren tijd te melden, welke eenige overeenkomst hebben met de tegenwoordige opwekkingen; hierbij is ten minste op chronologische orde gelet. Zeer verwondert het ons echter, dat de heer steijn parvé hier niet een feit vermeldt, dat eene bladzijde onzer vaderlandsche kerkgeschiedenis vult, en dat zeker meer nog dan de opgegevenen, overeenkomst heeft met de revivals. Wij bedoelen de Nijkerksche beroering, welke tegen de helft der voorgaande eeuw ons land in opschudding bragt. Wie zich de moeite wil geven van hierover de Geschiedenis der Nederduitsche Hervormde kerk van ypeij en dermout (deel IV bladz. 8 en volgende) na te zien, zal bespeuren hoe groot de overeenkomst tusschen de verschijnselen van het toen gebeurde met de opwekkingen is. - Het derde gedeelte is gewijd aan eene beschouwing van den oorsprong, den aard, en de inrigting (?) der Amerikaansche revivals, omdat van deze de Engelsche en Iersche bewegingen afkomstig zijn. De lezer wachte hier geen fijn, psychologisch onderzoek; niet omdat de zaak het niet verdient; maar de heer s.p. houdt zich daarmede naar het schijnt niet op en ook hier alweder ontvangen wij niets dan eene onzamenhangende opsomming van feiten. - In het vierde gedeelte worden ons eenige bijzondere verschijnselen gemeld, welke zijn waargenomen bij de tegenwoordige bewegingen in Ierland en Engeland, en als bewijzen kunnen dienen voor de bedenkelijkheid (?) van vele dezer vertooningen.’ - Eindelijk wordt het werk besloten met ‘eenige algemeene beschouwingen en opmerkingen,’ welke weinig beduiden, en allen zeer goed onder een der vier andere deelen hadden kunnen worden geplaatst. Is de mededeeling des heeren s.p. naar onze meening ongemeen weinig verdienstelijk - de zaken waarover zijn werk handelt verdienen zeer de aandacht, en gaarne bevelen wij dit werkjen aan, aan ons leeslustig vaderland, in de hoop dat het de uitwerking zal hebben welke wij er ons van voorstellen, namelijk deze, dat men zich in Nederland zal laten {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschuwen door hetgeen in Engeland gebeurt. - In een onzer stichtelijke tijdschriften vinden wij den wensch uitgedrukt, dat de geestelijke opwekkingen ook spoedig onder ons zich zouden vertoonen. Die wensch is waarschijnlijk in gemoede geuit, maar evenzeer in gemoede bidden wij God, dat Hij zoo groot eene ramp van ons afkeere, omdat wij in de revivalistische stuiptrekkingen niets bespeuren, dat den geest van christus ademt, maar zeer veel dat aan dezen geheel vreemd is. Ook deze laatst uitgekomen bladzijde van het nog lang niet volschreven boek, dat de geschiedenis van het fanatisme en het mysticisme vermeldt, geeft ons even als vele harer voorgangsters, de beschrijving van een rampzaligen, godsdienstigen waanzin. Opwekkingen des geestelijken levens moge men de gerucht makende convulsies noemen - wij zien niet in dat zij dien naam verdienen. Dit weten wij, dat het christendom de godsdienst des harten en niet die der zenuwen is, en dat de stuiptrekkingen des ligchaams geene openbaringen van eene waarachtige opwekking des geestelijken levens zijn kunnen. Verre zij het van ons, dat wij de revivalisten allen van schijnheiligheid of huichelarij zouden beschuldigen; wij gelooven integendeel gaarne dat in velen hunner eene levendige en opregte heilbegeerte werkt; maar evenzeer houden wij ons er van overtuigd, dat de verschijnselen welke zich bij hen openbaren, volstrekt niet benijdenswaardig zijn; die epileptische wedergeboorte, even als alle vormen waaronder zich dweepzucht en geestdrijverij openbaren, is iets ziekelijks, en zij beweegt zich te veel op het gebied des vleesches, dan dat wij in haar een revival des geestes kunnen bespeuren. Ternaard 6 Aug. 1860. a.a. deenik mlz. Lodewijk Jonas, Predikant te Berlijn. Eene karakterschets door H. Krause, met een woord van inleiding van Dr. J.J. Prins, Hoogleeraar te Leiden. (Te) Leiden, (bij) S.C. van Doesburg. 1860. In post 8vo. Prijs f 0,70. Ref. aarzelt dit boekjen aan te bevelen, niet omdat het niet lezenswaard is, maar omdat het misschien arrogant schijnt dit te doen, nadat het reeds door een professor is gedaan; aan dien schijn wil hij zich echter wagen, en geeft {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijne landgenooten den raad, om geleid door krause kennis te maken met den overleden, Berlijnschen diaconus jonas, den waardigen leerling van den grooten schleijermacher. Het karakter van den vromen prediker is hier met talent geschetst, en gaarne doet Ref. wat prof. prins uit overdreven bescheidenheid in zijne ‘nicht Inhaltschwere’ aanbeveling niet durfde doen; hij maakt den heer candidaat s.f.w. roorda van eijsinga een compliment over de goede, over het algemeen zuivere vertaling, welke hij in deze pagina's leverde. d. C.H. Spurgeon. Eene schets. Vrij naar 't Hoogduitsch, door B.B.V.D. Veen. Te Dragten, bij A. Plantinus Jzoon. Prijs f 0,60. ‘Het was waarlijk geen verlies voor Europa,’ lezen we op blz. 24, ‘als in iedere groote stad een predikant optrad, die 10,000 toehoorders trok.’ Mijns inziens hangt dat geheel af van het antwoord op de vraag: wat zegt die predikant tot de menigte? Zijn het herinneringen, zooals die van spurgeon: (blz. 34) ‘ik heb wel de bepaalde overtuiging, dat niet slechts dat in waarheid versiert, wat onze voorouders waren maar wat wij zelven zijn,’ of wel: (blz. 39) ‘weinig menschen zijn met hun lot op aarde tevreden, de menschen bouwen nergens hun nest in zekerheid. Zij vliegen van den eenen boom op den anderen: de christen echter bouwt zijn nest in rust en gelijk gene kleine vogel op den boom, zoo haalt hij zijn voedsel voor dezen avond, hij weet nog niet van waar morgen zijn ontbijt zal komen,’ of ook geestige spotternijen (blz. 55,) zooals, waarmede hij den kasten-geest in Engeland hekelt: ‘In Engeland spreekt een sovereign niet tot een shilling en een shilling eerst met een sixpence en een sixpence bespot een pence;’ dan geloof ik, dat die 10,000 menschen zeer veel levenswijsheid zouden leeren. Maar wat als de prediker droomerijen verhaalt, ijdel en onzinnig? Wat als hij gelijk spurgeon uitgalmt (blz. 36). ‘Ik heb eene gansche schare van engelen om mij heen, en zoo dikwerf ik slechts uitga, gaan de engelen vol majesteit voor mij uit. Menschen zien ze niet, maar ik zie ze met het oog des geloofs, want het geloof is een vaste grond der dingen, die {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} men hoopt en een bewijs der zaken, die men niet ziet.’ Wat als hij van de heiligen vertelt, dat ‘ze met witte kleederen bekleed zullen zijn en prachtige harpen in hunne handen zullen dragen, en alles wat tot een koninklijken hofstoet behoort in overvloed zullen bezitten?’ Wat als hij den werkman illusies inblaast als deze: ‘O wat een kostelijk denkbeeld voor een werkman met abraham, izaäk en jakob te zullen aanzitten, dikwerf wischt hij zich het warme zweet van het hoofd, en vraagt of er toch ook niet een land is, waar hij niet weer behoeft te werken,’ enz. Mij dunkt, dat die 10,000 toehoorders hun tijd merkelijk beter kunnen besteden dan zulken onzin, iederen Zondag aan te hooren en in gemoede luchtkasteelen te bouwen, die in duigen spatten zullen. Zoo hangt alles af van het gehalte der predikatiën. Het is daarom goed, dat we spurgeon's preektrant leeren kennen, om daarna hem in zijnen invloed op London's bevolking te beoordeelen: zoo alleen zullen wij ervaren of die 10,000 toehoorders al dan niet levenswijsheid van den prediker hooren en nut van zijne predikatiën kunnen hebben. Het aangekondigde boekske, vooral het tweede hoofdstuk, stelt ons daartoe in staat en verklaart ons eenigermate zijne buitengemeene populariteit. Is zijn geheele persoon een vreemd verschijnsel, zijne predikatiën zijn het niet minder! Er zijn, zoo als zeer goed wordt aangewezen schoone stukken, er zijn ook heele dwaze passages in: ‘van het verhevene tot het belagchelijke is maar ééne schrede,’ zegt ons iedere bladzijde van spurgeon's redevoeringen. En of 't daarom wel alleen belangstelling is, die de toehoorders tot hem trekt of 't niet misschien en bovenal nieuwsgierigheid is, of de mode ‘Spurgeon de man van den dag!’ er niet bij in 't spel komt, beslis ik niet. Dit is zeker, hij is een zonderling, dien 't wel der moeite waard is van nabij te kennen: en daartoe, ik herhaal het, is 't werkje van v.d. veen zeer geschikt. Men zal er bovendien eene levensbeschrijving in vinden, die den persoon van spurgeon in groote trekken vrij duidelijk teekent. Wat de taal betreft, deze verraadt nog hier en daar den Germaanschen oorsprong van het werkje; talrijke Germanismen herinneren er ons telkens aan, dat 't uit de Allgemeine Kirchenzeitung is genomen. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Hollandsch is ook hier en daar niet zuiver: eenige woorden uit de kerktaal ietwat mystiek: de stijl daardoor wel eens minder duidelijk: doch deze aanmerkingen zullen, hoop ik, niet afschrikken: 't boekje is zeer lezenswaard. Souvenir, uitgegeven ten voordeele der vereeniging te Amsterdam: tot ondersteuning van hulpbehoevenden en hare bewaarscholen. Proza en poëzie van verschillende auteurs, verzameld door Anna A. Bergendahl. Opgedragen aan Hare Majesteit de Koningin. Tweede en herziene druk. Amsterdam, gedrukt bij Metzler en Basting, 1857. Prijs f 2.50. De philantropie van onzen tijd strekt hare zorg voornamelijk uit tot verwaarloosden en afgedwaalden van allerlei soort, en dit is oorzaak dat de brave personen en huisgezinnen uit de volksklasse, die werkzaam, ordelijk en onberispelijk leven en buiten eigen schuld stoffelijk gebrek lijden en gevaar loopen in den zwaren strijd te bezwijken, niet zelden te vergeefs naar eene andere reddende en helpende hand dan die des armbestuurs uitzien, welke hun echter gereedelijk zoude worden toegereikt, als zij in de categorie van die zedelijk bedorvenen en misdadigen behoorden, voor wier redding (dank zij de christelijke liefde) verschillende inrigtingen bestaan. Met blijdschap en belangstelling mag de menschenvriend derhalve wel vereenigingen begroeten, welke zich het lot der door ons bedoelde hulpbehoevenden aantrekken, en daaronder moet ook gerangschikt worden de Amsterdamsche vereeniging tot ondersteuning van hulpbehoevenden, die sedert verscheidene jaren, niet slechts door met overleg en wijsheid uitgereikte geldelijke ondersteuning veel leed heeft verminderd, maar bovenal veel zegen heeft gesticht door invloed en voorspraak, raad en bestuur, door het verschaffen van werk en geschikte betrekkingen aan hare beschermelingen. Zij heeft, om hare kas te stijven, bovenstaand werk uitgegeven, dat wij bovenal om het doel der uitgave aanbevelen; want door het te koopen ondersteunt men immers eene edele zaak der christelijke liefde; maar er is ook nog andere grond tot aanbeveling; want ook het boek heeft veel aanlokkelijks, het mag op elk boekenrekje wel een plaatsje innemen, en is bijzonder geschikt om tot {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} geschenk te worden gebezigd. De rijk vergulde rood linnen band, de vergulde snede, het fijn en zwaar papier en keurige platen, waaronder een fraai portret van H.M. de Koningin der Nederlanden, zijn zoovele bevallige sieraden, wat het uiterlijk betreft. En wat de hoofdzaak, den inhoud aangaat, deze is, zoo als met zulke verzamelingen al ligt het geval is, verschillend in waarde en ook ongelijksoortig. Niet alle daarin voorkomende bijdragen, die beroemde namen dragen, beantwoorden aan de verwachting, die zulke namen opwekken; maar toch is er ook goeds en schoons te vinden, en daaronder rangschikken wij in de eerste plaats de poëzie van Ds. j.j.l. ten kate, Ds. ludwig c. lentz en der vroeg ontslapen albertina kehrer. Overigens worden er stukken in gevonden van Ds. h.a.w. brandt, j.c. bergendahl, w. van oosterwijk bruijn, Mr. i. da costa, p. van eik, e. gerdes, Ds. j.p. hasebroek, w.j. hofdijk, Ds. h. joosten, Mr. l. keijzer, Ds. h. kerkhof, Mr. h.j. koenen, Dr. j.j. van oosterzee, Dr. j.h. sonstral, h. tollens, j. wolters en anderen. Poëzie en proza wisselen elkander af en hebben meestal eene godsdienstige, zedelijke en philantropische strekking. Wij deelen als proeve uit dezen bundel, met eenige verkorting, een dichtstukje van albertine kehrer mede, dat ons door zijne ongedwongenheid en frischheid zeer beviel. Het is getiteld: Een rijm aan mijn' tweejarigen neef. Knaapje, uit wiens heldere oogjens, Als twee starren in den nacht, Schittrend onder de effen' boogjens, Levenslust en schalkheid lacht. O, wat gluurde ik graag eens even Over 's noodlots schouder heen, Wat er toch wel staat geschreven Van de toekomst van uw leven En uw loopbaan hier benêen! Wacht hem veder, preekrok, degen, Koopmans-grootboek, doctorshoed! Wordt hij eenmaal allerwegen Hoog geëerd en diep gegroet? {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens l'enfant cheri der schoonen, Knap, galant en rijk begaafd, Krullend haar en loode koonen, En zoo aardig en beschaafd; Of - een ongelukkig minnaar, Die wel twintig blaauwtjens loopt, Vaak verwonnen, nooit verwinnaar, Maar die altoos wacht en hoopt? Eens een achtbaar man en vader, Met tien kinders om hem heen? Of een stugge vrouwensmader Met zijn hondjen liefst alleen? Een, in wiens berooide zakken Schaars een geeltjen binnengleed, Die zijn kamers zelf kan plakken, En de kunst van verwen weet? Of - een deftig, respectabel, Hoogstfatsoenlijk man van geld, In zijn zaken zeer capabel, Met de grooten meê geteld? Maar geen antwoord op mijn vragen! 'k Word niet wijzer dan ik was, 't Ernstig boek is digtgeslagen Voor ik er een woord van las. 't Zij! Eens zal de loop der jaren Al de nevels op doen klaren, Waar uw lot zich in verhult. Dus - tot zóólang slechts geduld! Word intusschen braaf en schrander, Word een echte Nederlander, Trouw van hart, van zeden rein; Mogt ge eens uwer oudren eere, En hoe ooit het lot zich keere, Bovenal een Christen zijn! ***s. De antirevolutionaire Staatsleer van Mr. Groen van Prinsterer, uit de bronnen ontwikkeld door Mr. D. Koorders, Doctor in de Godgeleerdheid. Eerste stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1860. Als men iemand beoordeelt met wien men zich op hetzelfde standpunt bevindt, heeft zoo iemand zich niet over partijdig- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} heid of vooroordeel te beklagen: neemt men waar wat hij ervaart, tant mieux, men is het met hem eens; ondervindt men iets anders, men trachte hem van dwaling te overtuigen of onderwerpe zich aan zijne opinie. Als de een door een groen, de ander door een rood glaasje ziet, mag men a priori vaststellen, dat die twee waarnemers 't nooit eens zullen worden: als de een alles voor groen, de ander alles voor rood verklaart, hebben beide gelijk, maar 't is physiek onmogelijk, dat ze ooit 't zelfde zullen ontwaren, ze zullen niet eens met elkaar kunnen redeneren. En toch... wordt dit laatste vaak voorbij gezien, het eerste maar al te weinig in 't oog gehouden. Men hoort een kerkelijk-orthodoxe en een liberaal uren met elkaar disputeren over allerhande ondergeschikte kwesties (en deden ze 't alleen mondeling!) en 't natuurlijk nooit eens worden: de een ziet door een beslagen glaasje, de ander door een helderen bril. De man van het monopolie strijdt heftig met den voorstander van de vrije concurrentie over allerlei bijzaken; beide maken zich warm maar vergeten, dat 't question de principes is en de gevolgtrekkingen uit tegengestelde beginsels lijnrecht tegen over elkaar staan moeten. 't Is in die gevallen verreweg het beste het fundamentum petendi, den cardo questionis aan te tasten of zoo men dat niet verkiest, de gevolgtrekkingen van den tegenstander te bestrijden mits met voorwaardelijke aanneming van zijne thesis: dan alleen kan het disputeren nuttig zijn, ja, ik durf beweren, dan alleen is 't mogelijk, men zal van zelf tot de thesis komen, of liever niet eens behoeven te komen; immers als alle gevolgtrekkingen de eene voor de andere na onhoudbaar blijken, zal men over den ‘kurzen Sinn’ van de ‘lange Rede’ geen woord meer spreken, de thesis stilzwijgend laten vallen. Deze echt humane wijze van beoordeelen heb ik bij 't lezen van Mr. koorders's werkje in praktijk gebracht: of ik het met den schrijver eens ben of niet, laat ik in 't midden: ik beschouw het betoog, waarvoor de schrijver het uitgeeft, als een pleidooi: beoordeel het als zoodanig en toets het aan de wetten der Logica, al is zij niet ‘de leidsvrouw van het menschelijk geslacht.’ Want waarheid bevatten de woorden in het voorbericht, dat 't bij een pleidooi minder aankomt op sierlijkheid van vorm dan op degelijkheid van inhoud, op {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} de kracht der argumenten, bij een kampstrijd minder op den glans dam op de scherpte van het zwaard. We hebben das alles wat niet rechtstreeks niet direct tot 't pleidooi behoort, zooals b.v. de proeve van rehabilitatie van een diepverguisden landgenoot, ‘cuius ei conscientia pluris est quam omnium sermo,’ uitvallen tegen stelselmatige verkleining van groote verdiensten etc. achterwege gelaten, want ook op onnoodige redeneringen komt 't in een pleidooi niet aan. Een eerste vereischte van een pleidooi zal wel zijn helderheid en duidelijkheid van de voorstelling der feiten, die 't onderwerp des gedings uitmaken. Hier is 't onderwerp de expositie en handhaving van de Staatsleer der antirevolutionaire partij. Men verwacht, dat de beteekenis van dien naam voldoende is in 't licht gesteld, te meer daar men het over de vraag naar de leuze der partij, (getuigen de namen, die men haar geeft!) nog zoo geheel eens niet is. Mr. koorders verspreidt over dien naam geen licht maar duisternis. Op blz. IX lezen we waarin de antirevolutionairen van de revolutionairen verschillen ‘het fundament, de beginselen, waarop elk Staatsgebouw en elke Staatsregeling behoort te rusten het gezach van Bijbel en Historie, van de Historie, die ook het vlammend zwaard van den heiligen God is, van de heilige Schrift, die in de onafscheidelijkheid van gebeurtenis en leer ook de historische Schrift is, op politiek gebied,’ ziedaar het groote, het eigenlijke, het kenmerkende verschilpunt tusschen hen en de voorstanders van het antirevolutionaire Staatsrecht. Elders lezen we, ‘dat het beginsel der partij, dat waarover enkel de strijd gevoerd wordt het beginsel is van ootmoedige onderwerping aan de oppermacht Gods, gelijk hij zich in zijn woord en in de geschiedenis openbaart;’ weer ergens anders ‘dat 't levensbeginsel en de eigenaardigheid der antirevolutionaire partij is, de handhaving van de souvereiniteit Gods ook op politiek gebied’ ‘van de erkenning van het verband tusschen Godsdienst, gezag en vrijheid:’ Op blz. 46 dat ‘de eigenaardigheid, de kern, het wezen van de antirevolutionaire Staatsleer is erkenning van het goddelijk recht der overheid of van de Souvereiniteit Gods gelijk Hij zich openbaart in zijn woord en in de geschiedenis tegenover de revolutionaire leer van Volkssouvereiniteit of van Souvereiniteit der menschelijke rede.’ Blz. 26 {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} expliceert den naam 't kortst (dum brevis esse laboro, obscurus fio!) en zegt, ‘dat de antirevolutionaire partij zich in beginsel aankant en diametraal overstaat tegen de revolutie,’ maar tracht ‘de tenir compte des lois éternelles, que Dieu nous a faites’ en in welke plaats ‘nous avons prétendu mettre nos propres lois.’ Wat eindelijk 't stelsel betreft ‘het is eigenlijk meer (bl. VIII) eene historische beschouwing, het bestaat in de voordracht van één feit, in de levensgeschiedenis eener leer, in het verhaal van de wording en werking der revolutie-begrippen, een vasthouden aan de uitspraken van Gods woord en aan de lessen der ervaring.’ Revolutionairen en antirevolutionairen bedoelen 't zelfde (bl. IX), maar de modus quo ziedaar 't verschil, zoodat 't misschien een dergelijk ‘misverstand’ is, als dat waarop Dr. pierson in de Gids van Junij wees. Het bovengenoemde geeft nog niet veel licht: men kan en billijkerwijze vragen: Wat is het criterium voor het gezag van bijbel en historie? Wie bepalen en beperken dat? Wat hebben we te verstaan onder de ietwat mystieke (zij het ook door de kerk geijkte) termen van oppermacht Gods, Souvereiniteit Gods? Wat door Bijbel en Historie? die termen zijn vaag, en voor hem, die kennis draagt van de resultaten der kritiek, ten eenenmale onbepaald. Wat is handhaving van de Souvereiniteit Gods op politiek gebied? Als of God op politiek gebied zich zelven niet handhaven kon trots alle diplomaten en rechtsdoctoren, en wij het beginsel van ootmoedige onderwerping aan de oppermacht Gods straffeloos uit 't oog zouden verliezen! Hoe zullen we ons onderwerpen aan eene macht, die wij zelven nog moeten handhaven? Hoe leeren wij de ‘éternelles lois de Dieu’ kennen: hoe die onderscheiden van ‘nos propres lois?’ Overal zinkt de vaste grond mij weg onder de voeten en blijf ik in de lucht hangen. Wie leert mij de lessen der ervaring? Wat 't woord revolutie betreft, we lezen (blz. 28) dat we daardoor te verstaan hebben ‘de geheele omkeering van denkwijs en gezindheid in de terzijdestelling en verachting van vroegere beginselen over geheel de Christenheid openbaar,’ iets verder, ‘dat zij is de stelselmatige omkeering van den waren aard aller betrekkingen, de in-de-plaats-stelling van menschelijke rede en menschelijke willekeur voor de onver- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} anderlijke wetten Gods!’ Daargelaten het willekeurige der nomenclatuur meen ik, dat de revolutionairen identiek met krankzinnigen zijn als die de but en blanc van denkwijze en gezindheid veranderen en alle betrekkingen stelselmatig (sic!) omkeeren, zich ten doel stellen, ‘die grundsätzliche, permanente Erhebung des Volkes über alle gegebene Obrigkeit, über alle gegebene Ordnung,’ (niet meer of minder dan dat!): een strijd zoo doelloos als tegen dezulken zal wel niemand ondernemen en toch..... ik lees niet anders in het pleidooi. Dit is er dan ook eene hoofdfout van. Het onderwerp der defensie is niet naauwkeurig en duidelijk geformuleerd: tal van vragen worden niet beantwoord: was ons uit Mr. groen's Ongeloof en Revolutie enz. zijn ‘le partie antirevolutionnaire et confessionel’ der antirevolutionairen standpunt niet bekend, Mr. koorders zou 't ons niet bekend gemaakt hebben. We laten ons echter door die bezwaren niet afschrikken, en zullen nagaan hoe de Advocaat der Antirevolutionairen de Staatsleer van zijne partij verdedigt: daarop komt het hier vooral aan. Mr. koorders begint met te herinneren, dat ‘het goddelijk recht der overheid niet moet worden verward met 't goddelijk recht der vorsten’ maar naar zijne opvatting ‘van elken mogelijken Staatsvorm’ geldt; dat hij dus niet 't recht der overheid in òf monarchie, òf aristocratie òf republiek bedoelt, maar in 't algemeen het recht van alle over ons gesteld gezag. Op de vraag, wat is het goddelijk recht, 't zoogenaamde droit divin, krijgen wij tot antwoord een text, die een bevel is: ‘alle ziele zij der machten over haar gesteld onderworpen, want er is geen macht dan van God en die machten, die er zijn, zijn van God verordineerd,’ met andere woorden: het gezag der overheid heeft ‘een oorsprong hooger dan menschelijken wil, namelijk den wille Gods,’ ‘het is niet het produkt van menschelijke willekeur; het is daarom onschendbaar, onafhankelijk, voor geen onderdaan ter verantwoording geroepen, verantwoordelijk voor God.’ Men meent, dat onbeperkte gehoorzaamheid 't radikale middel is om dat bevel na te komen, dit is echter zoo niet, ‘we zien,’ zegt Mr. k., ‘in de wording der Staten en de vorming van het gezag den factor der menschelijke werk- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid niet voorbij, maar we meenen, dat de oorsprong van elk gezag, daargelaten de verschillende wijzen waarop het gevormd wordt, in de instelling Gods ligt en meenen de Souvereiniteit niet van banden te ontslaan, noch op grond van het goddelijk recht der overheid waarborgen uit te sluiten noch het “men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen” tot ijdelen klank te maken.’ Daarom leidt volgens hem deze leer niet ‘tot slaafsche onderwerping aan iedere dwingelandij en tot onvoorwaardelijk huldebetoon aan elken geweldenaar, die van het hoog gezag zich weet meester te maken, zelfs niet eens tot gehoorzaamheid aan de wettige overheid, neen, ook deze wordt naar den eisch van de onbeperkte wetten Gods geregeld en beperkt, ook hier is passiver Widerstand geoorloofd nur nicht die körperliche Gewalt.’ Ten slotte worden we nog getroost als 't ware met de verzekering, ‘dat het beginsel van 't goddelijk recht niet absoluut toepasselijk is, maar van de omstandigheden de toepassing afhangt.’ Met gemoedelijke trouw heb ik het pleidooi in korte trekken teruggegeven: dat het ‘wonderspreukig’ zal schijnen, zooals de pleiter zelf vermoedt, verwondert mij niet, maar is niet mijne schuld: we zullen zien, dat het meer dan wonderspreukig ook onlogisch, niet alleen schijnt maar is. Allereerst teeken ik protest aan tegen de woorden in dien text vervat: ‘alle ziele zij der machten over haar gesteld onderworpen want er is geen macht dan van God:’ we vragen niet, of die woorden een text zijn uit den Bijbel, dat doet niets ter zake, alleen of ze waar zijn en dat ontken ik. Dat alle macht van God is geef ik toe, maar dat is geene reden om aan haar gehoorzaam te zijn: of zál 't zaak zijn als er een hollend paard aankomt midden op den weg te blijven staan en recht onderworpen uit te roepen: dat geschiedt onder Gods bestuur, dat is zoo van God verordineerd? Wie zal 't beweren? Als iets zonder eenige exceptie altijd plaats vindt, mag men dat bij 't denken en dus ook bij 't spreken en redeneren stilzwijgend verondersteld achten en behoeft 't niet in zijne redenering uit te drukken. Een voorbeeld. Als ik zeg: ‘morgen zet ik dit werk voort als God het wil’ beteekent het bijvoegsel ‘als God het wil’ letterlijk niets, {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} want als God het niet wil spreekt 't van zelf, dat ik 't niet doe. Alles immers geschiedt onder Gods bestuur, de krooning van den vorst en de opstand onder den kampioen der vrijheid, 't is alles Gods raad, niets geschiedt zonder God, buiten God om, tegen zijn wil, zonder zijne goedkeuring: te zeggen dus, dat we der overheid gehoorzaam moeten zijn omdat ze van God is beteekent niets meer dan het apodiktische bevel: ‘gehoorzaamt de overheden over u gesteld.’ Op de reden waarom blijven we met aandacht wachten, want de door Mr. k. gegevene bewijst veel te veel en dus niets. De objectie dat de oorsprong en niet de vorming van het gezag in de instelling Gods ligt, is eene contradictie en een woordenspel. Eene contradictie omdat oorsprong en vorming (zie blz. 55 en 56) hier vrij wel 't zelfde zijn: zoo zelfs, dat de pleiter gewaagt van een oorsprong (niet de vorming, neen de oorsprong!) die in de liefde der Natie, in de keus van 't volk gelegen is, dus niet in den wille Gods alleen: een woordenspel, omdat men bij het hooren van twee verschillende woorden met evenveel verschillende zaken meent te doen te hebben, iets, dat zoo als we zagen inderdaad het geval niet is. Mij (aan mijn voornemen getrouw) blijvende vasthouden aan het beginsel van het goddelijk recht der overheid, als had het gezag der overheid een oorsprong hooger dan menschelijken wil, vraag ik verder: hoe wordt de factor der menschelijke werkzaamheid gehandhaafd. Behalve dat zij hare rol vervult bij de vorming van het gezag heeft zij ook nog de bevoegdheid, de souvereiniteit in geval van nood aan banden te leggen en waarborgen te eischen en het Veto (‘men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen’) uit te spreken. Maar hoe die waarheid te rijmen met deze andere waarheid, die we vinden op blz. 55, dat overal een souverein gezag, eene hooge overheid is, ‘onschendbaar, onafhankelijk, voor geen onderdaan ter verantwoording geroepen, verantwoordelijk voor God?’ 't Is gemakkelijk gezegd maar onuitvoerbaar en doelloos dat men een gezag aan banden mag leggen mits het onafhankelijk blijve, dat men waarborgen mag eischen, mits men het niet ter verantwoording roepe, dat men een Veto (al is dit alleen passiver Widerstand, {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} 't is niet te min en blijft Widerstand!) mag uitspreken, mits men tegen de onschendbaarheid van het gezag niet zondige noch vergete, dat 't alleen voor God verantwoordelijk is. Zeg aan den krijgsman: ‘gij hebt de volle vrijheid uwen overste als hij u onrechtvaardig behandelt de gehoorzaamheid op te zeggen mits ge hem maar blijft gehoorzamen: aan den schuldeischer, ge moogt uw schuldenaar borg laten stellen maar ge moogt den borg niet aanspreken: aan den eerzamen burger, ge moogt den roover in de boeijen laten slaan mits hij onafhankelijk blijve, d.i. vrij zij, dus niet gebonden worde:’ ik begrijp volkomen hoe de leer van het goddelijk recht der overheid ‘geheel buiten den kring veler bevatting ligt,’ zooals Mr. k. zegt blz. 49, en zie mij op 't standpunt van 't goddelijk recht blijvende, gedwongen tot dit dilemma: of goddelijk recht zonder menschelijke werkzaamheid of menschelijke werkzaamheid zonder goddelijk recht: van medio tutissimus ibis kan geen sprake zijn. Ik verklaar evenmin te vatten wat (op goddelijk-rechtelijk standpunt) wettige overheid beduidt. Er is geene macht dan van God ‘lezen we hier,’ blz. 53, daar blz. 64 vinden we: er zijn nog andere machten dan van God: hier is het neen, daar ja: 't spreekt van zelf dat de bekentenis van Mr. k., dat zijn beginsel niet absoluut toepasselijk is, weinig afdoet: een dief op heeter daad betrapt kan zijne bekentenis gerust te huis houden. Als er behalve eene overheid, eene zoogenaamde wettige, die van God gesteld, zijn oorsprong in God heeft, nog eene andere die niet-wettig, niet van God gesteld, niet van God afkomstig is, kom ik tot de conclusie, dat in dat geval de menschelijke willekeur het den goddelijken wille heeft afgewonnen, de menschheid der Godheid ten trots haren wil heeft doorgezet: en zie mij hier mijns ondanks van de rots der Souvereiniteit Gods op ‘den bodem van ongeloof en menschelijke zelfvergoding’ gevallen, een ongeluk, dat me op goddelijk-rechtelijken grond staande, niet had moeten overkomen en toch..... mijn val was groot.! Daarmede meen ik genoegzaam te hebben aangetoond, dat het pleidooi van Mr. koorders ter verdediging van de Staatsleer der antirevolutionaire partij minder goed geslaagd is: de bewijzen door hem bijgebracht tot handhaving van het goddelijk recht door tegenbewijs ontzenuwd zijn. Ik zeg de {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen door hem bijgebracht. Of het Credo der antirevolutionaire partij aannemelijk is, of hare beginselen houdbaar zijn, laat ik in 't midden (1): of het droit divin verdedigbaar is beslis ik niet: mijn betoog betreft alleen 't pleidooi van Mr. k. - Of de antirevolutionaire partij door hem, mits op andere gronden of door een ander advocaat haar recht zal kunnen laten gelden, moge de tijd leeren. Ik herhaal het, Mr. koorders overtuigde, om niet te zeggen bekeerde mij niet. L. h.e.m. I. De aardbol. Eene natuurlijke geschiedenis der aarde en harer bewoners. Naar het Hoogduitsch van Dr. G.H. Otto Volger etc. Te Leiden, bij A.W. Seijthoff. II. De Geologie voor beschaafde lezers bevattelijk behandeld. Bij denzelfden. Onder de populaire werkjes door den heer sijthoff te Leiden uitgegeven en deel uitmakende van zijne geïllustreerde familie-bibliotheek is er geen, dat de Ref. met meer belangstelling, met grooter genoegen gelezen heeft, dan dit. Zonder daarom zelfs in de verte iets te willen afdingen op de waarde der overige werkjes, tot de genoemde serie behoorende, is het toch onmiskenbaar, dat juist dit zich boven de anderen onderscheidt door de bijzondere wijze van opvatting en verklaring der feiten, aan wier uiteenzetting het werkje voor een deel althans gewijd is. Die bijzondere opvatting, de originaliteit, geldt bepaaldelijk voor het geologische gedeelte. Dr. volger is; zooals men weet, een der voornaamste woordvoerders van de nieuwe rigting in de geologie, die niet meer uitsluitend, of toch bijna uitsluitend alle veranderingen, die de oppervlakte der aarde ondergaan heeft, toeschrijven aan een centraalvuur of wel aan eene centrale door hitte vloeibare kern. Aardbevingen, vulkanische verschijnselen zijn voor hem geene gevolgen van het bestaan van eenen dergelijke kern, hoezeer die gedachte ook voor de hand ligt en daarom algemeen ingang gevonden heeft, maar al die verschijnselen moeten verklaard worden uit scheikundige werkingen, die plaats hebben, wanneer water, vooral luchtbevattend water in aan- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} raking komt met aardlagen, die stoffen bevatten, afkomstig van bewerktuigde wezens. Nu is het zeker niet te ontkennen, dat water aanleiding geven kan tot het ontstaan der meeste verschijnselen - zoo niet alle - waartoe men vroeger meende vuur en hitte noodig te hebben. Zóó b.v. neme men zwavelijzer dat men bevochtige en op eene plaats neêrzette, waar het niet aan te sterke afkoeling blootgesteld is en men zal zien welke hitte zich daarbij ontwikkelt. Of men denke aan het zoogenaamde broeijen van het hooi, of aan de vele gevallen van zelfontbranding van velerlei stoffen, waarin de toetreding van het water aanleiding gaf tot scheikundige omzettingen en daarmede tot ontwikkeling van warmte. Hoever deze nieuwe wijze van verklaring nu gaan kan, zal nog nader moeten blijken, wanneer zij toegepast wordt in vele gevallen, waar men sinds lang alleen aan Plutonische werking dacht. En zoo vinden we weêr het gezegde, ik meen van frederik den Groote bevestigd: ‘de mensch in het zoeken van de waarheid is als een dronken koetsier, die ons van den éénen kant van den weg naar den anderen stuurt, waardoor de wagen wel vooruit komt, maar slingerend.’ En zoo is het inderdaad hier ook. Eerst wist men alleen het water te gebruiken als middel ter verklaring van de geologische feiten - de Neptunistische school van werner. - Daarop is eene andere hypothese gevolgd, die hitte aannam ter verklaring van dezelfde feiten, en de bron daarvan ook wist aan te wijzen, als noodzakelijk gegeven door de wijze waarop men zich voorstelt dat de aarde met ons geheel zonnestelsel ontstaan is. Dat is de Plutonische school, waartoe wel verreweg de meeste hedendaagsche geologen zich met meer of minder afwijking rekenen. Met behulp van de hypothese, die de Plutonisten ter verklaring aannemen, wordt zeker veel verklaard, hoewel niet altijd juist zóó, dat er geene andere verklaring mogelijk zijn zou. Daarentegen zijn er langzamerhand feiten aan het licht gekomen, die eene verklaring door middel van deze theorie of in het geheel niet of slechts zeer gewrongen toelaten. Men denke voor het eerste geval alleen aan het in lagen afgezette graniet, zooals het door v. eschwege, v. martius en anderen over geheele uitgestrektheden in Brazilië gevonden is, voor het laatste aan de wijze, waarop volgens de Plutonisten metamorphosen der gesteenten zouden {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats hebben, de dolomitisatie b.v. der kalklagen. En wat nog het graniet betreft, reeds lang geleden is opgemerkt, dat de drie stoffen, die deze steensoort bevat - veldspath, kwarts en glimmer - de kwarts (die het minst gemakkelijk door hitte smelt en dus naar men verwachten zou ook het eerst door verkoeling vast wordt) blijkbaar het laatst gekristalliseerd is, omdat zij de ruimte inneemt, die door de beide andere stoffen in het gesteente overgelaten was. Men heeft daartegen aangevoerd, dat het smeltpunt niet noodzakelijk met het punt van vastworden zamenvalt en heeft zelfs eenige voorbeelden aangehaald tot bewijs van die stelling. Zeer te regt! maar in de aangehaalde voorbeelden betreft het verschil slechts eenige weinige warmtegraden, bij het graniet daarentegen eenige honderde graden. Maar al was er ook van dien kant geen bezwaar tegen een Plutonischen oorsprong van het graniet, hoe wil men dan toch verklaren, dat men daarin soms magneetijzersteen vindt, terwijl het gesmolten kiezelzuur zich zoo gereedelijk met het ijzeroxyd verbindt? Eindelijk - in het vorige jaar heeft Prof. h. rose aangetoond (zie Poggend. Ann. 1859 No. 9) dat het gekristalliseerde kiezelzuur - kwarts - alleen op den natten weg, of ten minste door tusschenkomst van water ontstaat, en zich door een ietwat grooter specifiek gewigt onderscheidt van het amorphe kiezelzuur. Nu wordt wel in een kort berigt, voorkomende in een der laatste nommers van Froriep's Notizen, medegedeeld dat bunsen juist in de opgave van h. rose een bewijs vindt voor den Plutonischen oorsprong van het graniet, maar hoe dat geschied is, staat er niet bij, en het zou toch inderdaad misschien als een voorbeeld van redeneerkunst aangehaald kunnen worden. Zoo lang de Ref. het bedoelde stuk niet gelezen heeft, blijft hij het er voor houden, dat de gevolgtrekkingen, die Prof. rose uit zijn arbeid afgeleid heeft, juist zijn. Neen! daar kan geen twijfel meer bestaan, dat men langzamerhand meer overtuigd zal worden van de waarheid der uitspraak van giebel (Halle'sche Zeitschr. für die gesammten Naturw:) ‘so gibt es z.B. gewisse Quarzite und Kalksteine, deren krystallinische Structur den neptunischen Ursprung so völlig vermischt, dass nur das vorkommen von Versteinerungen über ihre wahre Stellung entscheidet.’ Daar is dus tegenwoordig eene neiging zigtbaar onder de geologen, om aan werking van het water toe te {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven wat men vroeger meende, dat alleen aan hitte zijn ontstaan te danken kon hebben. Moet men daarom de geheele Plutonistische theorie vaarwel zeggen? Dr. volger zegt het niet, hoewel men nu en dan bijna zou denken dat zóó inderdaad zijne meening is, maar hij bepaalt er zich gewoonlijk toe om de geologische feiten volgens zijne opvatting te verklaren. Hoewel nu daarbij aan de Plutonistische theorie eenige harer steunsels ontnomen worden, vooral ook dát afgeleid uit de bevinding, dat hoe dieper men in de aardkorst doordringt, des te grooter de warmte wordt, die men daarin vindt - een feit, waarvan de Schr. ook de onregelmatige toeneming aantoont - volgt daaruit nog geenszins dat de meening der Plutoristen als verouderd beschouwd moet worden. Maar misschien zal men voortaan wel genoodzaakt zijn - het zij in allen ernst gezegd - steun voor die meening te zoeken in eene naauwkeurige waarneming van de oppervlakte van zon, maan en de andere ligchamen van ons zonnestelsel. Een paar voorbeelden, om mijne meening op te helderen! Op de oppervlakte der maan ziet men bergen, die vroeger reeds meermalen met de vulkanen op aarde vergeleken zijn, eene vergelijking echter die altijd nog in vele opzigten mank ging, tot dat Prof. piazzi smyth ten gevolge van onderzoekingen op de piek van Teneriffe volbragt, de gelijkstelling der aardvulkanen met de ringgebergten op de maan, naar het schijnt, voor goed vastgesteld heeft. Nu heeft de maan, althans op de naar ons toegekeerde zijde volstrekt geen dampkring, derhalve ook geen water, en dus vulkanische verschijnselen etc. op hare oppervlakte kunnen niet anders ontstaan dan door Plutonismus. Daarom is het bestuderen van de oppervlakte der maan voor de geschiedenis der aarde van zooveel gewigt, wat door piazzi smyth op de volgende wijze uitgedrukt wordt (peterm.'s Geogr. Mitth. 1858 pag. 311), trouwens geheel in Plutonistischen zin: ‘die grossartigen vulkanischen Ringe der alten “primären” und “secundären” Zeiten sind also auf immer dem Blicke des Menschen entzogen; will er sich aber eine Vorstellung von ihren mächtigen Verhältnissen bilden, als die Kruste der Erde dünn und ihr ganzes Innere mit einer glühenden Flüssigkeit angefüllt war, als ihre flüchtigeren Substanzen in Oceane von Dampfen aufgingen, die mit furchtbarer Heftigheit gegen die schwache {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruste reagirten, so mag er die uns zugekehrte Oberfläche des Mondes betrachten, die niemals unter einen Ocean herabgesunken ist, und dort mag er wie in einem zu unserer Belehrung vorgehaltenen Spiegel sehen, welche Wehen die Erde erduldet und welche Grösse ihre vulkanischen Oeffnungen in der ersten Zeit ihrer Feuerprobe gehabt haben müssen.’ Op gelijksoortige wijze drukt de Fransche sterrekundige faye zich uit (Compt. rend. de l'Acad. d. Sciences 4 Janv. 1858). ‘C'est donc sur la lune, qu'ils (de geologen) pourront étudier les actions Plutoniennes dans toute leur pureté.’ Of ook de zon nog zal moeten strekken om onze tegenwoordig heerschende, geologische meeningen te toetsen, men zou het voor niet geheel onwaarschijnlijk mogen houden, wanneer men vertrouwen mag schenken aan de waarnemingen over zonnevlekken, door Dr. c.f.h. peters te Napels gedaan en medegedeeld in de Proceedings of de American Society for advancement of Sciences 1855, onder den titel van Contributions to the Atmospheriology of the Sun. Daarin komt hij tot de gevolgtrekkingen: ‘alle waarnemingen hebben het vermoeden bij mij opgewekt, dat er op de oppervlakte van het zonneligchaam iets bestaat als de vulkanen, dat uitbarstingen doet plaats hebben en luchtvormige stoffen laat ontsnappen. Deze gassen gaan gemakkelijk en spoedig door den lageren of donkeren dampkring, tot dat zij aan de photospheer komen. - Werkelijk zijn die gassen gezien; zij zijn waargenomen aan de buitenzijde van de photospheer, en zijn één met het rozekleurige licht bij zonsverduisteringen enz. - Wordt deze meening bevestigd,’ dan (zoo vervolgt de Schr.) ‘mogen wij de maan vergelijken bij een wereldligchaam met uitgewerkte vulkanen, onze planeet bij een vulkaan wiens uitbarstingen kwijnende zijn, de zon daartegen aanmerken als het tooneel van vulkanische werkzaamheid op eene ontzaggelijk groote schaal. Mogten de geologen door die of dergelijke feiten afgehouden worden van eene eenzijdige ontwikkeling hunner wetenschap in Neptunistischen zin, die misschien spoedig genoeg te verwachten is, wanneer eens deze rigting de overhand bekomt. Dat zij ook ten onzent een voorstander vindt, blijkt uit een der latere afleveringen van de scheikundige onderzoekingen, uitgegeven door Prof. g.j. mulder, in welk tijd- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift een voortreffelijk stuk over dit onderwerp gevonden wordt, van een schrijver, wiens naam de Ref. zich op het oogenblik niet herinnert. Het tweede deel van het werk handelt over de wateren, de lucht, de planten, de dieren en de mensch. In dit gedeelte ligt echter minder de wezentlijke verdienste, die aan het werk toe te kennen is. Het laatste hoofdstuk - dat over den mensch - is wel wat zeer beknopt. Zeer goed worden de beginselen ontwikkeld, die bij de ontwikkeling der wetenschap van den mensch op den voorgrond moeten staan, en aangetoond dat men in een cirkel redeneert, wanneer men de soorten begrensd wil hebben door de onvruchtbaarheid der bastaarden, die uit haar kunnen ontstaan. Dat de Schr. meer dan ééne menschensoort aanneemt, doet niets tot de verdere uiteenzetting die hij levert. Dit gedeelte van het werk is zoo kort en voor zooveel tegenspraak nog vatbaar, dat we ons daar niet verder bij ophouden. Blumenbach, a. wagner, retzius, agassiz zijn het vooral wier meeningen op dit gebied meêgedeeld worden, terwijl een vlugtige blik op het gebied der taalvergelijking en beschaving geworpen wordt en eindelijk een woord over acclimatisatie, met het oog op de meest algemeen gangbare voorstelling der verspreiding van het menschelijk geslacht van uit één punt - het werk besluit. Gaarne zoud