Den Redenrijke constliefhebbers stichtelicke recreatie Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den Redenrijke constliefhebbers stichtelicke recreatie in de eerste druk uit 1599. Volgens Arjan van Dixhoorn, Repertorium van rederijkerskamers in de Noordelijke Nederlanden 1400-1650, is het boek door de rederijkerskamer de Blauwe Acoleyen uitgegeven. p. 7: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld p. 16: Lotiughe → Lotinghe: ‘Naer Lotinghe wie voor ofte naer soude pronuncieeren’. fol. *A3r: vercreken → vercregen: ‘Oyt volcomen kennisse door heeft vercregen’. fol. *A3r: rook → cook: ‘Haest, mijn, ick coop, ist slechts wat fraeys’. fol. *A3v: reedene → reeden: ‘Ghy staet en breeckt ons propoost en reeden’. fol. *B1r: maeck → maeckte: ‘als hy eertijdts maeckte’. fol. *B1v: vam → van: ‘en van hem gesonden’. fol. *B4r: olso → also: ‘En mensch inden begin na Godts beelt also wy lesen’. fol. *B4r: welldien → wel dien: ‘wel dien wie zijn leer gelooft’. fol. *B4v: elckstijnt → elck sijnt: ‘elck sijnt te paert’. fol. *C1r: afkeruende → afkeurende: ‘D'opinien afkeurende // hem zijn de rechte judicatuere’. fol. *C1v: te sinnen → de sinnen: ‘So moet hy Godts geest eerst hebben om de sinnen t' ontwecken’. fol. *C3r: te wetenschap → de wetenschap: ‘'Tblyckt dat de wetenschap by de Leerlingen veel’. fol. *D3r: s'geestts → s'geests: ‘Door s'geests verlichting’. fol. *D3v: Lnc → Luc: ‘Luc.24.46’. plaetfen → plaetsen: ‘ E& voors daerop veel plaetsen doorgaens’. fol. *E1r: vam → van: ‘Die, sy is die recht van Hem getuycht, ende sticht’. fol. *E1v: vienst → dienst: ‘Aldus behout, dat goedt is, en uwen dienst presenteert’. fol. *F1r: dwaeesheyt → dwaesheyt: ‘Wat godlic is, ja t'is hen dwaesheyt leert de schriftuer eendrachtigh’. fol. *F3v: partirulier → particulier: ‘Dordrecht int particulier’. fol. *G1r: sow → sou: ‘Wie sow van eenigh Leeraers leer recht Oordeel kunnen geuen’. fol. *G3r: leeraerts → leeraers: ‘Al ist dat valsche Leeraerts ons oock wencken’. fol. *H1r: sulllen → sullen: ‘Met claer bewijsen // sullen wy stellen voor oogen’. fol. *H3r: nbeschermen → beschermen: ‘Daer syse voor alle andere bevrijde, beschermen souwen’. fol. *H4v: zjin → zijn: ‘Hier in zijn ons daden bouen de Romeynsche te prysen’. fol. *I4r: te → de: ‘Daer in syn ons daden bouen de Romeynsche te prysen’. fol. *K2r: Varghe → Vraghe: ‘Dees Vraghe brenght met de namen die Solutie voort’. fol. *K2r: Schtiftuir → Schriftuir: ‘Dats teghen Schriftuir, en so doende gaet men godt versmaden’. fol. *K4r: een → en: ‘En studeren // om de Conste de werden bekent’. fol. *K4r: Remeynen → Romeynen: ‘Hier in overtreffen wy de Romeynen wel synde beraden’. fol. *L1r: Helten → Helden: ‘Als Oorlochs Helden haer hebben begheuen’. fol. *L3r: Shciedam → Schiedam: ‘Schiedam de roode Roosen’. fol. *L4v: Hamboroh → Hamborch: ‘Hamborch int pariculier’. fol. *O1v: Baviers → Bataviers: ‘Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen’. fol. *N1r: eindnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. fol. *O3r: vie → die: ‘En sy baden als die van Niniue nacht en dach’. fol. *O4r: Wtrdt → Werdt: ‘Werdt hy ghecroont, al met den Lauerier’. fol. *P2v: in het origineel zijn de eerste vier regels van de tekst weggevallen. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. fol. *Q3v: S → V: ‘V Triumpheren heerlijck’. fol. *Q3v: Sictorieus → Victorieus: ‘Victorieus, altijt’. fol. *Q3v: San → Van: ‘Van u ghemeent ontfanghen’. fol. *Q4r: Srome → Vrome: ‘Vrome soldaten // wilt niet na laten’. fol. *S2v, S3r: in het origineel is een gedeelte van de tekst weggevallen. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld fol. *S4v: ghegarn → ghegaen: ‘Hoe wijslick de Regeeringe heeft tue ghegaen’. fol. *S4v: vlijct → blijct: ‘den Heeren Staten dat blijct wt dien het God lof alles noch voorspoet is’. fol. *T3v: verlaeen → verlaten: ‘Godt heeft hem noyt verlaeten met zijn vrome Capiteyenen’. fol. *T4r: Ooch → Oock: ‘Oock zijn vrome Bataviers die hem cloeckelick raeden’. fol. *U1r: het foutieve folionummer T is gewijzigd in U. fol. *U3r: het foutieve folionummer Viij is gewijzigd in U3. 2,4 _red004rede01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1704 A 27 Den Redenrijke constliefhebbers stichtelicke recreatie. Henrick Lodowicks. van Haestens en Niclas de Clerck, Leiden 1599 Wijze van coderen: standaard Nederlands Den Redenrijke constliefhebbers stichtelicke recreatie Den Redenrijke constliefhebbers stichtelicke recreatie 2012-06-28 AZ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Den Redenrijke constliefhebbers stichtelicke recreatie. Henrick Lodowicks. van Haestens en Niclas de Clerck, Leiden 1599 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Redenrijke Constliefhebbers Stichtelicke Recreatie. Waer in begrepen zijn t' Sestich seer schoone Refereynen ende Liedekens soo Geestelijck als Politiqve opten Vraghe Ende Regel Ghepronuncieert ende ghesonghen by Diuersche Cameren ende Particuliere Liefhebbers der Rethorijcken binnen der Stede Rotterdam den acht-tienden Negenthienden ende Twintichsten Augusti ano 1599. {== afbeelding Svper Ivstos - Psalm 34 - Oculi Domini ==} {>>afbeelding<<} Gedruckt Tot Leyden By Henrick By Henrick Lodowicks. van Haeftens ende Niclas de Clerck Ao 1599. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Retorica Rotterdam Met Minnen Versaemt 1598 ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Redenrijcke Const-Lief-hebbers stichtelicke Recreatye. Vervatende, 't SEstich, soo Geestelicke als Politique Refereynen, met neghenthien Liedekens, Gepronuncieert ende ghesonghen by diversche Cameren, ende particuliere Lief-hebbers der Rethoricken binnen der Stede Rotterdam, den acht-thienden, neghen-thienden, ende twintichsten Augustj 1598. Op d'Eerste Vraghe. Hoe sal den Leerling recht oordeelen van zijns Leeraers leer. Op de Tweede Vraghe. Waer in ons daden, boven de Romeysche zijn te prijsen. Op den Reghel. Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Een Liedeken vervatende in vijf Clauselen. De Triumphe der Batavischer Helden. Spruecke Demetrij Philosophj. De Wel-spreeckentheyt is den ghemeynen oorbaer nutter als gelt, En in een Stadt so crachtich als Wapenen int Velt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rotterus Gebou heerlijck // floreert door Godts gratj soet, Door trafficq getrou eerlijck // ende Navogati goet. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Eerenvesten, Wijsen, seer Uoorsienigen Heeren,Schout, Burge-meesteren, Scheepenen, ende Raedt, der wijt vermaerde Coop-Stadt ROTTERDAM, wenschen wy Keyser, Prins, Factoor, ende [gemeen] Camerbroeders der Blauwe Acoleyen, als onse Eerwaerdighe ghebiedende Heeren, gesontheyt aenden Lichaem, wijsheyt in Regeringhe, ende salicheyt aender Siele. EEDELE Heeren, alsoo wy tot diversche reysen van verscheyden Cameren ende Constlief-hebbers der Rethorijcken, (beneffens onse naegebueren ende mede Broederen) beroepen ende verschreuen zijn gheweest. Om niet alleen hare voorgestelde questtien Rethorijckelick te solueren, maer haer uytghesonden Chaerte sulcx vereysschende, met leuendighen cierlicke Personagien te bewijsen, en af te beelden, daer wy ons meest altijdt (met V.E. consent) verthoont ende ghepresenteert hebben, ende also ghedragen, dat wy altoos naer onse cleyne ongheleerde gaue, onser Stadt ende Camers eere, beneffens onse Medebruederen, verdedicht ende bewaert hebben. Dit Edel, Heeren Considererende, heuet ons niet alleen goet, (maer oock hoochnodich) ghedocht, soo verre wy anders vant alderarchste quaet (dats van d'ondanckbaerheyt) niet wilden beschuldight zijn, mits hier toe gheport zijnde, doort versoeck ende ghestadich aendryuen van sommighe E. Reden-rijcke Const-lief-hebbers, met V.E. Raedt en Consent wederom te nodighen, allen den genen daer wy by, ende met op verscheyden Rethorick Feesten gheweest zijn. So hebben wy om seeckere redenen breder inde naervolghende Voorreden verhaelt, onse ghedruckte Chaerten, niet alleen aen alle Hollantsche Cameren, (maer oock daer beneffens generaelick, aen alle vrome Const-lief-hebbers der Rethorijcken ghesonden, ende gedistribueert. Ten eynde hem niemant (op geen Camer, nochtans Constliefhebber) zijnde te verlagen, hebben soude. Soot diversche reysen ghebleken is, aende geene die haer Habitatie ter plaetsen houden, daermen tegenwoordich t'sy per faulte van Constliefhebbers, ongheleghentheyt des plaets, ofte door belet van sommighe die gheen Camer ofte vergaderinghe der Retrosinen is houdende, die nochtans soe nootsaeckelick is (als geensins de gerinste zijnde vande seuen vrye Consten) datse de Griecken (waer van Empedocles deser loflicker Conste d'eerste Inuenteur is) bouen al in weerden gehouden, ende verheuen hebben, dien de Romeynen daer naer gevolcht, en de haer Comedien door Liuius, Andromicus, int latijn naeder griecscher maniere beschreuen, ende binnen Romen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Iaerlicx doen spelen hebben, waer uyt genoechsaem blijct, dat dese loflicke Redenrijcke const gheen nieuwe noch lichtvaerdighe Inuentie, maer een oude vermakelicke dienstlicke ende stichtlicke nutte conste is, die niet alleen by den hoochgheleerden Philosophen hooch vermaert, en in eeren ghehouden, maer oock by den Romeinschen Princen voortijden in groter estime gemaintineert is geweest, blijckende noch hedendaechs byde seer overcostelicke Amphiteatrums; dien sy ter eeren dese Conste ende welghevallen haerder gemeente binnen Romen deden bouwen, alwaer sy ter bequamer tijd openbaerlick hun Comedien ende Traghedien den volcke Rethorijckelick speelwijs exhibeerden, welck goet Exempel ons Voorouderen altoos naerghevolcht ende veele Princen voor hun voornaemste eerlicxste recreatye gehouden hebben, blijckende int heerlick Triumphant lant Iuweel inden Iare 1561. binnen Antwerpen gehouden, daer niet alleen veel treffelicke Mannen, als liefhebbers dese Const hen verthoonde, maer meest alle den voornaemsten Adel des Lants, dese Rethorijckelicke Feeste becosticht, en met haer persoen oyt alderheerlicxste vereert hebben. Soo en heeft hem oock den hooghgeboren Prince van Orangien hooch lof memorie niet geschaemt, als Prince der Violieren binnen Antwerpen, dese loflicke Const met zijn Edel Persoon te vereeren. Soo dat wy metter waerheyt wel seggen moghen, aen zijn Excel. bevonden te zijn, dat die vermaerde wijse Poet Horatius tot lof dese Const eertijts gheschreuen heeft: Alsulck Poet is wel waerdich gheeert, Die duecht en profijt met ghenoochten leert. Nu en is (Edel. Heeren) dese loflicke redenrijcke const by ons niet anders dan een Nederlantse Poety, waer door de Menschen met stichtelicke sierlicke redenen (in welcx plaetse wy nu rijmende woorden ghebruycken, ende leuendige Exempelen totter duecht gestuert ende geleyt, jae dickwils met buertighe ende belachelicke Esbatementen) beter als met ernstige vermaninge tot een Borgerlick leuen ghevordert werden, ghelijck als Marcus Menenius Agrippa het ghemeyn oproerich roomsch volck tegen hun Regeerders (dien sy Vaders noemden) met de fabule vanden buyck ende leeden gestilt ende bevredicht heeft. So oock Themistoeles die van Athenen, door de Fabel vant Vosken ende Eghel. Sertorius de Iberianen, met zijn Witte Hinde, ende Alicurgus de Lacedemoniers met zijn twee Hondekens. Soo oock Minos Nuina Pompilius, ende meer andere hun groue Ghemeente (twelck te dien tijden tot oproer en niewicheyt seer genegen was) met dusdanighe belachelicke fabulen (doch vol stightelicke Moralen) altoos meer bevredight ende gestilt, dan sy wel met veel treffelicke redenen, ofte ernstighe Oratien ghedaen souden hebben. Dit wel Considererende, veel doorluchtighe Princen ende hoochgheleerde Philosophen, hebben dese loflicke Poety altoos in groter waerden gehouden, als wel wetende (door verscheyden ervarentheyden) hoe nut en dienstlick sy den ghemeenen oorbaer altoos ghe- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} weest is, so wel in voorspoet (t'sy in Triumphen, blyde incomsten, of Huldinghe, van Coninghen en Princen, om die te vereeren, en hun Ghemeenten te vermaecken) als in teghenspoet, om die te beschermen, ende (het heromnes) te bevredighen. So ist Edel. Heeren, dat wy (volghende den aert ende stijle aller Poeten,) ons ghedraghen ende ghevoecht hebben, int uytsenden onses Chaerts, nae de ghelegentheyt des tijdts, ende standt deses Lants, bevindende de selue teghenwoordich in so veel verscheyden Religien ofte Godts-diensten, verdeelt ende verschoert, dat veel eenvoudighe herten door de diversche opinien ende leeringhe der Leeraren twijffelmoedich verstrickt, en in werringhe gehouden werden. Daerom heuet ons Blauwe Acoleykens goet oorbaerlick, ende ons naesten dienstlick, ghedocht, tot versekerheyt alles eenvoudigher menschen, die gaeren saeten, als ghetrouwe en ghehoorsame Leerlingen (om recht onderwesen te werden) aende voeten haers eenighen Leermeesters Christo Iesv, om daer door een ghesont ende oprecht oordeel (tusschen de ware ende valsche kercke) te becomen, te vraghen allen Camerbroederen ende liefhebbers der Rethorijcken. Hoe sal den Leerling recht oordeelen, van zijns Leeraers leer. Niet om dit te solueren nae haer selfs goet-duncken, noch nae d'opinie der geener die hier in een gheloof ende ghevoelen hebben, maer naert ware Richt-snoer der heyligher Schriftueren, vande geenen die meest int gheloue diuersseren, ende in opinie malcander contrarij zijn, twelck ten deele mede oorsaeck is geweest, dat ons Chaerte niet alleen aen alle Camers, maer oock generalick aen alle liefhebbers der Rethorijcken is ghepresenteert geweest, die haer int solueren dese questien also gequeten hebben, datter niet een Passage (ter materij dienende) versweghen, noch te te vergeefs gealigeert en is. Soo dat den onpertidighen leser niet alleen volcomen vernoeghen, maer het merch ende keern der gantscher heyliger Schriftuere alhier (als in een mande by een vergaert) voorgedraghen wert, ende also onsen hoochgeleerden ende wijt vermaerden Doctor ERASMUS (wiens ontsterffelicke Fama, door zijn uytnemende wijsheyt, niet alleen gantsch Europa, maer ouer den gehelen aertboden, onder de Heydenen ende Barbaren, wijt bekent is, waer door oock dese zijne gheboort Stadt, die GODT noch dagelicx met Traffique ende Nauitatie meer ende meer segent, ende toe laet nemen, verre vermaert, ende beneffens de fama ERASMI in Oost en West Indien wijtruchtigh bekent wert) in zyn Adagia de daden ende t'lof der Bataviers beschreuen, ende niet sonder redene verre bouen de Romeynen ghepresen heeft. Soo heeftet ons oock (tot Confirmatij van de schriften ERASMI) goet, ende nae den tegenwoordighen stant deses lants niet onbequaem ghedocht, een Politique Vraghe, Reghel, ende Liedeken, den constlieuenden voor te stellen. Waer in ons daden bouen de Romeynsche zijn te prysen. Twelck by den Comparanten (als die nu noch veel meerder stof ende ma- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} terij daer toe haden als ERASMVS t'zijnen tijde wel dede) soo claerlick met leuendighe (noch versch in memorij zijnde) exemplen bewesen, ende beweert is, dat alle vrome Patrioten moeten bekennen en seggen: Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Ende om dat vele vrome helden niet en souden discoragieren om datmen hen naer hun vrome acten in t'lants dienste met t'sleuens perijckel aengherecht ende volbracht (de wterlicke triumphe) nae de wijse der heydense Romeynen, niet toe en laet. Soo hebben wy t'haerder aller lof ende voldoeninghe vereyscht ende vercregen diversche Liedekens waer in vervatet en begrepen zijn de rechte ware triumphen, daer de Christen Bataviers meest behoren nae te trachten, by so verre sy hare daden met de ydele heydensche roemsuchtighe glorie niet willen bevlecken, nochte verduysteren, dit Edel. Heeren hebben wy (ten dienste van alle Constliefhebbers, ende beminders der stichtelicke Recretiatie by een ghevoecht ende met het Prologe (twelck by de broeders der Blaeu Acoleyen voor t'pronunchieren der Refereynen speelwijs verthoont is gheweest, bequamelick in een Boecxken doen drucken, ende t'selue niet sonder reden ofte t'onrecht, Der Redenrijcke Constliefhebbers stichtelicke recreatie, geintituleert, ende V.E. als naer behoren gedediceert, niet twijffelende of V.E. sult ons Blaeuwe Acoleykens dit ten goeden houden, ende dit cleen (nochtans stichtelick)Boecxken, ter liefden deser Conste en ter eeren alle Constbeminders, die haer op dese onse Refereyn Feeste gepresenteert hebben, onder V.E. Protextie ende bescherminge nemen. Aldus gedaen binnen Rotterdam den eersten Novembris, Anno xv.hondert acht ende t'negentich, daer Minlick versaemt waren. V.E. ghehoorsame. Keyser, Prins, Factoor, ende ghemeene Camerbroederen der Blaeuwe Acoleyen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-Reden, Aen allen Constbeminders der Rethorijcken. ALs tijds bequaemheyt, en ons Overheyts consent, Te ghelijck eendrachtich ons versoeck accordeerden, Hebben wy Blaeu Acoleykens, als u is bekent, Genodicht allen Constliefhebbers te comen ons ontrent, Om solueren diuersche questien die wy proponeerden, De waeromme en redens Spoir die ons hier toe moueerden, Is u allen hiervoren genoechsamelick verclaert garen, Namentlick de Stichtelicke Constlust, diet ernstich gebeerden, Twelck d'onverdrietighen arbeyt haest consenteerden, Oock vrese voor ondanckaerheyt daer wy in beswaert waren. Soo hebben wy beminde Leser ons Chaerten uytghesonden, Aen allen Constliefhebbers van goeder aert, Om datter noch veel vrome geesten werden bevonden, Die om haer affairen niet moghen zijn verbonden, Aen Camer ofte vergadering daermen Const openbaert, Ofte door andere beletselen, nochtans zijnse vermaert, Door haer voorgaende vruchten die haer saem, ontluyckt verden, Wie sal dees dan beletten, hy sy jonck ofte bejaert, Rethrosynlick te wercken op een vrye Chaert, Is de Const vry (alsse is) laetse dan vry, ghebruyckt werden. De Const heeft wel haer Limijten, Paellen en mueren, Naer haer eygenschap, maer wie sal een Huys-Vader beletten, Ter maeltijt te nooden t'sy maechschap oft ghebueren, Ofte openhof te houden, t'waeren vreemde kueren, En vermetelick dat een gast zijn waert stelde wetten, Wie hy nooden sal, oft wat hy zijn gasten voor sal setten, Als hy haer te voren met zijn boden sulcx weten dede, t' Belieuen om te comen op zijn Maeltijt oft Bancquetten, Staet aen de genode, maer den waert mach dencken en te beter petten. d'Eer bewaert, de Cost gespaert, en te ruymer geseten, mede. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit hebben wy u lieue Broeders wel willen verhalen, So wel die present als absent zijn gheweest, Om dat sommighe curioese daer op wilden smalen, Datmen de Constliefhebbers noode altermalen, Als oft sulcx noyt gheschiet was op eenighe Feest, t'Heeft ons meermael belieft te nooden elcx Gheest, Want een oprecht Retrosyn soeckt geen const te verbieten // stil, De Chaerte vande Dancksegginge tot Leyden, wel doorleeft, Schiedam ende Reynburgh deden oock sulcx meest, Maer men vint haest een stock alsmen den Hont smieten // wil. Eenighe meenden oock dat ons Chaert wel behoorden, Een Intrede te vereyschen, die wy hebben naergelaten, Om dat wy die hier al gehadt hebben van zuyt en noorden, Anno 1562. Die haer Anno twee en t'sestich, met goeder oorden, Constigh en chierlick verthoonden langs der straten, Anno 1581. Daer naer binnen Delf daer wy mede op Parnasus saten, Anno 1596. So ooc onlancx binnen Leyden wiens lof men verbreyden // moet, Door de constrijcke chierlickheyt daermen lang van sal praten, Maer 'tis somen ghemeenlick seyt Alle ding by maten, Want te veel is onsoet, en grote costen vrientschap scheyden // doet. Hier hebdy nu verstaen Broeders alghelijckelick, Waerom wy niet alleen aen alle Camers hebben geschreuen, Maer oock aen alle Const-lief-hebbers Rethorijckelick, Dat sulcx oock niet nieu is, is ghenochsaem blijckelick, Daerom bidden wy dat ghyt u niet nieu laet geuen, Nu genomen t'waer wat nieus (alst niet is) ende noyt bedreuen, So is hy lofwaerdigh die wat goet nieus voorstellen // can, Want sonder nieuwicheyt waer de perfectij achter ghebleuen, Hier mede wenschen wy u allen een Godtsalich leuen, Wat hier resteert salmen u t'onser by een comste vertellen // dan. By al uwe mede broeders alsoot betaemt fijn, Der Blauw Acoleykens die met minnen versaemt zijn. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 1598. Rotterdam. Chaerte. NA-dien nu Phoebus, wiens goudtverwighe stralen blincken, Hem lieflick ouer den bloeyenden Berch Himetus vertoont, Die Caballinus bespoeyt, uyt wiens soete canalen drincken, Najaden en ghevoghelt', die als nachtegaelen clincken, Al waer Pallas haer Mercurialisten met Lauren kroont: Dies Ops diet al voedt dat in Tempe en op d'Orcaden woont, Achelous hoorn aenvaert, om daer mede te vereren Cereti, Baccho, Pomonae, en Florae, diet al verschoont, Waer mede sy haer Iaerlicx comt sacrificeren, Welcx tijdts Saysoen ons Blau Acoleykens doet moueren, Te nooden alle Const-lief-hebbers van goeder aert, Noodinge aller Gheesten. 't Sy van buyen ofte binnen, die rechts garen studeren, In Rethorices eerlicke Redenrijcke Const vermaert: Daelt al van Parnasus Berch op ons Camer Met minnen vergaert, Ontrent half Oogst, den achtienden dach, smorgens voor tien ueren, Den 18. Augusti 98. ten 10. uren voor noen om te loten. Om loten, comt met u selfs werck, voldoet dees Chaert, Schout schimp, weert schandael, smaet op gheen nabueren, So mach dees Feest, die tot stichtingh strect meest lang vrolic dueren. In vier achtien vrye Rhijm Regels 'tis ons begheer, In 4.18. Reghels met schriftuerlick bewijs. Wilt dees Questi grondich met Schriftuerlic bewijs ontdecken: Hoe sal den Leerling recht oordeelen van zijns Leeraers leer. Vraghe. 't Beste wel ghevoedde, suyverste werck, beloont zijn Heer Met Dry schone stoops Flesschen, die daer me zijn te trecken. Eerste, tweede, ende derde prijs. Tweede Twee, en tderde Een, net, suyuer, sonder plecken: Dus komt al, wilt u lieflijc als Broeders, met ons verjolijsen, End' om den Geest (diet alles ondersoect) noch meer te verwecken, Soo wilt constich solueren, en ons claerlijck bewijsen Met leuendighe Exemplen, die noch versch in memori rijsen, In viermael twintich Reghels, hout Rijm en vrije Mate, als bouen, In 4.20. Reghels. Waer in ons daden, boven de Romeynsche zijn te prijsen.Vraghe. Den Best-doender salmen met ses Wijn-kannen louen, Eerste, tweede, ende derde prijs. Den tweeden vier, den derden twee, om wijn uyt te prouen, Ten seluen Daghe naer noen, (ghespeelt zijnde) hem elc bereyt, Ordentlijck te prononceren, sonder langher touen. Prijs vant best prononceren. So wie doorgaens hier in, Ciceronem best conterfeyt, Sal een verheven overdeckten Kop werden toegheleyt. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} In 4.15 Regels. In alles vrye mate.Voedt en volcht, sinrijclijck desen Regel die hier geschreuen staet, Met vier vijftien vrye Reghels, sonder die te vercleynen: Spoeyt u na Helicon, laet u Minerua geuen raet, Die altoos haer recht lief-hebbers met hulp beneuen gaet, Reghel. Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Eerste, tweede, ende derde prijs.'t Beste werck krijcht een Stoops-Flesch, niet om verreynen, Den tweeden een kan, den derden salmen met een Pint vergelden. Liedeken in 5. clouselen. Singht in een Liedeken van vijf clauselen, t'lof der Capiteynen, Vervatende De Triumphe der Batavischer Helden. Eerste, tweede, ende derde prijs. De wercken die best zijn ghewracht, en minst te beschelden, Zullen ontfangen Dry, Twee, ende Een Fruyt-schalen: Prijs vant best Singen. Wie het musicaelste Voysken singht (al ghebeurt het selden, Salmen zijnen arbyt met een Bloem Kan betalen, Chierlijck van fijn louter Tin ghemaeckt al te malen, Dien elcx konstich gheest (na verdienst) sal ontfanghen soet. Schrijft wel. Leuert u stucken net gheschreven, laetter niet aen falen. Iuges. Neutrale Iuges sullen oordelen, daert al aen hanghen moet: t' Deruen van eerlijcke vreucht den Gheest verlanghen doet. Met verlof en consent, onser Magistraten, Is dees Chaert gheprent, en oock toeghelaten. Met minnen versaemt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Die Blauwe Acoleykens. met Minnen versaemt. ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den Leser. Naer Lotinghe wie voor ofte naer soude pronuncieeren, Zijn de Comparanten eerlick naert Toonneel gheleyt, Daer de Blaeu Acoleykens, om haer Feest te vermeeren, Diet naer-volghende Prologe speelwijs hebben verbreyt, Verthonende hoe PALLAS de Godinne der Wijsheyt, Door MERCVRIUVS versoeck, elck een is jonstich Die LVST OM WEETEN heeft van alles t'recht bescheyt, En GEEREN ONDERRECHT zijn in t'geen eerlic is en constich, Hoe wel MOMVS en PAN, als boten wangonstich, Dese en alle Consten geeren vyantlick verpletten // souden, Sy conden noyt hinderen, daer PALLADY Kinderen, oyt sulcx beletten // wouden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Spelende Prologhe Van ses Personagien. Pallas. Als een Goddinne, met een helm, lancy en schilt verciert. Mercurius, Als der Goden bode, met vleughels aen hooft en voeten. Lust om vveten, Geern onderrecht, Beyde als twee Constbeminners statich ghecleet elckx met een rolle in de hant. Momus, Als een boer, met een Wey-as voor ende achter. Pan. Als een Sather, half Mensch en half Beest met een Riet-Pijpken inde handt. Pallas, Goddinne der Wijsheyt. DEn oppersten IVPITER, diet al is regerende Met zijn Donderslaenden blixem int hooghste geseten, Van wien alle wijsheyt is descenderende, Dien hy elcx constigh lief-hebber, diese is begherende, Liberalick is schenckende, doort ondersoeck der secreten, Heeft my (sijn lieve dochter) niet willen vergheten, Maer beghenadicht met wijsheyt, en Ridderlicke daden, Waer wt ghegenereert werden Lofbare Poëten, Door wiens goede instructij en rijpe raden Rijcken bevesticht werden, beschermt voor den quaden Princen verheerlickt en Vorsten verheuen 'Tghemeente bevrijt die haer lust versaden In haer Vorstens wijsheyt en niewaerich leven. Waer op d'onderdanen sien, die haer begheven, Goetwillich te volghen al hare Princen manieren Soo MARCVS AVRELIVS claerlick heeft beschreuen Als een wijs PRINCE vroom en goertieren Raedt ledicheyt te schuwen die een PRINS ont-chieren {==A1v==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't Studium te beminnen om naer wijsheyt te spooren. Dus coemt ghy begaefde (bouen alle Dieren) Met redelick verstant, wilt mijn reden hooren. Mercurius, der Goden bode. Grootmoghende Goddinne, die weerdich is gheboren Wt Iupiters herssenen sonder natuerlicke moeder Goddinne der Wijsheyt, Const, en Wapenen vercoren, V coem ick wat remonstreren (maer eerst al voren Moet ick u groeten: van wegen elcks broeder. Pallas. Ick danck u Mercurius, Iupiter sy u behoeder, Wat is u petitie? willet my openbaren, Coemdy wt den Raedt der Goden, maecket my vroeder, Oft coemdy in u particulier, wil u yemant bezwaren. Willet sonder simulatij, mijn vrymoedich verclaren. Mercurius. O onsterflicke Minerua in wijsheyt hooch ervaren, Ick come noch vanden Goden, noch in mijn perticulier, Maer vanden berch Panasses daer alle dienaers vergaren, Van v. lieue Dochter Rethorica soet van manier, Die alle haer const liefhebbers wt elcx quartier, Int ROTTERDAMS Helicon by een heeft doen roopen, Om seekere diverssche questien te solueeren hier, Waer toe v hulpe hoochnodich is, diese van v. hoopen. Pallas. Welck zijn dese questien? Mercurius. Ick salse v ontknoopen, Hier wert enstich ghebraeckt door Rethorices begeer, Om haer dienaers te versseeren, die nu tot u. loopen Om hulp en bystant, op ende neer, Vraegh.Hoe sal den Leerling recht oordelen van zijns leeraers Leer? Wil dat elck met beschreuen waerheyt dit sal bewijsen fijn, En om haer rechte lief-hebbers te probeeren noch meer, Vereyst clare solutije om stichtelick te spijsen dijn, Vraegh.Waer in ons daden boven de Romeinsche te prijsen zijn? Met leuendighe exemplen moet dit zijn beweesen Noch versch in memorij, twelck doet verjolijsen mijn, Maer alle mijne Lief-hebbers becommerende vreesen. {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Pallas. Dees questien zijn leerlick, stichtelick, en waerdich ghepreesen, Soo die anders te recht wel werden onbonden, D' eerste beveel ick mijn Theologisten, die veel hebben gheleesen, En tweede mijn Philosophen, die sulcx oyt verstonden, Maer seght my Mercuri, van wien sydy ghesonden Aen my, oock waerom, openbaert v Legatie, Wats u versoeck, willet my verconden? Want ghy der goden bode, oyt stondt in mijn gratie. Mercurius. O wijt befaemde Pallas, waerdich dat elcx natie V soeckt, volcht, bemint, ghelieft, ende eert, Ick come van weghen een geheel generatie, Die wt uwe Lendenen zijn gheprocureert, Waer door u dochter Rethorica daghelicx wert geexalteert, Die gheensins de minste is onder de consten seuen, Nae dien hier dees questien moeten zijn ghesolueert, Soe versoecken sy eendrachtelick aen u O PRINCES verheven, Dat ghy haer (door u wijsheyt) raet en verstant wilt geuen. Pallas. Wat Volck ist? Mercurius. T'zijn mijn (en Rethorices) dienaers, door een puer ghedreuen, Die daghelicx haer ghemeente soecken te vermaecken, Met stichtelicke ghenoechte, die eerlick leert leuen, En de goden vreesen voor alle saecken. Pallas. V reden heb ick wel verstaen, die niet zijn te laecken, Ben oock willich en bereyt al u versoecken Geeren te consenteeren, en alle die daer haecken Naer wijsheyt, daer gheleertheyt onder leyt ghedoecken, Dus reyst weder naert Helicon daer ghy van hebt ghesproecken, Leert, wijst, en onderrecht, daer u scholieren, Een on-wt blusslicke lust, tot der gheleerden Boecken Sal ick haer in storten, en tot kennisse stieren, V tonge sal ick bereyden, u reden constrijck verchieren, Dat elcx (Lust om weten) daer in scheppen sal behaghen, En al die geeren onderrecht zijn in eenigher manieren, Sullen volcomen waerheyts kennisse daer door bejaghen, Om niet alleen dese questien, maer oock alle vraghen Grondelick te soueeren, door des wijsheyts cracht, Maer die door onachtsaemheyt hier in verdraghen, {==A2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sullen als Silenus, en der Herderen Godt, vnnut zijn gheacht, Doort naerstich ondersoeck wertmen tot verborgen kennisse gebracht Mercurius. Ick danck u groot vermoghen Minerua van Godlick gheslacht. Wiens wijsheyt de stoische recht hebben af ghemaelt Als een leydinghe des vernufts regerende met macht Bouen inde herssenen soo ons de Godlicke Plato verhaelt Als een Coninc zijnen stoel daer ghestelt, met reden ompaelt Om tgans lichaem te regeeren, met authoriteyt, Daerenteghen de Sotheyt, die hier grootelijcx dwaelt Wert na het Goed-duncken der begheerlicheyt ghestiert en geleyt Die haren stoel doort gans lichaem heeft verspreyt. Pallas. Tes waer Mercurij broeder, recht hebdy gheseyt, Maer begheerlickheyt, heeft tvernuft (by velen) ouerwonnen. Nu daer af ghenoech, volbrent u Legaty, ghy hebt u bescheyt, Mijn vader Iupiter wil u zijnen zeghen jonnen Dat u dienaers volbrenghen mogen dit werck begonnen, Want hy wel waerdich is datmen hem sal vereeren dan Die tghemeen profijt metghenoechten leeren can. Pause. Mercurius. Waer sydy mijn dienaers van goeder aert? Comt haestelick herwaerts, laet u leeren en-stichten Die door Lust om weten, u vint beswaert Om op ons Chaert, soluty te dichten. Lust om weten, een const-lief-hebber. Hier zijn wy Mercuri wilt ons toch verlichten, Want Lust om weten mijn hert verlanghen doet. Geern onderrecht, de tvvede const-lief-hebber. En ick die my geern wil laten onderrechten, Ben begheerich tbeslichten van u t'ontfanghen soet. Mercurius. Soo weet dat ghy voort eerste recht nemen u gangen moet. Tot der wijsen Boecken, naer Palladis raet Die my tot u ghestiert heeft (wilt haer aenhangen goet Met een vierighe begheerte die niet en vergaet Door naerstich ondersoeck waer doormen verstaet {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet alleen simpel questien, maer verborghen secreeten Dit doende heeft Pallas belooft metter daet In u puerich t'onsteecken eenen Lust om weten, Om grondelick te verstaen alle schriften der Poëten. Lust om weten. Wy dancken u Mercuri die waerdich zijt gheseten In den Raedt der goeden, door u cloeck verstant, Wy hebben ons ten deele hier al in ghequeten, En diversche Schribenten ghenomen ter handt. Geern onderrecht. Waer door in ons de kennisse allencxkens wert gheplant, V biddende dat ghy voort aen ons hert maeckt ghenegen Tot het lof baere Studium, daer menich quant Oyt volcomen kennisse door heeft vercregen. Momus, als een grouen boer. Wel, wat is hier te doen? Pan, als een Sather met een rietpypken. Wel, wat is hier te veghen? Dat tvolck aller weghen, dus staet ouer hoop. Momus. Salmer oock Coeck deelen. Pan. Off isser wat te coop? Haest, mijn, ick coop, ist slechts wat fraeys. Momus. Daer moet tydingh' vanden Turck zijn. Pan. Off wat nieus vanden Paeys Daert volck veel ghekraeys, nu daghelijcx van maeckt. Mercurius. Wel ghy Zoilisten, hoe zijt ghy hier gheraeckt? Momus. Op ons voeten, Mercurius. Wie raet u so coen dat ghy coemt verturberen Ons lieffelijcke reden, die u toch niet en smaeckt, Dus raed' ick u voor tbest, wederom te keeren. Momus. Al ree man. {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Pan. Belieftet u mijn heeren? Als wyt oock begheeren, salt haest gheschien. Momus. Soo plach den Bisschop van Bremen zijn Abten te ghebien, Maer wat zijt ghy voor lien? my dat toch secht. Lust om weten. Ick ben lust om weten. Geern onderrecht. End' ick geern onderrecht. Momus. En ick Momus gheheeten, Pan. En ick Pan zijn knecht, Al schijn ick wat slecht, ghy sult mijn geen ooren naeyen, Lust om vveten. Dats waer, want ghy hebter al twee, Geern onderrecht. Ick moeter u oock een paer laeten van Yvoren draeyen, Wy moeten dees Dooren paeyen naer haerder botheyt. Lust om vveeten. Antwoordt den Soth (seyt de Wyseman) nae zijn sotheyt, Want niet dan bespotheyt, by haer te behalen is, Momus. Hoe behaecht u dat Pan? Was dat alter maelen mis, Condy dat vertaelen fris, soo condy meer als wals? Pan. Neen Momus hy meent u, schuyftet niet van u hals, V leppicheyt vals, is haer wel bekent. Mercurius. Hout op van u clappen, maeckt ons hier een endt, Ghy staet en breeckt ons propoost en reeden Hier is wat anders te verhandelen daer ghy toe bent, Onnut en gheschent, door al u leeden. Momus. Wel, wat isser doch te doen? Onderrechtet my heeden, Soe blijffdy in vreeden, en van ons onghequelt. Geern onderrecht. Maer de BLAEW ACOLEYCKENS binnen deser Steden, {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben door ons beeden, seker prijsen op ghestelt Voor alle haer lief-hebbers, die Const verbreden, En niet vertreden (als ghy doet) met ghewelt. Pan. Wel, waer mede zijnse te winnen? Lust om weeten. Dat wert u vertlet, Met sekere questien te solueeren Retrosijnlick, Waer van de Chaerte breder vermelt, Onnodich voor u te verhaelen, want ghy zijt te swijnlick, Momus. Hoe, hoe, daer ben ick mede ghenoot, alst wel is schijnlick, Al vallet u pijnlick, daer moet ick mee weesen, Pan. En ick mee, Geern onderrecht. Soo moch-dy wel vreesen, Hoe wel ghy u toont in dees feest wtgenomen stout, Voornaementlick ghy Momus, die oyt const hebt begreesen, Nochtans soo wist ick wel dat ghy ongheroepen coemen sout. Momus. Noot u Chaert niet alle geesten? Lust om weeten. Iae-sy, dat rechte lief-hebbers zijn, en diemen als den vromen hout, Der eerlicke lofbare Reden-rijcke Const vermaert, Twelck wert vervatet mette woorden, dit voor geen dromen schout, Wy nodighen alle Const Lief-hebbers van goeder aert, Pan. Iae, jae, ick hoor wel, ghy zijt weder beswaert, T'is tutterge tut, t'kindts kous is verlooren, Eenen dwaes soudt soo veel vraghen met eene Chaert, Alsmen soude beantwoorden met seuen Doctooren. Momus. Maer seght my Mercuri, my coemt daer te vooren, T'gene dat sommighe curioese Geesten vraghen, Off den Crepel-Smit Vulcanus hem me liet hooren, Met den blinden Tyresia sout ghy-se al ter Feesten daghen, En soudense me prijs winnen moghen. Mercurius. Men sal geen Roosen voor onnutte-Beesten draghen, {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Chaert is klaer genoch, die ghy niet cont verstaen, Tschijnt ghy slacht den Uyl? Wilt minst metten meesten plaghen, En v eyghen ghebreken sehet ghy selfs niet aen. Lust om vveeten. Hoe mach dat by comen? Geern onderrecht. Dat sal ick v verslaen, In desen Tessche, steeckt hy alle mans ghebreecken, Daer hy altoos d'oogh op heeft sonder af te gaen, Soo datmen hem gemeenlick daer van hoort spreecken, Lust om vveten. Nu heb ick lust om te weten wat hier mach steken In dese Male achter op zijn poort. Geern onderrecht. 'Tsijn zijn eyghen groue fauten en boose treken Die hy in veel weken, niet eens en siet oft hoort. Momus. Ick laet u al praten, en ick gaeder me voort, Waerom soud'ick (als Democritus) al u doen niet bespotten? Pan. En ick die met mijn Syringa blaes goet accoort Prijse voor wijsheyt, tgherust leuen der Sotten Momus. Wel, wat is doch wijsheyt die al med' moet verrotten En soo wel als den botten, van hier verscheyden. Mercurius. Wech, wech, ghy onnutte, versiet u alle beyden, V raedt baert onacxsaemheyt, en doet Const vercouwen, Ghy soeckt alle Liefhebbers vant Helicon te leyden, En met u ghestadich schimpen in grovicheyt te houwen. Pan. Wij zijn wijser als gy zijt. Momus. Wajae-wy in trouwen Ick salt u ontfouwen in corter stont, Was ick niet die ghene die my onderwont Venus te bestraffen als haer pantoffel craeckte. Mercurius. Iae-ghy, maer weet ghy wel dat ghy daer door gheraeckte Wt tgheselschap der goden die u hebben verschoven. {==B1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Momus. Dat heeft Lucianus al ghewrooken, als hy eert ijdts maeckte Veel schimpige Libellen, om de goden te bedrouen, Lust om weeten. Daerom wert hem oock desen naem ghegeuen van bouen Atheos (dats Godloos) t'mach hem wel spijten. Pan. Ho, ho, meendi dat sy passen op sulck verwijten, Iae om dry mijten, latense haer soo wel nomen, Maer laet ons nu eens ter materi comen, Ick hoor u veel romen, vant Volck te verheughen, Maer waer blyftet? Momus. Ke t'is niet van bueseling. Pan. Wel, ist dan Leugen? Soo wil ick my veughen, om t'volck te beschencken, Met een lieflick doenghen dat haer sal verneughen, Daer by sy my noch lang sullen gedencken. Mercurius. Wech, wech, met u pijpen, wilt ons t'hooft niet crencken, T'volck heeft haest ghenoch van u ghecrijs, Ghy hebt ons hier al lang ghenoch staen jencken, En belet ons te gheuen menich goet advijs. Pan. Met dat pijpken soo wan ick nochtans eens een prijs Van Apollo, als ick eer-tijds teghen hem speelde, Waer van den CONINCK Midas noch sou doen goet bewijs, Die my de eere gaf om dat ick soo wel queelde, Geern onderrecht. Daerom creech hy oock tot loen (twelck zijn Barbier niet heelde) Twee grote Esels oren, ghelijck ghy oock draecht, Waer mede hem Apollo zijn botticheyt afbeelde. Welck verkeert oordel hy namaels noch heeft verlaecht. Mercurius. Al lang genoch gearguert, getwist, en ghevraecht, Flucx packt u van hier, en vertreck daer binnen V schimpighe reden, elck gheeft mishaecht, Die hier eendrachtich zijn versaemt met minnen, Momus. Coemt Pan gaet met my, en laetse beginnen {==B1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer questi te solueren, Ick salse noch achterhaelen, Want ik weet haest materi te vinnen Om berispen, al ist datse niet en faelen. Pan. Wel, laet ons dan gaen, adyeu alter maelen, Ick heb doch geen lust in haer spelen of singhen, Ben lieuer by my Veltgodekens dien ick wter saelen, Den Atellanschen Dans lustich doe springhen, Daer ick haer met mijn Pijpken haest toe weet te bringhen, Pan en Momus binnen. Mercurius. Nu Broeders bevel ick u voor alle dinghen, Rypelick en ernstich op u saken te letten, V vyanden zijn wech, die de const bedwinghen, Hoe wel sy geduyrichlick die soecken te verpletten, Wilt daerin niet verflouwen noch u ontsetten, Maer continueren daer in altoes vigilantelick, Die ghy door de Lancie Palladi sult verwinnen triomphantelick, En u seluen verwerven een eewige memorie eerlick, Nu oorlof ick moet scheyden, volvoert dit plasantelick, Naer gestadighen arbeyt, volght segen en victorie heerlick, Binnen. Cleyn pausa. Lust om vveeten. Den lust onsteekt my, en t'hert is geneghen, Om solueren dees questien die hier zijn gebraecht, Maer diversche opinien maken my verslegen, Twelck my de saeck wel doet overweghen, Doch wy cant maken dattet elck behaecht, Geern onderrecht. Diversche tegenstellingen maken my versaecht, Nochtans moetmen endtlick eens resolueren, Daerom bidt ick u broeder my doch gewaecht, Hoe sal den Leerling recht oordelen, van die hem leeren? Lust om vveeten. Ondersoeckt de schrift, en wilt wel probeeren, Of haer wtleggers wt Godt zijn, en van hem gesonden, {==B2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloof alle geesten niet, wilt eerst wel touseeren, Of-se u de suyvere waerheyt te recht verconden. Geern onderrecht. Waer aen sal ick weten of haer leere wert bevonden Conform den Woort Godts? oprecht en puere, Lust om weeten. Legtse aen den ongevalsten proofsteen, dats de Godlicke schrifture. En oordeelt (wt haer leuen) of hun leere is gebout, Op den gront der Apostelen daer Christus t'allen ure, Den waren hoecksteen van is, die zijn Kerck staende hout, Geern onderrecht. Soo verstae ick tselue oock (broeder) wt u reden menighfout, Dat-se aen den vruchten alderbest zijn t'onderscheyden, Twelck zijn de goede wercken (niet datmen daerop betrout) Maer mercktekenen, dat-se doort gheloof totter liefe leyden. Lust om weeten. Nu daer af genoch, laet ons verbeyden, Hoe ons mede broeders (hier geroepen synde) dat sullen verstaen, Ich heb Lust om weeten, willet my verbreyden, Waer in ons daden de Romeynsche te bouen gaen? Geern onderrecht. Op dat wy Bataviers rechtvaerdelick hebben genomen aen Met veel Christelicke Princen, Vorsten ende Potentaten, Een d'effensiff oorlogen, soo eertijts hebben ghedaen, Moyses, Iosua, Gedeon en Machabeus boven maten, Niet alleen tot bescherminghen van haer ondersaten, Maer om de ware Religie en Kercke des Heeren Voor te staen, dien sy voor al niet wilden verlaten, Maer met haer bloet sochten te d'effendeeren. Lust om weeten. Wel, wat deden de Romeynen dan? Geern onderrecht. Die sochten anders niet dan haer seluen te vereeren, (Naer de heydensche wijse) met een tijdtelicken naem, Als sy maer oyt Capitolium mochten tryompheeren, En nae haer doot naer laten een lofwaerdige faem, Als Marcus Curtius, Mutius, en Decius lofsaem, Die wel vermaerde feyten bedreuen in haer warande, Maer twas al Herostratus werck die soo ick raem Den tempel Diane onstack, hem selfs daer in verbrande, Om dat hem desen roemsuchtigen mensch (beneffens de vayliande) {==B2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ewighen naem soude maecken erflick, Maer wy Christen Bataviers houden sulcx voor schande, Die hier niet en soecken een ydelen naem bederflick, Maer de Glorie des alderhoochsten, die nimmermeer is sterflick, En de vryheydt des Vaderlants tegen alle vileynen, Ick segh (om datse meerder eere zijn verwerflick) Dat al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Lust om weeten. Tracht naer sodanighen lof al ghy vrome Capiteynen, Die voor de Relige, t'Lants vryheyt, en t'Vaderlant vecht, Niet om d'ydele Triomphe die Godts eer vercleynen, Ghelijck de Heydenen deden, eer sy waren onderrecht. Geern onderrecht. Hier is u int corte onse meyninghe uytghelecht, Soo wy te doen (somyerlick) hadden voorghenomen, Neempt toch voor goet op, ons Prologe slecht, Want voor ervaren Constenaers wy ons niet beromen. Lust om weeten. Wy heten u eendrachtich, vriendtlick wel-gecomen, Alle const-Lief-hebbers, hy sy Camer-broeder of gheen, Wel-coem (segh ick noch eens) heten wy alle vromen, Die met eeren Rethorices const comen verbreen. Geern onderrecht. Wy BLAEW ACOLEYCKENS bidden u al ghemeen, Silentij te gheven, als ons Broders beginnen, Bewaert oock u Beursen wel eerse werden ghesneen, Want vele lose coop-luyden comen daghelicx hier binnen, Die gheren aen vief nagelen de helft souden winnen. Met Minnen versaemt. Concordia nutrit amorem. W.I. Yselveer. {==B3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfthien Refereynen op d'eerste vraech schriftuerlick, Hoe sal den leerling recht oordelen van zijns Leeraers Leer. Vindt ghy beminde Leser, als afghebeelt figuerlick Hier na beschreuen, 'tuwer vermaecking, onderwijs en leer. Haerlem int particulier. Refereyn I. CHRISTVS IHESVS onse alder Leermeester en Heere, Heeft ons zijn Leerlinghen inden ghelouen teere, Met neersticheydt te ondersoecken bevolen 1. Timoth. 4 vers.13. Zijn heyligh Woort, dats de hemelsche leere, Op dat wy daer van souden oordelen tot elcken keere, Want het secreet van dien en wil hy niet hebben verholen, Hy soeckt de saligheydt vande Menschen die dolen, Ioann.10. Maer op dat ghy meucht oordelen van ws Leerraers leere recht, Dit is de eerste lesse bevolen in zijn Scholen, Soo jemandt den wille mijns Vaders doet (soo hy seght) Die sal van mijn leere bekennen (die den Godlosen bevecht) Of sy wt God is, of dat ick van my seluen spreke: Daer naer is nodigh dat den leerlingh hier t'gheloue anhecht, Ioannes 3.vers.11. Op dat hy met onverstant teghen den p'rickel niet en steke: Maer t'waer beter dat Reuerentie, en naersticheyt bleke Met bidden, vasten en weenen, om eens te zijn verheuen, T'recht oordeel soud den Leerling vinden vry van allen ghebreke, Door Wijsheydt des Geests, hem van Godt ghegheuen. Exodi 4.vers.11.12. II. Met Reuerentie (segh ick) moetmen Christus leer ondersoecken, (Ten zijn Fabels, Ghedichtsels, noch Poetsche Boecken) Maer den wille Godts comt haer hier openbaren, Doeter af noch toe, of hy soude u vervloecken, Deutro.12.vers.32. Dus int lesen en leeren wilt u doch vercloecken, Blijft in dat hy u leert sonder eenigh beswaren, Desen schat is u toe betrout O Ghelouighe scharen, En ghy weet van wien dat comt dees leere soet, 2.Timot.3.vers.11.12. Van jonghs Kindt hebt ghy horen de schriften verklaren, De selue can u onderwijsen ter Salicheydt goet, Ghelooft ws meesters Leere, of te vergheefs ghy doet Arbeydt, om t'oordeel van dese recht te weten, T'is al niet datmen doet buyten den gheloue onvroet, Ioannes 3.vers.18. Maer wy ghelooft openbaert Gods gheest dees secreten, Den Leerling die noch an zijns meesters voeten is gheseten, Ephes.2.vers.18. ende 3.12 Om recht te oordelen van zijn leere sonder sneuen. Hy sal sonder twijfel t'selue recht wtmeten, Door wijsheydt des Gheests, hem van Godt ghegheuen. Ioannes 15.vers.26. {==B3v==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Matth.13.vers.44.Den schat die inden Acker noch light begrauen En zal niemant vinden(wert bouen alle gauen) Ten sy datter neersigheyt toe werde ghedaen: Daer omme wilt allen goeden voor-raet beflauen, Matth.7.vers.7. Doort ghebedt soeckt kennisse, op dat ghy comt in d'hauen Van Rechtewetenschap, naer ws meesters vermaen Soeckt ghy vint. Clopt u werdt geopent zeer saen: Rom.16.vers.17. Maer wacht u vande herders die de schapen doen dwalen, Proeft alle dingh naer des Heeren wys beraen 1.Thes.5.vers.21. En behout het goede, om nerghens in te faelen. Den geest dyns meesters die zal u op daelen Ioan.14.vers.26. Dese zal u leeren een recht oordeel strycken Ghy sult wel tusschen kennen de Phariseesche Regaelen Want de waerheyt zal dit recht int openbaer doen blycken: Een gheloouighen leerlingh wilt dit oordeel niet wycken Cryght dese t'uwer hulpe in dit Aertsche leuen T'recht oordeel van S'meesters leer, sal den leerlingh niet beswycken Ioan.16.vers.13. Door vvysheyt des gheests, hem van Godt ghegheuen IIII. Prince. PRINCE waer de wijsheyt van Gods gheest niet en sal wesen Daer en helpt vernugt, wetenschap, studeren, noch lesen: Syr.1. Dan om wijsheyt te crygen volght Iesus Syrachs sin, Zy maecket herte vroylick int lyden mispresen Maer de liefde Gods is de meeste hulpe in desen Hoe wel de vrese des Heeren is der wijsheyt begin: Dees vercreghen hebbende door Gods Ionst tot u ghewin, Zoo sal u als Salomon t'oordeel wel ghelucken: 2.Paral.1.v.8.9.10. Hy badt Godt om wijsheyt (niet begerende: meer noch min) Om recht te oordelen in alle swaere stucken: Maer die S'gheests wijsheyt faelen, leenen op cranke krucken, Al wordet wtwendigh ghebaer byde werelt wat gheacht Zy missen de kennisse, ende waerheyt zy verdrucken T'is een feninigh broetsel, commende van slanghen gheslacht: Maer den gheloouighen Discipel die zijnen meester verwacht Met opgherechten hoofde sonder schromen of beuen Die sal oordeel rechtstrycken, voor sienigh met andacht 2.Cor.5.vers.5. Door vvysheyt des gheest, hem van Godt ghegheuen Treurt Niet. P. Petyt. {==B4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaerding den Aeckerboom Refereyn. DEn mensch inden begin na Godts beelt also wy lesen,Genes.1.cap.27. Heylich gheschapen, met een reedlick verstant onbevleckt, Bleef niet lang in dien standt, maer is van zijn eerste wesen Sapien.2.cap.23. Berooft, en al zijn nacomers oock, quaet om ghenesen, Door des duyuels ingheuen thert tot alle boosheyt streckt, Gene.3. en Gen.6.c.21. Ia is so verkeert int verstant, die te vooren was perfeckt, Dat hy zijn eyghen schepper ontvlucht, en niet wil kennen Door eygen wijsheyt, so Godt den mensch niet selfs tot hem treckt, Ioan.6.e.44.g.56. Blint siende soude hy in duysternis t'leuen ennen, Maer t'middel d'onachtsame weer tot kennis te wennen, Syr.40.a. Zijns Scheppers, en zijn miserj te mercken meer en meer, Iob.13.cap.28. Daer van is God selfs leermeester, zijn leerlingen bennen, Die hy van t'Paert des hovaerdicheyts ledich slaet ter neer Mat.23.b.10. Als hy Paulus deed: men gevoelt t'gemoets blintheyt niet eer, Daer na wederbaert God die d'onderdanicheyt aenvaert, 1.Pet.5.a.5. Met een nieuwen gheest, wie hem aenwijst Godts wil raet en leer, Actor.9. Welk hy dan recht oordeelt en oock prijst, dadelijck verklaert Door s'Geests kennis van godt wt genaden gheopenbaert Die Godt door zijn Geest met kennis verlicht heeft vercoren, Is een Leerling na Gods aert d'eenighen rechten leeraer, Hy hoort gheren Gods stem, want hem zijn gheopent d'ooren Contrarj, die in duysternis leeft als onherboren, Onderwerpt hem gheen leeraers leer, maer verachtse te gaer, Staende op zijn vernuft (niet leerlick) als des vleys dienaer, Blijft buyten kennis van Godts vrees in zijn domheyt dolen, Mits den aertschen mensch niet hemels begrijpt, maer t'aertsch voorwaer, Sotheyt acht Godt zijn wijsheyt hoe hooch hy schijnt ter scholen, Maer den nieuwen mensch verstaet recht Gods wet onverholen, Iemant mocht vragen, is het wtwendich Leerampt te niet? Neen, de Heer heeft selfs d'Apostlen t'prediken bevolen, En met zijn Geest vervult te condighen dat hy ghebiet, Door de werlt op dat dan niemant, daer haer getuychnis geschiet, Hen verschoont met onwetentheyt, als hy hem vint beswaert Door veel midlen, oock door tgehoor treckt God de syne siet Tot hem, wel dien wie zijn leer gelooft, recht prijst en bewaert, Door s'Geests kennis van Godt wt genaden gheopenbaer. {==B4v==} {>>pagina-aanduiding<<} De leer welck d'een mensch d'ander voordraecht in huys en kercken, Recht te oordelen of sy vanden rechten Leeraer coomt, En can niemandt dan met den geest der provinghe mercken, Die de gaue der kennis heeft, spoert het aen haer wercken, Of sy oock ghesondt inde lere leuen onverbloomt, Heeft ijemandt den geest Christi ontfanghen soo hy beroomt, So sal hy in Chriso bloijen, en goede vrucht dreghen, Want den geest mach niet ghedempt zijn, die den mensch stichten vroomt, De prophety niet veracht, wil men schrifts grondt recht wegen, Wie door godlicke oeffening gheen licht hebt verkreghen, Verwacht, bidt en soeckt, ghy sult vinden, proeft alle ding vry: T'goede behoudt, maer wilt gheen oordeel t'ontijde pleghen, Met vleeslicken ooghen, smeckt en clopt tot den Heere, ghy Sult geopent werden het verstandt, om alle perthy, Van valsche Propheten t'ontvlien, hoe cloeck elck sijnt te paert, Ws Leeraers leer sult ghy recht oordelen en prouen bly. Als ghy zijne verborghentheydt smaeckt, voor u lang ghespaert, Door s'Gheests kennisse van Godt wt ghenaden gheopenbaert. Het zijn veelderley gauen, maer eenen geest voordachtich, Veelderley ampten, de welck hy den mensch hier gheeft met maet, T'zijn veelderley crachten, en maer een Godt almachtich, Een Gheloof, een Doop, een Heere, een Vader waerachtich, D'eerste, de laetste, die daer is over al vroech en laet, Door al, en in allen, in welcken het alles bestaet, Het willen, ende het volbrenghen, in al den ghenen Die Godt (ghebenedijt) verkiest in zijnen wijsen raet Tot zijnen dienst, leert ons zijnen geest met hem ver-eenen, Die door ons werckt en volbrengt zijn willen ende meenen, Welcke daden hy inden mensch oock met ghenade loont, Om zijns naems en lieft tot den mensch wil, coomt hy verleenen, Ghenade om ghenade den mensch onsterck ghepersoont, Zijn eyghen werck en leere hy selfs beloont ende croont, Hem behoort alle oordeel, lof, eer en prijs hooch vermaert, Dus sal een Leerlinck recht oordelen als hier wert betoont, Van zijns leeraers leer, en voldoen discretelick zijn Chaert, Door s'Gheests kennis van Godt vyt ghenaden gheopenbaert. Aensiet Liefft. {==C1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam int particulier Refereyn. NAdien den Mensch is wt Adam erfsondigh gegenereert, Int verstandt verdoruen, ja tot dwalinge geinclineert, So schriftuer leer // ydel verdoruen in godtlicke saken, Hoe langher hy leeft, hy verder van Godt passeert, Iae soeckt, begeet // t'geen hem nader siele niet can vermaken, Hoe soude sodanigh Leerling t'recht Oordeel kunnen raken, Van s'Leeraers leer tot hem van Godt ghesonden, Sal hy sulcx doen? so moet hy Godts geest eerst smaken, Den rechten Leytsman der waerheyt altijdt bevonden, Want lang sal Paulus planten, Apollo natten naer schrifts oorconden, Ten sy Godt geeft den wasdom abondantelick, Hem wederbarende door zijnen geest t' allen stonden, Dees Leerling can recht oordeel geuen elegantelick, Van s'Leeraers leer, t'blijck aenden Moorman tryomphantelick, Als hy van Philippo verstont der schriftueren keest, Lydia de purpur vercoopster voor d'andre playsantelick Vattede t'rechte, dus is mijn solutie meest, Recht oordelen can den Leerling geleyt synde door Godts geest. Den Leerling die den geest Godts is deruende, Al hoort hy de waerheyt, t'vernuft is sweruende, D'opinien afkeurende // hem zijn de rechte judicatuere, Maer den genen die Christi geest is beervende, Die is verwervende // een goet oordeel t'aller ure, Al predickt den Leeraer onsuyuer of pure, Christi Geest sal hem leyden in des waerheyts paden, Niemant can hem so aenprijsen licht voor duysternis suere, Of hy en is op zijn hoede, als die volcht s'geestes raden, Can-men den geest Godts selfs met bedroch beladen, So can-men oock die, die door den geest zijn verlicht, Maer neen: sulcx is onmogelick van die oyt d'aerde betraden, Daer en geldt dan genen schonen schijn of Fabuleus gedicht, Twert al door kent, van sodanich Leerlincx gesicht, Hy en gelooft geen valsch Herder, die niet en geneest, Want hy kent Satans tent, die beneffens Christi is opgericht, Dus solueer ick naer luyt der waerheyt onbevreest, Recht oordelen can den Leerling geleyt sijnde door Godts geest. {==C1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die den geest Christi heeft die is gelouich, wederboren, Van dese spreeckt Paulus des Heeren Apostel vercoren, Datse de Leere der Doctoren // connen recht onderscheyden, Maer sulcx is verborgen voor de geestelose ooren, Want al ist datse hooren // twoort Godts verbreyden, Sy en verstaent doch niet, lichtelick canmense verleyden, Maer de geestelicke onderscheyden all s'Leeraers quelen, Want t'Prophetisch woort en dat Evangelium zijn haer beydn, Een richt-snoer om die saken die dickwils verschelen, Recht te accordeeren, twelck daer onbreeckt in velen, Sulcx dat die van Berrea hoochlick zijn te prijsen, Voor die van Thessalonica want in allen delen, Als geestelicke mannen, sochten sy naer schrijfts onderwijsen, Oordelende voor recht Pauli woorden met veriolijsen, Ende dits alles door Godts geest verlichtinge geweest, Daerom machmen met recht besluyten naer schrifts devijsen, Elck verstandighe salt toestemmen indees feest, Recht oordelen can een Leerling gheleydt zijnde door godts geest. Prince. CHRISTVS een Prince der Princen, leert seer manierich, Dat zijn geestelicke Leerlingen, tot hem in liefde vierich, Voor de Wolfen gierich // haer souden leeren wachten, Paulus vermaent die van Ephesen door den geest rosierich, Zijne leerlingen goedertierich // wt gantscher crachten, Dat sy haer niet en souden laten verleyden door ydel gedachten, Ioannis den Evangelist gaet haer den Antechrist ondecken, Soude nu den Leerlingh met gemoet en sinnen trachten Om te oordelen recht, ende ondervinden deser geesten plecken, So moet hy Godts geest eerst hebben om de sinnen t' ontwecken, Wt den natuerlicken verstande dat sulcx niet en can, Want tot sodanich recht oordeel de natuerlicke sinnen niet strecken, Maer die door Godts geest geleyt wordt, voor sulcken man Isset een gheringe sake, want t'recht oordeel hy heeft daer van, Te onderkennen s'Leeraers leer, daer veel voor zijn beteest, Waert so niet, te vergeefs waert dat hyt began, Dus segge ick recht wantmen tbewijs inder schrifture leest, Recht oordelen can den Leerling geleyt sijnde soor Godts geest. Eer voor Goet. D.A. Heemste. {==C2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht de Fonteynisten Refereyn. MYnen geest eens synde met fantasyen gemoneert, Peynsde ic op de woorden, die CHRISTVS heeft gesproken, Matt.24. ,, Dat inde laetsten tydt de Werelt sal zijn vermeert ,, Met valsche PROPHETEN, en verleyden t'Volck ongecesseert, Met bedoruen secten quaet, vol giericheyts gedoken, 2.Petri.2. En sullen oock meynen, dwtvercoren te kroken, Mat.24. ,, Die op der Aerden, dan noch sullen zijn int leuen, Maer haer boosheyt sal haest werden gewroken, 2.Pet.2. ,, En haer oordeel werdt alreede ingeschreuen, Dus is my een questi gecomen beneuen, Hoe sal den Leerling recht oordelen eenpaer, Van sijns Leeraers leer wilt my doch aenkleuen, O Goddelicke Wysheyt met u Schrifture claer, 1.Cor.12. Op dat ick door uwen Geest mach spreken waer, 1.Ioan.2. En verlaten de Werlt met al haer verseer, Galat.5. Aldus segh ick tot soluti hier int openbaer, Door s'heyligen Geests cracht, met t'Geloof in Christus onsen Heer, Ioan.14. Sal den Leerlingh recht oordelen, van zyns Leeraers Leer. Al die vast in CHRISTVM den Sone Godts gelouen, Ioan.8. En naer den Geest wandelen, en t' vleesch abandoneren, Roma.8. ,, Van haer is de verdomenisse verschouen, ,, Soo dat DOOT, DVYVEL, HEL, haer niet mogen berouen Maer de waerheyt kunnen sy recht gronderen, Ioan.8. Want t'menschelick verstandt cost noyt propheteren, 2.Pet.2. ,, Maer den geest Godts die in hem sweeft, ,, Can t'ons al voor seggen, sonder cesseren, Die in CHRISTI naem bidt, en tot hem begeeft, Ioan.14. ,, Met vasten geloue, zijn geboden aencleeft, ,, Den Geest der waerheyt sal hem werden geiont, Om te verwinnen, die voor valsche leeringe sneeft, 1.Tim.2. ,, En den wederspannigen met vermaning' doen oircondt, ,, Op dat sy inden rechten gheloue blyuen ghesont, ,, En verwerpen de Iootsche fabulen t'is Godts begeer, Aldus moet den Leerling zijn verlicht goet rondt, Door s'heyligen Geests cracht, met t'Geloof in Christus onsen Heer, Ioan.14. Sal den Leerlingh recht oordelen, van zyns Leeraers leer. {==C2v==} {>>pagina-aanduiding<<} III. I.Ioan.4. Een yegelijck Geest die daer ghelooft en belijdt, ,, Dat IHESVS CHRISTVS ins vleesch is ghecomen, ,, Die is van GODT: maer wie hem hier af splijdt, ,, Is den Geest des ANTHECHRISTS, segh' ick subijdt, ,, Die de Werlt volcht, met haer verdomen, 1.Ioan.3. Maer wie in GODT blijft, die en sal niet schromen ,,Voor de DOOT, noch vande WERLT zijn bekent, Ioan.5. Hierom hebt GODT met herten lief t'sal u vromen, ,, Onderhoudt zijn gheboden met vast betrouwen jent, Ioan.7. Soo sult ghy bekennen zijn Leeringh' excellent, Ioan.8.Want hy is het licht der WERLT vroech en laet ,, Volght hem naer, soo en comt ghy den duyster niet ontrent, Iacob.3. Neempt zijn wijsheyt aen, sy is reyn en delicaet, ,, Ompartydich, Sedich, Vredich, niet obstinaet, Iude.1.Wilt doch int ghelooue verflouwen nimmermeer, Matt.24.Maer volherden totten eynde, soo daer gheschreuen staet: Ioan.14.Door s'heyligen Geests cracht, met t'Geloof in Christus onsen Heer, Sal den Leerlingh recht oordelen, van zyns Leeraers Leer. Prince. Princelicke Leerlinghen, wildy dan sonder enuye Met recht verstandt oordelen, van u Leeraers Sermoen, 1.Petri.2.Soo doet afstant van sonden tot desen tye, Marc.7. Schout Overspel, Dootslagh, Gierigheyt en Hoouerdye, ,, Schalckheyt, Bedrogh, Dronckenschap, en Boosheyt coen, Roma.6.Den Ouden mensch verlaet, wilt den nieuwen aendoen, Ioan.3.Als NICODEMVS moet ghy zijn herbooren, 1.Ioan.2.Volght CHRISTI voet-stappen, wilt u wat spoen, Ephes.4. En eerlick wandelen uwen roep aenhooren, ,, Om deughten te wercken laet geenen tijdt verlooren, Luce.3.Wilt den Armen altijdt met liefden bystaen, 1.Cor.12.D'openbaringe des Geests sal u comen bespooren, Ioan.14.Die ghy deur t'Gelooue in CHRISTVM sult ontfaen 1.Ioan.2.Die saluinghe is waerachtigh, ick seght u plaen, 2.Tim.3.Want een mensch Godts, moet tot goede wercken nemen zijnen keer, Dus verclaer ick noch eens, hoort mijn vermaen, Ioan.14.Door s'heyligen Geests cracht, met t'Geloof in Christus onsen Heer, Sal den Leerlingh recht oordelen, van zyns Leeraers leer. Reyn genuecht. Laet den Aert goet syn. {==C3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam int particulier Refereyn. GOD die onsen Leeraar in deughden moet zijn gheacht, Bouen alle Leeraars van 'tmenschelick gheslacht, Heeft den eersten Leerling wetenschap recht gegeven, Hoe hy Oordelen sal, met reden wys bedacht, Recht van zijn Leeraars leer by hoogh en lagh van macht, Maar door zijn waan-geloof en Satans leers aenkleuen, Is hem de wetenschap by na weer heel ontdreuen, So dat hy nu die tijdt door de bedreuen daad, Onwetendt ende dom ind' oordeel dick most sueren Waar door men groten twist, twedracht en bosen haat, Tusschen d'een en d'ander om't oordeel vroegh en laat, Noch huyden op den dagh gheweldelick siet blijcken, Op wegen, paden wijdt, waar datmen gaat of staat, Binnen des Werlts rondt in alle Coninckrijcken, Elck baardt zijn vernuft met listighe practijcken, Daerom so segh ick wis, waer hem den Leerling keert, Het Oordeel sal hy recht van zijn Leeraars leer strijcken, Door rechte wetenschap van 'tgeen dat hem syn Leeraar leerd'. So lang den Leerling bey waarheydt ende waan, Houdt voor zijn Fondament, soo sal hy wanckel staan, Om van zijn Leeraars leer het Oordeel recht te spreken, Maar als hy waan verlaat, en houdt de waarheydt aan Met Hert, Sin, en Gemoedt, sonder twyffel te slaan, Dat hem zijn Leeraars leers kennis sal ontbreken, Soo is de ware Schrift voor hem een seker teken, Om zijn Leeraars leers kennis te vinden daar perfect, En oock den rechten wegh daar sy zijn af geweken, Die met Goods ware leer altijdt hebben gegect, Daarom ghy Leerlinghen die willigh zijn verwect, Wilt na u Leeraars leers kennis Godlick spooren, Op dat ghy 't Oordeel recht met wetenschap ontdect, Wanneer ghy comt ter Stee, by die 'twel willen hooren, Soo meugdt ghy lofbaar zijn als Salomon vercooren Daar ick recht me bewijs, en oock ben ghesondeerdt, Dat den Leerling recht oordelen sal als vooren, Door recht wetenschap van 't geen dat hem syn Leeraar leerd'. {==C3v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tblyckt dat de wetenschap by de Leerlingen veel, Niet eendrachtig en is, doord' twedrachtigh crackeel, Datmen siet onder haar daghelicx openbaren, Al om haars Leeraars leer, die nochtans is geheel Wat suyuer ende claer, sonder eenigh ghescheel, Dat yemant int oordelen can beswaren, Waar uyt te mercken is, dat het oordeels verclaren, Van haars Leeraars leer by d'een of d'ander wordt gemist, Want Martinus Luther heeft ouer veel Iaren, Tegens den (Geestelicken) Paus grotelijcx getwist, Den derden is 't Huys der Liefd', den vierden Mennonist, Dus wordt de rechte Leer aen stucken gereten, Iae 'tonrecht veroordeelt en schandelick verquist, Om datse 'tinhoudt recht daar van niet wel en weten, Daarom segh ick als noch sonder eenigh vermeten, Dat den Leerling recht oordelen sal onverneerd', Zijns Leeraars leer, diemen niet en moet vergeten, Door recht wetenschap van 'tgeen dat hem syn Leeraar leerd'. Prince. CHRISTVS, die gewandelt heef in dit aardsche dal, Als gesonden Leerling van zijn Leeraar bouen al, Om zijns Leeraars leer den Volcken te verconden, En namentlicke oock om 'tsondige getal, Die verloren schenen door Adams bosen val, Christelick te bevryden van al haar quade sonden, Soo heeft hy (sonder waan en Neus-wyse vonden) Met rechte wetenschap van zijns Leeraars leers inhoud', Zijns Leeraars leer geoordeelt met cloeck vermonden, Voor al 't Iootsche geslacht die onwetend' ende stoudt, Met pijn, vaslcheyd, en schemp hebben ter doodt benoudt, Waar door sy noch in waan met blinde ogen dolen, Dus alle Leerlingen, sy zijn Iong ofte Oudt, Gedenckt dit Testament het is u duyr bevolen, Te oordelen oprecht in Tempels ofte Scholen, Daarom ick noch besluyt dat den Leerling ge-eerdt, Te recht zijns Leeraars leer sal oordelen onverholen, Door rechte wetenschap van 'tgeen dat hem syn Leeraar leerd'. Dueren Verwindt. {==C4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeslandt den Olijff-tack Refereyn. NAerdien den mensch door GODTS hant seer crachtich, Was gheschapen wijs Cloeck ende voordachtich, Naer GODTS eeuen beelt als Heer der dieren en beesten, Genes.2.6. Leuende inde lusthof alder weelden sachtich, Heeft hem laten verleyden doort t'serpents listich queesten, Genes.3.1. Alsoo inden doot brengende minst ende meesten, 1.Cor.15.21. Ia t'ghans menschelijck geslacht Eewich synde verlooren, Waer Christus GODTS Soon die de Helsche Fooreesten, Luc.17.16 Met syn gebenedijde doot Heeft gaen verstooren, Psalm.103. Meest ons verlost en tot syn Kinderen vercooren, Verresen synde is ten Hemel opgenomen,Marc.16.19. Ons tot een Middelaer soo Paulus laet hooren, Nalatende syn woort om te leeuen sonder schroomen, 1.Timot.2 Daer wy vuyt moeten leeren om ter salichheyt te coomen, Marc.16.15. Want sy van hem getuygen naer Iohannis vermonden, Tis t'rechte Fondament seyt Paulus t'onser vroomen, Ioan.5. Iders leer hier op prouende dit wert u ontwonden,1.Corint.3 Mach den Leerlingh recht oordelen van des Leeraers oirconde.Ioan.4. Noch seyt ons d'Apostel en vermaent ons Claerlijck, Gelooft niet seyt hy alle Geesten openbaerlijck, Iohan.4. Maer wiltse beproouen, als gout by den vyere, Of haer leer is gegrondeert inde Schrift eenpaerlijck, Want valsche Leeraers sullender comen schiere,Math.7.15 Grypende woluen wreet als den giere, Acto.20. Bekent dan hier door GODTS Geest ghepreesen, Iohan.4. Een ygelijck Geest die niet sinnen goedertiere, Belijt dat Iesus sy Christus Inden vlees gereesen, Die is vuyt GODT die sult ghy hooren mitsdeesen, Maer die Contrarij leer als tegen de Schriftuyre, Is des Antecrists geest wilt sulcke vreesen, Dus so moet den Leerlingh ouerlesen puijre,Galaten.1.8 T'eewige Woort GODTS seer heylich van natuyre, Soo ons wert bevolen van Christo de Heere, Ist dat sleeraers leer hier me accordert onstuyre, Iohan.5. Sal den Leerlingh seer wel al ist verstant teere, Recht mogen oordelen van syns Leeraers leere. {==C4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Actorum 17. Ons noch breeder ghetoont wert, In een volcomen exempel, als Paulus ghehoont wert Act.17.11. In Thessalonica naer Sint Lucas meenen, Dien hy was leerende, doch seer qualick geloont wert, Soo dat hy moest vluchten naer de Stadt van Berreenen, Daer t'Euangelium door hem claer is ghescheenen, Sy hoorden met lust zijn leer, yder met vlijt doorsochte Dagelicx de Schrift, geuende exempel elck eenen, Want soo een Leeraer buyten de Schrifture wrochte, Oft een andere leere voortbrengen mochte, Zijn leer waer vervlouckt, soo ons doet vermane Galat.1.8 Paulus Galaten 1. daer hy dit ons ontcnochte, So ymant (seyt hy) u anders waer leerende voortane, Dan wy u tot heden toe hebben ghedane, Die sy vervlouckt, al waert een Engel des hemels Constantelick, Want dat ick u geef, heb ick vanden Heere ontfane, Corint.11.13. Dies wy soo bewijsen volgende Schriftuer vaylliantlick, Dat d'Leerling s'Leraers leer soo recht mach oordlen abondantlick. Prince. Met de Schriftuer moetmen s'Leeraers leer beproouen, Om recht te oordelen sonder eenich bedroouen, Iesa.34.16.Soo in Iesaia claerlick is te vinnen, Cor.3.11.T'is t'eenige fondament ons gegeuen van boouen, Iesa.28.16. Dies den Leerling s'Leeraers leer daer uyt mach bekinnen, Iacob.2.4. Niet aenden persoon gaet ons Iacobus ontwinnen In zijnen Sentbrief, ons verbiedende met reeden, Dat wy niet souden achten, dits claer om versinnen, Op den rijckdom des persoons, noch op hun cleeden, Mat.7.15. Want den Wolf can wel in een Schapsvacht treden, In rijckdom noch cierheydt en is Godts geest gelegen, Luc.1.52. Maer den armen heeft Godt na der schrifts verbreeden, Tot hem vercooren, die rechtveerdicheyt plegen, Dies wy Olyfkens solveeren met schrifture bewegen, De Vrage van u Acoleykens geproponeert, En seggen noch al sou by ons geen prijs werden vercreghen, Ioh.4.2. Dat den Leerling sal sien oft de leer met Godts woort acoordeert, Soo mach hy recht oordelen wat hem syn Leeraer leerdt. t'Spruyt uyt Lieft. Schout nijt Altydt. {==D1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ketel de Sonnebloem, Refereyn. ALle Leerlinghen die noch door Godts Geest niet zijn gedreven, Noch zijn woort der waerheyt niet te recht aencleuen, Maer volgen haer s'vleesch lusten tot allen tijden, Daer sy door worden verleyt, en in misverstandt leuen, Iae vragen wie de waere Religie hier ter werelt heeft verheven, Oft leeren die rechte waerheydt, en die opentlick belijden, Want veel Seckten nu teghen den anderen strijden, Seggende: CHRISTVS is hier, d'ander, hy is daer te vinden, Sy ghelouen de rechte Leeraers aen ghenen syden, Hoe souden sy dan recht oordelen haer s'Leeraers ontbinden? Often waer dat sy met een nedrigh hert aen den beminden Eewigen GODT baden, om een Gheloof oprecht alleyn, Dese sullen haer dan recht t'oordelen onderwinden Van hun Leeraers leer, alhierin s'werlts pleyn: Maer sy moeten haer conscientie eerst beproeuen reyn, Als den Leeraer leert, daert noyt en heeft gebroken // an, Soo sal den Leerling recht oordelen van zijn Leeraer certeyn, Door Godts geest,, die alle herte meest,, ondersoken,, can. Men can door Godts geest, en zijn woort beleyden, Die waerachtige leer CHRISTI, te recht onderscheyden, Maer sonder Godts geest, canmen niet goets uyt rechten, Hoe wel den Leerling zijns Leeraers leer hoort verbreyden, Van de vrome Harders die de schaepkens weyden, Door Godts geest, der waerheyt connen syt al beslechten, En onderscheyden die Shriftuer als Godts vrome knechten, Dus canmen niet recht oordelen dan door Godts geest en woort, Daerom den Leerling moet leeren met Godts woort vechten, Soo sal hy zijn Leeraers leer recht oordelen ongestoort, Door een vierich gebet en Liefd', t'zijnen naesten sonder discoort, Soo sal den Leerling van zijn Leeraers leer den grondt smaken, Om daer van recht te oordelen alsoo behoort Te doen, een oprecht Leerling, van zijns Leeraers saken, Alsoo den Wyseman seyt en ons vroet gaet maken, Wie sal u grote wijsheyt gronderen in allen hoken // man, Dus sal den Leerlingh tot een recht oordeel geraken, Door Gods geest,, die alle herten meest,, ondersoken,, can. {==D1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Men proeft oock door Godts geest aller menschen leer en gront, Waer dat sy verkeren, op den aerdtbodem rondt, Of sy oock worden gedreuen, van den geest des Heren T'is den rechten proef-steen, en maeckt die siel ghesondt, Daermede men can proeuen haer geloof ter stondt, Of sy met Godts woort en leer wel accorderen, Wilt alle geesten niet gelouen maer eerst proberen, En sien wat vruchten dat van haer spruyten, Vint ghy die selfde quaet wiltse van u weren, Op datse u niet en verleyden door valsche dispuyten, Oft een geveynsten schijn, Och stelt die sulcke buyten Ghy Leerlingen, maer volght d'oprechte Leeraers sonder touen, Soo sult ghy een oprecht oordeel ontsluyten, Van u Leeraers leer, door Godts geest gedaelt van bouen Op die rechte leeraers, welcken geest die leerlingen behouen, En daer alle rechte oordelen worden gesproken // van Waer den leerlingh oock recht sal oordelen sonder bedrouen, Door Godts geest,, die alle herten meest,, ondersoecken,, can. Prince. Wilt ghy t'Princelick leuen der rechte Leeraers aenschouwen, Acht op haer oytmoedigen voortganck, al eer ghy gaet bouwen Op haren grondt u huys, ofte een vast Bolwerck, En bevint ghy haer eenvoudigh in haer beroep vol trouwen, Stellende haer leuen om haer schaepkens te behouwen, Treckende haer uyt der Woluen clouwen en tanden sterck, Door die waerachtige leer CHRISTI, voor leeck en clerck, Siet oock of sy haer eygen huys naer schrifts oorconden Wel gouverneren in vreden, hier op neempt merck, Of sy in haer leer en daet oprecht worden bevonden, Wanneer den Leerling dit van hem spuert tot allen stonden, Moet dan met Hoop, geloof en liefde volgen zijn paden, Soo sal hy t'recht oordeel zijns Leeraers leer door gronden, Door Godts geest der waerheyt hem gejont uyt genaden, Vanden oprechten Leeraer CHRISTI seer wijs van Raden, Dus den Leerling moet hem volgen met een reyn hert ontloken // dan Sal hy recht oordelen van zijns Leeraers leer en daden, Door Godts geest,, die alle herten meest,, ondersoecken,, can. Niemant sonder Vyant Noyt meerder vreucht. {==D2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem de Vlaemse Kamer de Witte Angijeren, Refereyn. SVlck eenen Leerlingh is den Leeraer aengename, Die van zijn leere weet t'oordelen recht bequaem, Maer CHRISTVS die doch is den rechten Leeraer soet, Heeft weynich sulcke goed' Leer-jongeren eersame Die hem behaghen wel, want menich t'synder blame, Als hy slechts voert den Naem van CHRISTVS Schole goet, Hem dunck wel dat hy is dan eenen Leerling vroet, Al ist dat hy nochtans soo weynich is bedreuen, Door syn onachtsaermheyt, end' overvlouwen moet, Dat hy gheen Oordeel recht en soude connen geuen, (Als sulcx noot dede) van syns Leeraers leer verheuen, Want hy en acht niet op syns onderwysers raet, Maer op dat niet also en soude moeten sneuen, Den vromen Leerling die de leere gade slate, Die Leeraer selue leert soo in Ioannes staet, Dat yegelick die doet GODTS wille wel geneghen, Recht sal oordelen of zijn leer is goedt of quaet, Hebbende door Oodtmoet de kennisse vercreghen. Den Leerling en sal niet Oordelen recht ghepresen, Of hy moet hebben eerst de kenniss' uyt ghelesen, Daer door hy selue weet of hy wel spreeckt of niet, End' kenniss' en sal hem niet comen angheresen, Eer dat geensins hy en cryght tot onderwysingh' yet, Voor dat hy leersaem staet om cryghen recht t'bediet, End' door vernedertheyt wil onderwys bevragen, Want al die sorgeloos de leer' alsomen siet, Cleen achten zijn altijdt door twyfel in't verzaghen, Maer elcken Leerlingh die den leeraer met behaghen Oodtmoedelick versoeckt om dat hy niet en weet, Die sal hy wel van als volcomelick ghewagen, Want hy om sulcx te doen is t'aller tydt ghereet, End' roept tot hem elck een die is beladen breet, Om hem verquicken snel, hier om sal wel ter deghen, Den Leerling vande leer zijns leeraers doen bescheet, Hebbende door Oodtmoet de kennisse vercreghen. {==D2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsoo conden DANIEL end' IOSEPH wel verclaren, T'recht Oordeel vande leer haers Leeraers sonder sparen, Die van hem was geleert soo gantschelick bedeckt, Dat geen Waer-seggers noch Geleerde daer en waren, Die daer van wisten yet int minste t'openbaren, Want sy en waren niet tot leersaemheyt verweckt, Maer vol onachtsaemheyt, hoochmoedigh soo bevleckt, Dat sy niet eens bedocht en hebben recht van binnen, Die kennis heeft van doen, versoecken moet perfeckt Den Leeraer dies elck een in veelheyt gheeft uyt minnen, Waer op d'Apostels bet acht namen om gewinnen, De kennis inde leer' end' zijn van t'lief getal, End' als sy't niet gheheel en conden wel versinnen, Sy hebben door Oodtmoet versocht bescheet van al, Den Leerlingh die soo doet hier in dit aerdtsche dal, Cryght een Nieuwen geest, dies hy door sulcken segen, Recht van zijns Leeraers leer een Oordeel spreken sal, Hebbende door Oodtmoet de kennisse vercreghen. Prince. Die clopt wort opghedaen, die soeckt die vint waerachtich, Die vierich bidt die sal ontfanghen oock eendrachtich, Belooft den Leeraer vast, end' hy gebenedijt, Roept elck een die behoeft zijn hulpe sterck end' crachtich, Hier in magh grypen moet den Leerling die voordachtich, Oodtmoedich is geneyght te leeren t'alder tijdt, Om kennen recht de leer, end' daer door zijn bevrijt, Als veel Propheten valsch voortcomen onmanierich, Daer hy door wort beproeft, want soo hy dan met vlijt T'recht Oordeel weet te doen, soo sal hy goederthierich Daer med' haer wederstaen, gelijck als MOYSIS vierich Ghedaen heeft, CHORACH met al zijnen anhangh groot, En t'volck daer door ghetoont de dolinghe dangierich, ELIAS ded' oock soo als Baals Priesters snoot Hem teghen stonden stout, end' hielp hem uyt den noot, Door een recht Oordeel goet, dat oock in alle weghen, Den Leerling vande leer zijns leeraers doen sal bloot, Hebbende door Oodtmoet de kennisse vercreghen. In liefden getrouwe. Deursiet den grondt. {==D3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam int particulier Refereyn. CHRISTVS waerschouwende de menschelijcke geslachten Mat.7.15. Vermaent ons getrouwelijck dat wy ons sullen wachten Rom.16.16 Voor valsche Propheten, die om ons te verleydenColos.2.8. Geveynsdelijck in schaepts kleren tot ons te comen trachten†Matt.11.25. Maer grijpende woluen zijn in haer inwendighe crachten En dat mense en haer vruchten sal onderscheyden 1.Cor.1.19.20 T'welck is haer Leerlinghe die sy de menschen verbreyden Sulcx al is dat daghlijcx met een schijn uytwendigh Item.2.4.5.&c. Den gheen die veel en verscheyden leeringen verspreyden Haer leuen aenstellen goet, oprecht, en behendigh, ‡Act.16.14. Daer door canmen niet recht oordelen, oft goet en bestendich, *Mat.7.7. Of valsch of quaet is, de leering die sy t'volck leeren, Luc.11.9. Noch oock door † t' menschelick vernuftigh oordeel blendigh, Ioh.16.24. Want hy doolt dick, die uyt zijn vernuft Godts woort wil gronderen, "Act.17.11. Maer den leerling die ‡ verlichting door Gods geest gaet begeren, 2.tim.2.16. En * aendachtig bidt om recht verstandt van t'gunt hy leren hoort 2.Pet.1.19. Die sal van zijns Leeraers leer geen recht oordeel ontberen, Rom.15.4. Door" s'geest verlichting, en † recht ondersoeck of die haer grondt Ioan.5.39 heeft in gods woort. I.Cor.3.12. 1.Ioh.4.1. Daer staet geschreuen in de schriftuerlicke sproeken, †1.Cor.2.10.11.12. Proeft alle ding, behoudt t'goet en wilt t'quade vervloecken, Daerom die vlytigh tracht een recht Oordeel te strijcken, 1.tess.5.21. Godts wil te doen, en der Leeraers leer recht te ondersoecken, Ioan.7.17. Moet haer leeringhe horen, ofte lesen haer Boecken, Act.28.22.23. Want sonder t'selfde can daer van gheen recht oordeel blijcken, Bevindt den Leerling dan die Godts woort niet te gelijcken, Act.15.15. ‡Door recht onpartijdigh Oordeel van t'ghunt hem werdt geleert, ‡Act.17.5. Soo magh hy te recht van sulcke Leeraers wijcken, Act.19.24.25. En haer leering oordelen valsch te zijn en verkeert, Want so wy yet af doet van d'Heylighe schrift of die vermeert, Apoc.12.18.19. Die valt onder den vloecken daer in claerlick geschreuen, En de Heylighe schrift werdt by hem misbruycklick onteert, Deut.4.2. Dus can den Leerling gheen rechter Oordel geuen, Van zijns Leeraers leer, om daer in minst te sneuen, Dan dat hy na de Heylighe schrifture recht spoort, Die sal hem ins zijns Leeraers leer recht maken bedreuen, Door s'geests verlichting, en recht ondersoeck of die haer grondt heeft in godts woort. {==D3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mat.7.16.17.&c.Wiens leering men niet en vindt ouer een te comen Met Godts heyligh woort, is te ghelijcken by te bomen, Luc.6.43.44. Die gheen goede vruchten voortbrenghen noch dragen, Want van een goede Boom canmen geen quay vruchten romen, Daerom salmen de quade tot afhoudingh verdomen, En na de rechte vruchten der goede Bomen jaghen, 1.tim.2.7. T'welck zijn Leeraers, die GODT alleen leren te behaghen, Door een waerachtigh gheloof in CHRISTO en wandel oprecht, "1.tim.3.2. "En selfs onstraflick zijn, sonder oneerlicke vlaghen, "Tit.1.7.8. "Ende niet die met soete woorden verleyden de menschen slecht, En neffens de leringhe die recht werdt uytgheleght Rom.16.16 Nae haer vermogen, tweedracht en erghernis doen rysen, Aen welcke Leeraers men niet moet blyuen ghehecht, Maer volstandigh in 't Waerachtigh gheloof, daer van afgrysen, Phil.3.19. Want sulcke niet CHRISTO, maer haren buyck dienst bewysen, En by haer (so veel in hen is,) zijn eere wert versmoort, Dit salmen claerlick mercken, en in haer leering misprysen, Door s'geests verlichtingh, en recht ondersoeck of die haer grondt heeft in godts woort. Prince. Mat.27.19. Den oppertsen PRINS heeft zijn Apostelen ghesonden Mar.16.15 Door de gantsche werlt, om t'Euangelium te verconden Luc.24.46 Alle Volcken, en haer zijn bevel te leren onderhouden, Ioh.15.16. T'welck sy naerstelick deden, met Godlicke monden, Act.2.3.4. Vermits sy met Godts geest begaeft werden bevonden, Act.3.6.7. E& voors daerop veel plaetsen doorgaens. Bevestighende t'gunt sy d'ongelouighen ontsouden, Met wondertekens in CHRISTI naem, op dat sy te beter souden Aennemen t'geloof, in CHRISTO IESV waerachtigh, Ende al ist dat sulx is gecomen te verouden, Door dien s'Volcx geloue metter tijdt vermeerde crachtigh, So hebben sy nochtans (al isser nu veel tweedrachtigh) Recht naevolgers van haer, en leeraers nagelaten, De welcke zijn, die in als Godts woort recht zijn natrachtigh, Om dan wel te kennen haer rechte naesaten, Rom.16.17.So sal den Leerling niet achten of soet-smeckende praten, †Col.2.8. †Noch oock op den geen, die menschen insettingh brengen voort, Matt.15.9. Maer sal van de rechte leeraers leer recht oordeel vaten, Door s'geests verlichting, en recht ondersoeck of die haer grondt heeft in godts Woort. Godt aller Uooght. {==D4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaerding int particulier. Refereyn. DIe Met minnen versamen, wensch ick vrede inden HEER, Met goede solutie op de vaegh elck voor-gheschreuen, Die dus is luydende soo ick versta nae haer begheer, Hoe sal den Leerling recht oordelen van syns Leeraers leer? Dits een saeck die menich onverstandigh mensch doet beuen, Want die eerst begint te leren, can gheen recht Oordeel geuen, Ten sy dat hy kennisse heeft vande leere ontfaen, En dat hy vercreghen heeft de vrese Godts verheuen So heeft hy t'beginsel om in wijsheden voort te gaen, T'is peryculeus nu ter tijdt sulck Oordeel aen te slaen, Met recht mocht CHRISTUS elck wel waerschouwen voor t'afscheyen, Hen te wachten voor valsche Propheten die nu opstaen, Woluen in Schaeps habijten die menich mensch doen scheyen Van t'waere geloof, elck siet toe, laet u niet verleyen, Weest voorsichtigh als Serpenten na CHRISTI begheren, Onnosel als Duyfkens, so wil hy u bereyen, Door Leeraers die hy stelt, wilt haer leer wel obserueren, Met voorsichthe kennis inde vrese des HEREN. Christus (van wien alle leering vloet) zijn Vader dus eert, Seggende tot haer die hem niet en willen gelouen, Mijn leer is mijn niet, maer die mijn sent, heeftse mijn gheleert, So yemant dan des seluen wille te doen begheert, Die sal dees leer kennen, of sy is wt GODT hier bouen, Dan of ick van mijn seluen spreeckt, wiltet aldus proeuen, Wie van hem selfen spreeckt die soeckt zijn eyghen eer altijdt, Maer wie dien, die hem gesonden heeft soeckt te louen, Die is waerachtigh en sonder bedroch, haet of nijt, O crachtigh soudt der aerden die van GODT geroepen zijt Tot het Leer-ampt, behout u cracht die ghy hebt ontfangen, Ghy zijt het licht der Werelt, laet u licht lichten met vlijt Voor alle menschen, dat sy uwen Vader aenhanghen, Louen en prijsen als sy mercken u goede ganghen, En achtent gheen Here sy (maer wonder) u gheneren, Dan der rasender werelt heeft daer na gheen verlangen, Maer die een voncxken siet, can s'Leeraers leer recht gonderen, Met voorsichtighe kennis inde vrese des HEREN. {==D4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die GODT yet vreest, handelt niet haest sonder kennis of raet, Maer wt schuldighe plicht zijns Godtsdienst sal hy de saecken, Van t' gheen hem gheleert werdt wel overweghen vroech of laet, Met de Heylighe Schrift en t'leuen CHRISTI, in dien hyt vaet, So niet, hy bidt en clopt tt GODT om t'verstandt te smaecken, De Vrese Godts naersticht om tot perfectie te raecken, Maer den vreselosen hem tot gheen onderwysing gheeft, Die staet op hemseluen goede lering gaet hy laecken, Seer pertydich veroordeelt hy al wat de leer aencleeft, Maer den eenvoudighen leerling leert so lang als hy leeft, Door soeckt en proeft alle ding, t'goede gaet hy bewaren, Soot accordeert met GODT en t'woort dat hy gesproken heeft, Het welck is Gheest en Leuen door t'gheloofs verclaren, Erghert aen gheen persoons outheyt of jonckheyt van Iaren, Al sandt die Heer MATTHEVS vanden thol slecht van cleren, Maer neemt acht of hy de Leer godts reyn comt openbaren, Dan of hy valsch leert, een goet leerling salt judiceren, Met voorsichtighe kennis inde vrese des Heren. Prince. Gheen nootsakelicker dinck als de leer der Salicheydt, Daerom heeft GODT zijn Dienaers dit selue inghesproken, Door zijn gheest om voort te leeren met naerstighen arbeyt, Om dat elck diet ghelooft niet meer souden werden verleydt, Door s'duyuels list die met schoon samblant ons comt bestoken, Als een Enghel des lichts hier dient voor al t'ondersoken, So IOHANNES seyt: alle gheesten of sy wt GODT zijn, Te weten prouen haer leer (die als leeraers vercloken) Ist dat dadelick blijckt dat CHRISTVS IESVS (verstaet mijn) In het vleesch ghecomen is, dats in of door haer spreeckt fijn, Diens leere is wt GODT, dits een recht oordeel om gronden, Oock schrijft ons PAVLVS tot den Hebreen met straffen schijn, Dewyl ghy een beprouinghe soeckt tot dese stonden Van CHRISTO, die in mijn spreeckt, en die mijn heeft gesonden, Welcke in u niet cranck en is, maer crachtich doort leeren, Dats CHRISTVS door mijn overtuyght u, t'wort in u vonden, Elck leerling sal dus zijns leeraers leer proberen, Met voorsichtighe kennis in de vrese des Heren. Troost maeckt Iolijt. {==E1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden int particulier Refereyn. DE Blaeu ACOLEYKENS die Met Minnen versamen,, jent, Wil GODT laten wassen, groeijen, en goede vruchten dragen, Op dat elck hem tot stichtinghe hier nae t'betamen // went, Waer toe (hoope ick) dat GODT haer als den bequamen // kent, En alle die Recht solueeren, t'gunt de selue hier vragen, Hoe sal den LEERLING recht oordelen? tot een wel behaghen, Van syns LEERAERS leer? t'welck is een saecke groot int gewicht, Ofte moet eerst GODT bidden, met een nedrich Hart verslaghen, Psalm.51. Dat hy hem altoos met zijnen Heylighen Geest verlicht, Luce.11. Versaecken de valsche Leeringhen, van menschen gedicht, Actor.1. Gelouen inde Schrift van GODT door MOYSES beschreven, Ioan.5. Door soeckt Die, sy is die recht vam Hem getuycht, ende sticht, Want GODT begeert der Sondaren doot niet, maer dat die leuen, Ezech.18. Of staen van t'Quaet tot Berou ende Leedtwesen begeven, 2.Pet.3. Op dat Godts Lof ende Prijs altoos mocht werden vermeert, De Schriftuer ongevalscht van getrouwe Leeraers gedreuen, 1.Petri.2. Op dat dese Vraghe te recht mocht werden gesolueert, Door t'ondersoeck, of de LEERING, met GODTS WOORT accordeert. 2.Tim.3. Actor.17. Den Leerling moet oock zijn Leeraers alle Eere toe // schrijuen, Soo die hem te recht zijn wijsende op GODES gebodt, Standhaftich totten eynde, niet lichtelicken moe // blijuen, Matt.24. De Straffe sal de HEERE met een andere Roe // drijuen, Luce.10. En deerlicken Plagen, die met zijne Leeringe spot, Is oock (voor den Gelouigen) een genadigen GODT, Matt.23. Die voor zijn Woort hier op deser aerden moeten lyen, Apoc.20. Soo wie niet gelooft (so de Schrift seyt) van t'begin en t'slot, Ioan.7. Sal hy tot den Ougst laten steecken in d'Afgoderyen, Matt.12. T'quaet Cruyt onder t'goede gewassen, int laetste afsnyen, Matt.13. Dit wort ons by den Leeraers dick ende menichmael verclaert, T'is t'een Oor in, t'ander Oor uyt, niemant denckt oyt castyen, Wiens schuldt ist anders? dan onse eygen verdorven Aert, Daer staet, Salich is hy, die Godts Woort hoort en dat bewaert, Luce.11. Niet van d'eene Leering op d'ander te loopen verkeert, Wat ist anders, dan ons eygen Conscienti beswaert Aldus om recht te Oordelen, toch naerstich practiseert, Door t'ondersoeck, of de LEERING, met GODTS WOORT accordeert.2.Tim.3. Act.17. {==E1v==} {>>pagina-aanduiding<<} ERASMVS Leeringhen, en zijn noch uyt Memorie,, niet, Die met den Epistelen PAVLI comen over een, Zyn heerlicke Boecken men onder de Consistori,, siet Oock verhalen by den LEERAERS, twelck tot zijner glori // schiet, Om dat zijn Fame sal blyuen door al de Werlt ghemeen, Heeft oock in menighen Leerling gheleyt den eersten steen, Osea.13. Ghegeuen een goet Fondament, om op CHRISTVM te bouwen, 1.Cor.15.Die DOOT, DVYVEL ende HELLE voor ons heeft vertreen, Luce.16.En al Menschelicke geslacht verlost uyt benouwen, Hebben MOSI, en de Propheten, laetse die onthouwen, 1.Petr.4. En niet eens twyfelen aen zijne grote genaden, Elck betere hem dan in tijts, of het sal u berouwen, Hebr.4. Eer dan GODT comt Straffen alle de stinckende Misdaden, Luce.11. Hy doorsoeckt de Harten en Nieren, van goeden en quaden, Matth.4. En verlicht met den Heylighen Geest, die van hem begeert, 1.Thess.5. Spijst oock der Menschen sielen, al door zijns Woorts versaden, 1.Tim.3. Aldus behout, dat goedt is, en uwen vienst presenteert, Act.17. Door t'ondersoeck, of de LEERING, met GODTS WOORT accordeert. Prince. Matt.28. Den oppersten PRINCE die in Landen ende Steden,, doet Vercondigen, ende predicken zijn Godtelick Woort, In wiens macht staet te verleenen ons Paeys en Vreden,, goet, Esay.58. Mits dat elck hem tot bystant van zijn CHRISTEN-leden // spoet, Matt.25. En naecten cleden, wie hongert te spijsen, soot behoort, Actor.17. Een Leerling door cracht des Heyligen geests te Oordlen voort, So sal GODT zijnen Segen over de Leeringe strecken, Mer die hartneckich blyven steecken in Sonden versmoort, Apoc.6. Sullen int laetste noch roepen: Bergen wilt ons bedecken, De HEER en laet niet toe, altoos met zijn Woort te gecken, Osea.10. Hoe wel hy tot t'horen en straffe blijft seer langtmoedigh, Den tijdt toecomende en sal niemandt mogen ontrecken, Als GODT zijnen swaert over ons sal verheffen bloedigh, Sapient.5. De Rechtvaerdige sullen als dan zijn seer voorspoedigh, Die om zijn Woort in deser Werlt altoos zijn verneert, Matt.25. Comt ghy Gebenedyden besidt mijn Rijck overvloedigh, Gaet ghy Vermaledyden die noyt recht en hebt geleert, 1.Tim.3. Actor.17. Door t'ondersoeck, of de LEERING, met GODTS WOORT accordeert. L.X.N. Tijt. Piero. {==E2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Bleyswijck int particulier, Refereyn. EEn Blinde en can immers gheen Oordeel gheuen, Van t'geen hy niet en siet in s'Werelts percken, Ofte so daer yemant stom sinde hier int leven, Die en can niet spreken van saecken bouen schreuen, T'is euen als een die vliegen wil sonder vlercken, Maer om mijn soluti te verstercken, Soo en can gheen Leerling recht Oordelen Van zijn Leeraers leer, noch oock wel bemercken, Dan door den Geest Godts so cant niet felen, Alle Leeraers te proeuen, die met Godts Woort spelen, Om recht te Oordelen t'sy goet ofte quaet, t'Licht vande duysternisse het can niet schelen, Den Herboren mensch die int geloue staet, Sodanigen volgen oock des geestes raet, Ende soecken oock wat daer bouen is alder meest, Daerom achte ick dit voor een solutie delicaet, Ende segghe met PAVLO vry onbevreest, Niemant can recht oordelen, dan door den heylighen geest. Door den Heyligen geest heeft Petrus bekent, CHRISTVS te wesen GODTS leuendige Soon, Want sonder den geest godts is den mensche blent, Om dat hy zijn Ooch tot een vleesselick Oordeel went, Want hy en verstaet niet vanden geest ydoon, T'en baet gheen Philosophie al isset schoon, Opinie verblint gants den mensch onherboren, En eyghen Vernuft comt oock self in persoon. Heeft dickmael t'quade voort goede vercoren, So dat een recht Oordeel verde is verloren, Volgende hier in de Phariseesse natie. CHTISTVS was een verleyder dat most hy horen, Metten Duyuel beseten wat grooter blamatie, Van dese geleerde wat quader satie, Dits immers een verkeert Oordeel geweest, Van onsen oppersten Leeraer vol van gratie, Daerom segh ick als voren verstaet den keest, Niemant can recht oordelen, dan door den heylighen geest. {==E2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dan den Geest Godts ontfangen heeft, Can zijns Leeraers leere wel oordelen net, Want goede kennisse onse Salicheyt daer aen kleeft, Anders ist al verkeert oordeel wat den mensche gheeft, s'Menschen oordeel is verde verscheyden van Godts wet, Die van Corinthen hebben hier wel op ghelet, Oordeelde t'woort PAVLI t'middel der Salicheyt, Wel binnen Ierusalem met een goet opset, Actorum int tweede wert daer uytgeleyt, Vanden Leerlingen doort wonderlick feyt, t'Woort der Apostelen dat haer moueerde, Te spreken een recht oordeel, en hebben geseyt: T'is t'recht Woort Godts t'waer tijdt wy ons bekeerde, Want t'woort was crachtich dat sy leerde, Ia den rechten medecijn die ons wonden geneest, Daerom houde ick noch dese soluti in weerde, Ende andtwoorde noch op dese feest, Niemant can recht oordelen, dan door den heylighen geest. Prince. Ghy die daer siet een splinder in uws Broeders oghen, En den Balck in u eyghen oghe en siet ghy niet, De welcke diende eerst wel uytghetoghen, Schuyt sulck quaet oordeel na u vermoghen, Met GAMALIEL voorsichtich voor u siet, Let op die van Berreen alst is gheschiet, Dat sy haer Leer-meesters leere gauen Credentie, Een recht oordeel hadde, daer terstont gebiet, Ondersoeckende de Schrift met Diligentie, Die van Athenen vol van Scientie, Hebben PAVLI leere oock recht gelaudeert, Oock de Ephesen met een goede Conscientie, Zijn door t'Woort tot PAVLVM terstondt bekeert, t'Oordeel haers Leer-meesters recht geuseert, Verlatende DIANA dat siluere Beest, En als goede Leerlinghen t'recht Woort Godts begheert, Dus besluyt ick mijn regel, om datmen also leeft, Niemant can recht oordelen, dan door den heylighen geest. P. Tanenburch. {==E3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam int particulier Refereyn. VEel Leerlingen die door Godts geest noch niet herboren // zijn, Oft naer zijn heylige Woort niet naerstich te horen // zijn, En met vleesch en bloet hun altijdt soecken te beraden: Als die tot de kennisse zijns willens niet vercoren // zijn, Disputeren altijdt wie de Leeraers oft Doctoren // zijn, Die oprechtelick leeren d'woort der waerheyt onbeladen, Ghemerckt datter soo veel Secten zijn int s'werelts paden, Roepende CHRISTVS is hier, d'ander hy is daer euen seer: Mat.24. Twijflen daerom oock selfs aen d'oprecht leeraers daden, End' en connen niet recht Oordelen van hun Leeraers leer, D'oorsaeck leert ons Schriftuer mits dat sulcke nemmermeer, Om een vast Geloof, en verlichtinghe doen hun ghebeden: Iohann.8. Op dat hun recht t' Oordelen werd ghegeuen vanden HEER, Rom.12. Om hun leeraers leer recht t'onderscheyden tot een bevreden, Haerder Conscientien, proeuende tot allen steden,1.Iohan.4. Oft hun leere uyt Godt daelt, diese leeren onvertoeft: Soo ist noot wil den Leerling recht oordelen zijns Leeraers seden,1.Cor.9. Dat hy door Godts geest en woort, syn Leeraers leer en leuen proeft. Iob.37. Rom.2. Door Godts geest canmen alle dinghen afmeten // wel 1.Cor.1. Verstaen en oordelen, dit leeren t' Schrifts secreten // wel, Sonder wien men leuende doot is, en oock siende blent: Al hoorden wy alle Leeraers leer sonder vermeten // wel Der Apostelen, jae CRISTI selfs, men condet vergeten // wel,2.Pet.1. Soo ons Godts geest het verstandt niet openbaerdt int endt: Want niemant verstaet de Schrift often is Godt bekendt,Actor.7. Dan door den heyligen geest, hoe sou dan oordelen recht? Den Leerling, ten sy het hem GODT uyt genaden toe sent, Dat hy zijns Leeraers leer verstaet, door grondt en uytleght, Door Godts geest, die 'therte door gront van Heer oft knecht:Iohan.16. Godts geest is die een recht oordeel spreeckt van al dat leeft, Dit leert ons de Wyseman wel, als hy biddende seght, O Heere wie wil verstaen, soo ghy ons gheen wijsheyt gheeft, Sapient.9. En met dijnen heyligen geest niet in onser herten en schreeft, Een recht oordeel en verstandt, dat de Nieren door groeft: Daerom is den Leerling nodich, die tot een recht oordeel lust heeft: Dat hy door Godts gheest en woort, syn Leeraers leer en leuen proeft. 1.Cor.14. {==E3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Godts geest proeftmen aller menschen leer en leuen // meest, 1.Cor.2. En door de Heylige Schrift, canmen een recht oordeel geuen // meest, Dits van alle Religien den waerachtigen proefsteen: Hier door proeftmen oft de Leeraers zijn gedreuen // meest, Door den heyligen GEEST, ist dat haer leere is euen // meest, 2.Pet.1. Naer Godts woort, en daer mede over een comt suyuer en reen Want alle geesten en salmen niet gelouen int gemeen, Matt.7. Maer proeuen ofse uyt GODT zijn, wantmen kentse aen haer vrucht, Daerom salmen hem niet laten verleyden, of oock afscheen, Door verkeerde leere, op dat men Godts thoorne ontvlucht: Noch door geveynsd' oytmoedicheyt, door goed' of quaet gerucht, 1.Iohan.4. Maer proeuent al t'samen en behouden alleen het goet: 1.Tess.5. De Ooren niet leenen hun die leeren daer men aen ducht, Maer sulcke Leeraers die hun Leerlingen voor houden vroet, 1.Tim.3. Eenen goeden wandel, die gesont zijn in heur leer en gemoet, Vyt den grondt der Schriftuer, dwelck een goet leerling behoeft: Dus ist noot dat den Leerling om recht t'oordelen dit doet: Hebr.4.Dat hy door Godts gheest en woort, syn Leeraers leer en leuen proeft. Prince. Actor.20. De leer en t'leuen der leeraers zijn de rechte wercken // al Van d'oprechtheyt haers leerens, tegens hare Clercken // al, 1.Tim.3. Ist dats' oock waerdigh wand'len in hun beroep alst behoort: Tit.1. In alle sachtmoedicheyt thoonen goede wercken // al, En een vaderlicke sorg' dragen, voor hun Kercken // al, 1.Petri.5. Oock d'leuen voor haer schapen stellen als den wolf comt aenboort: 2.Iohan.9.Datse niet een Iota doen, van oft tot des Heeren woort: Phil.3. Oock hun eyghen huysgesin voorstaen, en regeren wel: 2.Tess.3. Niemant yet opleggen dan dat Schrifmatich is, en voort Een goet exempel zijn, als een dienaer CHRISTI zijn sol: 1.Tim.4.Als een leerling dees merckteeck'nen speurt aen zijn leeraer snel 1.Pet.4. Oock selfs dit al met des Heeren woort wel onderscheyt, 1.Cor.1. En daer meed' accorderende vint, so en can hy niet anders naer mijn opstel, Dan een recht oordeel spreken, van zijn leeraers leer en feyt, 1.Tim.1. Want siende dat hy zijn leer en leuen naer Godts woort uytbreyt, So oordeelt hy door Godts geest recht zijn leeraers leer onbedroeft, 1.Cor.14. Daerom is den Leerling van noode naer Schriftuer ons seyt, Rom.2. Dat hy door Godts geest en woort, syn Leeraers leer en leuen proeft. Nieupoort den Ionghen. {==E4r==} {>>pagina-aanduiding<<} HAGA int particulier, Refereyn. ALs men wil weten hoe een Leerling waerachtigh, Van zijn Leeraers leer recht vonnis sal wysen, Ick segh: Hy moet oordelen door de lieften crachtigh, Want sy moet hebben liefden tot GODT eendrachtigh, Eer hyse recht soude connen prysen, Eerst moet ghy sien wat Propheten tegen u op rysen, En wat habijten sy eerst nemen sullen an, Aen haer vrucht sult ghyse kennen daer sy u mee spysen, Ende vrucht is de liefden in dit ghespan, Die gheen lieft en leert wat vruchten heeft hy dan, Een quaden Boom draeght geen vrucht, ghy sulter gheen afhalen, Maer een goeden Boom met lieft ouergoten, can Men alle goede vruchten der liefden af sien dalen, Dus der liefden vruchten ist al te malen, Soe moet een Leerling sien naerstich tot ellicken keer, Of hy tot Godts liefden geleert wort om niet te dwalen, En alsoo recht oordelen van zijn Leeraers leer, Siende sy accordeert met lieft tot Godt en syn naesten eert. PAULVS een Apostel spreeckt totten Corinthien voorwaer: Al waert dat ick met Engelsche tonghen spraeck, En wist alle prophetien en wetentheyt claer, En al hat ick t'geloue dat ick bergen versetten swaer, Sonder te lieft, ist al niet wat ick maeck, En gaeft al den armen, en liet mijn branden aen een staeck, Want de liefden is goedertieren en verduldigh, Sy beyt niet, sy en doet niet qualick, sy soeckt gheen tegen wraeck, Sy en is niet opgheblasen noch eergierich, maer eenvuldigh, Sy en wort niet vergramt, sy soeckt niet datmen haer is schuldigh, Eenigh tijdtlicke eere, want sy hovaerdicheyt haet, Sy verblijt haer in gheen onrecht, maer is de waerheyt gehuldigh, Alle dingen verdraeght sy, gelooft sy, hoopt sy delicaet, Alle dinghen vermagh sy, de lieft niet en vergaet, Dus segh ick vry en salt doen blycken noch meer, Datment moet mercken oft comt uyt der liefden daet, Dus segh ick zijn leer is recht, voor knecht of Heer, Siende sy accordeert met lieft tot Godt en sy Naesten eer. {==E4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe sou yemandt segghen dat hy GODT beminde, Ende haeten zijn Broeder die hy daeghlicx siet? Hoe is een Leeraers leer goet, oft hyt wel versinde, Die de verdoolde Schaepkens vast gaet binden? Om aen te doen alle lyden, druck en verdriet, Den Duyuel en hadde oock de liefden niet, Doen hy CHRISTVS temteerde met temtatij, Maer CHRISTVS sprack: Ghy sult lief hebben GODT verstaet bediet, Stratx is hy geweken vol schandelisatij, Soo sal oock een valsch Leeraer met zijn arguwatij, Zijnde sonder eenighe liefde hier certeyn, Hy sal persequeren zijn onnosele natij, Maer een recht Leeraer sal met lieft int pleyn Soecken, dat verloren Schaepken, dat doelden alleyn, End' dragent als CHRISTVS dede op zijn lede teer, Dit zijn Ledekens der liefden bouen maten reyn, Zijn leer is recht, diet schaepken brenght weer, Siende sy accordeert met de lieft tot Godt en syn Naesten eer. Prince. Vyt Princelicke lieft der Wetten Iustiti gebeurt, En om dat sou blyuen een Landt vol vreden, En CHRISTVS seyt: Vrede sy met u, dus niet en treurt, En Lieft baer vree, die van een goede leer niet en wordt verscheurt, Soo moetmen dan u leer uyt liefden kennen met reden, Die ghy van u Leeraer ontfanckt, van steden tot steden, Want den Leeraer en Heyligen geest blaest lieft altijt, Soo sult ghy terstondt van u Leeraer horen mede, Of zijn leer leert liefden, ghelijcken den Heylighen geest met vlijt, En sonder den Geest en cant niet doghen, dit seker zijt, Als ghy u Godt en u naesten lieft leert hoe meucht ghy dolen, En u dan blaest den Heyligen geest gebenedijt, En onder dees geboden so is verholen, Prophetie en Wetten vanden Heer bevolen, Dus leert zijn leer lieft, datse niemant en turbeert, Dus segh ick: een leer is recht die in sulcke scholen, Der liefden die byden Heyligen geest studeert, Siende sy accordeert met de lieft tot Godt en syn naesten eert. Hebt Lieft Altydt. {==F1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam de roode Roosen, Refereyn. NAe dien t'Oordeel der Leer den Gelouigen is toeghelaten, Deut.13. Op dat hy onderscheyde door Godts geest t'zijnder baten, Iohan.10. De verborgentheyt der Leere, die ons noot is om verstaen: Coloss.2. Mits datter oock dwalingh' is, by sommighe leeraers ter maten: So machment vry wel al proeuen, t'goet aennemen en t'quaet haten: 1.Ioh.4. D'welck d'Athenianen aen PAVLO vlytich hebben ghedaen: 1.Thess.5. Proeuende zijn leer door den Geest, en grondt der Schrift onbelaen: Welcke puer en louter vindende, ontfinghense met eer: Actor.17. Want de schriftuer is duyster, ten sy men die door Gods geest neemt aen: 2.Cor.3. Daerom mach den leerlingh wel ondersoecken zijns leeraers leer, Op dat hy die recht oordeel door t'woort en zijnen Geest meer: Want dat is een recht leerling, die door t'geloof in CHRISTO gehecht, Iohan.8. En door zijn woort en Geest oordeelt, niet nae zijn eygen begeer, Maer als van Gode geleert zijnde, so den Prophete seght: Esay.54. Wiens geest met zijnen geest getuycht, betrout en overlecht, Dat hem Gods suyuer woort den gront der waerheyt niet heelen // can: Rom.8. Siet so sal den leerling zijns leeraers leer onderkennen recht: Door Gods geest, diet al leert en kent, ooc t'verborgen oordelen,, can. 1.Cor.1.2. Wanneer hem een leerling den geest Gods onderworpt devoot, Die hem getuyght een kint Gods te zijne door CHRISTI doot, Rom.8. En door den seluen geest syn verstant Gode gevangen geeft: Also afmetende de leer zijns Leeraers wt een liefde groot, Nae den sin der heyliger Schrift, t'waerachtigh recht-snoer bloot, Dats door den Vinger Godts, so can hy recht oordelen beleeft: Want de heylige Geest doet hen op, en niemant sluyt dan die daer heeft Esay.22. Den slotel DAVIDS, diet ontsluyten can, daerom staet daer voort, Apoc.3. Wien sal ick de Consten leeren, en doen verstaen dat ghy schreeft? Esay.28. Iae t'gehoor openbaren? Vrylick hun die door mijnen geest en woort Vande borsen ontrocken zijn, en vant melck ontwent ongestoort. Siet so kent niemant God, noch de schrift dan door zijn geest waerachtigh: 1.Petri.1. Want de geest ondersoeckt alle ding, ooc de diepten Gods alsmen hoort: 1.Cor.1. Contrari den natuerlicken mensch can niet verstaen aendachtigh 1.Cor.2. Wat godlic is, ja t'is hen dwaesheyt leert de schriftuer eendrachtigh. Daerom een leerling van zijns leeraers leer niet verschelen // can: Als hyse toetst, op den steen der Propheten en Apost'len crachtigh: Door Gods geest, diet al leert en kent, ooc t'verborgen oordelen,, can. Iohan.14. {==F1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sapient.9. Wie sou u verstaen Heere, so ghy geen wijsheyt en verleent? En uwen Geest (seyt de Wys'man) niet van bouen sondt onvercleent: Daer doormen geleert werden, en opden rechten wegh geset: Psalm.94. Want gelucksalich is den mensche diens hert onversteent, Van GODT geleert wort, en verstaet hoet zijn Woort met ons meent: 1.Cor.14. Na dien doch zijnen Geest alleen de verborghentheyt leert seer net: Sonder welck den Leerling niet onderscheyt zijnen wil of wet: 1.Cor.2. Want welcken Mensch weet wat inden Mensch is dan den geest: Des menschen die in hem is, diet al can oordelen ongelet: Den mensch is doch noyt dan een Lanteerne sonder licht geweest: Psalm.18. En GODT is 'tlicht in hem, en in zijn licht worden wy siende eest: Psalm.119. So is dan gheen recht oordel buyten Godts geest, ja gantsch niet: Ephes.5. Doch GODT heeft ons uyt de duysternisse gheroepen meest, Tot zijnen wonderlicken lichte, op dat wy hem kenden iet: En also souden oordelen, zijns Woorts en Leeraers bediet, Dwelck ons den geest Godts wt ghenaden wel bevelen // can: So sal dan den leerling zijns Leeraers leer recht onderscheyden siet: 1.Cor.2. Door Gods geest, diet al leert en kent, ooc t'verborgen oordelen,, can. Prince. Sapient.9. Al waert dat den Leerling hem oeffende vroech en spade, 1.Cor.1. Om zijns Leeraers leer t'oordelen, en sloech naerstigh gade, 1.Cor.2. Wat hem gheleert, gepredickt, en wt Godts Woort wort beduyt: So ist al niet, als GOD den Leerling uyt luyter ghenade, (Door zijnen geest) niet en verlichtede oft en berade, Om een recht Oordeel van zijns Leeraers leer te spreken uyt: Ad Spiritum sanct. De Vtilitate. Waerom AVGVSTINVS ooc sprekende van Gods geest ouerluyt Seght: Ick begheer niet dan dijns, ghy die zijt de leer en leeraer, Den Medecijn en Medecijne, en voort tot een besluyt, De lief' en den liefhebber, de gaef en den gheuer eerbaer. t' Leuen en leuendigh-maker, t'licht en den verlichter claer: Homeli. penult.Oock seght GREGORIVS, dien leeraer heeft vier inde tonge, hy, Die des leerlings hert vierich maeckt door zijn leeringe, maer Dit bewijst hy om dattet des Heylighs geest ampt alleene sy,: 1.Cor.2. Dus niet het verstandt, niet te memori, niet de gheleertheyt vry, Esay.47. Een recht Oordeel van des leeraers leer inden leerling teelen // can, Daerom sal den leerling bidden dat hy werdd' verlichtet bly: Iohan.16. Door Godts geest, diet al leer en kent, ooc t'verborgen oordelen,, can. Aensiet de Ionckheyt. WIE DVCHT ICK HOPE. {==F2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier werden de naewercken Geremonstreert dijn, Die op de selue vrage Gecomponeert zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch ses Refereynen diemen ons geschreuen sonde Volghen hier al, soomense ordentlick voort aen las, Diemen nochtans naer verdient gheen prijs gheuen conde, Om dat de Chaert by haer in alles niet voldaen was. {==F2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamborch int particulier Refereyn. GElijck een wilt Dier dat gejaecht is vanden honden Tot int net, en gesteken is vol wonden, Quaelijck can ontcomen ende t'leuen salueren, Galat.3. Soo zijt ghy O AEVROPA vol ongesonden, Verwart en gebonden // aen verscheyden leren, Daer uyt ghy qualijck zijt te eximeren, Om dat d'een Leeraer op d'ander te seer is verstoort, Elck wil zijne RELIGION exalteren, En condemneren,, des anders leer onuerhoort, Men brengt oock genoech bewijs wt de Schrifture voort, Maer elck wil vande wtlegging meester wesen, i.Iohan.4. De recht proefsteen aller leeren is wel Godts woort, Maer d'uytleggingen moetmen onpartydich lesen, Van beyde partyen // alwartet mispresen, Want een party abuseert wel den rechter vaken, Maer als d'ander mede magh spreken sonder vresen Can een Neutrael leerling wel recht oordeel maken, Die Neutrael zijn, connen recht oordelen van saken. Wy zijn alle Leerlingen soo lange wy leuen, T'sy rijcke, arme, of wyse hooch verheven, 1.Cor.1. Niemant is vol leert inde Heylige Schrifture, Iacob.3. Wy moeten ons met ons gebet tot Godt begeuen, Dat die ons comt beneuen // met zijnen geest pure, Rom.12. Ende die inde harten onser leeraers sture, Ephes.4. Dat sy tot vereenigen moegen zijn genegen, T'is alleen in Gods macht die can t'elcker ure, Haer harten daer toe keren en bewegen, 1.Thess.5. Salmen zijns Leeraers leer oordelen te degen, Moetmen lesen, of horen, die sulcx wedervechten, Quamen sy te samen // als Christenen plegen, Om malcanderen met Godts woort te onderrechten, Den twist om t'uytlegginge waer wel te slechten, Alsmen aen een vrye by-compst conde geraken, Daer elck mocht toonen zijn gauen als Christi knechten, Onpartydich, vroom, sonder yemant te wraken, Die Neutrael zijn, connen recht oordelen van saken. {==F3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alwaert dat den Paeus ende zijne onderdanen, Of Luthersche (die men oock wel noemt Augustarien,) Die elx besondere Religion dryuen, Of noch andere genaemt Zwinglianen, Of die vermanen // by Doopers leere te blyuen, Mochten hebben gemist met leeren ofte schriuen, Dat en waer geen schande, voor groot noch cleen, Noch oorsaeck om vervloecken of bekyuen, 1.Tim.5. Die belyden eenen Godt en Messia gemeen. AARON die man Godts en hooge Priester reen, Exod.32. Dwaelt die niet jammerlick dat hy heeft geleden Opterechten t'gulden Kalf, voor haer Afgodt alleen, Daer voor sy grote afgoderie deden, Om een misverstandt hoort niemant soo bestreden, Datmen zijne gantse leer soude schelden en laken, Die hem met Godts woort willen laten bereden, Soumen onpartydich met vrindtschap genaecken, Die Neutrael zijn, connen recht oordelen van saken. Prince. PRINCE vant Blaeu ACOLEYKENS met Minnen versaemt, Conden Catholijcke recht oordelen soo men raemt, Van haers leeraers leer, sonder te horen party, Soo condent oock doen diemen Protestanten naemt, Want daer die regeren stater haer oock vry, Soo meent dan elck de wijsheyt is meest op zijn sy, Maer Godt can der wijsen wijsheyt omme brengen, Esay.29. PAVLVS seyt: Hout u niet voor cloeck selfs by dy, Rom.12. Want treflicke Mannen dwalen door Gods verhengen, IERONIMVS (wiens leuen niet is om verstrengen) In Dial.Ad.luciferian. Ende AVGVSTINVS hebben beyde verclaert, Diemen Doopte, soumen oock (sonder verlengen) Strax met een t'Auontmael reycken ongespaert, Dat sy daerin misten is ons niet geopenbaert, Van parydige, die nae haers Leeraers eer haken, Maer van andere die nae Christlicker aert, Onpartydigh uyt Godts woort daer tegen spraken, Die Neutrael zijn, connen recht oordelen van saken. A.T. {==F3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht int particulier By een Urouwe. Refereyn. ONtwaeckt met vlijt, bestayt u tijt, in CHRISTVS schoel, mans en vrouwen, Opten Hoeck-steen bouwt, jonck en oudt, om recht t'ontfouwen, Hoe sal een Leerling recht oordelen van syns Leeraers leer. Twee Leeraers hadt ADAM, het mocht hem wel rouwen, Dat hy t'Serpent meer, geloofden dan GODT zijnen Heer, Gen.3. Door d'ongehoorsaemheyt, quam ADAM, en wy al en s'doots verseer, Maer Godt troosten hem uyt genaden, met dese reden, Ick sal vyandtschap setten, tusschen t'serpens saet en de vrouw teer, Met Beloften, dattet vrouwen saet t'serpens cop sal vertreden, Gen.4. EVA verblijt, sy sprack: Ick heb den man des Heeren heden, Als sy CAIN baerde, die ABEL zijnen broeder doot sloech, ABELS offer behaecht Godt, want hy heeft doort gheloof ghebeden, CAIN sach alleen oyt offer dat hy oyten Outaer droech, Hebr.7. Den gelouigen ENOCH is vander aerden wech genomen seer vroech, Gen.7. d'Ongelouige werelt liet Godt door den Sondtvloet strauen, Gen.8. NOAG zijn achste dreuen in d'Ark op d'een en d'ander boech, Tot dat de Duyff' den Olijftack bracht, wat vreedt bracht den Rauen, Iacob.1. Die wysheyt van doen heeft die bidt, Godt geeft alle goede gauen. d'Beloftde saet daerde gelouige Voorouders op bouden, Heeft GOD inden gelouigen NOAH in d'Arck behouden, Genes.12. Twee duysent jaer naer de belooft, vernieut in ABRAHAM Met Belofde dat in hem en in zijn saet alle volck souden Genes.21. Zijn gebendedijt, ABRAHAM dit in zyn ouderdom aennaem, Door t'geloof, siende d'belofde saet hercomen uyt zijnen stam, Iohan.8.vers.56. So CHRISTVS IOANNIS acht, veers vijftich ses, betuycht wilt mercken, Ons te leeren dat hy t'belofde saet uyt ABRAHAMS stam quam, Genes.22. Gehoorsaen gaf ABRAHAM, zijn Soon doort geloofs versterken, Dits hem tot gerechtigheyt gerekent, als hy quam uyt den percken Vanden Coningen slach, ginc den priester vanden alder grootsten god, Genes.14. ABRAHAM te gemoet, offert hem broot en wijn, wilt hier na hercken, Hebr.7. MELCHISEDECH Coninc van Salem, Vorst des vreedts dit ist slot, Psalm.16. Godts soon geleken, blijft Priester, in eewicheyt onverrot, LEVI in ABRAHAMS lenden gaf thienden, dien daer wy op brauen, Num.18. Die naemaels thienden ontfinck door Godts gebot, Hebr.7. So veel beter is MELCHISEDECHS, dan LEVYS ampt wilter na drauen, Iacob.1. Die wysheyt van doen heeft die bidt, Godt geeft alle goede gauen. {==F4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy leerlincx laet ons als die van Berream op godts Woort letten, Actor.17. Godt geboot door MOYSI, in Israel zijn Wetten, Exod.20. Gehoorsaem te zijn, op dat elck bekenden zijn sondigh leuen, Hebr.7. Haer Paeschlam moest suyuer zijn, reyn sonder eenige smetten, Exod.12. Priesters uyt LEVI GODT setten, t'offeren voor hun, en s'volcx sneuen, Num.18. Maer sy zijn al door ADAMS val ongehoorsaem gebleuen,Rom.5. AARONS soonen, brachten vremt vier opt oudaer, by d'offer spijselic, Leui.10. t'Hemels vier verbrantse, CORACH, DATAN, ABIRAM, keuen Op MOYSI, sy zijn leuendich in d'aerdt versoncken, afgryselick, Num.16. ACHAN nam eenen Babiloonschen mantel on wijselick, Vant verbande, sesendertich duysent man, vielen om dees daet, Iosua.7. SAVL is afgeset door zijn ongehoorsaemheyt misprijslick, Vanden Conincklicken staet, IEROBOAM richten seer opstinaet, 1.Samu.7. Twee Caluers om die als Godt te eeren, hem en zijn saet tot smaet, ISEBEL is van honden geten, Baals Priesters storuen als auen, 1.Regu.12. Die hem nu in godts tempel set, als een heyligh Potentaet, 1.Regu.18. Vergeeft om gelt alderley quaet, Och, sondighe slauen, 2.Reg.9. Die wysheyt van doen heeft die bidt, godt gheeft alle goede gauen. Danie.11. 2.Thess.2. 1.Thess.4. Iacob.1. Prince. Door onghehoorsaemheyt moesten wy al eewich sterven den doot, Rom.5. Inde volheyt des tijts sandt godt zijn soon, naer zijn beloften-bloot, Voor cleyn en groot, hier in dit dael, uyt Abrahams en Davids saet, Matth.1. Van een Maeght geboren, ons ghelijck, behaluen de sonden snoot, Luc.2. Op desen weesen alle offers gheordineert in godts raet, Hebr.5. d'Ouer Priester ts'jaers eens int Heyligh der heylghen gaet voort volcx quaet. Num.18. En zijn misdaet offerden gauen, en slachtoffer opten Outaer, 1.Petri.1. Also is CHRISTVS voor ons, een reyn Paeschlam, Voorbidder en Advocaet, Hebr.9. Int heylich der heylgen (sonder handen gemaect) gegaen voorwaer, 1.Pet.1. Met zijn bloet dierbaer, ons vry gecocht wt s'doots tormenten swaer, Rom.5. Doen wy noch vyant waren, volbracht de wet, versoende godts toren, Luc.22. Tot een Testament, gaf broot en wijn, t'zijnder gedachtnis claer, Marc.14. Naer Melchisedechs ordening so godt heeft gesworen, Matt.25. Ghy zijt een eewigh Priester, sonder begin oft eynt, ja ongeboren Hebr.7. Door t'geloof, zijn ons sonden inden doop, in zijn doot begrauen, Psal.110. Laet ons nu door t'geloof met hem opstaen, als gods uytvercoren, Rom.5. Tot desen Leeraer vroet, v spoet, so comt ghy ter rechter hauen, Die wysheyt van doen heeft die bidt, godt geeft alle goede gauen. Geeft Godt die Eer. {==F4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem de Jonge Camer den Wijngaert ranck, Refereyn. GHelucksaligh is den mensch die leeft tot allen tijden, Nae den woorde zijns Leeraers, die hem voor zijn gestelt, Alsulcken can zijn siel vanden doot bevryden Alle verdriet, alle pijn, Tribulatij en lyden, Sal hem licht vallen om dragen, daer hy mee wert ghequelt, Vyt genaden sal hy een uytvercoren werden getelt, Die beloften zijns Leeraers sullen niet werden vergeten, Hoe wel wy door den doot, totter doot waren gevelt, Nochtans sullen wy in eewighe vruecht zijn geseten, Den Croon sal wesen bereyt soo als die Propheten, Hebben ghepropheteert, door Godts geest met begeer, Om dat den mensch niet en sal dolen, hoort hy dit te weten: Hoe den Leerling recht sal oordelen van zijns Leeraers leer? Om Godts wegen recht te wandelen op ende neer, Tot verquickinge zijns siels tot allen stonden, Dus isser een oprecht Leeraer een eenich Heer, Wiens leer men recht can oordelen alsment wel door gronden, Dat zijn woorden sy recht sonder vleck of rimpel bevonden. Hemel en aerde sal veel eerder vergaen, Dan een tuttel van dees Leeraers woorden so wy lesen, ABRAHAM, ISACK, DAVID, heeft hy beloften ghedaen, Oock in alles volbrocht, sy synder op gestaen, En zijn woorden voor oprecht gehouden en gepresen, Haer saet is vermenichfuldight en hooch geresen, Tot dat die volheyt des tijdts is gheopenbaert, Doen is dat beloofde saet, dat Godtlick wesen, Tot verlossing gecomen, voor ons menschen boos van aert, Die beloften zijn volbrocht, die desen Leeraer heeft verclaert, t' Saet der Vrouwen sal het Serpents cop vertreden, Den Leerling can wel recht oordelen vry onvervaert, Van sulcken Leeraers leer, die leert ons salicheden, Tot vervulling is hy selfs gedaelt, uyt den Troon beneden, Aennemende ons menschelicke natuer sonder die sonden, Alle verdriet ghesmaeckt, int Ende den doot gheleden, Dus oordeelt men recht van desen leeraer die aent cruys is gebonden, Dat zijn woorden syn recht sonder vleck of rimpel bevonden. {==G1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie sou van eenigh Leeraers leer recht Oordeel kunnen geuen, Dan van desen Leeraers leer diet alles heeft volbrocht, Sy Preecken al wel Godts woort, maer sy werden ghedreuen, Tot eyghen vernuftheyt door hooverdij verheuen, Daer dickwils van den Leerling weynich op wert gedocht, Maer den rechten Leeraers leer heeft so wel ghewrocht, Dat die cruepelen weder wandelden, en den blinden sagen, T'Verloren Schaepken heeft hy in die wilde woesting ghesocht, En zijn Lammeren geweijt nae zijns Vaders behaghen, Die Leeraers haer by naest als woluen nu draghen, Om die Wol en Melck soecken sy die Schaepen te weyen, Elck roept hier is CHRISTVS by nachten en daghen, Maer weet datmen hem alleen inden geest sullen verbeyen, Ick ben den Wech, der Waerheyt is zijns Leerings uyt t'breyen, Hy ist, die Oly en Wijn heeft ghegoten in ons wonden, Hy is die leuende Fonteyn, soo hy leert in alle contreyen, Canmen van desen Leeraers leer met recht Oordeel niet oorconden, Dat zijn woorden syn recht sonder vleck of rimpel bevonden. Prince. Desen Princelicken Leeraer heeft met zijn leer ghepasseert, Door Iudeen, Galileen, en t'ghehele Iootsche Landt, En heeft elck een den oprechten Wech gheleert, Noyt zijnse beschaemt die tot hem zijn ghekeert, Maer sy vonden Spijs voor haer sielen aen elcken cant, PETRVS sprack met woorden door een cloeck verstant, Doen den HEER sprack: Of hy van hem wilde wijcken? Neen, seyde PETRVS: V leering die ghy in plant, Sijn woorden des eewighen Leuens, alsoo men siet blijcken, Dus heeft hy zijn Iongeren gheleert al ghelijcken, Datse op zijn Leering vast souden blyuen ghebout, Sy waren Leerlingen men sachse noyt beswijcken, Recht Oordeel te geuen van haer Leeraers leer menichfout, Totter doot toe, die geopenbaert voor Ionck ende Out, Al werden sy verdreuen, verjaecht als Honden, Ontsiende vier noch swaert, op haer Leeraers leer betrout, En getuygenis ghegeuen opentlick met volle monden, Dat zijn woorden syn recht sonder vleck of rimpel bevonden. Lieft bouen Al. {==G1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem de Jonge Camer den Wijngartranck Refereyn. DEn Leerling des Godlicken wijsheyt niet ontbrekende, In een leerbaer hart daer SALOMON was in smekende, Om recht Oordeel te geuen, tusschen goet en quaet, Door t'warachtigh woort godts, doen hy hoor sprekende, Door Godts diender preekende uytstekende soet ten baet, Recht oordelen can zijn Leeraers leer, wyken moet den haet, Vyt circonstantien in d'omstandicheyden verscheyden, Door desen recht overgewegen blyken moet den staet, Sulcx leert RETHORICA macht sier, inden Parnensche weyden, Om ons door den waerheyt tot oprecht Oordeel te geleyden, Dees is CHRISTVS eenich meester, en t'wit om nae te schieten, t' Fondament vast, waer op men vast gebouw verbeyden, Wiens vastigheyt d'Apostelen als Fondamenten genieten Heur Leering, den leer Christi horende machmen hieten, Verbaet inde Schrifture dien wy toe draghen eer, Buyten dees te oordelen sout ons wel mogen verdrieten, Dees wel te door gonden is met een vierich suyuer begheer, Als de Leerling recht oordelen wil van zijn Leeraers leer. Den Leerling moet dan ten eersten naerstich bemercken, Wie of hodanich zijn Leeraer is, die sal t'Oordeel verstercken, Of hy is der oprechten, of der valscher Propheten, Ghesonden uyterlick macht tot opbouding des kercken, Dan of hy ongesonden hem sulcx valsch gaen vermeten, Of hy hem vertoont een Harder, dan of hy inden secreten Een wolf is, vernielende dat ander ghesticht heeft, Hoe CHRISTVS, hoe d'Apostelen ghesonden zijn met weten, En weder ander stonden gheluckich, die dit int ghesicht // heeft Rechtvaerdich Oordeel, dit in zijn balanch tot gewicht // heeft Successie of Occupatie daer door bekennende, Vyt munt den Wolf, hoe wel hy hen in Schaeps-vachten becledicht // Sy liepen van selfs, ick was heur niet (seyt d'heer) sennende, Voor den geen die hem te recht Oordeel is wennende, Te bemercken staet oock wat zijn Leeraers leert meer, Op hy laeckt den genen Leering of den selfden schennende 'tGodtlick, out of duwels nieu, d'waerheyt of leugens weer, Als die Leerling recht oordelen wil van zijn Leeraers leer. {==G2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat den vruchten zijns Leeraerts leering zijn beschouwen // moet Doolende Leerling, dat te doen neerstigh niet berouwen // moet Vyt den vruchten bekent wert, den Boom alder best, Waer hy oock leert, d'oprechten binnen Gods kerck hen onhouwen// moet, Buyten Godts Kerck leerende is, Leeraer in duyuels nest, Of hy oock int openbaer, of int heymelick in speloncken lest, Gods woort of Duyuels list, t'ghehoorde of t'onghehoorde, Dit overwegende lichtelick bekent den rest, En waerom hy leert om te voeten ofte vermoorden, Een dief die den Schaepkens van ter syden doorboorden, Of hy van wegen zijns ampts, daer toe hem is begeuende, Godt hem die huer, die om eyghen baet leerden, verstoorden, Oock ofmen door zijn leer, steruen of zijn leuende, En of oock deur die cracht zijns Leerings de sondaers beroorden, Alles overweghende te bemercken, oock staet wanneer Ten behoorlicke of onbehoorlicke tijden sneuende, Dees contrarij stelt Schriftuer, Licht, om te bekennen veer, Als die Leerling recht Oordelen wil zijn Leeraers leer. Prince. Die Leerling by sonder regart moet hebben, alder meest, Waer deur of wie door zijn Leeraer leert, onbevreest, Of hy ontfanghen heeft blykelijck Godlicke gratie, Door hem of leert, d'warachtighe Godtlicke geest, Of de geest des Euangelijs streckende tot Tribulatie Den steen des Godtlicken geests ken d'hemelschen Natie, Want die niet dan hemelsche Leerling, Liefde en vrede,, clinckt, Int ghemeen, wijt en breet, ouer al des werlts spacie, Vyt den Hemelen lancx der aerden door d'welcke drinckt, Maer die Bock onder die Schapen comende stinckt, Dien sy door recht Oordeel vlieden, in Minnen versaemt al Volghen haer Herder, die heur met zijn vinger winckt, Dat d'huerling voor den Wolf sal vluchten is befaemt, al Oock die zijn Herders stem niet en kent, is beschaempt, al Vanden ghemeen Cudde verdwalende sonder behoeding // teer, Dies Circonstantien overweechtmen, soo dat betaemt, al, Op dat die fondament mist, neemt tot dat een keer, Als die Leerling recht Oordelen wil zijn Leeraers leer. LIEFT BOVEN AL. {==G2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht int particulier Refereyn. ONs opperste Leeraer CHRISTVS abondant, Die ons zijn leere daghelicx inplant, En wil oock dat wy oprechtelick daerna leuen, Zijne leere doch volmaeckt is in allen, want Diese met neersticheyt ondersoeckt, die comt tot verstant, Ghelijck zijne Apostelen, die hyse hadde gegeuen Om te leeren, door de gantsche Werelt sonder sneuen, In den eenighen waeren Soone, diet al heeft volbracht, Hoe wel nochtans vele niet en worden ghedreuen Tot den verstande, door haer onverstant, hier wel op acht, Want sy ten rechten na Godts woort niet hebben ghetracht, Om dat sy den oppersten Leeraer hebben versteken, Daerom sy oock so in onverstant laghen versmacht, Dat sy van zijn leering gheen recht Oordeel consten spreken, Maer een recht Leerling die moet zijn herte breken, Om te ondersoecken met neersticheyt seer, 'tWoort godts, wert by een recht Oordeel vergeleken, Door rechte kennisse van t'woord godts, en des Leeraers leer. Door de kennisse des woorts sal hy een recht Oordeel vermonden, Want CHRISTVS heeft se seluer tot de Schriftuire ghesonden, Segghende: Die zijnt, die van my openbaren, Ghy meent daer in te hebben tot allen stonden, Het eewich leuen, daer ghy nochtans legt ghebonden, In s'Wets banden tot uwer beswaren, Doort ondersoeck der Schrift werden sy ervaren, Dat sy bekenden CHRISTVS leeringe oprecht te wesen, Daer van sy oock werden bevonden trouwe Dienaren, So dat CHRISTVS leere door haer grootelicx is ghepresen, Wy arme crancke zijn oock daer door genesen, Doort vloeyende Woort godts, twelck ons leuendich maeckt. Als wy ons seluen daer na recht aenstellen by desen, So sal t'rechte Woort in ons wel worden gesmaeckt, En een recht Oordeel sal ghegeuen worden onghelaeckt, Als wy daer na trachten soo lancx, soo meer, Alle valsche leere sullen oock werden versaeckt, Door rechte kennisse van t'woort godts, en des Leeraers leer. {==G3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Doort ondersoecken salmen rechte kennisse ontfangen, Van dat rechte woort godts, met groter verlanghen, Ende des Leeraers leer of sy zijn accorderende, Ghelijck die van Berreen deden sonder verstranghen, Die doort ondersoecken der Schrift hebben aenghehangen d'Apostelen, en waren haer daer toe veruerende, Want t'recht verstandt waren sy daer van begerende, Om een rechte vonnisse daer van de wysen, De leering der Apostelen waren sy proberende, Met der heylige Schrift oft syse consten prijsen, Voor de rechte ware leere, niet om verjolijsen, Waer doormen haer tot de rechte kennisse comen sach, Daermen dagelijcx versterckinghe des geloofs sach wt rijsen, En ontfinghen de Leering der Apostelen sonder verdrach, Met vreuchden, en namen daer in aen van dach tot dach, Laet ons oock Godt aensien, en versaken ons eyghen eer, Soo sullen wy recht oordelen sonder gheclach, Door rechte kennisse van t'woort godts, en des Leeraers leer. Prince. Lof wordt onsen oppersten Leeraer CHRISTVS toegheseyt, Die ons zijnen oprechte leer vanden beginne heeft bereyt, De welcke doch is bevonden suyuer en warachtich, Door de gantsche werelt is sy nu verbreyt, En wordt ons daeglicx gheleert met neerstigheyt, Door zijne Dienaren met macht seer crachtich, Op dat wy mede moghen comen eendrachtich, In zijn Heerlickheyt die hy haer wil schencken, Die zijn leer beleuen met herten aendachtich, Haer boosheden en sal hy oock niet meer gedencken, Een haijr van haren hooft en sal oock niemant crencken, Die zijnen wille doen na zijn behaghen, Al ist dat valsche Leeraerts ons oock wencken, Daer canmen geen goet recht Oordeel van draghen, Maer sullen altijdt tot rechte Leeraers om raet vraghen, Om soo tot kennisse te gheraken tot elcker keer, Soo salmen recht oordelen sonder versaghen, Door rechte kennisse van t'woort godts, en des Leeraers leer. Uierich int hopen. {==G3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Govda int particulier, Refereyn. GHy Christenen al, des hoofts presiose lidtmaten, Collos.2.10. Ioha.6.56. Ephs.2.19.Conform den Heere aller Potentaten, Borghers der Heylighen, Huysghenooten Gods deuyn, Niet des Toorens, maer uytvercooren vaten, Wt Godt geboren Ioha.4.16. 1.Ioha.5.1. Rom.12.2. ende.8.14. Daniel.14. nae der liefden lijn, Die door vernieuwinge des gemoets claer blinckende syn, Ende gedreuen wert, door den geest vailiant Als Kinderen ghegenereert Acto.12.11. Gal.4.6. 1.Cor.15.57. ende.5.8. Gall.5.16. Zonder eenich ruyn, Vander vryer vrouwe, daer beneffen constant, Inden gheloue t'swerelts ouerwinninge triumphant, Die syt susstolleerende, den ouden dezem suer, Nae des Geests Rom.12.10. Ioha.3.5. begeeren waer in ghy vierich brant, Welcken gebiet ouer den nieuwen creatuer, Als LeeraerGens.12.4. stelt, de gehoorsaemheyt Phil.18. Luce.8.5. Esai.44.19 Rom.11.33. tot een figuer, Elck Leerlingh welcken Zulckx wel Incorporeert, Brenght voort vruchten in lijdsaemheyt den Heere puer, Dies hy syns Meesters leere wel recht iugeert, Door des Vaders WijsheytExo.4.12. Ioha.8.12. Luce.10.34 Ephe.4.23. 1.Petri.2.2. Rom.15.13. Ephe.5.8. Titu.2.12. Hebre.8.3. Eph.5.2. Rom.12.1. Eph.4.22. Hebr.9.14. die in hem resideert. Ioha.16.15. Aldus smakende t'Medecynael confortatyf, Een ydoon purgatie voor ziel ende lyf, Tredelijck onghevalscht voetzel perfeckt, Waer van PETRVS nerreert in syn eerste missyf, Oueruloedich synde door de hope coreckt, Inde crachten der waerheyt heel onbeuleckt, Leuende sober ende gherechtelijck, T'lichaem gheuende tot een offerhande subieckt, Die daer leuendich is, oock aromatijck, Den dienst in redelijckheyt stellende publijck, Verworpende, de oude verdoruen conditie, Doch synde niet meer als dese werelt ryck, Apo.6.9.Maer verandert met ChristoRom.8.9. Eph.4.21. 1.Petri.2.25. Ezechi.11.19. ende.36.27. 1.Reg.10. Rom.11.33. tot sacrasitie, So dan ghehoort hebbende, de reputitie, Zynder sielen Verder tot wiens hy is ghekeert, Can hy wel recht oordelen sonder malitie, De leer syns Leeraers, waerdich gheglorificeert, Door des Vaders Wijsheyt Exo.4.14. die in hem resideert. 2.Cor.22. {==G4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebr.1.3. Psalm.33.6. Titum.3.8. Iacob.1.17. Gene.49.10. Exod.16.15. Eph.5.17.Soo dan zijnde doort ware Godlick schijnsel minioot, Geinduceert tot wercken der ghedachten deuoot, Van bouen gedescenteert, door zijn toedoen wijs, Als gheproeft hebbende naer PAVLVS exsploot, Den oprechten dranck, de warachtighe spijs, Den goeden volcomen wille, des Heeren aduijs. Gall.4.6. 1.Ioh.5.6.Door den eewighen Geest in hem ghesonden, die voort Ghetuycht, dat CHRISTVS is de waerheyt propijs, Rom.8.15.Roepende ABBA lieue Vader inwendich hoort, Die haer vrylickenIoh.6.44. Matt.3.11. Ioh.14.17. Corin.13.10. tot hem trecket onghestoort, Ende vervult met sulcken gaue Eloquent, Door t'volmaeckte noyt lieflicker rappoort, Gene.12.3.16.10.Vyt den gheloue gheseghent partinent, Ioh.18.2.Als zijn Leeraer, wiens leer excellent Luce.6.44. ende ‡ 24.31Hem kentlick ghenoech is, dit immageneert, Want de ooghen, en t'hert zijn open, die waeren verblent, Act.8.5.Dus mach by hun t'recht oordeel wel werden gepronuncieert, Rom.11.13.Door des Vaders wysheyt,Exod.4.12. die in hem resideert, Psalm.51.8. Prince. PrincenIudic.6. den eersten noch tweeden graetMarc.6.37. Ioh.16.6.21.23. ende 20.25. can tot geender tijdt, Interpreteren de leering des Meesters ghebenedijt, Exempel aen THOMAS claerlick bevonden, EndeMatth.19. 27. ende 16.16. SIMON PETRVS, want vleesch noch bloet subijt, Seyde hem dat CHRISTVS was Godts Soon 't moet zijn ontbonden, PHILIPPVS, oock ANDREAS, naeIoh.6.7. 12.Reg.4.43. Mar.8.4. Ioh.20.9. Psal.16.10. IOHANNIS vermonden, Iae gheen onder hen allen, ick doe de insinuatie, Wist de Schrifture wel recht de oirconden, Dat hy most vander doot opstaen sonder Falatie, Zijn SermonienIoh.6.60. docht haer een herde Disputatie, Maer als sy den derden graetAct.1.2. met den Heylighen geest DieEsai.61.1. op haer daelden eerlanghe spatie, Ioh.20.21.Ontfinghen, de wyle sy hebben gheweest Deut.16.9. Act.2.4.17. ende 1.14. Luc.24.29.Eendrachtlijck, binnen Ierusalem onbevreest, Met minnen versaemt, ghelijck sy waren gheleert Doen conden zijt, Iugement des Leeraers leer minst en meest, ende 2.36. Zachari.1. vers.1.2. Luce.1.67. Ioel.2.28.Wel recht geuen, so ist met elck leerling die Godt obserueert, Rom.11.33.Door des Vaders wijsheyt,Exod.4.12. die in hem resideert, Psalm.94.12. Godts Wet, is net. {==G4v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch vijfthien Refereynen werden v hier gegeuen vaerdich, Op de tweede vraghe int Poletique gedreuen aerdich. Waer in ons Daden bouen de ROMEINSCHE zijn te Prijsen. {==H1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem int particulier Refereyn. WAer in ons daden bouen de Romeynschen zijn te prijsen, Met claer bewijsen // sullen wy stellen voor oogen, Van t'jaer twe-ent-seuentich dit sal minst uyt memori rijsen, En t'streckt tot verjolijsen // deur het claer betoogen: Met wat cleene middelen, en met wat cranck vermoogen, Dat dese Oorloghe heeft ghenomen haer begin, Het scheen soo verachtelick, (dit is ongheloogen) Wat riepmen met schimpen: Den Briel is in, Vlissinghen seer ongheacht, om het cleen ghewin, Sach men den vyant oock den rugghe wenden: Maer de senuwen des crijghs, naer des werelts sin, Die souden soo t'scheen onse daden al enden: Doch onse BATAVIERS moet grijpende en lieten niet schenden, Al sulcken clenen voorspoet, haer van Godt gejont, Maer deden om zijn EXCELENCI (saligher memori) senden, Desen quaem oock uyt Duytslandt, by ons lieden ghesont, Vrese, schrick, noch blame, en heeft ons ghemoet deur wont, Maer hebben den ploegh anveert vry van allen verseere, Dies overtreffen onse daden de Romeynsche tot aller stont, Want wy gelouen in Godt en betrouwen Christum den Heere. Al der Romeynen handel was op Fortune ghepast, Hangende seer vast // aen d'Afgoden afgrijselick: En wy verwierpen van onsen hals der Afgoden last, Om niet te zijn verrast // in ons sonden onwijselick: Den vyant was terstont in hooghmoet rijselick, En ghelijck eenen IVPITER hy hem geliet: Maer onse vrome Steden weerstonden hem advijselick, Als aen Haerlem, Leyden, Alcmaer, en meer ander is gheschiet, En dit in waren geloue, anders en waer al niet, Want sonder gheloof en sonden ons daden Godt niet behaghen, Wel het lant daer een ghelouigh Vorst heeft het ghebiedt, Daer salt den volcke wel gelucken tot allen daghen: Machmen oock wel naer een getrouwer Natie vraghen, Die haer Regeerders meer eere, en trouwe heeft bewesen? Neent: hier ouer comen ons daden oock het Romeyns ghewaghen, Want haer ghehoorsaemheyt en quam maer uyt vrese gheresen: Maer d'onse om der Conscienti wille, dats by Godt ghepresen, Saligh zijn wy dan die volghen de warachtighe Leere, Bouen de Romeynsche daden sullen d'onse eewigh werden ghelesen, Want wy ghelouen in Godt, en betrouwen Christum den Heere. {==H1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hem onsen Vorst teghen zijn vyanden heeft ghedreghen, Magh men overweghen // aen so veel heerlicke Steden, Als sy inde meeste benautheyt waren beleghen, Ia te gronde ghesleghen // naer Oorloghsche seden, Hy boot hen luyden selue den Olijftack der vreden. Gheen vreemt Iock en wert hen luyden opgheleyt, Sy werden weder aengenomen als ghetrouwe leden: Maer wat schatting hebben de Heeren Staten de sulcke bereyt? Ghene of seer weynigh, alst al moet zijn gheseyt, Soo ghenadelick is met hen luyden bejeghent in dit leuen: Maer Godts woort is terstont ouer al uyt ghespreyt, t'Welck den dierbaersten pant is bouen al verheuen: En hoe menighmael zijn de Ghelouighe selue verdreuen, Vande Romeynen daermen noch so sere af romt, Veel heerlicke Historien zijnder afgheschreuen, Die werden om cortheyts wille hier niet ghenomt: Laet vry dan onse daden prijsen (onverblomt) Bouen de hare want sy verdienen lof en eere, En t'is meer dan reden, dus en weest niet beschromt, Want wy ghelouen in Godt, en betrouwen Christum den Heere. Prince. En vertraeght niet int furneren der middelen naer behoren, Want d'Heeren Staten alvoren // imployeren die wel en ten rechten, Tot bescherming vant Vaderlant, en s'vyants verstoren, Al sulcke tresoren // moetmen hebben teghent bevechten, t'Wort uyt ghedeylt tot betaling van Ruters en Knechten, Oock mede ande Scheeps-armeyen also dat zijn moet, Amunitie van oorloogh, en vyuers, sy moetent al beslechten, Elck lidt in desen zijn Officie recht doet: Maer laet ons tot de conclusie comen, t'dunckt my wesen goedt, Waerom wy dees lasten gheuen, en d'ander haer met arbeyt beswaren, T'Eerste is om beschermen ons wijfs, kinders, goet en bloet, En twede is om t'Lants recht en Priuilegien te bewaren, Maer t'derde ist principaelste so wy hier verclaren, Want daer in zijn ons daden te prijsen bouen de Romeynen, Dat wy ons altijt standtvastigh byde waerheyt paren, En lieuer t'leuen laten dan die souden sien vercleynen: d'Oude Romeynsche wanghelouen zijn al stinckende Fonteynen, Maer wy blyuen by den salich maecker tot elcken keere, Al wat wy aengaen moetmen prijsen bouen diet selue veronreynen, Want wy ghelouen in Godt, en betrouwen Chirstum den Heere. Treurt niet, P.Petijt. {==H2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaerding den Aeckerboom, Refereyn. AEnghesien dat wel kenlick en versch is in ghedachten, Hoe dat onder CAROLUS de vijfde groot van machten, Dees Nederlanden bloeyende in een vredich regiment, Wel veertich Iaer, eermen vijfthienhondert, wiltet achten, Ses-en-vijftich schreef maer na hem genaecte ons clachten, Want zijn soon Conink PHILLIPS, t'was wel een goet regent, Welcke hy t'Lant op drooch, maer die bleef ons niet langh ontrent, Trock t'Iaer neghen-en-vijftigh om t'Houwelick t'aenvaerden, Na Spagnien, en liet elck zijn Stadhouders wel bekent, Maer Madamme de PARMA t'Gouuernement bewaerden, Tot dat DVC de ALBA quam, die ons noch meer beswaerden, Al had sy ons ghehandelt als een Huerling de Schapen, Want de Spaensche Inquisitj hy terstont verclaerden, Was het Edel of onedel niemant hy en spaerden, Boser in tyrannie als ANTHIOCHVS Knapen, Dies wy als IVDAS MACHABEVS aengrepen t'wapen, De Conscienti en s'lants vryheyt te doen rijsen // weer, Niet dat wy door hoochmoet of eergiericheyt vreucht rapen Int Oorloghen, buyten ons defenti waert afgrijsen // eer, Dees daden zijn bouen de Romeynsche te prysen seer. De Conscientie te dwinghen en t'landt t'ontvryden, Werden gemene saken, t'viel seer swaer om te lyden, Als Coninck PHILLIPS begonst te volgen den Spaenschen raet, Liet weten zijn Gouuernante op verscheyden tyden, De Spaensche Inquisiti in te voeren sonder myden, Waer teghen met reden arbeyden ons edelen staet, Maer DVC d' ALBA comende uyt Spangnien obstinaet, Die heeft ons stracx alle vryheden des lants benomen, Vervalschte de Iustiti, stelde nieuwe Maiestraet, En nam ons Stadthouders Soon met gewelt sonder schromen, Wter Schooel liet hem voeren ouer de spaesche stromen, Ende besette het landt met veel spaensche Soldaten, Deed' Publiceren d' Inquisiti tot verdriet der vromen, Stelde een Troublen of Bloetraet ter doot te verdomen, So Minnebroeders of Monicken die daer ouersaten Al wie yet van t'Catholijck geloof had na ghelaten, So de Conscientie te dwinghen deed' ons ysen // meer, Dies wyt door Noot wederstonden Godt quam ons te baten, t'Scheen anders onmoghelick, d'eer wy u toe wysen // HEER, Dees daden syn bouen de Romeynsche te prysen,, seer. {==H2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Rigoreuscher Tyrannie niemant oyt hoorden, Och hoe menich sachmer hier te lant onnosel moorden, Als Anno seuen-ent-sestich en daer naer is gheschiet, Met Brant, water en bedeluen, ja raet, swaert en coorden, Sonder eenich persoon t'aensien, noch Ridders van d'oorden, Eyschte oock den thienden penninck van als met straffe geschiet, Confiskeerde der vromer goet, Somma t'was al verdriet, Het welck Godt (die ons een uytcomst wracht, self heeft verdroten, Miraculeus veel steden den Duc teghen vielen siet, Doen Lunche door beschick der gevluchten quam ghevloten, Vyt Engelant den Briel met weynich Schepen en Boten, Uyten naem des Princen van Orangien verschreuen, Terstont Vlissing, Enckhuysen met d'genoten, Oock veel Hollantsche Steden voor hem de poorten ontsloten, Twe broeders van Nassou quamen oock op dien voet euen, Met haer macht wt Duytslant daer sy hadden gebercht tleuen, Van allen Canten nam elck herwerts een propijsen // keer, Tyranni te weren wie can ons onreden nagheuen, Te strijen om slants vryheyt ons siel godlijck te spijsen // teer, Dees daden syn bouen de Romeynsche te prysen,, seer. Loff God ons Prince die ons helpt wt alle beswaren, Dit bloedich Oorloch gebuert wel ses-en-twintigh Iaren, Die van Romen bestreden Vey winter somer thien jaer lanck, De langste Oorloghen die tuschen Cartago en Romen waren, Stonden drie-en twintich jaer na Titi Livij verclaren, Maer wie siet een eynt van ons Oorlogh t'moet noch gaen zijn ganc, t'Gaet bouen den Roomschen crijch, een cley landeken so stranck, Met cleyne midlen sulcken Oorlogh te houden teghen, Twelck den Graue van Bossu seyde, maer niet wt bedwanck, Daer hy tot Hooren inde gevancknis was ghecreghen, Mijn verwondert waer de middelen werden geleghen, Dits een yserlant, een s'Conincx Oorloch cant aendringhen, Subtijl bressen te schieten buyten het oude pleghen, Mynen te grauen waer door seer veel volcx wert verslegen, So corts in ons victori is ghespoort hoe sy springen, Oock bruycktmen nu constighe brugghen t'zijn al snelle dingen, Hoort die daer vecht om Tryumphelick te verjolijsen // veer, Dus vechten ons helden om t'Vaderlant weer te bringen In vreden, dat elck t'gheloof beleeft en Godts advijsen // leer, Dees daden zijn bouen de Romeynsche te prysen,, seer. Aensiet lieft. {==H3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam int particulier Refereyn. NAdien t'Blau Acoleyken met Minnen versaemt doet Vragen, Alle Liefhebbende Constenaers der Rethorycken, Waer in ons daden syn te prysen heden ten dagen, Bouen de Romeynsche, sulcx can claerlick blycken, Wt de eruarentheyt daer in men vint verscheyden prackrijcken, Want waer Leestmen dat de Romeynen oyt hebben opgequeeckt, De Christenen sulx can blijcken in ons landen noyt desgelijcken, Sy worden beschut, beschermt GODTS Woort suyuerlijck gepreeckt, Om de selfde tot CHRISTVM te brengen men haer bid, en smeect, Maer de Romeynen hebben rechts t'contrarie geobserueert, Leest hier van Liuius story die daer van spreeckt, Hoe Tijrannelijck sy de Christenen hebben gepersequeert, So haest de Romeynen in macht toenanen en wierden gerespecteert, Ende genoten eer en glorie, doen woedede sy ouer t'Christen saet, D'een gevilt, gebraden, en volbrochten schandelick haer begeert, Daden voorwaer daer Godts toorn schrickelick ouergaet, Rom.3. Maer hier tegen legt t'beschermen en Christelijcke daet, Des nederlants als geloofs vruchten, dus tuych ick present, Dat dees daden d'Romeynche te bouen gaen vroech en laet, Int beschermen der Christenen als s'geloofs vruchten bekent. Het is oyt en altijt gebleecken sulx is notoir, Dat als de Christenen gewygert was eenige woonstede, Deden vele Coningen niet (als sy behoorden) haer deuoir, God verweckte ander helden genegen tot barmhertighede, Daer de verjaechde Christenen hadden weynich rusten vrede, s'Gelijcx oock blijckt als nu inde Hollansche Lansdouwen, Daer de vorsten s'geloofs vruchten doen blijcken mede, Int beschermen der Christenen die de Romeynen benouwen, Daer syse voor alle andere bevrijde, beschermen souwen, Want haren tijtel al mede sulx claerlick betoont, Maer eylacy tis seer verkeert so elck can aenschouwen, T'blijckt dan dat ons daden de Romeynsche van elck gehoont, Verre te bouen gaen, wantmen aldaer verschoont, De leden CHRISTI van Godt seer lief geacht, Dees sullen oock van Godt als s'geloofs vruchten geloont, Werden, daerom sy dees daden weerdich te syn bedacht, Van ons nederlansche Heeren die door Godts macht, Om deser voorhaelde oorsaken syn ghestelt int Regement, Hier in dan onse daden passeeren t'Romeynsch' geslacht, Int beschermen der Christenen als s'geloofs vruchten bekent. {==H3v==} {>>pagina-aanduiding<<} De daden der Romeynen om andere te bevechten, Waren wel enichsins hoochlick te prijsen, Sy hadden wel manlicke helden diemen sach wt rechten, Heerlicke daden t'Roomsch peupel een verjolijsen, Maer daer door sochten sy opte rechten grote deuysen, Op dat na haer doot daer van mocht syn een Remonstrantie, Sy waren eergierigh, daer wtmen dickwils sach rijsen, Grote swaricheyt tot nadeel van die daer hadden aliantie, Met haer, so dat sy malcandren met die lantie, Beuochten t'blijck tuschen Marij en Stille strijt, Hoewel t'gemeen peupel daer door schade leed'in abondantie, Het druckte den vromen meest gelijck oock t'aller tijt, Meest der Romeynsche helden die sochten met vlijt, De Christenen schandelijck wt te royen ende te ontlijuen, Dees en dier gelijcke daden der Romeynen verschelen wijt, Van de onse want wy selfs niet en verdrijuen, Die ons gesworen vyanden syn maer latense blijuen, Wonen, beneffens ons als oock de verwonnene ongeschent, Dus passeeren ons daden de Romeynsche naer mijn beschrijuen, Int beschermen der Christenen als s'geloofs vruchten bekent. Prince. Het beschermen der Christenen comt toe elck Prins vailiant, Ende beneffens die, te beschermen alle menschen int generael, Meest syn sy gehouden aen Godts volck na schrifs verstant, Dit sietmen obserueeren in dees nederlanden princepael, Twelck oock syn vruchten des geloofs altemael, Godt die wil ons regenten lanckdurich bescharmen, Dat sy als wijse herders en heeren regeren egael, Christi schapen behoeden die hier wenen en karmen, Maer hier in syn sy ghetrou t'blijck aen so mennich armen, Die om Christi naem verdreuen worden en verjaecht, Dit en deden de Romynen niet die geen onfarmen, En hadden, met Christi schapen maer wierden van haer geplaecht, Mosten den vromen onder haer niet schuylen onversaecht, Want soude den verwonnen vyandt dan hebben vermogen, Maer dees beyde wonen met ons twelck God behaeght, Niet jegenstaende dat sy lanck door haer doen en pogen, Hebben gerebelleert die nu veel ondersubiectie syn gebogen, Sy genieten slants en Stads vrijheyt als die, diet syn gewent, Hier in dan ons daden de Romeynsche passeeren na mijn betoghen, Int beschermen der Christenen, als s'geloofs vruchten bekent. D.A. Heemste. EER VOOR GOET. {==H4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht die Fonteynisten, Refereyn. LAetstmael ginck ick spaceren in RETHORICES Weyen, Die verciert stonden met veel Blaeu ACOLEYEN, Al naer t'betamen, Ick sach daer PIRENEVS, en MYDAS scheyen, En dat APOLLO met MINERVA quam sonder beyen Met minnen versaemt, Die my een questi vraechden, dat ick sou ramen, Waer in ons daden bouen de Romeynsche famen, Zijn te lauderen? Soo ist dat den Propheet DANIEL sonder blamen, Beschrijft van vier Monarchen, dies wy by namen, Wel moghen beweren, Dat dese laetste de wreetste is int tracteren, Want sy de meeste Tyrannen der werelt heeft aenvanghen, Vyanden der Waerheyt, die de Christenen persequeren, En brengen den onnoselen in swaer verstrangen, Die wy altijdt beschermen met groot verlangen, En haer aenhangen // om liefde te bewijsen, Met GODTS gauen die wy dagelicx ontfanghen, Hier in syn ons daden bouen de Romeynsche te prysen. Wy connen wel claerlick ghenoch doen blijcken, Door EVSEBIVM, IOSEPHVM, en meer dierghelijcken, Historien waerachtich, Met wat wrede tyrannie en valsche practijcken, De Romeynen ghecastijt hebben in alle wijcken, 'tVolck seer onsachtich, Door overdaet, roouen, moorden, en branden crachtich, Ghelijck MILENVS aen t'Roomsch Senaet was clachtich, Ouer het groot getreur, Twelck door de Romeynen met boosheyt voordachtich Daghelicx gheschiede in Germania eendrachtich, Oock stel ick u veur, Hoe den gheleerden Hebreeuschen Ambassadeur Tot Romen quam, en ginck haer oock vermonden, Van Valerij Gracc, zijn tyrannich rigeur, Die sy in Hebreen om regheren hadden gesonden, By ons wert sulcken gewelt niet beuonden, Maer t'allen stonden // hebben wy voor sulcx afgrysen, In plaets van Tyrannij sachtmoedicheyt oorconden, Hier in zijn ons daden bouen de Romeynsche te prysen. {==H4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ons daden bouen haer zijn prijs te gheven, Wert met leuendige Exempelen beschreuen Nae mijn verstant, Discordia en gewelt zijn van ons gedreuen, Daer Concordia in plaetse sit verheuen Seer triumphant, Doch beneffens die goede Policijen abondant, Die de gemeynten in vreden houden plaisant, Wilt hier op mercken, Dus lief, goet, bloet, stellen wy vailliant, Voor de Vryheyt des Christelicken geloofs te pant, Als vrome Clercken, Dat ons Godt verleent in zijn heylighe Kercken, Daer wy vast op betrouwen in der liefden treyn, Want het can ons cracht, en macht, doen verstercken, Als ons den vyant wil verdrucken in s'werelts pleyn, Ghelijck Dauid bewees aen Goliath den vileyn, Doen hy hem certeyn // maeckte der Vogelen spysen, Want hy was van Godt geweecken gelijck den Paus onreyn, Hier in zijn ons daden bouen de Romeynsche te prysen. Prince. V comt den pijs toe oppersten PRINS omnipotent. Daer naer onsen Prince MAVRITIVS excelent, Met oock menich vroom Campioen, Die de Romeynsche Tyrannen wederstaen diligent, Om den onnoselen te beschermen aen allen ent, Door Godts hulpe coen, Want sy niet en laten te persequeren d'arme bloen, Als sy ouer langhe ghedaen hebben, en noch doen, Hoort myn vermellen, Afgoden Dienaers, leerende t'volck een valsche sermoen, Aspis ghebroet tot boosheyt sy haer geerne spoen, Met Caims gesellen, GODTS naem sy lasteren als PLVTO Godt der hellen, Salt u niet erbarmen O almachtige Ciborie, Maer ons vertrouwen, wy vast op u stellen, Waer door wy hopen te eruen d'eewighe Glorie, Want de Roomsche Monarchie is maer tijdtlicke memorie, Maer Godts Consistorie,, sal eewigh verjolysen, Wy gelouen in CHRISTVM, hy sendt ons Victorie, Hier in zijn ons daden bouen de Romeynsche te prysen. REYN GENVECHT. Laet den Aert goet zijn. {==I1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam int particulier, Refereyn. ALso de Romeynen ghecomen zijn tot macht, Door goe Ordenantie en vrome kuyren, Die sy betoont hebben, so by daegh als by nacht, Om haer rijck groot te maken aen haer nabuyren, Waer door sy befaemt zijn, dat eewigh sal duyren, Voor Vroom-dadighe Helden, en begaeft met verstandt, En cloecke Voor-vechters tot alder uyren, Voor haer Ghemeenten, Stadt, Wetten en Landt, t'Welck al saken zijn, diemen behoort te prijsen, want Sy strecken al tot het Vaders Landts welvaren, Maer twee dinghen duncken mijn was haer grote schandt, Datse heydenen sonder Godts kennis waren, En veel tijdts twedrachtigh in haer Senaets vergaren, Door eygen opinien heymelicken haet, Die dickmael is ghebleken tot groot beswaren, Van haer Landen, Luyden, Stadt, met schandelick verraet, Om te comen tot meerder, als sy waren, van Staedt, Maer t'heeft al meest ghestreckt tot haer Rijcx verneren, Daerom onser daden prys, de Romeynsche te bouen gaet, Ind'voorstaen van Godts Woort, ent'eenddrachtigh regeren. Daermen eendrachtig regierd en Godts woort beminde, Sietmen Vrede, Starckheyd' en Liefde blyken, Alsomen by ons Christen BATAVIERS bevindt, Door t'nacomen d'ees daden sonder beswyken, Maer daermen Landen, Steden en Coninckryken, Sonder t'Godlicke woort en eendrachtigh gebiedt, Als de Romeynen ghedaen hebben in alle wyken, Daer en is vrees, sorg, noch ancxt dat haer de sond' iedt Schadelick wesen sal, wanneer dat van haer vliedt, Door de strael des doots haer tijdelicke leuen, Soo dat elck handelt, wandelt na eyghen wils onthiedt, Als Sondaren sonder Godts kennis verheuen, Waer door dat de Romeynsche daden gheschreuen, So lofbaer niet en zijn, als mense lofbaer houdt, Mit datse meest gheweldigh zijn bedreuen, Om een eewighe Naem, daer elck door verfloudt, Daerom segh ick als noch met moede euen stout, Dat ons daden zijn te prysen en te eeren, Bouen de Romeynsche al en zijnse niet verkoudt, Ind' voorstaen van Godts Woort, en t'eendrachtigh regeren. {==I1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadden de Romeynen wetenschap ghehadt, Van Godt en zijn Wetten, haer stoumoedige daden, En souden sy met onrecht niet an hebben gevat, Als sy dickmaels hebben gedaen sonder genaden, Maer nu sy onbekent waren de rechte paden, Goddelick te wandelen, hebben sy aen gebeen, Hout en stenen Afgoden, en godts woort sy versmaden, Dat haer door Godts Apostelen seer claer verscheen, Waerom soudmen haer daden bouen d'onse gemeen, Meerder prysbaer achten, en eerlick befamen, Wy die Godts woort voorstaen en regieren met vreen, Wettelijck int Woort Godts, landt, stadt, en luyden t'samen, Dunckt my dat sulck daden de Romeynsche verdt beschamen, Hoe wel sy haer mannelick hebben getoont ten strijdt, Dat was haer al te doen om eer en hoghen namen, Achter te laten ouer te heele wereldt wijdt, En wy? om hiernamaels met Godt te worden verblijdt, Dus zijn ons daden voor alle Vorsten en Heren, Bouen de Romeynsche te prysen breed en wijdt, Ind' voorstaen van Godts woort en t'eendrachtigh regheren. Prince. Om t'Keyserlick gebied hebbense binnen Room, Seer hatigh en bloedigh malcand'ren bestreden, 't Kindt teghens zijn Vader, en de Neef teghens zijn Oom, Ia wie den andren bestondt ten negenste leden, Brochten malcander om, sonder recht of reden, Met verraderye of moordadigh gewelt, So datse nimmermeer haer regiering met vreden, Conden behouden dieder toe waren gestelt, Welcke twist end' twetracht haer so lang heeft gequelt, Dat se haer macht en rijcken weer hebben verloren, Dese gheschiedingen werden ons voorwaer ghespelt, Van TITUS LIVIVS den roomsch cronick-schrijuer geboren, En EUSEBIVS die t'oock voor gewis laet horen, In zijn Cronijcken die el ick voor waerachtigh bekent, Dus mogen wy wel met recht opsteken ons oren, Bouen de Romeynen: want ons dadens fondament, Is Goddelick geleyt om te duyren tot het endt, Des werelts onderganck, wat mach ons deren, Ons daden zijn bouen de Romeynsche te prysen jent, Ind' voorstaen van Godts Woort, en t'eendrachtigh regeren. Dueren Verwindt. {==I2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeslandt den Olijftack, Refereyn. AL waren de Romeynen geluckich in haer strijden, In Oorloghen bedreuen cloeck en vailliandich, Haer daden waren qaet, ongerechtigh t'allen tijden, Berouende haer Nabuyren sonder eenich mijden, Als LIVIVS beschrijft met den Geest verstandich, Soeckende Heerschappie bouen al quaet om lijden, Sonder Fondament was haer Oorloch brandich, Dat sy anvaerden dit maect haer vroomheyt schandich, Onder alle Natien door haer wreede sinnen, Ider te bederuen haer rijck te maecken volstandich, Dat was haer Intentie, en haer beginnen, Wie sou doch sulcke daden mogen beminnen, Die door onrechtvaerdicheyt waren gedreuen, Door valschen Godts-dienst, so wy bevinnen, Daer geen gherechticheyt onder cost sweuen, Ider was soeckende om in Heerschappie te leuen, Ons daden niet gelijckende in genigher ghesetten, Die bouen hun zijn te prysen om Godts woort verheuen, Dat wy beschermen, oock wilt hier op letten, In rechtveerdicheyt, religie, en Godlicke Wetten. V gherechtigheyt Batavia seer wel ghebleken // is, Als ghy u Vryheyt met het swaert bewaerde, Daer cloeckheyt noch vroomheyt noyt verkeken // is, Want dees daet byde Romeynsche vergeleken // is, Bouen hun te prysen, als den Hemel van d'aerde, Hoe wel u eertijts alle hulp en troost ontstreken // is, Nochtans ghy noyt goet noch bloet en spaerde, Als den Tyran u met d'Inquisitie beswaerde, En socht s'Lants Priuilegien also te berouen, Vroomelick stont ghy hem teghen cloeck met den swaerde, Want al onse Steden socht hy te verdouen, En ons met bloedighe Placcaten te bedrouen, Als den Leeu noch sliep, was t'belegh Haerlem naeckende, Menich Eedel Batavier gingk doen zijn crachten prouen, Die om s'Landts Vryheyt neerstich waren wakende, Soo lang hun den Honger ter doot toe was rakende, O grote daden vol goeder Intentie, Bouen u Romeynen diemen hier by is lakende, Ons daden gaen u te bouen, want wy met Credentie, Strijden om t'Vaderlandt en Vryheyt der Conscientie. {==I2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt en was Gerechtigheyt in u daden bevonden, O ghy Romeynen Bloet-gierich en Moordadich, Hoe wel Fortuna haer Banier hadde ontwonden, V jonst toe gragende by tijden en stonden, Waer door ghy door last waert allen landen schadich, Die u daden insiet en recht wil door gonden, Sal anders niet vinden dan een grouwel gestadich, Vol ongherechtigheyt u nabuyren beladich, Dies wy verclaren en hier me doen blijcken, Waer in onse daden door Godts handt genadich, Bouen u zijn te prysen in alle wijcken, Door gherechtighe saeck die ons de baren pracktijcken, Want Godt gaf wysheyt als wy schenen verlaten, Doen Leyden was benout, men doorstack de dijcken, Neptuni Zee-caluen quaemen t'onser baten, Waer hoordemen oyt Romeynen van sulcke daden praten, Want om ons Me-broeders te helpen uyt benouwen, Vernielden wy ons landt O werck der Charitaten, Waerdich bouen de Romeynen gheschiedende in trouwen, Om Godts heylich woort en s'lants vryheyt te behouwen. Prince. Die om GODTS Princelick woort haer leuen waghen, Om haer Vaderlants vryheyt de Tyrannen verdryuen, Verdienen eenen lof ten eewighen daghen, Haer werck is rechtveerdich onder vrienden en maghen, Goddelick en heylich bouen de Romeynen te schryven, t'Spruyt uyt Lieft, des vaderlants om te beiagen, Gerustheyt der Conscientien die voor al moet beclyuen, En vryheyt des vaderlants voor kinderen en wyuen, Hier in zijn ons daden bouen de Romeynsche te prysen, Al schenen sy vroom, waer sal haer ongerechticheyt blyuen, Sy bedreuen gewelt, wy slachten den wysen, Beschermen ons vryheyt met Ionghen en grijsen, Voor bloedighe Placcaten, die ons Conscientien wroogen, Dees exemplen noch vers in ons Memory rysen, Hoe de Spaensche Tyrannen ons schier uyt sooghen, Met den thienden penninck en als ons comt voor ooghen, t'Vroomhertigh deffenderen van Orangien de Heere, Waer door t'lof onser daden inden hemel is ghevlogen, Bouen de Romeynen, en dat principael is meere, Int beschermen der waerheyt en Christlicker leere. t Spruyt uyt Lieft. SCHOVT NYT ALTYDT. {==I3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ketel de Sonne Bloom. Refereyn. DEn noot die noch wet, mate, noch eenigen Regel en heeft, Doet dickwils veel saken, als daer toe gedwongen synde bestaen: D'welck d'hervaringe aen ons Bataviers wel te kennen gheeft, In t'geen men ons Vaderlant schier vierendertich jaer heeft gedaen: Daermen t'selue met alle beswaringe heeft willen beschaen: Dat meer is met d'Inquisity woude gaen belasten: Waerom men uyt noot de wapenen heeft moeten nemen aen, Tegen sulcke Tyranny, selfs van vuytlandige gasten: Die ons alrede begonden aen lijf en goet te tasten, Sulx dat wy niet dan vuyt noot, ons daer tegen en stelden: Niet om wraeck, oft dat wy ander landen te crijgen pasten, Als d'oude Romeynen die Tyrannich haer nabuyren quelden: Alleen om grooten naem, landen, steden, en schat te vergelden: Ia om een Monarchie te worden ouer heel t'swerelts dal, Sulcx was noyt ons meningh, want d'oorloogh onser helden, Is niet begost uyt begheerlicheyt, oft ander voornemen mal, Maer om de vrijheyt onses Vaderlants, en bouen al, Om Godts woort en de Conscienty van gewelt te bevrijden, Hier in dan elck ons daden bouen de Romeynsche prijsen sal, Daer in, dat wy vvt noot, voor Gods vvoort en t'vaderlant stryden. Wilmen aensien hun hercomst, daer tegen ons Battavisch geslacht, So salmen vinden d'onse, in prijs hun te excederen: Want onechtelijck uyt een Nonne wort heur afcompst gheacht, Vyt moordadigh ongheacht volck die naemaels oock quaet useren, Want ouerweldigende gingense elck een persequeren, D'welck noyt aen ons oft ons voorsaten en heeft gebleecken: Want also Batho ons voorsaet noyt Tyrannij woud' moveren, Maer een goedertieren Prins was hebben hem daer in geleecken: Wilmen voort van ons Beroemde daden gaen spreecken, Soo syn ons landen oock van cleyn getal, tot groot volck gecomen, Niet door ghewelt, maer'uyt gunst en goet aerdige treecken, Voort van ons daden hebben wy ons (met Godt) oock te romen. Welcke niet met groote macht ofte veel volcx syn voorgenomen, Maer inden name des heeren, sachmen ons Oorlogh' oprijsen: Vyt noot als gheseyt is tegen de machtichste sonder schromen, Als den Paus en syn g'alieerde, soo d'exemplen bewijsen: Hun macht tegen gestaen, ons selven verlost deur Gods avijsen, Van al hun aenslaghen, die wy gheensins anders conden mijden: Hier in syn ons daden bouen d'oude Romeynen te prijsen: Daer in, dat wy wt noot, voor Gods woort en t'Vaderlant stryden. {==I3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Salmen ons Victorien oock by de Romeynsche gelijcken aen, En die naer aduenant des tijts en de gelegentheyt deurwien: Vindtmen dats'in daden wonder, en vermaertheyt te bouen gaen, D'oud' Romensche seyten, alsmen in ons volumen claerlick mach sien: Maer op datmense geduyrende dees troublen int cort mach belien, Merckt hoe vailiant en practijclijck men t'slants slotel eerst in nam, En meest alle Havensteden in Hollant en Zeelant tot dien, T'gantsche lant sonder bloetstorten, hoe wel ons viant deur Amsterdam, Vyt de resterende Provintien, met syn macht ons opquaem, Om ons Vaderlant, wijf, kint, goet, en bloet te vernielen met een, Deur Spaensche, Italiaensche, Franch' en walsche knechten gram, Daer tegen wy een cleyn hoop volcx waren, ja by na anders geen, Dan ons eygen Naty, des hy schier t'gantsch lantbenard' int gemeen, Met moorden, Roouen, kelen, en allerley tyranny: Doch corts daer naer Godt aensiend' ons rechtvaerdige saeck en geween, Gaf ons een cloeck hert, en deur cleyn midd'len Victory daer by: So dat hy int lest is geweecken uyt onssen lande vry, En mosten paeysen, ja ons Regent, tot heur selfs regeerder lyden: Dus machmen ons daden bouen de Romeynsche prijsen dunckt my: Daer in, dat wy wt noot, voor Gods woort, en't Vaderlant strijden. Prince. Wy strijden wt noot voor Gods woort niet om rouen goet oft schat, Voor t'slants welvaert, niet om yemant gewelt te doen dits claer, Niet om te heerschen, maer om stil en gerust te leuen en dat, In alle getrouwicheyt hier om voeren wy de wapens maer, Niet als wt gewelt, tot yemants last, neen verde van daer, Oft om ons buyren t'overheerschen en ons selfs groot te maken, Maer wel om verbont en aliancy te maken met haer, Op dat wy t'saemen alle Tyrannie mochten versaecken: Dit blijckt daedtlijck aen alle die ons met vny genaecken, Want wy geuen Godt de eer, en niet onse eygen cracht: Siende dat het de heere selfs voor ons vergelt met wraecken, Wie anders als Godt heeft de Victorien dus heerlijck gewracht? De geweldigh' armaden ter Zee en te lande omgebracht, Ons hant wrocht wel mede maer godt gaf Victorye fijn, So geeft hy ons noch juyden een dapper hert sin, moet, en gedacht, Dat wy eendrachtlijck gesint tegen ons vyant trecken een lijn, So dat wy tot den lesten drop onses bloets liever lijden dees pijn, Dan Gods woort en t'vaderlant van vreemde te laten beschrijden, Waer in ons daden bouen d'oude Romeynsche te prijsen syn, Daer in, dat wy wt noot, voor Gods Woort en t'Vaderlant stryden. Noyt meerder Ureucht. Niemant sonder vyant. {==I4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem Vlaemse Camer, de Witte Angieren, Refereyn. GHelijck deur Israels onbedachtheyt tot sonden gheneghen, Haren Wet-Boeck eens verloren was, langhen tijdt voorwaer, Also heeft het Euangelium verborgen gheleghen, End' voor t'ghemeente verborgen geweest so menich jaer, Deur de Godtlose daden der Romeynen die openbaer, Haer versierde legenden het volck hebben gaen leeren, In plaetse des Euangeliums ende daer deur swaer, Elck so diepe verwerret in het Afgodisch verseeren, Dat niemant meer ghedacht en heeft hem tot Godt te bekeeren, Maer eerden menschen handtwerck van Hout en Steen onvroet, Doch so deur d'onuytsprekelicke genade des HEEREN, Nu weder voort ghecomen is tot yegelicx behoedt, t'Euangelische Wet-boeck dat ons vermaninghe doet, d'Afgoderye te verlaten, end' GODT alleen te beminnen, Om hier naer eewichlick te leuen in zijn rijcke soet, Zijn wy daer deur gheneyght geworden in ons herten binnen, t'Euangelium te verbreyden, vrymoedich van sinnen, Niet vresende der Romeynen wederstandt vol afgrijsen, Maer sochten Godts lof bouen menschen eere te ghewinnen, Daer in zijn ons daden bouen te Romeynsche te prysen. Want de Romeynen die (soot schijnt) op godts lof niet en achten, Merckende dat deur t'Euangeliums voortganck met vlijt, Haer verderuen was nakende hebben met volle Crachten, Ghesocht te vernielen de rechte waerheyt met veel spijt, Doende verachtelick Condemneren tot alder tijdt, Al die d'Euangelische waerheyt wilden volghen vierich, T'Selue bevelend' haer onderdanen breedt ende wijt, Waer deur over al gheschiedt is veel wreetheyt onmanierich, Om dat sy voor eyghen eer, end't'onversadich herte gierich, Veel meer ghesorght hebben dan voor godts gerechtige Wet, Maer wy wetende deur t'Euangelium goederthierich, Dat niet dan Godtloosheyt en was al haer opset, Ende deur ootmoedicheyt GODT ghehoorsamende net, Terstondt met eenen nieuwen gheest waren ommevanghen, Daer deur wy bekennen conden haer leeringhe besmet, Vyt Godt niet te wesen, hebben wy met een groot verlanghen, Naer d'Euangelische leere ghespoet al onse ganghen, Niet soeckend' ydel eere, maer GODT eere te bewysen, Sonder achten op tijdtlick goet of pijnlick verstrangen, Daer in zijn ons daden bouen de Romeynsche te prysen. {==I4v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Romeynen zijnd' alsoo vol eerghierigheyt ghedreuen, Om t'Evangeleums toeneminghe verbittert quaet, En ghedoochden niet datter yemandt soude blyuen leuen, Die CHRISTVM recht navolghde na t'Evangeliums raet, End' om beter te bedecken den Tyranschen haet, Hebbens ons als Ketters ghescholden voor de slechte luyden, Maer wy vresende weynigh al haer wreetheyt obstinaet, Hadden veel lieuer uyt ons vaderlant te moeten vlieden, Of de doot te beseuren deur veel pijnlick gheschieden, Dan te verlaten t'warachtighe leuende GODTS Woort, t'Blijckt an veel cloecke Helden, die om des waerheyts bedieden, Vrymoedigh gheleden hebben de Tyrannisschen moort End' tot der doot toe so menich heeft ghesien end' ghehoort, Volstandelick ghebleuen zijn, sonder van Godt te wijcken, Niet achten op t'Cruys, maer op de Crone die haer nu voort, Van Godt in eeuwigheyt toegheseyt is, niet om verrijcken, Dese zijn wy bereet na te volghen sonder beswijcken, Kiesende t'eeuighe voor het tijdelick verjolysen, Sonder eens te willen na Babels wellust ommekijcken, Daer in syn ons daden bouen de Romeynsche te prysen. Prince. Den Prince der Princen die bouen al moet zijn verheven, Siend' ons om zijnen naem' in sulcke vervolginghe groot, Heeft ons tot ons vertroostinghe eenen verlosser ghegeuen, Om van ons te keeren t'Bedwanck der Conscientie bloot, Dat wy d'Euangelissche Leere sonder wederstoot, Te gheruster souden meughen voor yeghelick belyden, End' al hebben de Romeynsch' anhangers tot an zijn doot, Hem allesins laghen gheleyt om ons weder t'onvryden, Onder zijns erfghenaems bescherminghe tot ons verblyden, Laet ons GODT noch schuylen twelck wy bidden van herten snel, Langhe te meughen ghedeuren, hoe wel dat dit benyden, De Romeynen ghelijck sy doen al dat GODT behaegt wel, Want dat zijn haer cloecke daden, altijdt te zijn rebel, Godts welsmakende leere die sy soecken uyt te roeyen, End' elck een deur de slauernie der Conscientie fel, In Afgoderie te doen leuen tot zijnder sielen vernoeyen, Maer ons doen is in eerbaerheyt de Waerheyt te doen groeyen, De Romeynsche daden dan uyt ongherechticheyt rysen, End' onse daer en teghen in gherechtigheyt bloeyen, Daer in syn ons daden bouen de Romeynsche te prysen. In Liefden Getrouwe, Deursiet den Grondt. {==K1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam int perticulier. Refereyn. D'Eertrachtende Romeynen door Afgoderie verblind, Waren in ouden tijden meest so genegen, Dat sy t'verderflijcke Oorlogh meer hebben bemint, Om ander landen en volcken, t'sy hoe sy waren gesint, Te bevechten, tot dat sy die onder haer heerschappie cregen, En daer in te verweruen door Ridderlijck plegen, In seyten van wapenen, een eeuwige name, Dan alleen te beschermen t'ghunt haer quam van rechts wegen, Tegens uytheemsche ouerlast en Tirannige blame, Hebben sy nu hier door vercregen so loflijcke fame, Dat die deur al de wereld'verbreyd werdt met een loflijck woordt', Hoe veel te meer lofs verdienen sy dan, die met daden lofsame, God syn eer soecken te geuen, die hem toebehoord? En haer vaderland te beschermen voor uytheemsche roof en moord? Gelijck ons Bataviers noch met loflijcke daden bewysen, Sonder tot yemants krenckingh daer in te volherden voort, Maer veel eer tot der gansche Christenheyts verjolysen, So dat ons daden bouen de Romeynsche syn te prysen, Om in t'gemoet en s'landts Privilegien te blijuen vrye, In trachting na Gods eer, en slands beschermingh voor uytheemsche tyrannie. D'uytheemsche Tyrannie der spaensche bloedhonden, Nam in dees'landen sulcken ouerhand metter tijd, Dat sy niet alleen Tyrannichlijck onderstonden, De Conscientien der vromen te houden gebonden, En te dwingen d'Afgoderie na te volgen met vlijt, Maer ook s'landts Privilegien loflijck vermaert ver en wijt, Met groter kleynachtingh onder haer voeten te treden, T'welck d'ingesetenen lieuer sochten met manlijcke strijd, Door te komen, dan sulcx by haer te werden geleden, Door dien sy verstonden, dat na Godlijck recht en reden, T'oordeel der conscientie niemant dan God gingh aen, Datmen God oock most gehoorsamen bouen menschlijcke seden, En datmen openbaer geweld met geweld mochte weerstaen, Dit heeft haer verweckt t'spaensche jock, daer sy me waren belaen, Van haer hals te werpen, en haer manlijck te bevrijden, Daer in sy tot noch toe so loflijck syn voortgegaen, Dat al s'werelts vorsten verwondert syn van haer volherdig stryden, Tegen so machtigen vorst alsmen den spaensch Coning moet belyden, Maer God maeckt ons daden prijslick bouen de Roomsche partye, In trachting na Gods eer, en slands bescherming voor uytheemsche tyrannie. {==K1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees loflijcke beschermingh noch niet alleen loflijck streckt, Tot behoudingh onser vryheyt en Vaderlandsche wetten, Maer oock van ander landen, dat sy niet werden bevleckt, Met spaensche Heerschappie, t'is claer genoegh ontdeckt, Waert'dat ons Nabuyren daer op recht ghingen letten, Want so den Spangaert syn oorloghs-stoel hier mochte setten, Om geweldigh na zijn wil, te bevechten yder land, Waert'niet te beduchten, dat by hem tot t'Christenrijcx verpletten, Syn gewenschte vyfde Monarchi in haer sou werden geplant? Of dat elck gestadigh met wapenen inde hand, Gereet sou moeten staen om sulck geweld te weren? Want den Spangaert door houaerdie t'hert so vierigh brand, Dat hem leet is dat hy de wereld niet heel magh regeren, En ouer alle landen moetwilligh domineren, Tot dien eynd heeft gestreckt en streckt noch syn oorlogh bloedigh, Maghmen dan oock eenige daden in Crijgh loflijcker eeren, Als wy tot noch toe gedaen hebben met wapenen moedigh? Dus moeten ander landen, bouen de Roomsche, ons daden voorspoedigh, Oock prijsen, om vry te blijuen vande spaensche Heerschappie, In trachtingh na Gods eer, en slands bescherming voor uytheemsche tyrannie. Prince. Veel Princlijcke Princen, die d'oorsaeck onses Crijghs verstaen recht, Oordelen die voor goet en wetlijcke oorsaken, So dat te verhopen staet, alst elck wel ouerleght, Dat ander Princen, die noch onwetent ons loflijck gevecht, Niet voor goet aen en sien, ende onrechtlijck laken, Noch metter tijd so wackerlijck sullen opwaken, Dat sy den Reuck dees'oorloghschen brants werden gewaer, De selue noch sullen helpen weren van onse daken, Ia geheel uytblussen dat die niet weer comt openbaer, Daerom ghy Bataviers al valt u nu t'oorlogh swaer, Laet daerom niet daer mede manlijck voort te varen, Maer volhert daer in, als ghy nu gedaen hebt menich jaer, En betrout op God hy sal u voor ouerual wel bewaren, Denckt ghy strijt tegens t'uytheemsche tirannich beswaren, Datmen u in u ware godsdienst, en wetten wil aendoen, Waer door u verdiende lof vermeerdert van Iaer tot jaren, En den welstandt uwe saecx, somen claerlijck gaet bevroen, Daerom ick oock tot u lof, bouen de Romeynen coen, V daden Prijswaerdiger te syn belye, In trachtingh na Gods eer, en slands bescherming voor uytheemsche tyrannie. God aller Uooghd. {==K2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaerding int particulier, Refereyn. WAer in ons daden bouen de Romeynsche zijn te prysen, Dees Vraghe brenght met de namen die Solutie voort, De Romeynen, of ghenaemt de Romers na t'bewijsen, Der Cronijcken, hebben oyt na Heerschappie ghespoort, Want so haest als haer Stadt ghesticht was, heeftmer van gehoort, Dats' een groten Naem sochten, al wast grondt-sop van bouen, Die inde Stadt quamen om de Vryheyt van suyt en noort, Want sy hielden vast beloften, men mochtse gelouen, Sy Conquesteerden groten schadt door Oorlogh en rouen, Ia trocken al de werelt door, sy vochten sy streden, Wilden dat haer dapperheyt geacht wort 'tallen houen Al om haer Faem en room te vermeren dat sy deden, Haer selue te verheffen, sy tijtelicke eer smeden, Maer wy Nederlanders geinclineert nederich en slecht, Soecken gheen hoocheyt, noch swerelts eer hier beneden, Maer cancken Godt dat hy ons jont kennis zijns woorts oprecht, Daer door wy hem soecken te vresen en dienen als knecht, Dies sulcke ons daden de Romeynsche overweluen, En prijs waerdich zijn, hierom in nedericheyt gehecht, Dat wy godt soecken te verheffen, en sy haer seluen, Na t'stichten des Paus doms mocht yemant Argumenteren, Heeftmen tot Romen den heylgen godts dienst voor al gedaen, Ick segge die Sancten en Heyligen voor godt eeren, Dats teghen Schriftuir, en so doende gaet men godt versmaden, Ia dat meer is den Paus roeptmen in plaetse van godt aen, Verbien te Schrift, die van godt getuyght den leecken te lesen, Is dat godts eere wel ghesocht? Ick soud anders verstaen, Het is met schanden gheblameert diemen hoort te vresen, En lief te hebben onsen eenigen godt ghepresen, Voor so veel goedertieren waeldaets van hem ghebleecken, Sonder hem souden wy verloren gaen met ghenesen, Men behoort ons salighmakers leer niet te versteecken, Maer het Euangelium elck te jonnen te spreecken, Van sulcx mach niemant in dit Batavische Nederlant, Claghen, maer vry lesen leren ghelouen en preecken, Hier in wy prijsen ons Maiestraet welck godts leer voort plant, Ons besorcht met Kercken, trouwe Dienaers aen elcken cant, Dies godt ghe-eert wert spijt d'Romeynen, diese bedeluen, Het blijckt als t'gehoor ins ons rijst, versterckt in ons verstant. Dat wy godt soecken te verheffen, en sy haer seluen. {==K2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Romen sy successeurs te syn, PAVLVS schreef t'verclaren, Aen den Romeynen so meent hy dees oock int lest besluyt, Ick bid v hebt acht op de geen die ergernis baren, En maken twedracht in dese leere wijckt van haer wt, Want sulck diemen den heer IESV CHRISTO niet hoort tbeduyt, Maer haer eygen buyck seyt PAVLVS ende sy verstrangen, D'eenvoudiger herten door schoon spreecken en soet geluyt, Wel te recht syn dit de Romeynen van ouer langhen, Die d'eenvoudighe verleyden O gheslacht der slanghen, Ghy verswijcht dat de salicheyt ons staet te verbeyen, Alleen in Christo, maer wijst ons de verkeerde ghanghen, Tot Sancten verstoruen Heylighen tis te beschreyen, Voort ghoe wercken, die ons segt ghy ten hemel leyen, Eylacij in ons vleysch en schuylt niet dan alle ondeucht, Door tgehoor syns Woorts moet God ons hert bereyen, Met den geest des geloofs in CHRISTO twelck den mensch verjeucht, Dat wy dan god-lijcke daden doen soot een Christen veucht, Twelck bouen de Romeynsche seg ick al waert haer eluen, Prysselijck is waer nae ons mach volgen d'eewyge vreucht, Dat wy God soecken te verheffen en sy haer seluen. God salse ter nederslaen die haer seluen verheffen, So de Schriftuyr leert daerom wel hem die den Heere vreest, En hem vernedert in CHRISTI ghehoorsaemheyt effen, Als Nassou hoochloflijcker memorien heeft geweest, Een exempel merckelijck in syn tijt beghaeft met Gods gheest, Heeft hem altoos in Gods onderdanicheyt begeuen, Hoe geweldich dat syn vyanden haer verhieuen meest, Na Gods beschreuen wille heeft hy de saeck gedreuen, Lanckmoedich is hy in syn doen en laten gebleuen, Hy en was noyt bloetdorstich noch houeerdich beraden, In sy tegenspoet const hy met Pascientj leuen, Als Dauid loofde en prees hy den heer wijs in daden, By God hy nu triumpheert verhoocht is en onladen, En den vyant verneert God door syn soon den vromen helt, Tblijckt by de Victory corts gehaelt door Gods genaden, Hoe hy haren naem verheft syn kerck bout en Leeraers stelt, Sulcken Prins mint Godt strijt met hem pryst tvolcx daden int velt, Tsynder eer, d'Romeynsche stincken hier by als vuyl scheluen, Desen prijs passeert te bouen Iuwelen schat of gelt, Dat wy God soecken te verheffen, en sy haer seluen. Troost maect Iolijt. {==K3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden int particulier, Refereyn. DEn oppersten HEERE die dese Nederlanden // wel Van t'beginne tot noch toe heeft beschermt, en bewaert, Oock te ruggen doen keeren al onse vyanden // fel, Die sochten te spelen met moorden, en branden // t'spel, Soo veel ghetrouwen inden Briel niet en hadden vergaert, Waer in onsen Prins, hoogh-loflijck Memori, was seer beswaert, Sorchden dat den Graef vander Marck wederom soude keeren, Den Spangaerts met al haer macht terstondt geopenbaert, Om die BATAVIERS tegens Paesschen haer hoofden te scheeren, T'is noch in versch Memori, hoe weynich om verweeren, Recht als GIDIONS volck teghen de Midianijten, Niet dan drie hondert sterck, t'was so t'bevel des HEEREN. Met kruycken en Basuynen geluydt, deur vrese te slyten, GODT beschickte dat t'een swaert tegen t'ander ginck smijten, Om also te doen prysen, zijn wondere daden, Van gelijcken Thien Vendels Spaengiaerts met schoon habijten, Die in den Briel niemant meenden te nemen in genaden, Mer om dees Vrage te Solueren, my aldus beraden, Waer in ons daden,, bouen de Romeynsche zijn te prysen gemeen, Dat wy strijden voor Godts Woort, en ons Vaderlant alleen. Merckt hoe slecht de Steden van Hollant, Seelant in ge wonnen // zijn, Niet met alsulcke heercracht, als de Romeynen plegen, Mer deur Godes raet, en onsen Prince begonnen // fijn, De Spaengjaerts verstroeyt onder nacht en dach Sonnen // schijn, Met de hulpe van de HEERE, en zijnen voorspoedighen seghen, d'Afgoden stucken ghesmeten, de Templen schoon doen veghen, Om daer inne te doen predijcken Godes heylich woort, Mits dat veel ghetrouwe daer toe waren gheneghen, En lang gewacht, dat den Antechrist soud werden gestoort, t'Wetboeck by IOSYAS gevonden, openbaer ghehoort, Om met alsulcken yver, als hy daer nae te leuen, De Vryheyt te behouden, daer toe hebben wy ons voort, Van t'beginne tot noch toe, inde wapenen begeuen, Oock so vrome daden als de Romeynen bedreuen, Soo in Alcmaer, Leyden, doen die waren in benouwen, De Spaengiaerts gevangen, horen suchten en beuen, Om dat sy de spaensche Vloot niet en mochten behouwen, Mogen onse daden dan wel met recht ontfouwen, Bouen de Romeynen die sochten, Werelts eer, en anders geen, Dat wy strijden voor Godts Woort, en ons Vaderlant alleen. {==K3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Of yemant wel te met, vander Romeynen daden // leest, Dat sy haer naghebuyren hebben willen ontsetten, MILENVS clacht, getuycht daer af vanden quaden // meest, Dus met der Romeynen daden, niet seer beladen // weest, Die en mogen ons Prijs noch Eer int minst niet beletten, Hebben veel Burgers niet uyt Liefden, sonder bevel van Wetten, Voor de Stadt van Haerlem, haer Lijf en Leuen gelaten, So van Delft, Rotterdam, der Gouda, geworpen in Petten, Hun Fame sal inde werlt blyuen tot haerder baten, Menich Burgher binnen Haerlem geschoten op ter straten, Die den vyant om t'geloof, meenden te keren int lest, De saeck niet recht meenende, ginck Godt selfs haten, En oock deerlijck doen overwinnen, de ghehele rest, De Victorie staet aen een, en t'is oock alderbest, Die de daden vanden mensch deur gront, hoort, siet, en weet, Oock den bosen sal straffen, met Swaert, dieren Tijdt, en Pest, Die zijn Volck hier opter aerden zijn doende, eenich leet, Dus den onnoselen te beschermen, zijt altoos bereet, Niet als den Romeynen, diet arm Volck brochten in geween, Dat Wy strijden voor Godts woort, en ons Vaderlant alleen, Prince. Ghelijck als DAVID, GOLIATH den ongesneden // slooch, Die als doen GODTS Volck ginck bespotten, en schelden, Hoe wel dat hy was cloeck, vroom, en oock van leden // hooch, Oock ghehackelt en vreemt habijt van cleden // drooch, Is nochtans deur Godts cracht, verslaghen op ten velden, Dier ghelijcken oock gheschiet van ons Batenviersche helden, Dat sy veel grooten hebben verslaghen, met cleyne macht, Exempel aen die Graef van Bossu, die t'Noorderlandt quelden, En op zijn compst waren houdende scharpe schiltwacht, Een Batavier staend' op t'stier, riep cruyt noch loot heeft geen cracht, Sette met een oudt Carviel tegen t'Schip, niet om overwinnen, Sloghen als Crijgsluyden tegen d'Inquisiti onsacht, Al eer sy t'gheweldigh Schip tot Hoorn brochten binnen, Weet yemant sulcke daden by den Romeynen te vinnen, Die bouen ons Bataviers noch souden staen te prysen, MAET-ROOS seyt neen, en sou wel te Protesteren beginnen, En oock aennemen met de Hollantsche Cronijck te bewysen, Hierom laet u dees Solutie int herte rysen, Bouen tyrannich heerschen der Romeynen, t'welck wonder scheen, Dat wy strijden voor GODTS Woort, en ons Vaderland alleen. L.X.N. Tijdt. Piero. {==K4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Bleyswijck int particulier, Refereyn. DE oude Romeynen seer groot van Statien. Alle Natien ,, ter werelt sy passeren, Also d'Historien ons doen sinuatien, Met sonderlinghe gratien,, begaeft om te hanteren, De wapenen ende van jonckx op te leeren, En studeren // om de Conste te werden bekent, Hoe lustich sachmen HORATIUM Coklem weren, En sloech met eeren // alleen zijn vyanden exelent, En wederom gesont na de Stadt gewent, MARCUS SCHEVOLA zijnde ontrent, is niet besweken, Als hy den Conink meende te treffen, maer int ent Heeft daer present // den Rentmeester deur steken, Waer deur Romen was verlost // den vyant gheweken, Welcke was een teken // van stoute daden, Maer by ons Bataviers ist ander gebleken, Als de Spaengiaerts veel dagen en weken // vol ongenaden Men sach branden en moorden, het lant beschaden, Maer nu uyt onse paden // gans verdreuen voort, Hier in overtreffen wy de Romeynen wel synde beraden, Om dat wy vechten en strijden om godts Woort. Alle die dan hebben alsulcken opset, Om voor godts wet,, te waghen lijf en leuen, Die overtreffen verde de Romeynen, alsmer op let, Want die sochten net // Fama groot bouen schreuen, En hebben oock daerom wonderlicke feyten bedreuen, Op dat Fama soude sweuen // na haren doot, Haer lichaem in duysent perijckel gegeuen, Om s'werelts eere verheuen // menioot, Veel daerom gestort haer bloede root, Maer wy Bataviers deuoot,, overtreffen verde dit seyt, Soecken de eere hier bouen in s'hemels schoot, Die is so groot // datse duyert van eewicheyt Een onvergancklick leuen is ons toegeseyt, Ende bereyt // dat van eewicheyt sal duyeren, Daerom is tusschen die Romeynen en ons groot onderscheyt, Dus ontspreyt // nu u vlercken tot dese uyren, En wilt vrymoedich den crijch uyt vuyeren, Bedrijft vrome cuyren // na het onverganckelijck spoort, So overtreffen wy de Romeynen ja al ons gebuyren, Om dat wy vechten en strijden om godts Woort. {==K4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als DAVIDT die GOLIADT hadde verwonnen, Zijnde van Godt gesonnen // Israel te bevryden, Soo heefthy na Gods raet den Crijch begonnen, GODT wil ons dan jonnen // Victorie aen allen syden, Om dat wy omt rechte geloue stryden, Een HEER belyden // als IOSVA valiant, Hier in overtreffen wy de Romeynen t'onser verblyden, Om dat wy nu ten tijden // de Wapenen in handt, Dat Godts woort ouer al mocht werden geplant, Hier ins ons lant // suyuer en reyn in alle Steden, Daer voor wagen wy lijf en leuen, als een costelick Pant, Met goet verstant // GODT te dienen in vreden, Gelijck in voortijden MACHABEVS met zijn Broeders deden, Die streden // om de Wet teghen ANTIOCHVS verwoet, Victori behaelden, als sy GOD hebben ghebeden, Al wil ons heeden // d'heele Werelt overvallen, hebt goeden moet, Denckt dat ghy vecht om den Evangelie goet, Liuer te storten ons Bloet, // dan een vasche accoort, Daerom sal ons GODT geuen voorspoet, Om dat wy vechten en stijden om Godts Woort. Prince. Wat baet s'werelts eere ofte ydel glorie, Fama oft Memorie,, wat macht ons baten, Of schoon eenighe s'werelts eer soecken voor s'Hemels Ceborie Oft eenighe Historie // ons ghedencken, of van ons praten, Als wy de eewighe blyschap moeten laten, So ist met alle Staden // al verloren, Maer wy willen de wapen in handen vaten, Al ist datse ons haten // wy altijdt sporen, Den Euangelij te beschermen als Christenen herboren, En de Roomsche Doctoren,, te helpen uyt onse palen, Die niet en soecken dan Godts woort te smoren, En Distelen en Doren // in plaets te stellen al te malen, Maer die den Euangelio beminnen met soeter talen, Daer willen wy sonder falen // lijf en leuen voor waghen, Dus passeren ons daden de Romeynsche na mijn verhalen, Op Bergen en Dalen // t'moet een eyghelick behaghen, Daerom besluyt ick mijn reden, om datmer na gaet vraghen, Al isser wonderlicke dinghen vande Romeynen ghehoort, Dus segh ick als noch hoort mijn ghewaghen, Om dat wy vechten en strijden om Godts Woort. P. Tannenburch. {==L1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam int particulier Refereyn. MEn vindt beschreuen in verscheyden Historien, Ende Boecken, ons van hier voor tijdts achter gebleuen: Hoe de Romeynen loflicker memorien, Als Oorlochs Helden haer hebben begheuen, Inde wapenen, teghens alle rijcken verheuen, Om die met ghewelt te Incorporeren: Gheen oorsaeck nemende op de Landen haer leuen, Ghesint, ofte dat sy yet ginghen Attenteren, Strydende teghens hunne Wetten ende Leren, Ghebiedt ofte bevel somen claerlicken leest: Maer alleenlick om dat sy wilde Gouverneren, Als Monarchen, en van een yder zijn ghevreest, Door haer ghewelt en stoutmoedighen geest, Verdruckten den onnoselen, haer wreetheyt blent Zijnde, die sy tyranniseerden ende bedeest Maeckten, ende hunne Vrouwen en Dochteren gheschent Hebben, ende doen lyden veel straff en torment: Die yet met reden hun meenden t'onderrechten: Daer ins ons daden met recht pryswaerdich moghen zijn bekent, Dat wy constant,, voor godts woort en t'Vaderlant,, door noot vechten. MILENVS clachte en Propositie, Gedaen met redenen aen t'Roomsche Senaet Dicteert ons, hoe de Romeynen t'onrecht en met malitie, Besaten, die van Germanien simpel en slecht zijnde van staet: Sonder eenighe redenen van dat sy eenich quaet, Teghens hun of de heuren hadden bedreuen, Met haer cracht, ofte dat sy haer met woorden gehaet Hadden, ofte oock gheweyghert gelt ofte goet te gheuen, Die Stadt van Cartago sy oock daer beneuen, Deden ruyneren en totte gront verbrande, Door SCHIPIO die als Ouersten daer toe was verheuen, Die oock (doen het feyt was volbracht) nae zijn verstande, Oordeelde van t'onrecht in die warande, By hem door last van de Romeynen geperpetreert, Seggende openbaerlick: Wy sullen tot meerder schande Comen, ende ghehelicken worden gedistrueert, En van ons loffelicke naem en daden gepriueert, Die wy ons moghen beromen niet als den slechten, Dus moghen daer in ons daden beter zijn beweert, Dat wy constant,, voor gods woort en t'Vaderlant,, door noot vechten. {==L1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Onsse daden (t'is notoir) zijn verde te prijsen, Bouen de Romeynsche sonder lactantie verclaert, Naer dien wy met recht wel connen bewijsen De oorsaken, waer door wy hebben geaenvaert, De wapenen, niet dat wy waren van natuir of aert, Tot Oorlogen ofte vechten, als die Romeynen, Maer ter contrarie om dat wy totter doot beswaert, Worden, en daeglicx gebrocht tot vercleynen, Alsmen tegenwoordigh van vele ghemeynen, Burgeren als andere getrouwe Lantsaten, (In leuen zijnde) noch wel hoort beweynen, Ende verscheyde Exempelen en redenen praten, In sulcker vougen dat wy t'onser baten, Gheen ander uytcompst en saghen dan het swaert inde hant, Te nemen, ende wy die schenen verlaten, Daer mede te defenderen die haer vyant, Tegen ons stelden, en ons meenden vermant, Te hebben, maer wy ons bevrijden als ghetrouwe knechten, Soo dat daer in ons daden d'Romeynschen passeren aen elcken cant, Dat wy constant,, voor gods woort en t'Vaderlant,, door noot vechten. Prince. Wy voeren de wapenen uyt noot tot defentie, Van Godts woort en t'Vaderlant, niet om schat of goet, Int Exerceren vande welcke ons daeghlicx doet Assistentie, Godt almachtigh, die allene de eere hebben moet, Dat hy ons dus langhe heeft bevrijt en behoet, Van onse bloet vyanden, deur veel cloecke daden, Die hy ons heeft laten gebruycken met voorspoet, Namentlijck het overwinnen vande Spaensche Armaden, Die voorghenomen haddden met rijpen raden, Ons gheheel uyt te royen en te verdrijuen, Ende noch veel meer andere die hier te spaden, Of te lang souden vallen om te beschrijuen, De welcke verde, sonder yemants verstyuen, Maer naer recht oordeel de Romeynen passeren, Naer dyen wy synde een clayn hoopken in eendracht beclyuen, Ons teghens grote Potentaten doruen verweren, Daer de Romeynen als Ouerheren, De Monarchien te regieren plechten, Daer in ons daden de heure Excederen, Dat wy constant,, voor godts woort en t'Vaderlant,, door noot vechten. Nieuw-Poort de Jonghe. {==L2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hage int particulier. Refereyn. ALs ghy soud willen weten om niet te falen, In wat daden wy bouen de Romeynen zijn voorwaer, Ick seg in vroomheyt en ghenae om niet te dwalen, Waer so sout ghy vromer vollick connen halen, End' barmhartigher tegens zijn vyandt dats claer, Men heeft het ghesien aende Spaensche Vloot seer swaer, Ons vroomheyt vermenght met die Engelsche t'samen, Soo dat sy in corten tijdt mosten blyuen daer, Ende een groot deel wy ghevanghen namen, Al waren hier de Romeynen sy souden haer schamen, Siende ons Barmharticheyt en haer tyranny, En saghen van so weynich volck sulcken Aramade pramen, Die ons sochten te helpen met swaert end' coort aen d'een sy, Waer bewesen sy oyt sulcken barmharticheyt tegen haer party, Als wy deden aen haer, het is so ghebleecken, Die naeckt waren cledemen, O Burgeren dese Stadt ghy Hebtse hongerich, dorstich gelaeft, en also uyt gestreecken, t'Huys gestiert dat sy van blyschap niet en consten spreecken, Ick seg in vroomheyt end' in barmhartich jolijsen, Dat ons daden bouen de Romeynen zijn te prysen. Een Turf-schip men in Breda sach voeren bloot, Het was het Troijaens Paert sonder eenich schromen, Elck roerden hem wacker elck armen en schoeren boot, Tot dat syt Casteel sonder eenige remoeren groot, Vechtender hant hebben inghenomen, En so sy doen met forts nae de Stadt gingen comen, Hebben van ons goede genade vercregen, Men hoorden van gheen geclach noch moordadich beromen, Daernae is hy nae Steen-bergen en Hemert geteghen, Welcke vreesden voor ons Princen daden te deghen. Baden om genade en hy heeftse ontfangen, Zutpheen gaf hy oock genae van onsent weghen, En Deuenter hy eens met een storm ginck pranghen, Soo dat sy genae songen, Delf-siel den opslach met verlanghen, En Hulst siende ons vromicheyt, bat oock om ghenae, Die ons Gouuerneur haer heeft ghegheuen sonder verstrangen, En Nieumegen is oock door dwanck so ick verstae, Comende met het hooft inden schoot, en niet te spae, Ick seg door vroomheyt en barmharticheyt diemen hier siet rysen, Dat ons daden bouen de Romeynen zijn te prysen. {==L2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Steen-Wijck men met forts end' ghewelt dwinghen sach, Met sonderlinghe Mijnen die wy daer deden springhen, En Couvoorden deden wy beuen hoort mijn gewach, Sy quamen om ghenade, daer hyer voor lach, En hebbent ghecreghen dit syn loffelicke dinghen, Geertruydenberch ginck hy soo vast om ringhen, Dat hy tegen den Vyandt ginck houden t'velt, In des vyants presentij hy de Stadt ginck dwinghen, Hoe wel sy duysenden starcker waren van Volck getelt, Haer Bolwerck wy innamen met ghewelt, Onsen PRINS nam haer in ghenae en dede haer graty, Dus den Vyant ginck ruymen seer ontstelt, Groeningen hebben wy ghewonnen vol van Laudaty, Ryn-berck, Alpen, Meurs, Grol, tot deser spaty, Siende ons barmharticheyt, baden om vrede, Maer Breefooort blyuen vol obstinaty, Is ons Volck daer met schilt en swaert ingetreden, Dit siende Outmarssen, Oldenseel, Lingen, Enscheden, Die noch door ons vroomheyt en barmharticheyt souden wysen, Dat ons daden bouen de Romeynen zijn te prysen. Prince. Waer heeft men oyt gesien onder de Princelicke Romeynen, Soo veel Steden in soo corten tijdt te prospereren, Met minder treuren oft minder weynen, Oft minder bloet te sien storten by Soldaten en Capiteynen, Dan wy, met vroomheyt en barmharticheyt te useeren, Weten te brenghen den Vyant dat hy hem niet en weet te keeren, Dus met ons vroomheyt houden wy rechtevoort uyt het landt, Dagelicx de Spaingaerts met de Romeynen daer uyt weeren, En haer Steden noch afwinnen wellick haer is schandt, Nu Simuleren sy haer, siende dat wy deur de barmhartige handt, En met vromicheyt haer Steden connen cryghen, Presenteren sy ons barmharticheyt nemende so ons landt, End' ons alsoo van onse vrome daden te doen swyghen, End' nemen ons vromicheyt om ons soo te doen nyghen, Siet haer eyghen woordt geeft ons vromicheyt en barmharticheyt lof, Maer de Heeren Staten siende haer valsch op styghen, Romen is wel bedroghen, haer barmharticheyt weten wy niet of, De Romeynen en hebben geen barmharticheyt in haer hof, Dus segh ick in vroomheyt en barmharticheyt sonder afgrysen, Dat ons daden bouen de Romeynen zijn te prysen. Hebt Lieft Altijdt. {==L3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam de roode Roosen, Refereyn. DE daden der Romeynen deur TITVM LIVIVM beschreven, Hun strijdtbaer gemoet en heerlicke Regieringe betoonen: Soo datmens' als Politicque Vaders eensdeels prijs mach geuen, Bouen alle Natien die doen op aerden mochten woonen: Wantse uyt cleyn begin en meest ongheachte persoonen, Inde Cronycke van Titus Linius,cap.4. Voor een Monarchie en wijse mannen worden ghemelt, Maer wilmen heur daden int aensien der Batavische croonen, Die uyt Noot en als daer toe ghedwonghen worden voortghestelt,Ieghen den Paus, den Coninck van Spaignen, ende alle zijne Bont-genoten. Voorwaer soo wordense in een pryswaerdigher graedt ghetelt, Mits datse iegens t'swerelts machtichste haer daet moeten bestaen: Ia als DAVID ieghens GOLIATH de Philistynsche helt: En dat uyt noot, segg' ick, niet om hoocheyt oft macht te nemen aen, Als de Romeynen deden, diet noyt erghens om hebben ghedaen, Als overlast van voornoemden Potentaten. Dan om heuren Naem en Macht bouen all' ander te doen rijsen: En om ghewelt te ghebruycken als menighen Tyran, Maer uyt onse daden canmen een ander eynde bewijsen,Siet de gantsche Conycke deur. Wy strijden voor onse Vryheyt en Gods woorts avijsen, Ia voor ons Leuen, niet om te heerschen t'eenighen tyden:Daermen voor t'leuen strijt daer is groten Noot. Waerin ons daden bouen de Romeynsche zijn te prijsen: Daer in dat wy,, uyt noot niet als sy,, voor t'lant en godts woort stryden. Den Noot daer wy deur ghedwonghen zijn ons te verweren, isAnno 1565. ende 1572 Datm' ons met d'Inquisitij en Thienden Penninck belaste eest: En soo wyt gheconsenteert hadden, so waren wy ghewis,Als Spaignaerts ende Italianen. En oock ons Nacomelingen eewighe Slauen gheweest: Onder een vreemde Natie, maer noch het aldermeest,Siet inde cronijcke Titi Liuij.cap.5.daer sy de Dochteren der Nabueren roouen die hun terstont oorloge aendoen. Dat wy Godts woort en onse Vryheyt hadden moeten deruen eenpaer: Maer hier voor en hebben de Romeynen doch noyt ghevreest, Dan in vreden zijnde verwecktense selfs vyanden op haer: Want sy roofden hun nabuers Dochters, steden en goed'ren, maer Sulcke daden en heeft BATHO onsen Voorsaet noyt gheuseert, Want als hy Batavia eerst bevolcte, heeft hyse daer naer Goetlick bewoont, Steden en Sloten op eyghen cost gefondeert,Besiet hier ouer de Hollantsche Cronycke. Zijn Ondersaten met deuchd' saem wetten wyselick gheregheert, Welcke wy naer ghevolcht hebben, en verlaten niet, Soo dat wy noyt als de Romeynen wreedtheyt hebben gemoueert,Desen Roem geuen ons naer meest alle Historiographt ende Cosmographt Niemants Erf ghesocht, dan alleen Landt en Luyden bevrijt siet, Ons cloecklick gheweert ieghens hun die ons aen deden verdriet, Oft hun slauen wouden maken, en ons Lant brengen in lyden: Hier aen hoortmen wel datmen (met recht) ons daden meer prijs biet,Dit leert d'eervaringe. Daer in dat wy,, uyt noot niet als sy,, voor t'lant en gods woort stryden. {==L3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Int aensien van onse geringe middelen, die eerst maer sommige steden teghen so veel Potentaten waren.Wat Victorien wy naer advenant oock hebben vercreghen, So wel als de Romeynen, waer in cort qualick te verhalen: Int aensien van cleyn midd'len, en t'gewelt dat wy hadden tegen, Maer op dat ickt sommierlick segh, sonder de waerheyt te falen, Siet wel op des Oorloghs begin in dees Batavische palen, Met wat cleynder macht en volck men de selfd' heeft begonnen: Sonder eenig crychs-volck, self met harer vyanden garnisoen in sommige plaetsenEn hoe subyt wy de Steden meest versekerd' altemalen, Ia met hoe geringen hoop wy t'gewelt hebben weerstaen connen, So dat het gantsche Lant (seer haest) voor ons was als gewonnen, En den vyant veriaecht, die corts daer na weder keerde gram: Met een groulicke macht, veel Steden en Sloten beronnen, Den vyant verbaest synde en wist waer hem keren.Als Haerlem, Alcmar, Leyden, Berch, daer zijn volc veel duysent om quam, Die int lest vernielt en verjaecht zijn deur ons Batavische stam, Dits al in verscher memorien, ja noch als wel bloedich som: Oock mede t'platte lant in veel oordenEn wat aenslaghen den Vyant hier oft elders voor nam, In Zeelant, Walcheren, oft in alle d'Eylanden hier ront om, Hy heeft niets uytgherecht, siet wat bleeffer menighen Spaenschen dom, Sierckzee, Bo{?}mene, Middelborch, sint Annen Lant, ter Goes, etc. Anno 1588.Inde schricklick' Armade ter Zee, die ons wilde deur snyden: So dat ons daden pryslicker zijn als de Roomsche sonder rom, Daer in dat wy,, uyt noot niet al sy,, voor t'lant en godts woort strijden. Prince. Wy stryden voor t'landt niet als sy, maer uyt noot in des Heeren naem, Van dese saecken gheuen de tijden ende hervaringe exempel.Niet om ons nabuers t'overlasten met gewelt oft onvreden, Niet om te heerschen maer om te leuen still' en bequaem: Met vryer Conscientij, daar wy dickwils om hebben gebeden, Iae selfs om dees Vryheyt oock te brenghen in ons naebuers steden: Deur de unie.Met wien wy ons deur allerley bystandt hebben verbonden teer: Sommighe van ghewelt verlost, hun gebracht tot vriendlicheden, Als Groeninghen, Overyssel, Drent, Twent, en Provincien meer: Sy woude alomme de superiorite hebben, ende die niemant laten.Waer hebben de Romeynen oyt ghesocht anders welvaert en eer? Gheensins: maer om elck te beheeren was al hun verstant, Somma wy hebbent so wijt gebracht, met hulpe vanden Heer, Dat aen ons eerst moest Pays soecken onsen machtigen vyant: Anno 1576.Stellend' ons Batavische Regent tot een Gouverneur in hun lant, Anno 1584.Welcken sy (t'is waer) als Amasa verraed'lijck hebben vermoort: Grafe MauritiusMaer in zijn plaets is eenen and'ren GEDION gheplant, Dien sal zijns Vaders doot wreecken, en ons beschermen voort, Met Godts hulp, van t'gewelt en onrecht onser vyanden gestoort, Niet om Baet als de Romeynen, maer om zijn en ons saeck te vryden. Siet hier in men ons daden bouen de Romeynsche prysen hoort, Daer in dat wy,, uyt noot niet als sy,, voor t'lant en gods woort stryden. Aensiet de Ionckheyt. WIE DVCHT ICK HOPE. {==L4r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch vijf naewercken suldy vinden hier by gevoecht ras, Die gheen Prijs conden winnen, om dat de Chaert niet vernoecht was. Waer in ons daden bouen de Romeynschen zijn te prysen. {==L4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamborch int pariculier, Refereyn. DEr oude Romeynen oorspronck van haer Republycke, Hadde geen loflick fondament elck moet belyen, Dan eenen aenvanck van Raeu Barbaren en diergelycke, Die niet en wisten van haer eygen naebueren te bestryen, En maeckten vyantschap aen alle syen, Sonder yemant te verschonen aen Lijf, goet, Steden, of Landen, Sonder oorsaeck gingen sy den vreetsamen wreedelick beryen, En deden haer oorloch aen, met roof, moorden en branden, Door haer wreetheyt maeckten veel Natien tot schanden, Daer door haer raeu seyten waren by alle menschen bekent, Dan alsmen den oorspronck sou nemen voor handen, Vande Bataviers en haer Loijael recht fondament, Die welcke saten en rusten als Schapen onder dat wrede Serpent, HYDRA, daer de Poeten wonderlick af schryuen, Die den Batviers door schalckheyt hadde geerne gheschent, Met verraet van SYNISTER personen en valsche Missiuen, Om haer door bedroch wredelick te ontlyuen, So heeft Godt de Bataviers op gerust, om zijne mogentheyt te bewysen, Door haer hant wiens daden noch dagelicx beclyven, Int constantich wederstaen der tyrannen gewelt, dat grotelicx is te prysen. Soudemen vertellen der Romeynen daden vanden Voorstanders en Princen, Die sy int stryen wonderlick hebben bedreuen, Int Conquesteren van Landen, Steden, en Prouincien, Daer sy goetwillich om gewaecht hebben haer goet en leuen, Allene om de Republycke van Rome verheuen, Te vermeerderen in haer pompeuse Authoriteyt, Niet dat sy die geconquesteerde Landen en Luyden hebben gegeuen, Beter Gouvernement dan sy te voren hadden in haer eenvoudicheyt, Want ter contrarie wert by Mylenus clachten uytgeleyt, Dat sy selue tyrannich hebben ghegouverneert, Maer int stuck vanden Bataviers wort meer eere toe geseyt, Dat die allene de Tyrannie volstandigh hebben geresisteert, Want NERO staet hier door perplexten wel half geturbeert, Waer door haer cloecke daden bouen den goude blincken, Want den groten Levyathan is van zijn Authoriteyt gecasseert, Soo dat hy cleen macht heeft Godts Volck vorder te krincken, Zijn dit niet wonderdaden diemen in alle Cronycken sal gedincken. Waer door datmen siet Gods segen dagelicx meer op den Bataviers rysen Door dien sy op God sien, die haer alle weldaet can schincken, Int constantich wederstaen der tyrannen gewelt, dat grootlicx is te prysen. {==M1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Roomsche Senaet dat die heele werelt woude Incorporeren, Hadde geen kennisse van haren schepper ende Heere voorwaer, En noch veel min van haer salicheyt, dits weert te noteren, Dan hieldent by t'gheluck ende veel velt goden hier en daer, Daer teghen hebben de Bataviers het Euangelium van haer salicheyt claer, Oock zijn metten geest Gods verlicht tot eenen Segel delicaet, Die haer versekert van d'eewighe leuen eenpaer, d'Welck den prijs is, daer sy om vechten vroech en laet, Daer voren oock haer lijf en goet te pande staet, Waerom dat GODT door haer handen zijn mogentheyt thoont, Int verlossen vande belegeerde Stad LEYDEN was geen menschelicke daet, Maer alleen Godts werck die den ootmoedighen croont, En werckt door de ongeachte menschen daer hy altijt by woont, Gelijck by de Victorie voor Bergen oock heeft gebleken, Mede int vangen van Bossu die niet en was verschoont, Dit zijn alle cloecke daden die den Romeynen hebben ouerstreken, Daer de vyanden geen gewelt en helpt noch listige treken, Want inden cleenen bewijst GODT zijn cracht tot haer verjolijsen, Daerom moeten die Bataviers by Gedeons strijtbaer volc zijn vergeleken Int constantich wederstaen der tyrannen gewelt, dat grootlicx is te prysen. Prince. Alle Potentaten, Coningen, Vorsten, Ruyters en Knechten, Zijn verwondert in dit volstandich wederstaen der tyrannen gewelt, Gelijc SAVL was int voornemen van DAVID die Goliath dorste bevechten, Een cleen persoon tegen al sulck een goot geweldich helt, Daer heel Israel voor beefde, dien heeft DAVID sonder wapen gevelt, dWelc een figure der Bataviers daden is, weerdich te stellen in gedachten, Dat sulc cleen volc den groten Cresus die midden inden goutbergen is ghestelt, Doen hem verliefen, dien hoochvermeten Room, ja bringen hem tot clachten, Oock mede t'seuenhoofdige beest, wien alle Coninghen ondeworpen hebben haer machten, Beeft wanneer dat hoort vanden daden der Bataviers vermanen, Want den Pylaer die den Sodomytschen Tempel droech door zijn eygen crachten, Fayliert den voet en staet selue op onseker banen, Want den vinger godts ondert de Bataviers, die Edel Courtisanen, Salomons goutmijnen die van haer op diuersche plaetsen zijn gevonden, Dees daden passeren niet alleen de Romeynen, maer ooc den Persianen, Also datmen sal hooren van allen Potentaten haer lof vermonden, Oock by alle Natien op des werelts ronden, Den jonghen tot een exempel, en den ouden grijsen, Tot een wonderdaet, om dat GODT den Bataviers sulcke cloeckhz heeft toegesonden, Int constantich wederstaen der tyrannen gewelt, dat grootlix is te prysen. A.T. {==M1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem de Ionge Camer, Den Wyngaert-Ranck, Refereyn. ALle crachten en daden hoe vroom en cloeck vermaert, Die daer zijn gheschiet en noch dagelicx op rijsen, Tegen die vyanden bloet dorstigh en boos van aert, Zijn loffelick te verhalen, en waerdich te prijsen, Maer t'zijn vrome Campionen die eer bewijsen, Den oppersten Godt, van haer overwinninge crachtigh, Want veel hovaerdige Coningen daer af is te ijsen, Schryuen die eer haer selfs toe, doer haer gewelt machtigh, Veel Romeynsche Keysers waren daer in seer prachtigh, Oock haer Ondersaten die met haer hebben gestreen, Datse godt in haer Victorien quaelick waren ghedachtigh, Sy roemden dat door haer vroomheyt, d'overwinning quaem alleen, Maer waer door wy Bataviers mogen spreken met reen, Waer in bouen die Romeynsche zijn te prijsen onse daden, t'Comt niet door hovaerdy daerder veel nae treen, Maer die vrome helden sullen haer wel anders beraden, Als voorstanders vant Vaderslant, om te wederstaen den quaden, Sullen sy t'swaert met Godts hulp nemen in die handen, Dus zijn ons daden bouen haer te prijsen, wiet wil versmaden, Dat wy Godt die macht toe schryuen, vande overwinning onser vyanden. Ghedenct eens wat al godt met ons heeft gewrocht, Sedert datmen t'jaer Acht-ent-sestich heeft gheschreuen, Hoe den wreeden Duck d'Alue ons tyrannich heeft besocht, En heeft veel vrome helden schandigh benomen het leuen, Maer Godt heeft den Prins van Orangen verwrect en gegeuen, Een manlick hart, so het bleeck doen ter tijdt, Al deden ons de Tyran de Landen trueren en beuen, Met GEDION zijn wy Bataviers dick getrocken ten strijt, Dat onmogelick scheen, wie heeft ons bevrijt, Anders dan Godt den Heer, diet al heeft in zijn gewelt, Hoe werden die van Rotterdam van haer benijt, Met een deerlicke moort hebben syse ghequelt, Naerden, Oudewater, Schoonhouen, t'wert u vertelt, Grote moorden daer gedaen sonder eenigh af laten, Doen sy Haerlem door hongers noot hadden gevelt, Hebben sy daer schandigh vermoort wel twee duysen Soldaten, Iae door t'ghehele lant met haer bloedighe Placcaten, Veel Christenen verworcht, in onse Nederlanden, Dus zijn ons daden, te prijsen bouen die Romeynsche Staten, Dat wy Godt die macht tot schryuen van d'overwinning onser vyanden. {==M2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch wesende den Tyran euen dorstigh naet bloet, Is met zijn heer-cracht naer Leyden getogen, Meenende daer te verstueren als een Wolf verwoet, Ons vrome Bataviers, maer hy vant hem bedrogen, Naer Alcmaer is hy mee dul en verwoet gevlogen, Maer Godt heeft al zijn quaet voornemen behoet, Bossu meenden hem ter Zee als een groot Heer te verhogen, Maer die vrome Bataviers hebben haer daer teghen geset, Middelburch, Sirickzee, al waren sy besmet, Van t'Spaensche gebroet, noch mosten sy ruymen die baen, Waer ouer wy GODT loofden en volpresen zijn wet, Om dat hy sulcken groten werck by ons hadden ghedaen, Ghelijck GODT met DAVID is ten strijt gegaen, Soo heeft hy metten Prins en Batavien geweest, En noch dagelicx is, merct die Spaensche Armada aen, Die met haer grote Schepen ons meenden te maken bevreest, Sy zijn gans vernielt en verstroyt minst ende meest, Dies Godt die macht wert gegheuen van alle verstanden, Hier in zijn ons daden te prysen bouen die Romeynen onbedeest, Dat wy Godt die macht toe schryuen van d'overwinning onser vyanden. Prince. Den Princelicken Godt die inder eewicheyt leeft, Moetmen alleen die macht toe schryuen naet behoren, Hy die ons Bataviers tot bescherm weder gegheuen heeft MAVRITIVS van Nassouwe een Prince hooch gheboren, Die zijn Victorien achtervolcht, en niet laet versmoren, Soot in corte jaren nu wel is ghebleken, Aenden Bergh dat den vyant in coop was toe gesworen, Van die valsche verraders met haer bose treecken, Voor Coeverden, Delf-siel, en is hy niet besweecken, Oock Zutpheen, Nieumegen, en Deuenter vaillant, Oock die Stad Groeningen, daermen veel af wist te spreecken, Hy heeftse al bedwonghen door godts stercke handt, Berck, Meurs, Grol, Oldenseel, heeft hy triumphant, In corten stont, seer victorieuselick gecreghen, Breefoort, Enscheden, Lingen, den vyant tot schandt, Mostet al verlaten, al waren sy hem tegen, Van welcke victory wy Bataviers niet hebben ghesweghen, Maer Godts lof groot gemaeckt als costelijcke panden, Dus hebben ons daden prys, bouen d'Romeynschen te deegen, Dat wy Godt die macht toe schryuen van d'overwinning onser vyanden. Lieft bouen al. {==M2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem de Ionge Camer, Den Wijngaert-Ranck,, Refereyn. DIe Romeynen voortijts om vermaert te werden door daden, Door natuers hoochmoedicheyts, op geblasen wesende, t'Oorloch t'anvaerden op veel Natien niet ongeraden, Vonden stoumoedich arbeyt, moyten noch doot vresende, Waer doormen verscheyde daden van heur zijn lesende, Op heur vyanden, en deur veel verscheyden exploten, Liepen altoos an vanden quetsueren ghenesende, Der pijlen en schichten niet wetende van cloten, Die met Musketten, als nu ter tijdt werden gheschoten, Maer leuerden den vyanden bittere veltslagen, Overwinnende prijs en loon, hebben die vroomste genoten, Niemant hoortmen ouer vercregen victory clagen, Niet minder lof en eer heeft horen beiagen, Tegen haer die Bataviers hier doende wederstoot, Lange jaren onder t'geleyde, Ciuilis tot dien daghen, Bruno de kennemer Veltheer uyt t'vermaerde Hollant, Meer lof en eer nu begaende deur d'uynieerde bant, Den Prouincie s'Lants Liberteyt, op dat mach rijsen, Op dat kenlick werde, behoudende d'overhant, Daer in zijn ons daden bouen die Romeynschen te prysen. Want die Romeynen buyten recht t'Oorloch aenvaerden, Alleenlick door werltsche hoochmoet buyten noot, Die haer niet gehoorsaem wilden zijn vyant verclaerden, Overwinnende sloegen t'onrecht d'Onnoselen doot, Vuyt haer eyghen vertogen, den rijcken baden broot, En gauen dus vreemden die accxi noch recht pretendeerden, Al quaet dat buyten recht gheschiet t'is kenlick bloot, Dat heur met recht niet toe en quam veel begeerden, Maer t'Oorloch ons overvallende dat wy ons verweerden, Ouer tijdt was daer toe recht, ons natures geeft, Die noot dwang ons tot tegenstant eermen ons verneerden, Want voor vreemdeling met recht nature beeft, Alle geduert gegunt defensie op dat nature leeft, Tot zijn besetten termijnen vry van alle gewelt, Wy Oorloch Defensijf, op dat niet nature sneeft, Voerende sulcx niet tot werltsche hoochmoet getelt, En wanneer ons cloeckheyt by goede fortune stelt, Ouer d'overwonnen wy ons seer genadich bewysen, Behoudende yder t'zijne, dat bevrijt met weynich gelt, Daer in zijn ons daden bouen die Romeynschen te prysen. {==M3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen om werltsche Heerschappy Romeynen streden, Om vert te verspreyden, onbehoorlicke Lemiten, Door dies vermelden, veel Menschen, Landen, Steden, Met recht mochtmen een tyrannich seyt verwyten, Die den menschen buyten recht en reden doot smyten, Dien sy niet gescapen hebben, noch kunnen maken, En t'onrecht als wreede Beren men die Scapen byten, Die heur in dienst wel quijten, en tot voordel waken, Om niet in so droeuigh Tyrannich gewelt te gheraeken, So wie hem dapper weert, soo dat hy gaet te bouen, Zijn vyant die hem compt gestoken, wie can die laken, Al sietmen hem somtijts den vyant sellifs berouen, Op dat zijn ongemaetichde macht magh verdouen, Victorij Godt veeltijts den verdructen verleenende, Soo dat t'hooft opheffen die eerst waren verschouen, En naemaels dickmael lachen die eerst waren weenende, Verhoort deur haer hulper, in noot tot hem steenende, t'Bestrijden schaelick, t'beschermen tot verjolysen, Malcanderen tot wederstant goet hooch verpeenende, Daer in zijn ons daden bouen die Romeynschen te prysen. Prince. Ydele eer voor huer sellifs alle Romeynen sochten, En om een grote Renomme t'aenvaerden verweruen, Door dies menich stout seyt schandlick volbrochten, Dees deur genoech al mosten sy terstont steruen, Maer wy, om dat die Godtsvruchtighen niet en sweruen, In vreemde landen, maer Godt moghen louen vrymoedich, Binnen onse palen niet willen gedogen te verderuen, Den gehouden Liberteyt daerom draghen hemden bloedich, Tot voorstant van Godts eer wesende gloedich, Beschermende Wijf en Kinderen, en godtlijcke Leeren, GODT danckende als hy ons maeckt voorspoedich, Tegen den vyant wiens macht, gewelt canmen afweeren, In zijns kercks Limyten aen alle syden vermeere, Gheluckigh die met heur eygen maer t'sHeeren strijt stryden, Onbehoorlick yet te doen daermen GODT niet deur vereeren, Wederom hy wil die zijn eer soecken verblyden, Die door ons verwrect een corage geeft, om niet te ijsen, Ons Deffencij door lyen om ons teghen ghewelt te bevryden, Daer in zijn ons daden bouen die Romenschen te prysen. Lieft bouen al. {==M3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht int particulier, Refereyn. De Christenen daden zijn grotelycx te prijsen, Dat sal ick bewijsen // want sy gaen de Romeynen te bouen, CHRISTVS haren oppersten Capiteyn niet om verjolijsen, Daermen daeglicx veel cloecke daden siet uyt rijsen, En met eerbiedinge wy hem daer voor louen Maer d'oude Romeynen slachten den grouen, Die niet dan om een tijtelicke eer deden haeren arbeyt, Want sy doch Heydensche menschen waren verschouen, Doch goede Policien waren onder hen wel bereyt, Om dat haer goede Faem soude werden naegeseyt, d'Welck eenen tijdt lanck souden blyuen in Memorie, De Christenen is oock van den beginne strijt voor geleyt, Maer die strijden om een eeuwighe Glorie, Ende door godts Genade vercrijghen sy haer Victorie, Waer van sy Godt alleen moeten de eer // geuen, Maer ondersoect en door leeft wel d'oude Historie, Dat de Romeynen alleen op haer sterckheyt seer // leuen, Daerom zijn de daden der Christenen meer // verheuen, Dan de Romeynen, want sy by ons daden cleen // zijn, Om dat ons daden door t'geloof met CHRISTO een,, zijn. Daerom zijn ons daden veel wijder vermaert, Om dat sy door t'geloof Godt aengenaem // zijn, En dat sy uyt liefden met godt zijn ghepaert, Daerom sal door haer een eewich lof werden verclaert, Den welcken voor godt en den menschen sal eersaem // zijn, So dat door t'gelooue t'herte des crijgs-knechts sal bequaem // zijn, Ten strijde, en tot cloeckmoedicheyt hy hem daer door stelt, Al ist dat het lichaem inden strijdt sal met groter praem // zijn, En met de doot ter aerden oock wert neder gevelt, Nochtans een goet crijgs-helt hem daer niet mede en quelt, Wetende dat hy hier naemaels sal werden gecroont, De cloecke daden der Romeynen moeten oock zijn vertelt, Want sy en hebben haer leuen oock geensins verschoont, d'Een voor d'ander, so ons op veel plaetsen wert vertoont, Maer dit was al om een tijtelicke Faem te laten naer, En niet om d'eewige daer CHRISTVS ons mede loont, Die in den strijdt sonder respijt Godts eer aensien eenpaer, Die sullen altijt Godt op haer syde hebben, dat is claer, Daerom gaen ons daden haer te bouen al gemeen // fijn, Om dat ons daden toor t'geloof met CHRISTO een,, zijn. {==M4r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Romeynen onderhielden haer wetten sonder versaken, En hadden op haer Regieringe altijdt goede acht, Het welcke hoochlicken is te prijsen en niet te laken, Waer door men haer tot overwinninge sach geraken, Om dat sy al te samen leefden in groote eendracht, En d'eerlijcxste werden tot regieringhe ghebracht, Die beminders der rechtveerdicheyt waren gepresen, Die Capiteynen die regierden met grote macht, En wrochten heerlicke daden so ghy meucht lesen, Met voorraet beslichten sy oock haer saken mits desen, Waer door sy oock haer Victorie meest vercreghen, Om dat sy by haer wetten bleuen onbegresen, Hoe wel de Victorie in Godts hande nochtans is gelegen, So can sy door onachtsaemheyt wel blyuen achterwegen, Maer de Romeynen ontsaghen vrienden noch maghen, Het moester al om lyden hoe seer sy waren versleghen, Maer die Christenen moeten haer seluen so niet dragen, Maer in t'gemoet met barmherticheyt zijn gheslaghen, Ick segh dat de Romeynen sulcke gans geen // zijn, Om dat ons daden door t'gheloof met CHRISTO een,, zijn. Prince. Lof opperste Prins en Capiteyn CHRISTVS abondant, Die u seluen begeeft altijdt voor inden strijt, Voor die gene die in u ghelouen, want Ghy d'Ouerheyt oock regeert met uwen geest vol van verstant, En uwen Engel stelt ghy oock op haer sijde verblijt, Op dat haer d'eewighe lof magh na volghen sonder respijt, Die tot inder eewicheyt toe sal verclyuen, Maer den lof der Romeynen in s'werelts crijt, Die sal maer tijdelick in ghedachtenisse blyuen, Want het moet al met den steruende mensche verdryuen, Al dat sy tot haerder eyghen eere willen doen, Al waert schoon dat oock den mensche hem liet ontlyuen, Om een tijdelicke Faem, wilt dit wel bevroen, Soo en can hem dat nochtans tot het eewige niet voen, Ghelijck als de Christenen wilt hier op letten, Die haer tot de eewighe Faem doch altijts spoen, Waer door Godt haren vyant jaecht in hare netten, Soo dat hyse gants ter neder ruct en laet verpletten, Hierom der Romeynen daden by ons niet so reen // zijn, Om dat ons daden door t'geloof met CHRISTO een,, zijn. Uierich int hopen. {==M4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda int particulier, Refereyn. Anno 1572. ende 1573.ALsmen wel Considereert en diligentlyck doorsiet, De Feyten der Oorloghen binnen den truble gheschiet, Aprill.3. By de Nederlanders om liber te leuen, Eerst hoe SANCY DAVILA, een grote vloot schepen liet, Octob.12.Die onder haer alle zijn ghevanghen ghebleuen, Daer na dat hem most in apprehensie gheuen, Ann.1574. Iannarij.Bossu, met d'Inquisitie, onverwinlicken geacht, Des Commanduers Volck hebbense te rugh gedreuen, Met weynich schepen, gespoelieert, soo groten macht, Decemb.6.Mons DRAGON, most wel door der Leeuwen cracht, Ann.1596.Nae veel wederstants de Stadt Middelburch beswijcken, Ghenoech overweldigh synde door den hongher onsacht, Handelde met hem, en de zijne, niet bitterlijcken, Februa.20.Wt het Fortsch tot Crimpen deden sy den Spaengaert wijken, Wantse haer als vrome Helden en Campioenen weerden, So cryghende den Vyant t'onder, t'is publijcken, Daer beneffens noch met appontement accordeerden, Ouer sulcx waert niet wonder, datmen den prijs estimeerden, Haerder daden bouen der Romeynen onghenadich, Ann.1577.Int cas, datse cloeck victorieus zijn, en niet moordadich. Februa.13.Des Spaengaerts rigureus opset is tot niet ghecomen, Die de Stadt Vtrecht te plunderen hadden voorghenomen, Zijn vande Borghers ghedwonghen op te geuen t'Casteel, Die hen noch t'leuen schoncken als den vromen, Septe.24.Door der Bataviers toedoen heeft Graef Hollach eel, Ann.1584.Lochem ontset, al was t'ghetal der vyanden veel, Iulij.16.PARMA dorst Lillo in geender wijs bespringhen, Ann.1585.Maer sy conden wel tot des Landts voordeel, April.4.Liefkens, sint ANNEN Houck, ende Venten bedwinghen, Ann.1588.Sulcx dat de pertien daer uyt truerich ginghen, t'Huys te Loon, de Schans t'Enghelen expaert, Iunij.Sachmense overtreffen, ende cloeckmoedich anringhen, Ann.1590.Beletten mede de vloot tot Duynkercken den uytvaert, Ontrent t'seuentich van des Helden vermaert, Martij.4.Hebben t'geweldich Casteel tot Breda in ghecregen, Dies de Stadt genouchsaem was gewonnen, t'moet zijn verclaert, Nochtans hadden gratie die daer in waren gheleghen, Dus bouen de Romeynsche mach niet blyuen versweghen, Den lof haerder Feyten vroom ende ghestadich Int cas, datse cloeck victorieus zijn, en niet moordadich. {==N1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wel met veel Garnisoens en menich natie,Ann.1590. Hemert, Heel, oock Steen-berghen, sonder falatie,Septe.27. Waren bewaert, versterckt, besorcht, en beset,Octo.3.9. Nochtans mosten sy hun voughen tot remonstratie,Ann.1591. d'Inwoonders subiect, dese Landen net,Meye.2.6.ende.31. Zutpheen, Deuenter,Iunij.28. Defl-sielIul. de schans van den Opslach, met 11.5.Immemil, nae grote resistentie bewesen, Octo.22.Nieumegen ende An.1592.Steen-wijck hier wel oplet, NochAnn.1593. Groeningen, mochten niet behinderen in desen, Onderdanich te zijn, dit Crijchs-heyr ghepresen, Die veel schandalen spraeken met vilonye Zijn in ghenade ghenomen, wie heeftet oyt ghelesen, Dat eenich Romeyn sulcks dede sulcken verwonnen pertye, Ghy Verdugo hebt moeten sien overgheuen onblye, Meye.24. Couverden en ontsetten, hoe seer t'was ondergrauen, DeAprill.7. Steel-hooffsche schans,Iunij.24.Geertruy den Berch vol envye, Als een Voghel inden strick omringht, ginckmen noch lauen,Ann.1594. Met t'soph der ghenaden, dies zijn haer daden en gauen,Iun.16. ende.20. Meer te prysen, dan de Romeynsche onberadigh, Int cas, datse cloeck victorieus zijn, en niet moordadich. Prince, MARCUS ANTONIVS synde inden strijt ghetreden, Teghens de Parthen, Princen, heeftse bestreden, Met dry hondert t'seuentich duysent mannen gequelt, Diet al dooden dat voort Swaert quam, och wat t'onreden, POMPEYVS bracht te velde een grousaem gewelt, Contra, de Mithridaten, jae heeftse t'onder ghevelt, Thien duysen onghenadich gheslaghen doot, Maer wat ghelijckenis hebben dees te werden ghestelt, By de Feyten hier bedreuen binnen een corte stoot,Ann.1597. Met weynich volcx, zijn, dat weet cleyn en groot, Thien Fortschen, elck om gheweldigh ende sterck, Bedwonghen te subiecteeren den Leeuwe root, AlsSeptemb.2. Meurs, Alphen, Ensche, Breefoort, enAugu.19. Berck, Oldenseel, oock Otmarsen, Schansen noch Bolwerck,October. Tot Goor, Grol, ofte Lingen, vastlijcken ghegront, Mochten niet resisteren so ick bemerck Den toeval dese Helden, maer elck ghenade vont, Waer ouer dat bouen der Romeynen werck terstont, Noch zijn te Lauderen haer daden succadich, Int cas, datse cloeck victorieus zijn, en niet moordadich. Godts Wet, Is net, {==N1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier volghen noch vijthien Refereynen of den Reghel gewracht fijn, Met so veel Liedekens die daer tusschen ghebracht zijn. Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeyenen. {==N2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem int Particulier, Liedeken, Op de wijse: Lof sy u Godt hoochsten Regent, &c. Liedeken. ICk sing O Capiteynen reyn, V lof met al d'Helden ghemeyn, Der vromer Batavieren. Want ghy het deur Godts geest alleyn, Bevrijt ons Vaderlant certeyn, In t'spijt van dehelssche dieren: Dies moet u lof bleyuen t'eewigher stont, Want menighmael (eylaes) waet ghy gewont, Daeromme soo sult draghen // ghy, Een Crans van Lauwerieren. Refereyn. OCh ghy oude Romeynen of ghy waert int leuen, En most selue van dit vertoogh ghetuyghnisse gheuen, Waer in ons Bataviers u overtreffen t'allen tijden, Ghy sout ons opinie volghen, want sy wert ghedreuen, Met de clare waerheyt die bouen al is verheuen, Dus ten propooste om der seluer lof hier te belyden, Wy en brenghen gheen helden die voor Coninghen stryden, Maer voor de waerheyt, want sy eere hebben behaelt, Dies henlieden oock ontmoet is een eewigh verblyden, Want vleesch noch bloet en hebben sy niet willen myden, Meester Rogier heeft hier also metten doodt betaelt, Ioos de Ionghe en heeft hier in oock niet ghefaelt, Zijn lieuer ghestoruen, dan de waerheyt willen vercleynen, Quirin te Palme is met den seluen ganck t'leuen afgemaelt, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeyenen. Liedeken. V goet en hebt ghy niet ghespaert, Maer helpt die hier sitten beswaert, Onder t'jock der tyrannen, t'Gheloof is in u g'openbaert, Waer deur ghy veel daden vermaert, Hier vrocht als Edel mannen: Met witte Syde wert ghy al becleet, God sal afwasschen oock u traenen heet, Om dat ghy u tot Borghe // waeght, En voor zijn schapen sorghe // draeght, Druck wert van u ghebannen. {==N2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. t' Was lichtvaerdicheyt hem te verbranden met een Peert, Maer dees hebben de waerheyt deurt geloof angheveert, Ghestaen voor rijck CHRISTI, en niet haer vleeschelicke fame, O liefde GODTS wat werckt ghy by de helden van u begeert, Daers niet, noch hooghte, noch diepte dat haer deert, 21.Decemb.'t Bleeck an Cors Steffenssoon van Naeltwijck sonder blame. Den welcken den Rentmeester antwoorde wel bequame, Dat de waerheyt, en Godts volck niet en mocht zijn besweken en 68. metten sweerde gedoot.t'Hooft wert hem gheslaghen vanden Lichame, Den 30.Meyen.70.En Claes Cornelissoon schoenmaker in des Heeren name, Is oock also gestoruen en niet af gheweken, Inden Hage hebben dese vrome Campioenen ghebleken, Dies en sal haren lof nimmermeer veronreynen, Waerom en soudemen dan niet vrymoedigh wtspreken, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeyenen. Liedeken. Ghy hebt vrywillighlick u bloet Ghestort, en overwonnen vroet, t'Ghewelt onser vyanden Om behouden ons vryheyt soet, Dies u oock prijs toe commen moet, Hier en in allen landen: De slauernie hebt ghy van ons gheweert, En d'Inquisiti, die de siele deert, Dies sult ghy triumpheren // saen, Als ander int verneren // staen, Met Palmtacken in d'handen, Refereyn. Wat wasser al geroep om een Romeyn die zijn hant liet branden, Om dat hy een Prince meende te moorden met schanden, Maer sulcx en hebben ons Bataviers noyt ghedaen, Maer Aerent Diercxsoon tooghde hem als den vaillianden, Riep Heere IESV verlost my uyt Satans banden, En heeft also den doot seer lieffelick ontfaen: Sibrand Ianssoon riep oock met wijs beraen, Vader in uwen handen beveel ick mijnen geest nu ter noot: Adriaen Ianssoon quam daer naer cloeck gegean, Diens vader riep soon wilt doch stantvastigh staen, 30.Mey en 70. inden Hage alle vier verbrant'tLeven ontgaende, seyde IESV neemt mijnen gheest nu bloot, Wouter Simonssoon was den laetsten in dat conroot, Sprack neemt my an O Godt: Siet watte Capiteyenen, Die niet en verschricken noch om leuen noch om doot, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. {==N3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Ghy edel Capiteynen groot, En ontsaeght swaerheyt, last noch noot, Om Godts Volck te bevryden. Gy gaeft u leuen in den doot, Om overwinnen s'Vyants stoot, V lof duyrt t'allen tijden, Daerom sult ghy O Helden vry hier naer, By CHRISTVS altoos zijn int leuen claer, Om dat met hier dus u deucht // kent, Den Vader t'uwaert dees vreucht // went, Met een eewigh verblyden. Refereyn. Prince. ATTILLIVS REGVLVS keerde weder in Barbarien, En heeft aldaer den straffen doot wel willen lien, Lieuer dan de Romeynen den Paeys souden accorderen: Maer als wy blyuen op de daden vande Batavische sien, So en is der Romeynen daet niet met allen te bedien, Want t'is al ydel hope die haer doet moueren: Heer Enghel Pastoor in Heenvliet heeft hem wel willen verneren, Totter doot, want hy bout op een goet fondament, t'Achtentich jaer out (O Godlick Inspireren,)Inden jare en 57. verbrant. Te Berghe in Henegau hebben sy hem t'leuen doen raseren: En ghy O Ian de Backer van Woerden moet hier oock wesen bekent Die riep, O doot waers uwen prickel, en hebbet leuen gheent,Int Iaer en 25. Ghelouende haest te wesen by de hemelsche fonteynen: Concluderende, verhael ick noch den Regel ongeschent, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Princieren helden al te saem, Diet al stelt voor des Heeren naem, En oock de waerheyt schoone, Godts Wijsheyt staet u by bequaem, Eewigh sal duyren u faem, Hier onder s'Hemels troone: Noyt oor en cost dees blijschap al bespien, Noch d'oogh voorwaer en heeft ooc noyt gesien t'Ghene dat u verlanghen // vult, Betraut, ghy corts ontfanghen // sult, Van Godes Hemels croone. Treurt Niet. P. Petijt. {==N3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ulaerding den Aeckerboom, Liedeken, Op de wijse: Dansons soyens de hart. Liedeken. GHy Bataviers wilt nemen acht, Vuyt wiens gheslachte // ghy zijt ghebracht, BATTVS alsoo was hy gheheten, SALANDERS broeder wel bedacht, Den welcken placht // te wonen sacht, Bouen Hongarien, te weten, In twist en onvreden gheseten, Dies ginghen dees Broeders vermeden, Te soecken t'eylant vanden Rijn, Dits hoort mijn // d'afcomts fijn // en moet zijn Holnederlant, Dus bruyct verstant // sonder verheffen, Siet waer ghy bent // accordeert jent // nae t'slants naem effen. Refereyn. ALsmen de Cronijcken der Roomscher geesten leest, Van haer eerste beginsel wat sy bedreuen, Men vint dattet cloecke mannen hebben gheweest, Stout ende onversaecht, hoochmoedigh int leuen, Meest alle Godt-lose boeuen die haer verheuen, En ginghen begeuen // tot orloghen en strien, Om groten roof en beudt te crijghen beneuen, Haer rijck te vermeren tot trots diet ginck benien, Sochten een grooten naem, en te crijghen t'ghebien, Maer laet ons eens besien // het volck hier te landen, In Batavien of de Bataviers oock rien, Nae on-eerlicke prosperiteyt t'haerder schanden, Neen die Godt vresen hebben ander verstanden, d'Welck hier wel zijn die duchten voor t'eewigh weynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Menich oude Roomsche Cronijck, Seght autentijck // dat uyt duytsch-rijck, Neerlanders waren d'vroomste knechten, Snel, cloeck, wacker, lanckmoech gelijck, Deen geen beswijck // daer van sach blijck, Keyser OTTO GALBA,, int vechten, Die sy dienden als een oprechten, Waren bemint strijdt me te slechten, By Keysers, Coninghen altijt, Weest verblijt // doet u vlijt // die noch zijt // Bataviers vroom, Looflick in room // wilt trimpheren, Maer u verneert // so accordeert // ghy nae t'slants leeren, {==N4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Romen is na, in goede gheschicktheyt ghekeert, Dat elck wist reden, eer ende echt t'ontfouwen, Maer na dees regels sin moeten zijn ghenoteert, d'Oude of d'eerste haer qualiteyt t'aenschouwen, Deen sy niet ses hondert Dochters met cracht houwen, Vuyt ander Lantdouwen // daermen t'bloe-om vergoot, Haer eerste Fondateur die Roma deedt bouwen, En sloech die niet als een moorder zijn broeder doot, Sy sochten heerschappi, en eenen name groot, Maer weynich also snoot // salmer hier sulc vinnen, Dats in dit Nederland, nedericheyt is t'exploot, Die hem selfs verheeft, verneert, Godt wil dit versinnen, Maer die haer verneren in Godts vrees uyt minnen, Dat zijn recht na godts wil en t'lants aert de reynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Des werelts vreucht is nae verdriet, Diet wel in siet // t'sy hoet gheschiet, Hoogh gheacht sal Godt verstoren. Doet wel, peynst om nederheyt yet, Soeckt geen ghebiet // maer als knecht vliet, Denckt ick ben Batavier geboren, Als verdreuen // maer niet verloren, Die oyt de versmaetheyt vercoren, Wonachtigh nederich // ende laech, Godts behaech // dt ic jaech // en na vraech, sonder pracht al, Sulck een die sal // na zijn met vreden, Die verneert snel // doet godts wil wel // en na t'slants seden. Refereyn. d'Oude Romeynen met Godts kennis niet verlicht, Die eerden op Heydenscher wijs haer Afgoden, Dus const niet nederichs van haer worden ghesticht, t'Vleesch wil gheen nederdrucking lien na godts geboden, Maer die Godt heeft herboren s'vleesch lust doden, Teghenheyt uytroden // en doen lijtsaemheyt aen, Door den gheest des geloofs, Duc d'Alba, O snoden, Die u niet ontvloden // wat deed ghy oock verslaen, Al Bataviers die Godt vreesden na zijn vermaen, Haer gaeren vermeerden t'geloof te belyden, d'Een onthooft, d'ander gedrenckt, den derden gebraen, Sonder daer voor met Lanci of Swaert te stryden, By godt triumpheren sy die hoocheyt mijden, Des Christlicke Ridders, groten metten cleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. {==N4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Leeft als een Geestlick Batavier, Volcht de manier // van CHRISTO fier, Soo overtreft ghy d'ou Romeynen, Die in hem selfs glorieert hier, Is verdwaelt schier // door sulck bestier, Van CHTRISTO t'hooft der Capiteynen, Want Godt sticht zijn kerck op den cleynen, Roept den nedrigen, en den reynen, Van herten, ghebroocken van geest, Hy geneest minst en meest // somen leeft // door t'geloof heel, Wert bequaem eel // te strijen goe strijden, Die hem verneert // doet soo God leert // na schrifts belyden. Refereyn. Prince. We u ghy Romers die in u eyghen cracht roomt, Als Benhadad so suldy tot schande raecken, Maer so wie hem verneert Godt vrees en denckt het coomt, Al van zijn moghende hand dat wy smaken, Die salt wel gelucken, want dit zijn de saecken, Godt altijt verheffen, hem seluen houden slecht Ons doen is ydel, Godt moet ons bequaem maecken, Ghelijck MAVRITZ van Nassou zijn trouwen knecht, Wat schoonder Victori crijcht hy die met Godt vecht, Hem vreest en dient, als zijn Heer Vader met waerden, Hoger Memori, welck Godt in zijn tijdt te recht, Ghehoorsaem was en behoorlicke eer verclaerden, Hoochmoet noch wraeckgiericheyt hy openbaerde, Noch zijn Soon desgelijcx noyt in genen pleynen, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Een recht Batavische ghenoot, Heeft een strijt groot // te strijden bloot, Tegen die den mensch haest beclemmen, t'Welck zijn syn eygen lusten snoot, Sathan is doot // dies dees in sloot, Die dickmaels mits t'vleysch bouen swemmen, Metten den geest moet hy die betemmen, Ontfangen door Godts ware stemmen, Als dese strijt nu is volbrocht, Hy wort socht // wel bedocht, en gebrocht, in Gods rijck t'loon, Met triumph schoon // sidt ghy in waerden, Al sulcken helt // by Godt meest gelt // als den vermaerden. Aensiet Lieft. {==O1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam int particulier, Liedeken, Op de wyse, Alst begint. Liedeken. SInght op met stemmen fier, Den Lof der Capiteynen, Die t'leuen hebben hier, Vroomlick voort Vaderlant, Vry onuersaeght // gewaecht, Vromer dan de Romeynen. t'Welck man en maeght // behaeght, Grootlicx tot s'Vyants schant. Refereyn. ALs wy aendachtelick wilden Considereren, De oude Romeynen haeren bloyenden standt, De const, reetschap, manier van Oorloghe om haer te verweren, Bevinde ick eenen uytnemenden geest in haer geplant, Voor haer en golt geen sterckte, noch so vasten lant, Sy en verwonnent alles, so die Historien melden, ATTILIVS REGVLVS groot van moet, cloeck en vailiant, Sloech den Amilcarem Hartoch van Carthago uyte velden, Seventhien duysent hy dode, die haer teghen hem stelden, Dies een grote eere overtreflick van vele groot gheacht, Maer t'waren al blinde heydenen, die voor Godt niet gelden, Maer ons Bataviers veel van Edeler gheslacht, Als herboren zijnde door Godts geest en cracht, Verwinnende door de reyne waerheyt all' s'werlts Capiteynen, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. t' Gheslacht van Israel, DAVID grootlicx Laudeerden, Om dat hy den Reus fel, Velde onder de voet, s'Ghelijcx den Vloot ,, seer groot, Vuyt Spaingen men verneerden, Ouer al t'hoot // hy stoot, Door t'Bataviersche bloet. {==O1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Dees reden en soude d'oude Romeynen niet behaghen, Als die Landen en Luyden brochten onder haer ghebiet, LVCIVS SCIPIO verslaende zijn vyanden, sout hem beclaghen, MARCVS EMILIVS een verwinder der Affricanen siet, Sy soudent achten voor dwaesheyt ja als niet, Dat wy Bataviers haer overtreffen breet en wijt, Ia datmen haer luyders der waerheyt verwinder hiet, So danighe die de oude Romeynen overtreffen t'aller tijt, In geestelicke cloeckheyt vresende haet nocht strijt, Van hare vyanden, hel, duyuel, vleesch en doot, Het soude haer wesen dit seecker siet, Een perijckel in haer hoochmoedich vleesch, en eenen aenstoot, Dus moet elck bekennen, want t'is naeckt en bloot, Want sy die gheen vyanden en outsien, groot noch cleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Geersberch sterck ende vast, Wert triumphelick gedwonghen, Door MAVRITIVS last, Haen, Calf en Beuery, Een groot Bolwerck // seer sterck, Met gewelt wert bespronghen, Daer door sy t'perck // en merck, Gauen aen MAVRITS sy. Refereyn. Hierom hebben veel Bataviers seer dapper ghevochten, Om vander waerheyt ghetuyghenisse te geuen, Aensiende geen perijckel, so dat vele dochten, Dat sy waren uytsinnigh, haserderende also haer leven, Voor waer al wierp MARCVS CVRTIVS door s'hoochmoets aencleven, Hem seluen in een bandenden put, noch is hy niet te vergelijcken, By sodanig Bataviers door gods geest gedreuen, Sy schijnen den strijt wel te verliesen naer swerlts pracktijcken, Maer Godt sal seggen als hy haer sal verrijcken, Comt ghy hebt overwonnen, besit des hemels trone, Dus overtreffen sodanige Bataviers alsoot can blijcken, D'Oude Romeynen, want geen dinck minder so ick betone, Voor haer, dan om de waerheyt te lyden spot of hone, Maer die, die niet en ontsien straf af sware peynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Te Turnhout op de Hey, Meer dat twee duysen knechten, Met een sterck velt gheschrey, Werden gheslagen me, {==O2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Heer die gaf // den straf, Om den vyant te slechten, Weynich daer af // haer graf, Most zijn ter seluer ste. Refereyn. Prince. O Eedel Bataviers die om der waerheyt veel hebt gheleden, Verde overtreft ghy die oude Romeynsche natie, Al hebben sy met haer uyterlicke vyanden in slachoorden ghetreden, Ende die entlick overwonnen door Godts gratie, t'Was al om tijdlicke eere, die duerde een corte spatie, Voorts wast om te vercrijghen eenen groten schat, Maer uwen geestelicken strijt door s'geests inspiratie, Streckt om te vercrijghen t'Burgherschap van de hemelsche stadt, Van dat nieu Ierusalem, niet om wonen sat, Daer die siele eewich sal jubileren, Uwe inwoonders veele soecken te treden t'rechte pat, Souden van dees d'oude Romeynen niet over passeren, Ia sy voorwaer ten baet geen contrari leren, Hoedanich sy zijn, met behoeft u niet veer te verseynen, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Godt wil dat Prinslick saet, MAVRITIVS bewaren, Voor die Tyrannen quaet, Die ser bloet-dorstich zijn, Vergelt haer quaet // en laet, V volck altijt voort varen, In voorspoet raet // en daet, Geeft haer t'allen termijn. Eer voor Goet. D.A. Heemste. {==O2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht de Fonteynisten, Liedeken, Op de wijse, Ontwaeckt ghy Rethrosynen. Liedeken. ONtwaeckt ghy Batavieren, Al die u Vaderslant bemint, Treckt onder s'Leeuws Banieren, Want den Standaert, is nu onwint, Ghy zijt bekint, Dit wel versint, Op s'werlts int, Alsoo met vint, Door CESAREM beschreuen, Dat hy certeyn // bouen Romeyn, Altijdt waert hoogh verheuen. Refereyn. OM dat in hondert Eylanden so PLINIVS beschrijft, Gheen cloecker in Wapen waren als Batavieren, Iae IVLIVS CESAR selfs in zijn redenen drijft, Dat sy den Romeynen passeerden door haer bestieren, In POMPEIVS tijden quamen sy te Romen plaisieren, En vraechden int Senaet oft onder de menschen sterflick, Haer in cloeckheyt yemant te bouen ginck, oft in manieren, Want den Romeynen conden haer niet zijn bederflick, De Stadt Damiaten was Keyser FREDERICH verwerflick, Door der Batavieren hulp sy de ketenen braken, Met een Schip daer onder ghemaeckt was een saghe kerflick, Waer van men de Memorien tot Haerlem can smaken, GAIVS Caliquia had Bataviers voor alle saken, Tot zijn lief knechten sonder vercleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. T'is noch wel in Memorij, Wat Feyten dat ghy hebt ghedaen, Oost, West, creecht ghy Victorij, Soo de Cronijcken doen vermaen, Wat Keyser plaen, Ghy mocht by staen, Hebben ontfaen, Door u seer saen, Den Prijs tot allen stonden, POMPEIVS vroet // t'selue goet // doet, Nae TACITVS oorconden. {==O3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Keyser VITTELLIVS, CLAUDIUS, OTTO, en GALBA, Hebben wel ondersocht der Batavieren Courage, Oock doen sy den Romeynen sloegen uyt Batavia, Met veel vrome Feyten, t'haerde Auontage, t'Welck te verwonderen is, voor elcx Personage, Dat sy conden wederstaen so vele Potentaten, Gelijck ons nu veel Princen doen oultrage Maer Godt comt den zijnen altijt te baten, Exempel aen Leyden, doen sy in benoutheyt saten, En van BALDEVS rontsom waren beleyt, Dat sy Honden, Catten, en ander ghedierten aten, Noch toonden sy haer slincke armen, en hebben geseyt, Die willen wy eten, teghen u is t'anderen bereyt, Om vechten, eer wy vallen onder u O vileynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Hierom moet ick Lauderen, De Bataviersche Helden coen, Want men sach haer floreren, Met den Prins van Oraengen doen, Haerlem deed' bloen, Menich Spaens f'oen, Naer Leyden groen, Sachmen haer spoen, Maer t'Water quam op handen, Sy moesten claer // oock van Alcmaer, En al met groter schanden. Refereyn. Godt die hoorden tot Leyden het Kermen en suchten, En sy baden als die van Niniue nacht en dach, Door den watervloet deed hy BALDEVS vluchten, Die van Haerlem deden oock so menighen slach, Met stormen en uytvallen sonder verdracht, So dat sy wel veertich duysent, haerder vyanden, Door Godts cracht vernielden, alsomen wel sach, Daer sy op betrouden, maer niet op s'menschen handen, Gelijck de Romeynen deen, waer door sy tot schanden, Met de Heydenen quamen, ick segt voorwaer, Ontrent t'seuentich mannen, cloeck als den vailianden, Sachmen de stercke Stadt Breda innemen claer, Met so weynich bloet storten, is dit geschiet eenpaer, Door getrouwe Helden ende vrome Capiteynen. Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. {==O3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Wy hebben alst mach blijcken, MAVRITS tot een cloeck Vorst vailliant, Helden die niet beswijcken, So wel te Water als te Lant. En zijn constant, Seer triumphant, Waer door plaisant, Sy abondant, Sullen de Croon ontfanghen, So blijft den Hof,, tot Godes lof, Met t'Slot altijt behanghen, Refereyn. Prince. Soude onsen Prins MAVRITIVS niet overtreffen, d'Oude Romeynen, door zijn daden, ick segh Ouy, Als Coninck DAVID mogen wy hem wel verheffen, Met zijn vroom Capiteynen en Batavieren bly, Het heeft ghebleecken aen Zutpheen, Deventer vry, Geertruydenberch, Nimmegen neempt, op Groeninghen merck, Den slach te Turnhout, stelt niet aen d'een sy, Terstont creech Nassouwen oock een cloecke Berck, Daer hy in stelden acht Steden en Sloten sterck, Maer hy badt dat hem wilde helpen stueren, Den oppersten Stuerman, die in s'Hemels perck, En op der Aerden macht heeft te volpueren, Den welcken wy aenroepen tot allen ueren, Op dat wy onbevleckt blyuen vanden onreynen, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Looft Godt voor zijn weldaden, Die hy dagelicx geeft met vlijt, Ons Schepen wel gheladen, Brengen van Oost en West profijt, Den Lantman blijt, Zijn Coren snijt, Oock t'Vee subijt, Groeyt nu ter tijt, Om ons Lichaem te spijsen, Eert God met vreucht // in Reyn geneucht, Wilt hem danckbaerlick prijsen. REYN GENVECHT. Laet den Aert goet zijn. {==O4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam int pariculier. Liedeken, Op de wijse: Al waer ick hallef doodt, Ia met vernijn vergeuen. Liedeken. AL sulcken Capiteyn, Wert t'Lof, Prijs, Eer ghegeuen, Die zijn beloften reyn, Betracht met lijf en leuen, En zijnen Heer verheuen, Ghetrouw blijft als een Batavier, Nae Crijghs manier, Werdt hy ghecroont, al met den Lauerier. Refereyn. MEn leeft en seyt veel vande Romeynen oudt, Dat haer Velt-Heeren, Collonellen en Capiteynen stout, Wet-houders, Raden en Burgers hebben geweest. So te Water als te Lant vrymoedig onverflout, Vroom, stout, mandadig ende subtijl van Geest, Elck in zijn beroeping, so wel de minst als de meest, Om haer Vaders-lant met lof en eer te vermeren, Maer alsmen let op de Bataviers onbevreest, Hoe vailliant vroom en stout sy haer verweren, Wanneer hun vyant haer slagh comt presenteren, Ellick schijnt een Leeuw selder dan yemant oyt sagh, Om haer Vaders-lant te beschermen, en t'woort des Heren, En niet om s'werelts Eer, Waerom men wel seggen magh, Tot haerder Eer en Lof, sonder (haer) te vercleynen, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Zijn Mannelick ghemoet, Sal geen vyanden vresen, Alsmen Schermutssing doet, Wil hy de eerste wesen, Als een vroom helt gepresen, Toont hy hem dan stout onvervaert, Recht na den aert, Der Batavieren vroom dadelijc vermaert. {==O4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Waer heeftmen oyt ghesien, gelesen ofte gehoort, Van sulleken Romeyn als mijn Heer van Duyuen-voort, Een Admiral bekent onder de Batavieren, Die van begin dees crijgh tot noch toe heeft ghespoort, Ridderlick en vroom met crijghs ghebruycx manieren, Godts woort end' Vaderlandt rondsom in dees Quartieren, Als een goet patriot Christelijck voor te staen, Waer door hem toe behoort den Crans der Lauerieren, End' t'Cleed der vromme daden dagelicx om te slaen, t'Is ellick een bekent al wat hy heeft gedaen, Al worder niet gheseyt, hoe en waer sy zijn gheschiet, t'Sal blijcken claer genoegh in d'onsterflicke blaen, Voor ons na-comelinghen dier noch afweten niet, Maer na wel singhen bly, om zijn eer te verreynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Wanneer hy gaet ten slagh, Met Ruyters en Voet-knechten, So doedt hy zijn beclagh, En seyt: Sa wilt nu vechten, Om t'ghewelt te beslechten, Dat voor u staet al hier int velt, Met Oorden gestelt, Sal ick voor treen als een Bataviers Helt. Refereyn. Als de Bataviersche Stat Rotterdam werde ghequelt, Met moordadighe dreygementen van t'Spaensch ghewelt, Om de Stadt in vier hoecken an brant te steken, So quam den Offecier Gerrit Marsch als een vroom helt, Met een Pongiart bloot voor den Spangniart stoutel spreken, Seggende: Dewyl ick uwe boosheyd niet en can wreken, Do door steeck my terstond, op dat ick niet en anschouw, T'Verdriet en d'ellend die door u Tyrants treken, Hier ouer comen sal, menigh onnosel Man en Vrouw, Soumen door desen manlicken bedreuen daedt trouw, Sulck een, niet een voorstander behoren te heten, Van t'Vader-lant, en setten hem alsmen wel doen souw, Een Prins die hem sulcx te doen niet en sou duruen vermeten, Daerom segh ick al waert my verboon op sware peynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Wort hy dan vast beleyt, Rondt om van de vyanden, Niet haest is hy bereyt, Om te ruymen met schanden, {==P1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer reyt vallant zijn Handen, Als een vroom Batavier ghetrouw, Zijn Heer en Vrouw, Al totter doot eerlick doen blijcken souw. Refereyn. Prince. Onsen Princelijcken Prins Graef MAVRITIVS ghenaemt, Die ter Werelt wijdt vroomdadig is befaemt, Waer door die Vyanden voor zijn Banieren schromen, Oock een Bataviers Heldt stoutmoetdig onbeschaemt, Vuyt den Keyserlicken Stam, tot onser baat ghecomen, De Edele Staten, die haer oock als den vromen, Ridderlicken quijten, als Bataviers vermaert, Burghemeesters, Regierders, m'en canse al niet nomen, Die den Triumph-Wagen te besitten wel zijn waert, Maer door de spleetbecte Pen, die clapachtigh is van aert, En met de waerheyt wel can straffen de loogen, Sullen haer daden wel worden geopenbaert, En waerachtigh blijcken voor alle mans ooghen, Die alsdan sullen roepen binnen des Werelts pleynen, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Princen dees Helden vroom, Zijn lofbaer te ghelijcken, Door daden boven room, Die sy ghetrouw doen blijcken, Sonder t'velt te beswijcken, By Bataviers na mijn vermaen, Die lofbaer staen, In de Cronijck, die net en sal vergaen, Dueren vervvint {==P1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeslant den Olijftack. Liedeken. Op de wijse: Alst begint. Liedeken. COmt o Musa helpt ons alhier, Verhalen t'Lof der Helden, Die haer leuen reyn van manier, Voor het Vaderlant stelden, Om t'suyuer Woort en reyne Leer, Door Godts goetheyt vercreghen, Te beschermen dies Prijs en Eer, Hun niet en laet verleghen. Refereyn. DIe u Feyten O Batavia al souden verhalen, Die ghy ten tijden der Romeynen hebt bedreuen, In voorleden outheyt, de Pen sou hem falen, Want haren naem hebt ghy hooch verheuen, Door u grote cloeckheyt, als wy vinden beschreuen, In veelderley Iesten tot een eewighe Memorie, Maer als wy bemercken den tijdt daer wy nu in leuen, En die verghelijcken by ons oude Historie, Hoe treftighe daden, hoe verheuen in Glorie, Sy waren nau te achten, t'gleijckent maer spele, By die rots gheschiet zijn, in de Hollantsche Ciborie, Door d'Edele Bataviers in menichte niet vele, Haer crachten toonende tegent Tyrannich bevele, Der Spaenscher Bloethonden die haer vryheyt wilde vercleynen, Om Godts heylich Woort, dies ick niet en hele, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Bouen Romeynen hooch van pracht, Is haren lof gheresen, Wat daden oyt HANIBAL wracht, Zijn cleyn hier by int wesen, Want om lieft der Religie claer, En s'Lants vryheyt eendrechtich, Sachmen Triumph bedryuen haer, Op d'Zuyder Zee seer machtich, {==P2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Wie sou den Lof al moghen beschrijuen, Die is verworuen inde Batavische Steden, Wat sachmen menich vroom feyt uyt Haerlem bedrijuen, Die om vryheyt der Conscientien alle noot leden, Van Swaert, Honger, Vier, nochtans tegen den vyant streden, Tot sy waren verteert door s'Hongers benouwen, V Lof O Borgers moet ick hier oock verbreden, Van Delft die uyt lieft trock sonder flouwen, Om u Mebroeders t'ontsetten u latende door houwen, Want een ghetrou hert can niet beswijcken // rat, Al wilden de Tyrannen doen wonder brouwen, Menende Batavia doen te ontlijcken // wat, Maer Alcmaer toonde doen haer practijcken // bat, Om Godts Woort te behouden niet om verreynen, Latende om vryheyt der Conscientien blijcken // dat Alsulcke Bataviers over treffen d'oude Romeynen. Liedeken. Voor Bergen t'Soom al op den stroom, Is de daet wel ghebleecken, Van de Capiteynen seer vroom, Diesmen haer lof moet spreecken, Door sulcke daet heeftmen gesien, Batavia verblijden, Want den vyant met schandt most vlien, Godt helpt de brome strijden. Refereyn. Oprechtigh zijn de daden rechtvaerdich zijn de strijden, Die de Bataviers tegen de Tyrannen vechten, Want haer gherechtigheyt sy gaen bevrijden, Om Godts Woort te behouden, en haer s'lants rechten, In vroomheyt en koenheyt niet als den slechten, Als bleeck an Leyden die niet ginck vertzaghen, Daer den Spaenschen SENACHERIB zijn parck ginck hechten, Maer sy als Bataviers hebben haer gaen waghen, En hebben Hongher, Swaert en Peste verdraghen. Om Godts Woort te behouden, d'Afgodery te weren, En noch het meeste dat was bouen alle plaghen, Wilden d'uytgheweken Borgers hun vant goe opset keren, Met vleyende woorden seggende geen eeren, Sult ghy behalen maer treuren en weynen, Maer sy gauen sulck antwoort waer uyt wy noch vercleeren, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. {==P2v==} {>>pagina-aanduiding<<} [...] Den Tryumph die SCHIPIO dee, T'is niet te verghelijcken, By die Boysot aldaer ter stee, Voor den vyant de blijcken. Refereyn. Prince Ghy sondeert sprack een Princelick Batavier vande muijren, Al u redenen op ons hongers eelende, Als oft wy teghen BALDEVM niet souden duyren, Om dat wy tot eeten van catten en Honden ons wenden, Maer denckt ghy niet O ghy leyders der blenden, Als ons meer ontbreect wy hebben twee armen, Den slincker op eeten, eer wy om ghenaet tot u senden, Den rechter noch houden om ons te bescharmen, Wy strijden om Godt die sal ons ontfarmen, O Cloeckmoedigh rappoort waerdigh eewighe dachten, God heefts oock niet verlaten, maer verhoorde haer karmen, Menich Batavier verweckende die wonder wrachte, Niet door haer wijsheyt maer door Godts stercke crachten, Een Hollantsche Zee makende daer vrome capiteynen, Eewich lof verdienden, dit doet d'Olyfkens woort groot achten, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Ghy Princelicke helden cloeck, Die om d'Religie steruen, Vwen naem sal int's Leuens Boeck, Eewich Tryumph verweruen, Met recht moecht ghy verblijen wel, Want ghy u parck moecht sluyten, Battavia door dit vroom spel, Datmen Vuyt lieft siet spruyten. t'Spruyt Wt Lieft. Schout nijt altijdt. {==P3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ketel de Sonne Bloom. Liedeken. Op de wijse Alst begint. Liedeken. BATAVIA Blome schoon, Te recht meucht ghy Godt louen, Met ghedicht en soeten thoon, Dat hy u vry van bouen, Heeft ghemaeck, verlicht en verciert, V Vryheyt met goe Raden, Dat die heel wel is ghemaniert, Deur de Nassausche Daden. Refereyn. ALso Batavia gesproten is uyt Conincklijcke bloet, Van Batho der Catten Conincx soon, goet wijs en vroom geacht: So verclaren d'Historiographj datten ooc een seer goet, Aerdich, getrou volck is, een clouck en strijdtbaer geslacht, Waer deurt vermeerdert is, en sulcken naem heeft voortgebracht, Datse als vermaerde helden tot een groot volck sijn vercooren: Op welck deuchd'lijck werck d'ou Romeynen niet hebben gedacht, Maer in onecht vande Nonne Ilia synde ghebooren: En door Tiranny groot geworden als ongeacht te vooren, Hebben voort alle gewelt, moort, en overlast bestaen: Selfs hun nabueren overweldicht, en vernielt in thooren, d'Welck de Bataviers in geenen tijden oyt hebben gedaen: Maer selfs voor de Roomsche Keysers veel landen helpen grijpen aen, Daerom machmen van hun wel seggen sonder yemants vercleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Denckt al heeft het veel ghecost, En veel Bloet is vergoten, Dat ghy nu vry en verlost, Leeft naer u selfs Exploten, Daer anders Rust, Geldt, Goedt en Bloet, Stont in des Vyants handen, Hier voor heeft men uyt Noot met moet, Gestreden als vaillanden. {==P3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. T'is waer dat de Bataviers voor tijts als oock nu uyt noot, Hun hebben becrijcht, die teghen heur Vaderlant zijn opghecomen, Maer noyt niemant onrecht gedaen, om hun seluen te maken groot: Oft uyt pracht, maer hebben de wapenen wel bedwongen aengenomen: Iegens hun die Godts Woort, oft heur Overheyt wilden ontvromen, Oft wanneermen hun Privilegien wilde maecken onvry: Hier tegens hebbens' als Helden hun ghestelt sonder schromen, Ghelijckse noch heden, daer voor waghen lijf en leuen bly: Iae goet en bloet op setten, en dat lieuer verliesen daer by, Dan int minste heur Eedt, Naem en Faem te Coriomperen: Oft hun Religij en Vryheyt te verlaten, daer voor sy Tot den lesten man willen strijden, om d'Inquisitij te weren: Sonder nochtans als d'ou Romeynen ghewelt t'useren, Maer hun beschermende cloeck toe sien, voor de vileynen: Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Soo dat niet anders te doen, Nu rest den Ondersaten, Dan haer danckbaer neerstich spoen, Teghen alle Lants Staten, En de eerstelijck hier aensien, MAVRITIVS vroomheeden, Oock Cornets, Capiteyns, mits dien, Hun Eere wilt verbreeden. Refereyn. Alsulcke Bataviers en heur Regeerders all' t'samen, Die hun als de Nassausche Helden quijten in heuren stant: Deur ghetrou cloeckmoedicheyt, en hun niet en schamen, Des Euangeliums, der Overheyt, en t'ghemeyn nut van t'lant, Sulcke Bataviers overtreffen, naer mijn cleyn verstant, d'Oude Romeynen, diens Wit noch Ooghen merck noyt en was, Dan op eenen yd'len roem, niet om d'oprechtheyt te vordren, want Hun hoop was noyt dan tot hoocheyt geneycht, om also ras, Steden, Landen en Schat te crijghen, of sulcken ydelen bras, Daer deur sy triumpheren mochten, naer de Roomsche Glorie, Maer dit soecken d'oprechte Bataviers niet in sulcken das, Dan wel tot t'ghemeyn welvaren streckt heur Memorie, Tot de vryheyt haers ghemoets en een Christlicke Victorie, Waer in dat vaillant zijn ons Batavische Capiteynen, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. {==P4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Soudmen t'Lof der Bataviers, En Triumphen vertellen, Men behoefde veel Papiers, Om voor Ooghen te stellen, Doch men aensiet wel met bescheyt, Hoe sy hebben gaen vellen, Heur stuck, en hun Eere verbreyt, Dat nu ons om Pays gaet quellen. Refereyn. Prince. Dat zijn d'oude Romeynen welck in tijden Romuly waren, En die daer naer onder hun Coninghen zijn opgeresen: Die voor onder den Borghemeesters leefden langhe Iaren, Welcx begin men in TYTO LIVIO mach lesen: Vuyt Boosdaders, Maechden schenders, Tyrannen en mits desen, Van alle Natien gehaet en ghescholden, doch dit is waer, Als de Regiering den Borghemeesters was toe ghewesen, Worter wel goede Policie onder hun gehouden ,maer By ander Volcken bedreuen sy Roof en Tyrannie, daer De Bataviers noyt toegeneycht oft gesint geweest zijn, Noch oyt gheoeffent, dit bewijsen hun daden openbaer, Maer wel om een Christelijck Ciuil leuen te leyden fijn, Ten dienst haerder nabuyren en euen naesten in noot en pijn: Geensins toestaende die t'Vaderlant schenden of ontreynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Prince lof moet u gheschieden, En dijn vroom Capiteynen, Die haer haer altijt vromer bien, Dan de oude Romeynen, De welcke wel veel feyten meer, Yd'lijck hebben bedreuen, Maer onse saecke die streckt weer, Om in vryheyt te leuen. Noyt meerder vreucht. Niemant sonder Vyant. {==P4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem de Ulaemse Camer, de Witte Angieren. Liedeken Op de voyse: Hoe luyde riep de Siel' tot Godt van binnen. Liedeken. DOen Antiochus ouer Israel bloedich, Tyranneiseerde, so heeft dan, Matathias vrymoedich, Niet siende zijn cleen hoopken an, Cloeck wederstaen desen Tyran, Om vry te leuen goedich. Refereyn. DOen de fell' Inquisitie regneerde wijt en breet, End' dat so veel ontschuldighe de doot hebben gheleden, Onder de Handen der bloetgierighe Tyrannen wreet, Om t'beleuen der Euangelische Waerheyt ghereet, So heefter menigh gheweest inde Batavische steden, Ia veel onder den Adel die vol van Barmherticheden, Sulck bedwanck ouer de Conscientie seer heeft mishaeght, Om welcke saecke sy so veel t'samensprekinghe deden, Na dat sy onder den anderen seer hadden beclaecht, Datse haer eendrachtigh verbonden hebben onvertzaecht, Te versoecken eenich versoeten hier in te beleuen, Want medelijden verjoegh vreese sy hebbent ghewaecht, Haer vrijmoedigh stellend, om deur ootmoedicheyt verheuen, t'Overwinnen de wreede Tyrannissche Capiteynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Want hem heeft seer gejammert het verderuen, Van Godts Wet hy en cont niet sien, Maer woude lieuer steruen, Dan hy die boosheyt souden lien, So heeftmen nu oock sien gheschien, Om vryheyt te verweruen. {==Q1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Want d'oude Romeynen doen sy lijden moesten ghepijn, Vande Tyrannen, so en hebben sy haer niet begeuen, Deur ootmoedicheyt hare wreetheyt te versoeten fijn, Maer hebben daerenteghen wederomme wreet duruen zijn, Om de Tyrannen terstont met der doot te doen sneuen, Ghelijck sy CAIVS CAESAR deur-staken, ende daer beneuen, NERO verjaeghden die hem doode met zijn eygen hant, DOMITIAEN sy doot-sloeghen oock als elck moeste beuen, Onder COMMODVS Tyrannie vergift men hem toesant, ALEXANDER vol strafheyt was van zijn Ruyters vermant, End' MAXIMIVS vermoort, om zijn moorderie mispresen, Maer dese Bataviers doende d'onnosel onderstant, Sochten slechts, dat die Godts Woort beleefden, vry souden wesen, Vuyt de handen van die haer daer an ginghen verontreynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Onsen Hooftman den Graue van Nassouwe, Heeft onse slauernie ghedeert, Als Capiteyn ghetrouwe, Heeft hy daeromm' hem cloeck gheweert, Elcx Conscienti heeft hy begheert, Te zijn vry sonder rouwe. Refereyn. Dees Bataviers siende dat niet veel' en heeft gebaet, t'Ghene sy tegen d'Inquisiti ootmoedich versochten, Maer datter eenen quam die noch boser heeft versmaet, Het vry-dom der Conscientie so hebben sy gevaet, In de Handen t'Swaert, ende de Tyrannen stout bevochten, Nochtans om haer te vernielen sy geensins niet en wrochten, Maer sochten een vryheyt, dus Godt die niet en laet in noot, Die op hem betrouwen beschicktet sodat sy gerochten, Aen den Naussouschen Helt, haer tot eenen Capiteyn bloot, Daer mede sy cloeckelick wederstonden den anstoot, So dat haer daer deur terstondt sommighe Steden toevielen, Daer in men met prijs end' lof Godts name maeckte groot, Te cloecker wederstonden sy al die wilden vernielen, De vryheyt der Conscientie gelijck bose vileynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Cloeck tot der doot heeft hy voor ons gestreden, Nalatende dan t'Edel Bloet, MAVRITS die volght zijn seden, Als Vorst en Capiteyn seer goet, Veel Batavische Hlden vroet, Spoen met hem t'onser vreden. {==Q1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Prince. Als dese Bataviers met haren Prince goedertier, Deur twederstaen der Tyrannen soo veel gheworden waren, Dat sy haer gantsche lant bevrijt hadden uyt dangier, Om al die d'euangelische Leere beminnen hier, Te moeghen leven los van der Conscientien beswaren, Soo en hebben de Tyrannen gheen, verraet willen sparen, Tot dat sy hem ommeghebracht hadden meenende dan, De Vryheyt der Conscientie terstont te doen wechvaren, Maer de Bataviers en wilden daer gheensins scheeden van, Ende namen zijnen Sone tot eenen Hooftman an, Daer mede sy als vooren cloeckelick zijn blijven strijden, Niet om vernielen maer om wederstaen elcken Tyran, Dat de Godtvreesende vry souden leuen met verblijden, Twelck Godt altijdt late ghedeuren, want in dese pleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. End' Godt belooft die strijden sonder sneuen, Als Helden voor zijn waerheyt al, Een Triumphe te gheven, Daer veel meer vreucht gheschieden sal, Dan oyt bedocht was in dit dal, Dats hier naer t'eeuwich leven. In Liefden ghetrouwe. Deursiet den gront. {==Q2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam int particulier Liedeken, Op de wijse: Daer ick laest lach en sliep. Liedeken. GHy Batavischer helden, Die u oyt manlick stelden, Als Crijchsluyden te velden, Om t'Vaderlandt te vrijden, Acht niet die u beschelden, T'onrecht als den rebelden, V lof sal ick vermelden, Die ghy verdient int strijden, Teghen die als vyandt, Met ghewapender handt, Gheheel soecken tot schandt, Te brenghen t'Vaderlandt En te Tyraniseeren, Na haer wil en begheeren, Ouer vrouwen en Heeren, In t'dwinghen van t'ghemoet na haer verstandt, En in plaets van vermeeren, En onderhoudingh sweeren, S'landts wetten te verneeren, Op dat daer in haer moetwil werd' gheplant. Refereyn. ALsmen wel ondersoeckt de Romeynsche daden // cloock, En die ons Bataviers oock hebben bedreven, In tijden van Oorlogh, so canmen niet versmaden // oock, Ons feyten en min lofs, als de Romeynsche gheven, Maer moeten boven haer lof werden toegheschreven, Door dien ons Bataviers haer daer in overtreffen veer, T'welcken can bewijsen, met die loflick haer leuen Voor t'Vaderland oyt waeghden, en daer in noch behalen eer, Om t'selfde te beschermen met loflick teghenweer, Voor uytheemsche ouerlast, gheweld, en tyrannie, Diemen haer soeckt aen te doen, door afgodische leer, In t'ghemoed, en slandts Privilegien te maken onvrye, Daer ter contrarij, t'Roomsche Oorlogh streckte tot heerschappie, Ouer anderen, dus die ons beschermen voor s'landts vileynen, Alsulcke Btaviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Al hadden de Romeynen, Eertijts vroom' Capiteynen, Daer wynich Oorloghs-greynen, By zijn te verghelijcken, Wie can meerder vercleynen, {==Q2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Helden in ons pleynen, Wiens lof niet om verreynen, Vermaert is in veel Rijcken, Van ander Landen veer, Dient men hier door begheer, Dat haer ons Crijghs gheweer, Sou strecken tot een Leer, Ia selfs onse Vyanden, Leeren noch t'haerder schanden, In Cruyghs-daet door ons handen, So dat hy oock ons Helden geuen eer, En die in haren Landen, Prijsen als den vaillianden, Canmen oock voor verstanden, Haer eenigh lof, eer en prijs gheuen meer? Refereyn. Loflijcker ist uyt-heemsche Tyrannie te vervremen // fijn, En zijn recht te beschermen, so ons Bataviers doen blijcken, Dan een ander onrechtlijck te benemen // t'zijn, Als d'oude Romeynen deden met Oorloghsche practijcken, Tot oprechting haerder Monarchi, ouer alle Rijcken, Die by haer der Werlt alsdoen waren bekent, Want een Rijck wiens vesting daer by is ye ghelijcken, En can niet dueren lang, maer neemt dickmaels een haestigh ent, So claerlijck is ghebleecken aen t'Roomsche regement, En meer ander Rijcken, die oock na sulcx oyt trachten, Wiens heerschappie so tot niet is ghemaeckt en geschent, Dat nu in groter cleynachtinghe zijn haer geslachten, Sulcx nadien daeghlijcx vermeren de Bataviersche machten, Door haer rechtvaerdighe saeck, sonder yemants vercleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Dit Lof by haer vercregen, Streckt in so verre weghen, Dat den geen die haer plegen, In Crijghs-daet te verachten, Tot haer nu zyn genegen, Oock lof en eer toe dregen, En als sy zijn verlegen, De Bataviersche machten, Tot haer hulp soecken aen, Om haer recht voor te staen, t'Welck sy niet af en slaen, Maer seer gaerne aen gaen, Door die na recht en reden, Nabuyr-Landen en Steden, {==Q3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor uyt-heemsche wreetheden, d'Een met danders bescherming is belaen, Och of sy also deden, Die langh overlast leden, Souden leuen in vreden, En dit bloedich Oorlogh weer haest gedaen, Refereyn. Door haer rechtvaerdige saeck Godt haer so zijn segen // geeft Dat hoe wel in heel Christenrijck haer gaet bevechten, Den machtichsten Potentaet en men haer daer tegen // heeft, Na aller menschen Oordeel te achten als den slechten, Sy nochtans tegen zijn groot gewelt, met weynich crijghs-knechten, Door manlijcke daden, so beschermen haer Vaderlant, Dat hy niet alleen noyt yet heeft connen uytrechten, Om haer te brengen t'onder met ghewapender hant, Maer sy oock teghen hem t'haerder eer en t'zijner schant, Veel loflicke Victorien hebben vercregen, Waer door haer lof so verre streckt in Crijchs-daden vailliant, Dat sy haer loflijck prijsen, die haer te verachten plegen, En tot lering in Crijchs-daet haer dienen uyt verre wegen, So dat sy oock moeten seggen tot lof onser Capiteynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Bouen dese Armeyen, Die sy dickmaels bereyen, Om andere Contreyen, Voor overval te stercken, Sietmen haer niet langh beyen, (Alst past) om te bescheyen, Noch een Heyr, t'welck sy leyen, So wijslick in haer percken, Dat haer Vyant verwoet, In haer Landen en Goet, Niet veel afbrecken doet, Maer loflijck wert behoet, En Godt door zijn genaden, Haer so sterckt in haer daden, Om de Vyant te schaden, Dat haer Oorloghs-ghewelt dickwils doet boet, Oock met voorsichtigh raden, Op haer Vyant so laden, Dat haer dick in veel graden, Veel loflijcke Victorien ontmoet. {==Q3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Prince. Dees Princelijcke Bataviers die voor de handen // der wreden, Haer Vaderland beschermen en so loflick bevrijden, Ghebruycken noch dick haer macht in ander landen // en steden, Als sy daer toe besocht werden tot eenighen tijden, Om die te helpen beschermen met manlick strijden, Voor overlast en Tyranny, diemen haer soeckt te doen aen, In alle Princen van t'Christenrijck moeten haer verblijden, In ons loflicke crijch, als zijt te recht verstaen Want sy belet den Spangert dat hy niet voort magh gaen, Met zijn ghewenschte heerschappij, ouer ons nabuyren, So dat ons vyanden al ist dat sy sulcx versmaen, Ons Bataviers oock prijsen in haer Chrijchsmanlicke cuyren, En door haer dick oock leeren haer crijch bestuyren, Daerom met loflicke daden blijckt, dat niet om verreynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Princelicke Batavieren, Door dit loflick bestieren Sietmen in veel manieren, V Triumpheren heerlijck, So tot t'ghemoedts vercieren, Als in u Wets papieren, Dat u vyansche gieren, Die niet beheerschen deerlick, Boven dit ghy oock zijt, Als ghy coemt uyt den strijt, Victorieus, altijt Met herten seer verblijt, Van u ghemeent ontfanghen, Met Triumphlick verlanghen, En meer loflicke sanghen, Tot uwer eer en der vyanden spijt, Oock met zuerijghe ganghen, Ghestelt sonder verstranghen, Daert int lest aen moet hanghen, In t'ghedachts boeck tot u eewich jolijt. God aller Vooght. {==Q4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaerding int Particulier. Liedeken Op de wijse: Superius tant que Viuray. Liedeken. LOf prijs en eer // sy Godt door Nassous daet, Die u o Heer // vreest en dient vroech en laet, In uwe trouwe daden // al die ghy door hem brengt voort, Dies hy te meer // hem met u woort beraet Het volck te leer // als wijse Magistraet, Zijn Vorstlicke ghenaden // te obedieren, hoort, Ghy vrome Helden // wilt Gods lof melden, En u Prins weert // obedieert, Ghy onderdanen // laet u vermanen, Tot bystant groot // uyt lieft ter noot, Tis des Heeren begheert. Refereyn. WEest wel gemoet alle ghy Batavische sinnen, En niet versaecht ter oorsaec ws cleyn schijnende macht Vwen ouersten velt Heer, God gaet u beminnen, So hy u diemaels bethoont heeft (en noch) met cracht, Betrout hem de saecken u vyandt vrolijck verwacht, Ten sal hem nemmermeer aen middelen ghebreken, Wie hy wil helpen die overwint zijt sulcx verdacht, So voor dees tijt aen veel duysenden is ghebleecken, Met DAVID meucht ghy wel tot Godts lof en eer spreecken, Die warachtich op Godt betrout en hem vreest altijt, Eeel hondert duysenden die rontsom na mijn steecken, En sullen mijn doen vreesen Godt is mijn hulp subbijt, Ghy Nederlantsche Bataviers schroomt niet in Godt verblijt, Denckt die Godt betrouwen int strijden ghy Capiteynen, Alsuclke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Daer deur verblijt // ghy Capiteynen cloock, Dat ghy al zijt // daer deur gheseghent oock, Nu Godt hem gaet // beminnen, daer ghy mede trect int velt, En voert subbijt // crijchsvolck aen yder hoock, Lustich ten strijt // nae des Prinsen versoock, Lof ende prijs sult ghy winnen // van hem ende oock goet gelt, Vrome soldaten // wilt niet na laten, Zijt cloeck ghesint // wat ghy begint, Tvolck lustich sullen // u buycxken vullen, Met goeden wijn // op elck termijn, Sult ghy werden bemint. {==Q4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Als d'oude Romeynen ergens ten strijde togen, Om haer eygen vernuft en cracht hebben sy betrout Was haer Vyant meest van Volck, op haer selfs vermogen, Avontuerden syt, en begonnen den strijt seer stour, Een hoge Faem ter Werelt presen sy bouen Gout, Maer die trouwe Bataviers, geschiet meer eeren, Die Goet en Bloet waghen voor t'lants welvaert menichfout, Haer Faem bouen d'Romeynsche hoortmen Lauderen, En na haer doot sy met Godt eewich Trijumpheren, Ghy Helden des Nederlants draecht u manlijcken koen, Die noch leuen, ick prijs u, ghy const u vroom weren, Doen men ons Steden aentaste int Hollantsche saysoen, Seer tyrannich maer om hulp ginckt ghy u tot Godt spoen, Die maeckt haer versaecht datse voor u vloden groot en kleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Die Helden fier // Bataviers recht voor dees, Gedenckt men hier // hoe vroom hem elck bewees, Doen t'lant was vol droefheden // Duc d'Alba Tryannie, t'Briel eerst het vier // ontstack, dies t'Oorlogh rees, t'Hoochduytsch bestier // quam ooc stracx twelckmen prees, Veroverden veel Steden,, dies t'arme Volck wert vry, Van s'Tyrants quellen // door DAVIDS vellen, Des groten Reus,, wreet onfameus, Trijumphelick haelden // elck t'geen niet faelden, Haer lustich in // elck doort ghewin, Riep al Viuelageus. Refereyn. Hoe wonderbaer Godt met u strijt in dees contreyen, Ghy Bataviers die den Romeynen te bouen gaet, Mochtmen mercken aen die belegherde Stat Leyen, t'Iaer vijftien-hondert vier ent seuentich t'haerder baet, BALDEVS van wegen den groten Commendeur obstinaet, Met een groot Heyr van Spangiaerts wetende haer t'ontleden, Wel dertien weecken daerom leggende beschanst vol haet, t'Iammer des honghers was te groot in Stadt buyden reden, Maer ghy Bataviers quaemt haer te hulp uyt allen Steden, De Zee-dijcken door te grauen gaf Godt u t'verstant, Met die wrede Zee-baren hebt ghy u vyant bestreden, Hy most vluchten of drencken, als PHARAO met schant, Int rode meer, te Scheep quaemt ghy daer eerst was drooch lant, Spijsde Leyen, die Godt door u hulp uyt al haer weynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. {==R1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Den Vyant niet // gaerne liet elcx fortres, Het is gheschiet // door dwanck moest hy expres, Ons Batavische Heeren // elck was doen een Crijchsman, t'Welck t'Alcmaer siet // 'tslot Rammekens oock des, Het droeuich liet // van Ducx volck ghehoort es, t'Geerten-Berch sy meest bleuen // weynich quamer doen van s'Graefs Inquisitie,, creech Prejuditie, Vuyt het Noortlant,, tot zijnder schandt, s'Commendeurs schepen // werden ghegrepen, Ghevelt opt stroom / voor Bergen t'Soom, Trijumphelick en vroom. Liedeken. Prince. Wie den Prins aller Princen, als Velt-Heer comt vercloocken, Die wert victorieus, al schijnt het onomghelijck te gheschien, Want het blijckt, hem noyt gheen middelen hebben ontbroocken, Om den Vyant verzaecht te maecken, met heeftet gesien, Hoe menich Fort en Stadt MAVRITS van Nassou int ghebien Corts heeft ghecreghen des Bataviers regent int wesen, Elck scheen onwin-baer, Berck, Brevoort, die hy ginck bespien, Oldezeel, Ootmers, Grol, Linghen, Coevoorden, desen, Gaf Godt een verschrickt herte, vol ancx en vresen, Door zijn Excelenti onsen Stadt-Houder voornoomt, Die Godt betrouwt, eer, vreest, daer door hy is geresen, In daden bouen alle Bataviers, die hem toecoomt, Een onsterflijcke faem die door gheheel Europa stroomt, Oock al die in zijn dienst staen hier in dese pleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Refereyn. Prince. 't Leytsche ontset // scheen een werck Godts dit weet, t'Welck altemet // verhaelt wert wijt en breet, Daer door vermaert sal blyuen // u naem ghy Bataviers, Door vreuchde net // menich van blijschap creet, En onbelet // was groot Trijumph bereet, Ter eer en int bedryuen // die vrome Bataelgiers, MAVRITS genaden // oock so van daden, Sloten en Steen,, brengt hy in vreen, Niet min wy prijsen // maer eer bewijsen, Als t'Instrument // van Godt ghesent, Lof comt hem toe met reen. TROOST MAECT IOLIIT. {==R1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden int Particulier. Liedeken. Op de Wijse: Voorsichtich en Fortunieus, &c. Liedeken. HEt Lof der Capiteynen Eel, Staet inde vromicheyt, gedaent voort t'lant, Met trou Soldaten, die gheheel, Van her verdreuen, den Spaenschen Vyant, Die met Heer-cracht, En groot ghewelt, Dach ende Nacht, Laghen te Velt, Den vromen te verdrucken, waren sy toe gestelt. Refereyn. DE oprecht Bataviers die voor t'Vaderland // stryden, En om Vryheyt des Gheloofs, zijn seer cleyn gheacht, Cruys en Verdriet, alles van Godts hand // lyden, Overtreffen d'oude Romeynen, deur lieft en eendracht, Tis oock elck een bekent, met wat groter Heer-cracht, Den Coninck van Spangien dees Landen heeft ghequelt, De Hollantsche Bataviers bespot en belacht, Die int eerst met verroest Gheweer quamen te velt, Ten laetsten deur overlast ende groot ghewelt, Is de kuys altemaelen, ghecomen opt straet, De Vrybuyters op Schouwen en schepen ghestelt, Die hun (als Bataviers) verweerden metter daet, Daer na begonst te wassen, den bitteren haet, Dat menich vroom Helt, verstreckte twee Capiteynen, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Hoe cloeck toghen de Burgers voort, Doen de Stadt Haerlem was belegen vast, Als Bataviers, hielden haer woort, Hoewel de selue daer worden verrast, Vuyt Delft quam, Twee Vendel trou, Een Rotterdam, Een vander Gou, 'tWas tijt, datmen Haerlem ontsetten sou. {==R2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. De Heer verweckte een GEDEON, die ons hooft // was, Om uyt zijnen Name ten strijde te trecken, Die oock dees Landen ghetrou te zijn, heeft belooft // ras, d'Afgoderij doen uyt-roeden in allen plecken, En om al zijn voornemen tot Godts Eere te strecken, De Wapenen inde handt, voor de gherechte waerheyt, De Papen hare Cruynen laten bedecken, Die vanden Antechrist bekenden, te zijn verleyt, De Spangiaerts in Hollandt vast stricken ghebreyt, Deur hulpe ende bystant vanden Godlosen, De Bataviers t'allen tijden, ghewilligh bereyt, Om voor t'Vaderlant te vichten, teghen den bosen, De Water ghereet, oock lustighe Maet-Rosen, Die de Spangiaerts achten, Tyrannighe vileynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Met den oppersten Capiteyn, Verwreckte menighe vroom Batavier, In strijden elck, als een Romeyn, Met hun geweer, al na des lants manier, Doen bleuen doot, Menich Spangiaert, Die cleyn en groot, Hadden verclaert, Te brengen om van t'leuen, mer God heeft die bewaert, Refereyn. Eendracht doet behouden Landen ende Steden // fijn, Die altoos groter en stercker worden gemaeckt, En met een goet Oorlogh seer weltevreden // zijn Oock metter tijdt daer deur in welvaren gheraeckt, Elck vroom Batavier oock ghetrouwelijck ghewaeckt, Om de Vryheydt des Gheloofs te moghen behouwen, Den Coninck, Paeus, en al zijn aenhanghers versaeckt, Om op geen gheveynste Paeys te stellen vertrouwen, Hier leuen noch Burgers, die wel vertrecken souwen, Hoe de Spangiaerts in namen de Rotterdamsche Poort, De Burgers gheplondert in elcx aenschouwen, Dien sy sonder oorsaeck hadden deerlijck vermoort, Een Batavier staende op de wacht, hem so ghestoort, Dat hy met zijn Slach-swaert sloech, na groot en cleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. {==R2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Trijumphen veel, hebben ghedaen, De Bataviers, doen Leyden was ontset, Soldaten lust, om voor te slaen, Mer goeden raet, heeft sulcx doen belet, Veel duysent Man, Namen de vlucht, Moesten daer van, Deur t'groot gherucht, Die Victorie, quam van bouen, uyt te lucht. Refereyn. Prince. HEER, Laet onsen Prince toch lang in Eeren // blijuen. Die voor t'Vaderland strijt, als een vroom Batavier, Voor den slach by Turnhout oock Prijs tot vermeeren // schrijuen, Capiteynen, Luytinanten, Vendrechs, en Bevelhebbers hier, Geeft oock Prijs de getrouwe Soldaten, in elck Quartier, Die so menighe Sterckten hebben ghewonnen, met vichten, De Burgers, en dienen oock niet vergheten schier, Die wenschen nae Pays, om van t'Oorloch te verlichten, Mer sou den Vyant onder decxel verraet willen stichten, Liuer een goet Oorloch te behouden, tot t'sleuens ent, En te helpen draghen, alle sware ghewichten, Tot behoefue vanden Oorloch, seer wel bekent, Te bidden dat Godts Woort ons mach blyuen Present, Oock deur lastren noch schelden niet te laten ontreynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Prince danckt Godt, vrouch en laet, Vande Victorien, tot desen dach, Vergeet die niet, deur overdaet, Of ghy vergramt', die ons Paeys geven mach, Met minnen versaemt, Bidt, ende waeckt, Ghy wort befaemt En niet ghelaeckt, Hierom geeft Lof en Prijs, die alles heeft gemaeckt. L.X.N. Tijt. Piero. {==R3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Bleyswiick int Particulier. Liedeken Op de Wijse: Alst begint. Liedeken. VErjubileert al die t'welvaert beminnen. Al van u Vaderlant, Het welck cloeck en vailiant, Deur noot den crijch men sach beginnen, Doenmen Godts woort plaisant, Leerde aen elcken cant, Maer met moort en brant, Die Spangiaerts seer bloetgierich, Sochten, dat, te beletten vierich, De Bataviers seer goedertierich, Ghetrou aldaer men oock haer vant. Refereyn. GHy Bataviers seer cloeck int strijden, V daden zijn waerdich te verhaelen, 'tGheen ghy hebt bedreuen in corten tijden, Alhier in onse Palen, Te verdryuen uyt den Lande Spangiaerts en Walen, Die quamen om ons te bederuen, V Crychs-volck als vrome Helden al te malen, Die om haer Vader-Lant willen leuen en steruen, Wetende dat wy sullen beeruen, Godes Rijck tot onsen loon, Alle die om den Euangeli nu moeten sweruen, Sullen hier namaels vercrijghen des leuens croon, Die allen s'Lants welvaert soecken en Godts Eere schoon, Lijf en Leuen niet en sparen als vrome Capiteynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Inden Briel men u sach ghy cloecke Helden, Iaghen de Spaniaerts uyt, Met menighen Schevuyt, Met cleyn macht teghen haer ghewelden, Men spaerde daer gheen cruyt, Voor den Berch van Geertruyt, Veel gheveecht den stuyt, En op Turnhoutse Heyde, Voor Alckmaer ende voor Leyde, Voor Grol ende Goenninghe beyde Creghen sy oock wat op haer huyt. {==R3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Wat mocht de Romeynen haer Fame baten, Dat sy soude na haer leuen Resideren, Als sy, dat eewich is, moeten verlaten, Al ginck HORATIVS COCLES hem dapper weren, Als een die dapperlijck met wapenen conde generen, t'Was al om verganckelicke samen, Al ginck MARCVS CVRTIVS consenteren, Inden put te springhen met zijn Paert te samen, Wy Bataviers connense noch al beschamen, Want wy crijghen een Fame tot inder eewicheyt, Om dat wy om Godts Woort vechten na het beramen, Waer door wy vercrijghen, so is gheseyt, Eewighe Salichet door dit vroom feyt, Ende segge oock noch tot haerder vercleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. De Spangiaerden Deventer ooc verlieten, Graef MAVRITS met ghewelt, Die heeft aldaer ghestelt, t'Gheschut om de Stadt te beschieten, De Spangiaerts soo ghequelt, Voor Steenwijck in dat velt, Met menich vroom Helt, Gewonnen veel meer Steden, Het welck onlangs is geleden, Daerom is het oock meer als reden, Dese Trijumphe sy vertelt. Refereyn. Was niet MARCVS SCHEVOLA eenen vromen Helt, Die den Coninck meende te door steken, Maer hy heeft just neder-ghevelt, Den Rentmeester, soot is ghebleken, Waer door den Vyant van Romen is gheweken, Ende de Stadt oock daer door ontset, t'En mocht al niet helpen, haer ginck veel ontbreken, Om dattet verganckelick was ghewet, Maer wy Bataviers trachten net, Na een Victorie die eewigh mach duyren, Om te comen in des Hemels percket, Daerom campen wy tot allen uyren, Ende trachten te bedrijuen alsulcke cuyren, Daerom moet dese Regel noch verhaelt zijn als den reynen, Alrulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. {==R4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Als DAVID, die GOLIAT heeft verwonnen, So werde daer ghehoort, Dancksegging met accoort, IVDITH heeft oock stout werck begonnen, HOLOVERNVS verstoort, Lach in zijn bloet versmoort, Te verlossen voort, Haer Volck met cloecke moeden Also wil ons Godt als den goeden, Deur zijn starcke Hant behoeden, Alle die strijden om zijn Woort. Refereyn. Prince. Ghy Princen strijt vromelijc als MACHABEVS dede, So moecht ghy de eewighe Crone vercrijghen, Lijf en Leuen wagen om de gherechtichede, Voor de Wet des Heeren vry uyt te stijghen, Ende voor de Roomsche Afgoden niet te nijghen, Maer Godt Almachtigh zijn Eere geuen, Zijn Lof en Eere met te verswijghen, So langhe wy op der aerden leuen, Want die sullen salich zijn stater gheschreuen, Die vol standigh blyuen totten ent, Daerom isser niet veel aen bedreuen, Al lyden de vromen hier wat torment, Want wy om de gerechtigheyt vechten, is Godt bekent, En verhale desen Regel als een alghemeynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Ghy Princen looft nu Godt van zijn weldaden, Dien hy ons heeft betoont, Hy is waerdich ghecroont, Graef MAVRITS cloeck zijnder genaden, Zijn Persoon niet verschoont, Maer t'sal hem zijn gheloont, Van die bouen woont, Inden Hemel voorware, Want Godts Woort suyuer ende clare, Wert nu geleert int openbare, En laet ons doch niet zijn ontroont. P. Tanenburch. {==R4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam int particulier. Liedeken Op de Wijse: Alst begint. Refereyn. O Batavie schoon // suyuer Blome vercoren, Te recht meucht ghy wel // Godt louen bouen al: En oock met soeten thoon // hun lof singhen te voren, Die u Vryheyt snel // hebben behoet voor val: Want doen dit u schoon dal // was in perijckel swaer, Vervult met groot ghetal // uwer Vyanden daer, Heeft Godt deur zijn genaden // u Staten wijs beraden, Dat sy u grote schaden // deur de Nassousche Daden, Wel hebben behoet een paer. Liedeken. NAdien Batauia is ghesproten, Vuyt Coninclicker Stamme en eerlick Geslacht, Wesende goet vroom Volck, sonder verstoten, Die altijt hebben naer deucht en eeren getracht, Die soo voorsichtigh in hun heeft ghwracht, Dat sy zijn vermeerdert als vrome helden, En sulcken loffelicken naem hebben voort ghebracht, Dat veele met vrede by haer verselden, Sonder dat sy die met wreetheyt quelden, Ofte Tyrannie tegens yemande bedreuen, Dus wy Bataviers met recht sonder schelden, Onse daden bouen d'oude Romeynsche, in dit leuen, Moghen lof, prijs ende alle eere geuen, En van hun seggen te recht, sonder yemants vercleynen: Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Refereyn. Al is hier om seer veel // Sweet ende Bloet vergoten, Oock Volck heeft ghecost // ja selfs veel Gelt en Goet: Denckt wat een schoon Iuweel // ghy daervoor hebt genoten, Dat hy nu verlost // leeft na u selfs ghemoet, Daer anders goet en Bloet // voor stont int s'Vyants hant: En noch gheen ruste goet // en hadt gehadt int lant, Hier voor heefmen ghestreden // met wapen en gebeden, Als op den dagh van heden // om u t'houden in vreden, Voor dijn machtighen Vyant. {==S1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Omine alhier ons ouertreffen te beweeren: Soo dient in desen claerlicken ghenoteert: Hoe Romulus tot Romen ginck sondeeren, Een schoonen Tempel, om ghepeupuleert, Te worden, hy alle die hun hadden gheabuseert, Met moorden, rouen, ende andere saecken van ghewichte: Van alle t'selue daer heeft gheabsolueert, Daer door d'inwoonders worden int ghetal soo dichte: Dat sy Oorlogh teghens haer ghebuyren oprichte: En prospereeren met Tyrannie groot, Ende als moordadighe veelen deden swichte, Daer de Bataviers lieuer souden hebben gaen bieden t'hoot: Omme hun ghebuyren voor aenstoot, Te bevryden van soodanighe vileynen: Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Wat rester nu te doen // den trouwen Ondersaten, Niet dan dat sy haest // met danckbaerheyt ontfaen: T'gheen heur Regeerders coen // en alle des lants Staten, Nu hebben by naest // dertich Iaren ghedaen: Hier inne siet eer staen // MAVRITIVS vroom feyt, En die hem by ghestaen // hebben met macht bereyt, Grauen en Heeren t'samen // Cornels, en oock by namen, Capiteyns sonder blamen // Soldaten naert betamen, Lof Prijs en Eere verbreyt. Refereyn. Alsulcke Bataviers die onmoordadich, Met voorsienighen Raet haer soucken te defenderen: Door de Nassausche helden ghenadich, Die hun altijt Cloeckmoedich Presenteeren: En hun niet en schamen, des Euangeliums leeren, Door de ghemeene Lantsaten te verconden, Ofte oock Iustitie te administreren, Ouertreffen d'oude Romeynen naer mijn vermonden: Die niet dan op ydelheyt t'allen stonden, Ende na hoocheyt en Glorie waren haeckende: En ghenade en bermherticheyt hielden verbonden, Het welcke by Bataviers zijn versaeckende: Ende naer een ongheveynsde vrede zijn waeckende, Des niet teghenstaende wy uyt noot ons moeten beheynen: Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. {==S1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Soudemen der Bataviers,, Trijumphen al vertellen, Sy en mochten niet // int cortt' worden gheseyt: Maer hoefden veel pampiers // om voor ooghen te stellen, Doch op datmen siet // heur daden met bescheyt, S'hebbent soo wijt verbreyt // en heur stuck soo ghevelt, Datmen ons nu wel vleyt // en Pays te maken quelt: Maer t'dient noch dus gebleuen // om naer Godts Woort te leven, En niet te zijn verdreuen // met Wijf en Kint daer neuen, Overvallen met Ghewelt. Refereyn. Prince. De Batavische helden moetmen prijsen, Ouer heur cloucke vroome daden reen: Die sy noch in corte Iaren hebben gaen bewijsen, Daer van comt Godt de eere alleen: Sonder dat sy Tyranniseerden ofte gheween, Deden, haer ouerwonnen maer terstont ghenaden: Daer de Romeynen in plaetse van dien niet anders en deen, Dano Rouen, Moorden, ende een yeghelick verraden, En met heuren Tyrannighen aert versaden, Om also te Triumpheren naer de Roomsche Glorij: Maer dit loopt verde, buyten de Batavische paden, Naer dien die niet en soecken dan tot een Memorij, Te behouden, de vrijheyt des gemoets ende een Christelicke Victorij, Daer in dat Vailliant zijn ons Batavische Capiteynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Prince Lof moet gheschien // u en dijn Capiteynen, Die daer cloucker veel // hebben ghestreden aen: Danmen wel can bedien // vande Oude Romeynen, Die welcke ten deel // meer Feyts hebben ghedaen: Maer dit moetmen verstaen, heur daet was ydel meest, Oft om Hoocheyt t'ontfaen // maer ons saec die streckt eest, Om tot Vryheyt te comen, te leuen sonder schromen: Naer Gods wil als den vromen // datm' ons niet sou verdomen Ten Vier oft Swaert, datmen vreest. Nieupoort, den Ionghen. {==S2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haga int particulier. Liedeken Op de Wijse: van A le je Moy. Liedeken. LOf tonser baet // sy vroech en laet, Capiteynen vol eeren // wellick met siet Passeeren, De Zee seer quaet // en opstijnaet, Die sietmen Triumpheren,, bouen Princen en Heeren, Haer Mannelicke daet // bouen Romeynen gaet, Men sachse Vaeren,, nae t'Noorden alsoo stout, Om oepenijn te verclaren // zijn comen inde Coudt. Refereyn. WAer is nu ROMVLVS, SILVIVS Inuentj. Die na Cenmensis en Vientes Dochters ginck poegen, Ende Numa met al zijn Excelentij, Siet waer blijft TVLLIVS HOSTILIVS cloec van vermogen, En AVCVS MARCIVS laet hy nu zijn daden toghen, Teghen ons Zee-uaert des Navigaetij, In sulcke daden wy de Romeynen ongheloogen, Seer varde te bouen treffen tot alder Spatij, Dies men de Bataviers siet handelen met alle Natij, En stoutelick ter Zee gaen sonder eenich schromen, En Auentuerden tlijf sonder eenighe vaste Fondatij, Trachtende nae Gout Siluer en Eer als den vromen, Ick segghe sulcke Bataviers die dan ter zee comen, Varende door de Weerelt om alle costelicke Greynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Och Beeren groot // soo swaer als loot, Welcke sy daer vonden // die menschen verslonden, Van gheuen noot // daer niemant vloot, Tot dat sy seer wel conden // Noua Semblaes ronden, Daer sien sy altemet // met het ijs vast beset, Sy moesten blijuen // in Swinters coude claer, Eer moet ickse toeschrijuen // want sy quaemen van daer. {==S2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Men siet de Bataviers by Zuyden de Lijnne reysen, Daer haer spijs bederft van hetten deur de wilde Zeebaren, Dies men Amsterdam en dees Stadts Bataviers niet sach deysen, Tot dat sy door den Troepicos verby Boon Esperance waren, Soo zijn sy tot Bantam in Iava inghevaren, Alwaer sy Peper hebben ghecost tot haren profijt, En creghen op ander plaetsen Gout niet om verclaren, En zijn soo t'huys ghecomen nae drie Iaren tijt, Comende uyt sieckt pijn, en arbeyt dit seker zijt. Waer sachmen oyt oude Romeynen haer stellen, In soo langhe duyrighe pijne met vliet, End wat ghy van MARCVS CVRCIVS en AVRELIVS hoort vertellen, Sy ginghen haer gheen Iaer maer qualick een dach quellen, Ghelijck drie Iaer de Bataviers met haer Capiteynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Aent Zuyden Lant // zijn sy oock Parmant, Fray niet te vercloucken // oock schepen heen getrocken, Door heeten brant // met haer verstant, Vonden sy met soucken // laua Maiors houcken, Sy brochten daer van daen // veel specerijen aen, Sijn met Victorij,, ghecomen in Hollant, In eeuwighen Memorij,, Is haren naem gheplant, [Refereyn.] Waer heeftmen oyt Romeynen haer sien stellen In soo langhe reys vol pijn en lijden, Alsmen vande Bataviers hoort vertellen, Die ghetoghen zijn aen den Aquinoctalis Noort zijden, Passeren Tropicus Cancrij sonder mijden, Seyllende alsoo bouen aent groen Lant, En vonden Noua sembla doen waeren sy blijden, Hopende openijn te vinden Elegant, Dus haer het ijs besetten als berghen want, Dat sy daer by nae een jaer hebben moeten blijuen, Hier wies loeuer noch gras, maer het was al strant, Sy meenden in Sita en Synna Gout te beclijuen, Sy deden vrome daden in haer bedrijuen, En raeckten noch met een schuyt uyt haer weynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. [Liedeken] Romeynen niet // hier wel opsiet, Hoe dat sy zijn verheuen // sulck hebben bedreuen, Het is gheschiet // haer nu lof biet, Door het vast aencleuen // zijn sy nu noch int leuen, {==S3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Lof so sy nu ghemeyn // een yder Capiteyn, Die de Reuiers en // Contreyen weeten snel, Alsuclke Bataviers,, haer ouertreffen wel. Refereyn. Prince. Veel Princelicke Bataviers men in heet en cout, Omt ghemeen Lants wel varen, door de Zee heeft sien strijcken, Om te crijgen Silver en rooder Gout, Om de Soldaten mee te betalen soot mach blijcken, Haer Naem is vermaert door des werelts wijcken, Daer noyt out Romeyn en was bekent, Van Zuyden tot het Noorden in alle Coninckrijcken, Van Oosten tot het Westen in ellicken endt, Daer sy hebben gheweest by en ontrent, Gaetmen haer naem als Hollanders prijsen, Dus treffen sy bouen de Romeynen Excellent, Die sulcke daden niet en connen bewijsen, Soo veel ghedaen te hebben onthout om Verjolijsen, Om daer met den vyandt te houden uyt ons Vaderlants pleynen, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Prins tot profijt // dit seecker zijt, Heeftmen dees vroom Lantsknechten,, dese daet sien uyt rechten Door ons subijt // welvaert met vlijt, Hebben ghestaen int vechten // en ginghen eer betrechten, Met swaerden en met schilt // teghen veel menschen wilt, Dus moetmen loouen Bataviers onbeswaert d'Oude Romeynen bouen // van haer fraye Zeevaert. Hebt lieft altijt. {==S3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam de Roode Roosen. Liedeken: Op de Wijse: Aenhoort ghy Heydensche Natie, Die deur Christum tot ghenaden quaemt. Liedeken. Met vrijheyt der Conscientie. Hooch Loflicker Memorien. Anno 1584. den 10. Iulij. Opentlick, onbehindert.Batavia Edel Province, Die boven veel ander zijt begaeft: Deur hulp des Orainghischen Prince, Die met zijn Bloet eensdeels heeft beslaeft: Dat ghy u laeft, Met Godts Woort en Vryheydt ghepresen: V naghelaten tot een Testament, Als Gouverneur Capiteyn Gener.Sijnen Sone Excellent: MAVRITIVS stout bekent, Die tot int ent // u Trou wil wesen. Refereyn. Romulus versloech zijnen eygen Broeder Remus ende vervulde zijn Staet met ondeuchtsame Volcken.DIe Romeynen welc van ROMVLVS eerst heuren naem ontfingt, En tot onder den Coninck TARQVINIO, sonderlinghen, Oock die onder de Burghemeesters leefden, Daer beneden, Tot EMILIVM PAVLVM toe, van al dees' machmen by bringhen, Datse oude Romeynen zijn, welck' in all' heur dinghen, Meest niet dan Ghewelt en Eergieriche daden deden: Ghelijck hun beginsel wt ondeuchdsaem Volck wort beleden, Die welcke all Natien meest niet waren dan verdriet: T'gheen' vanden Bataviers (als gheneycht tot deuchd'licke zeden) Niet can betuycht worden (met waerheyt) oyt te zijn' gheschiet: Maer wel datse van een deuchdsamich volck zijn ghesproten siet, Van Batho, die een Vreedsaem Prins was, niet wt den vileynen: Van wien sy in Beroemde daden noyt en vervreemden yet, Maer in Strijdbaer ghetrou feyten hem volchden als den reynen: Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Hannibal was met meer Coninghen en Potentaten in verbont die hem grote bystant van volck ende ghelt deden. Dees' vrome Helt met zijn ghesellen, HANNIBALSH acten hebben ghdaen: Heur stoutmoedelick doruen stellen, 'tRoomsch gewelt mach wel den Paus den Coninc van Spangien ende zijn mede hulpers zijn.Teghens hun die 'tRoomsch ghewelt voorstaen: Dit mercktmen aen, De Daden dies' hebben bedreuen: In gantsch Batavia en is geen macht des vyants meer.Den Vyant wt Batavia ghejaecht, Wt de Steden Alle uyt Groeninger Lant Drent, Twent, ouer Rijn over ysel, in veel andere contreyen.Wt veel Steden onversaecht: Hun Leuen daer voor ghewaecht: Diet beleuen mee comt ghetuygen.D'welckmen gedraecht // aen die beleven. {==S4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Wilmen Oorspronckelick der Bataviers daden belijden al, Die sy onder hun deuchdsaem Princen hebben ghedaen men sal, Met waerheyt bevinden, dat hun daden oprecht en goet waren: Noyt verradelick hun behielpen, deur Ghewelt tot yemants val: Maer met Strijdtbaer' en manlicke Feyten sonder ghetal, Land en Luyden beschermt, hun Bueren noyt willen beswaren: Noch oyt List ghebruyckt, om onrechte Schatten te vergaren, Maer cloeckmoedich hun ghethoont, teghen der Tyrannen gewelt, Die hun Vaderlant ouervielen met groote scharen: Oock ghetroulick altijt de Verraderie ghemelt, Die met Cracht en Practijcken hun Steden Sloten oft om ghelt, d'Lant wouden beschuldighen, Vrouwen oft Dochteren scheynen: Oft ons Goedren Roouen, hier teghens was elck als een Helt, Op dat s'hun Priuileg'en behielden hun Wetten en Treynen: Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Soumen de Daden t'samen noemen,Te weten int aensien van een so seer cleyne macht als dese Provincien vermogen tegen so veel Potentaten. Dies'int 'Vaderlant hebben voortbracht: Sy passeerden wel sonder roemen, De Cartaeghsche en Romeynsche macht: In sulcker acht, Datmen hier met soo cleynen scharen, Het is te verwonderen alsmense Menschlick aensiet: maer Godt heeft boven al de Eere. Verdreven heeft ons machtighen Vyant, Die sulcken Ghewelt int Lant, Van Volck en Ghelt had ghesant: Ia als Tyrant,, elck gingh' beswaren.Dat heeft dhervaringhe ghenoech bethoont. Refereyn. Niet sulck Bataviers, die nu de Romeynen willen stellen, Int Vaderlandt, om dat te verdrucken, oft sulcke ghesellen, Die deur Roof, Moort, Brant, en Ghewelt doen alle quaet in faem: Oock niet die met goeden ooghen aensien, alsulcken fellen, Tirannische Acten, om alle menschen te quellen: Beyd' inder Conscientij oock wtwendich aent Lichaem: Die noch verlangen naer sulcken Vyanden, ende by Naem, Die d'oprechte Batavissche herten wel souden op eten: En t'Vaderlant onder slaverny soecken te brenghen t'saem: Niet sulcke Bataviers overtreffen d'ou Romeyns decreten: Want sy met de selue in eenen graed zijn gheseten, Willend' hun selfs, en hun nacommers brenghen in weynen: Maer alsulcke Bataviers, die met al hun macht en vermeten, Alle Bystant doen, d'oprechte Patriotische greynen, Alsulcke Batavieren overtreffen d'oude Romeynen. {==S4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Als eerst zijn Er. Graef Willem van Nassouwen, Iustinus den Amirael met zijne Luytenant De Heer van Warmont den Baillu Verdoes.Onder dees' Daders zijn begrepen, Den Grave 8 an Ho venlo, Solms Mansvelt ende meer Graven.Die wt den Nassouschen bloede zijn: Alle overste ende treffelijcke Capiteynen te water en te lande etc.Al die te Land' en in de Schepen, Hun Manlick hebben ghedraghen fijn: In den Termijn, Hoe wijslick de Regeeringe heeft tue ghegaen wiet den Heeren Staten dat vlijct wt dien het God lof alles noch voorspoet is.Datmen t'Lant hier wijslijck regeerden, Diemen int corte niet vervaten can, Officier oft Edelman: Graef Heeren oft Staten van, Inlandtsche en wtlantsche soldaten.Soldaten dan // heur noyt Faelgeerden. Refereyn. Prince. Alsulcke Bataviers die met hert sin en ghemoet, Al hun vermeughen opstellen, selfs oock lijf, goet, en bloet: Om t'Vaderlant te beschermen van alle overlast onvry: Sulck die tot s'Lants welvaert vor'dren, wat oprecht is en goet, Die voor al Gods Rijck soecken, zijn woort en Leere vroet, Die hun niet onderworpen mensche Leer en Afgoderij: Die een Godtsaligh' Ouerheyt bystaen, en niet de Tyranny: Die wt eenen goeden yver selfs voor hun Vaderlant vechten: Die de gemeen saecke wel bedient, en daer in ghetrou sy, Dees' al ouertreffen d'oude Romeynen, als trouwe knechten: Oock sulcke Bataviers die alle goey middelen aenrechten, Om den alghemeynen Vyant des Vaderlants te vercleynen: Die alle verradersch aenslaghen, na vermenghen slechten, En met hun Ouerheyt strijden als vrome Capiteynen: Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Doch met Godt bystant: De Romeynen waren noyt seker want sy murmureerden altijt teghens heur Regeerders.Prins'lick Oversten Capiteynen, Die ons Batavische Landen vry: Beschermt meer als d'Oude Remeynen, Met recht zijn sy Lofwaerdich die heur troulick quijten, diese oock niet en lovens zijn geen goede Patioten.(T'heur' deden) met u Vroom' feyten bly: Deur dien dat ghy, Godt en zijn Woordt u laet behaghen: Dits den aert der vromer lantsaten.Lof wenschen u des Lants Insaten vroet, Op dat ghy volherden moet: Als ghy deedt ende noch doet: Willen Lijf Goet,, oock met u waghen. Aensiet de Ionckheyt. Wie ducht ick hoope. {==T1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch vier Refereynen en Liedekens, die ter Liefden onbedwonghen, Uande Const als Naewercken zijn ghepronuncieert en ghesonghen. {==T1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamborch int Particulier. Liedeken Op de Wijse: Laet ons met sanghe nu gaen verblijden. Den Heer verblijden,, ghy Volck van Israel. Liedeken. O CALLIOPE helpt my dicteren Den Lof narreren // van d'Edel Bataviers, Die de Romeynen verre passeren, Des sy Trijumpheren,, in alle d'uwiers, Sy hebben ghewaecht als helden veel dangiers, Teghen die Tyrannen // hun boghen ghespannen, En hun overwonnen als vrome soldaniers. Refereyn. GHelijk DAVID als een Schaep harder was veracht, Bespot en belacht // vanden GOLIATH groot, So waert ghy Bataviers oock tot spot ghebracht, Bestreden onsacht // en ghedreycht metter doot, Vande grootmachtighste Potentaet (ick seght u bloot) Die in heel Europa mach zijn te vinden, Ghy zijt oock wel belacht in uwen meesten noot, Van uwe Nabuyren die souden zijn u Vrinden, Al claechde ghy haer, als uwe beminden, Sy en dorsten u niet by staen met hulp of raet, Elck vreeste de Leeu, die bereyt was te verslinden, Want zijn Tyrannie hadden eynde noch maet, Maer die met DAVID hem op Godt alleen verlaet, En niet op geld of wijsheyt der Capiteynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Sy hebben betrouwt op Godt Almachtigh, Wiens hant crachtigh // hun nu heeft ontslaen, Van Tyrannie t'svyants onsachtigh, Dat is waerachtigh // elck can mercken aen, Noyt by Romeynen en was alsulcx ghedaen, Sy om eyghen eere // streden t'elcken keere, En niet om Godts Woordt in t'minst voor te staen. {==T2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Edel Blaeu ACOLEYKEN Met minnen versaemt, Wy prijsen soot betaemt // der Romeynen daden, Mennich treflick Potentaet hebben sy geschaemt, Die hoch was betaemt // conden sy beschaden, Sy hadden gheleerde, wijse, Mannen, tot Raden, Die vant ghemeen Volck werden gherespecteert, Met wat bevel de Hoop-Luyden werden beladen, Sy hebben ghewilligh geobedieert, Het Crijchs-volck heeft hem oock niet geexcuseert, Te volghen dat de Hoop-Luyden haer gheboden, Maer hoe veel Victori sy hebben geobtineert, Sy schreuent al toe t'geluck, of den Afgoden, Maer Bataviers schriuent niet toe den doden, Maer den leuenden Godt tot haer selfs vercleynen. Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Maer dees Bataviers eerst altijt baden, Om uyt den quaden // eens verlost te zijn, Alsoo dat hun Godt dan stont in staden, Met zijn daden // in corten Termijn, Als heeft ghebleken aen die van Woerden sijn, Die beleyt waern // van Tyransche scharen, Maer werden verlost door Godts hulp divijn, Refereyn. De Spangieaerts hebben haer op gelt verlaten, Wat macht haer baten // wantet als Snee smelt. Sy deden wel eerst vresen al die sy haten, Om datse op veel straten // hadden groot ghewelt, Maer Godt diet verdroot, heeft hem teghen haer gestelt, Ende de Bataviers gemaeckt onverzaecht, Al waren sy swack van Volck ende Gelt, Sy hebbent met DAVID tegen GOLIATH ghewaecht, De houaert des GOLIATHS heeft Godt mishaecht, Soo dat Godt prijs vanden cleynen is bereyt, Daer door hy verstroyt den Vyant die haer plaecht, Ende heeft zijn grote macht ter neder gheleyt, Bataviers die dat toeschrijuen Godts Majesteyt, Haer belydende voor Godt als swacke onreynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Men moet niet te min die hant aen houwen, Aen t'Sploeghs getouwen // en doen t'best altijt, Ghelijck die Helden in hun Landouwen, Ionck metten ouwen // nu noch doen met vlijt, {==T2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door sulck voorstaenders is t'lant gansch bevrijt, Voor t'Spaus Placaten,, en Spaensche Soldaten, Daer die al wech zijn is t'lant gebenedijt. Refereyn. Prince. Den PRINCE aller Princen, hooch in zijnen troon, Kan een yghelijck loon // nae zijn werck toevoeghen, Al ist dat s'werelts Princen groot-machtig en schoon, Wel zijn ghewoon // haer niet te laten ghenoeghen, Met haer Rijcken en Landen, maer altijdt poeghen, Meer te Conquesteren als de Romeynen deden, Godt canse temmen , datse niet en vermoeghen, Haer Limiten (die haer Godt stelt) t'overtreden, De Bataviers hebben met recht en reden, De Wapenen moeten nemen in de hant, Om Tyrannie te weren die sy leden, En te conserueren de Vryheyt vant Vaderlant, Die soo strijden datse hopen door Godts bystant, Die Vyant uyt den Hollantschen Thuyn te heynen. Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Princelijcke helden, waerdich om prijsen, Door het bewijsen // van t'goet Regiment, Godt laet u naemaels salich oprijsen, En verjolijsen // in t'Hemels Conuent, En daer aenschouwen CHRISTVM omnipotent, Die alle Helden // aldaer sal vergelden, Die zijn Woort hebben hier op d'aerde bekent. A.T. {==T3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem de Ionge Camer, den Wijngaert Ranck. Liedeken. Op de Wijse: Die lustelijcke Mey is ons ontdaen. Liedeken. GHy Bataviers cloeckmoedigh en Excelent, V Trijumphen die moetmen prijsen, Alst wel is ghebleken, ons wel bekent, Waer door men u Naem siet rijsen, Hoe den Duc d'Alf den wreden Vyant, Quam om te bederuen ons Vaderslant, Maer onse moet sachmen niet vercleynen, Dats u Lof ghy vrome Capiteynen. Refereyn. O Ghy vrome Bataviers, Lof en Eer moetmen u geuen, Ghy die neempt met Godts hulp die wapens in die hant, Tegen u Vyanden wreet, die u wilden doen sneuen, Strijt vroom, Godt sal u doen wel alle bystant, Bevrijt als vrome Helden u Vaders-lant, Denckt dat ghy een eewighe Faem sult verweruen, Godt sal zijn volck niet verlaten, maer behoeden voor schant, Alst wel is ghebleken binnen ons Batavische eruen, Tis beter voor Godts Woort te strijden en te steruen, Dan dat ghy moordadich van die Tyrannen wert vermoort, Haer voornemen en is niet dan ons lant te bederuen, Daerom hout cloecke wacht, eer sy u comen aen boort, Neemt voor al Godt tot u hulp, bidt dat hy u verhoort, En met u wil strijden, laet u moet niet vercleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Den Prins van Orangien als een vroom Helt, Sachmen noyt ons beswijcken, Hy heeft hem teghen den Tyran ghestelt, Oock ghy Bataviers van ghelijcken, Geertruydenberch hebt ghy verrast, Stoutelick beclommen met menich Gast, Binnen den Briel ginckt ghy niet schromen, Maer stoutmoedich inghenomen. {==T3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Die Romeynen hebben wel cloeck en vroom ghestreden, Maer op haer vroomheyt seer gheroemt dach ende nacht, V Sietmen niet minder in vrome daden nae treden, Waer door ghy als vrome Camp-vechters hoogh wert gheacht, Maer schrijft d'Overwinning niet toe u cracht of macht, Dan Godt hier bouen, die u vroom helpt strijen voorwaer, Denckt dat ghy met GEDEON treckt tegen een groot gheslacht, Al vechtende sult ghy u cloeckmoedigh verblyden daer, O ghy vrome Bataviers het blijckt nu int openbaer, Dat Godt voorseker voor ons die wake hout, Die ons eertijts hebben gedaen alle verdriet en lyden swaer, Werden van Godt en duer u cloecke daden benout, Den Prins van Orangien heeft immers op den Heer betrout, Godt heeft hem noyt verlaeten met zijn vrome Capiteyenen, Alsuclke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Den Vyant raesde als een Wolf verwoet, Om t'gehele lant te verdouen, Te Naerden verstort veel onnosel bloet, Verbrant, gheplondert en gaen rouen, Voor Haerlem gecomen onbevreest, Hy meende t'hadden een Coltuyn gheweest, Maer door die vrome Bataviers van binnen, Const hy die met ghewelt niet winnen, Refereyn. Heeft den Spaenschen Vyant niet ghehadt in zijn ghewelt, Gheheel Batavien, so alsmen claerlick weten, En heeft die Gemeente seer deerlick gequelt, Met haer felle Tyranni waer sy waren geseten, Menich vroom helt vermoort, en schandigh doorghesmeten, Tot dattet Godt uyt den hoghen Hemel verdroot, Die heeft veel vrome Helden verwreckt, en niet vergeten, Onse bedruckte herten, die in lyden saten groot, Met Godts hulp aenvaten sy 't Swaert inden tijt van noot, En hebben den Spaenschen Vyant uyt haer Lant doen wijcken, Veel onnosel bloet beschermt en bevrijt vanden doot, Sy lieten als vrome Bataviers haer cloecke daden blijcken, Met den Edelen Prins die haer niet ginck beswijcken, Want Godt was haer lulper, betrouden sy met herten reynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romenen. Liedeken. Voor Leyden en Alcmaer stiet hy zijn hooft, Die Bataviers sachmen cloeck strijden, Bossu werden van zijn macht berooft, {==T4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt loofden wy doen ter Tijden, Die vrome Capiteynen cloeck, Dreuen hem uyt den Batavischen hoeck, Al hadt hy mennich duysent Soldaten, Batavien most hy verlaten, Refereyn. Prince. Hoe wel sy bloetdorstich den Prins hebben omghebrocht, Schandelick doorschoten als verraders vol van quaden, Godt heeft ons wederom met een Ionghen helt bedocht, MAVRITIVS van Nassouwe geboren door Godts genaden, Die met Godts hulp gedaen heeft veel vrome daden, Maer Godt schrijft hy die macht toe die hem in alles is ontrent, Oock zijn vrome Bataviers die hem cloeckelick raeden, Geuen Godt die Victorij en hem maer een Instrument. Wie sou anders connen spreken van d'overwinning ons ekent, Dan Godt is die Werck-man diet al laet gheschieden, Ghy Bataviers cloeckmoedich van Godt u niet en went, Sonder twijfel u Vyanden sullen wel voor u vlieden, Schout overdaet, quaet, leeft nae Godts gebieden, Eer sult ghy bevechten, bevesticht u Batavische pleyen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Ons Godt die inder eewicheyt leeft, Heeft MAVRITIVS Hooch gheboren, Met Victorij begaeft, waer door dat sneeft, Den Vyant vol haet en toren, Hoe menighen Stadt heeft hy benout, Bouen die Romeynen alsment aen schout. Machmen u Lof en Prijs wel geuen, Ghy Bataviers hooch verheuen. Lieft bouen all. {==T4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem de Ionge Camer, den Wijngaert Ranck Liedeken. Op een Musijcksche wijse: Plentgen van Brusel heeft op gheset. Liedeken. MARS wreet // heeft fel, breet // ons aenghetast, Ons leet // hy bereet // als onweert Gast, Rontsom hy deet // luyt schellen, Alarm, Alarm, Alarme,, Alarm, Alarm, Alarme, Tout A la standaert,, Tout A la standaert, Fan fariratiran,, Fan farirariran, Die hem ten crijch wil stellen, Den Boeren slaet // ter Hoeren baet, Den Boeren slaet // der Hoeren baet, Wilt den Lanci fel, vellen, Bataviers hebben verstaen, Dat MARS fel quaem trecken ter baen, Sy waren oock niet sonder vresen // door desen, Maer keerden hem of, Begingen groot Lof, Bouen Romeynen ghepresen, Refereyn. VAnden Romeynen, door Wapenen, ongeoefent Volc verslegen, Oft teghenstaende heur Vyanden swacken macht, Een gheduyrighe Lof, der daden onverswegen, Door dies ten Oorlogh, hoochmoedich ghenegen, Maer niet minder die Bataviers moeten zijn gheacht, Die so veel als sy, vrymoedich Crijchs-handeling plegen, Hoe wel na gheen Werltsche Eer, en wert ghetracht, Maer heur defenderen om niet te werden overcracht, Door t'ghewelt MARTIS twelck hem wreet verclaerden, Ouer Mannen, Wijf, en Kinderen, handelende onsacht, Gheen teghen stant doende die Stadt van Naerden, Waer deur den Batavier, als twreet seyt heur vervaerden, Daer tegen willen defenderen den cleynen, In als seer wel queeten heur als den vermaerden, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. t'Ancoom // terstont Vroom // teghenstonden, On loom // groot den stroom // haest ontbonden, Tot Haerlem toom // aendeden, Alarm, Alarm, Alarme,, Alarm, Alarm, Alarme, {==U1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tout a la standaert,, Tout a la standaert, Fan fariratiran,, fan farirariran, Haer wert die Stadt bestreden, Vyt Rotterdam,, Delft Leyden quam, Vyt Rotterdam,, Delft Leyden quam, Menich vroom man aenghetreeden, Noorthollanders wel ghemoet, Te Scheep snel // hebben op den vloet, Haest veriaecht van zee // zijn Armaden,, gestaden, Den Admirael groot, Veel quamen in noot, Zijn t'gheen Romeynsche groot daden. Refereyn. Men s'Vyants aencoomst gheweldich vernam op Sparendam, Maer het ijs was haer brugghe en deden ons vluchten, En mettet gheweldicht leger voor Haerlem aenquam, Ghegeuen tot plonder op dien weesende gram, Onmogelick om wederstaen liepen die gheruchten, Maer Gecorragieert door Nassouwe hooch loflicke, Tersont den wapenen aen die daer saten en suchten, Dat sy gheensins souden wederstaen men gheduchten, Maer Vailliant hebben vrymoedich spits afghebeten, Metter tijt vyandelick, rontsom beset, aen alle ghehuchten, Gheraeckten in honghers noot, en hadden niet meer om eten, Vuyt Suythollant tot ontset de ghetrouwen gheseten, Deerlick verslagen waerdich cransen der Rosemereynen, De Stadt overghegeuen, die vroomen ghedoot met niet vergeten, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. t'Aalckmaer, Kasbroots Boer // rontsom beset, Aenuoer // ghetrou roer // werden belet, Doen menich haer storm saghen, Alarm, Alarm, Alarme,, Alarm, Alarm, Alarme, Tout a la standaert,, Tout a la standaert, Fan,, farirarian,, fan farirarian, Den Vyant afgheslaghen, Vertrock seer haest // zijnde verbaest, Vertrock seer haest // zijnde verbaest, Al wast hem tot mis haghen, Een Calf uytter handt bevrijt, Wel versien afweerden den strijt, Men conden dat vel niet ghenaecken // gheraecken, Veel hielden daer stant, Voor het Vaders Lant, Wie can dat Romeynsch missaecken. Refereyn. Den Vyant waenden te hebben een voet int Lant, Maer vont de Waert huys tAlckmaer voor de Stadt, Dien hy belegerden, beschoot bestormden, weerenderhant, Werden afgheslaghen en bleef steecken in schant, Hoe wel hy daer gheduerich stormen wilden maecken mat, Veel der omleggende Dorpen, gheheel afghebrant, Ten laetsten op braken, int sant veel metten Neus plat, En driewerf belegerden Leyden heur weynich tot voordeel dat, Hoe wel menich duysent van hongher binnen t'Stadt sturuen, Tot Stads ontset veel Seeusche Bootsghesellen rat, Groot Eer en danck door ghetrouwicheyt verwuruen, Hoe wel duer sprinckvloet, Dijcken en Damme verduruen, Sy deeden den Vyant vluchten, en cregen uyt die Stadt seynen, Den vluchtende met slachswaerden den staert af kuruen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Leyden,, verbeyden // t'sVyants gewelt, Weyden // verscheyden // met Schansen telt, Haer bereyden te vechten, Alarm, Alarm, Alarme,, Alarm, Alarm, Alarme, Tout a la standaert,, tout a la standaert, Fan,, farirariran,, fan farirariran, Hoe wel swack van Lansknechten, Die Burgher al // deden uytval, Die Burgher al // deden uytval, Menich Feyt sy uytrechten, Den Zeewen quamen tot baet, Dees Stadt, al was in soberen staet, Gheen Dijcken hilden meer den vloeden // behoeden, Op datmen hier sou, Dese Stadt ghetrou, Meer dan Romeynsch te vermaerden. Refereyn. Prince. Hoe wel veel vrome stoutmoedighen alhier zijn verslaghen, Nochtans Lofwaerdich blijuen opgheset t'Leuen, Heur deerlick overval Oudewater mach beclaghen, Inwoonders Bestormt Vermoort ten ongheluckighen daghen, Als vroome Capiteynen nochtans te verheuen, Door teghenspoet den Vyant crijghen wel nederlaghen, Schoohoven duer Vyanden gheleuert is te vergeuen, Die cloeckmoedicheyt der Gouuernants ghenoech beschreuen, Die van Woerden haer niet min cleynmoedich betrouden, {==U2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Mars aensiende den cloeckmoedighsten haer altoos beneuen, Die hy by beyde Partijen met een ghedencken Loonden, Boysot Dong meer anderen met Gouden Cransen Croonden, Heur Naem gheregistreert als die uytneemenster greynen, By den Historij Schrijuers dies onder den Bataviers woonden, Alsulcke Bataviers overteffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Lijf, Bloet,, wel ghemoet // hebben ghewaecht, Heur goet // teghenspoet // Oude Water claecht, Deur t'Vyants, woet overval, Alarm, Alarm, Alarme,, Alarm, Alarm, Alarme, Tout a la standaert,, tout a la standaert, Fan,, farirariran,, fan farirariran, De Brant deet haer vluchten al, In d'aschen geheel // Stads meestendeel, In d'aschen geheel // Stads meestendeel, Lof niet te min wesen sal, Dees leet nieuwe maer niet verschrickt, Die vander Gou,, noch werden swickt, Veel Vyanden sy meer velden Met Varre Iaghers, Veel der Spietsen Draghers, Bouen Romeynsch men sulcx stelden. Lieft bouen al. {==U2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouda int particulier. LIet tot eer CapIteIInen ghegheVen, Daer Inne zIIn VerhaeLt sonder sCheLden, De trIVmphen onLangs bedreVen, bII WIlt ghepresen bataVIersChe heLden. Liedeken op de wijse: Alst begint. Liedeken. GHy Bataviersche Helden, Capiteynen eerbaer, Die t'leven publick stelden, Tot Meurs, en Berck, voorwaer, Zijt ghy waerdich te croonen, Met Laurieren playsant, Die soo veel machts gaet thoonen, Voor volck int Vaders Lant. Refereyn. ALs Dvc d' ALBA begheerden met wreeden Regeur, Wt dees Nederlanden door booser Allectie, Van alle goeden, als oft hy hadde gheweest Posseseur, Den Thiende penningh, op de correctie, En so hier niemant dorst staen, onder zijn Subiectie, Heeft de Ghemeente sulcx niet willen Consenteeren, Socht ten eersten t'verderf, met quade Affectie, T'welck u wel is indachtich, doort Resiteeren, Die MET MINNEN VERSAEMT, en nu Prospereeren, De Edele des Landts alle inwoonders daer beneven, Oock de Heeren vander Oort, vrymoedich Accordeeren, Voor haer Privilegien, en Domeynen, te stellen t'leuen, Teghen desen Tyrand, waer in sy zijn ghebleven, Tot noch toe volhardich, dus blijckt, dat sonder vercleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Enscheden moet verhalen, V wercken, gheeft nu Prijs, Oldezeel zonder falen, Oock Alpen seer Propijs, Hoe ghy cloeck als Romeynen, Blijft ten strijt Triumphant, Aen Berghen, op Fonteynen, Voort volck, int Vaders Lant. {==U3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. Elck sterckt zijn Stadt, de Borhgers nae haer vermoghen, Voeghen hun int gheweer, om te doen Defentie, Maer ghy Haerlem vernaemt eerst Dom Fredricx Oorloghen, Dertich duysent man hy verloren heeft in elcx Presentie, Stormende vreselick door Violentie, Ghy hebbet al wederstaen hoe grooten ghewelt, Den Vyant versaecht, Wijf en Kint dede Diligentie, Met uytvallen, ghy haer Schut, vernagelt hebt, en onstelt, Ten nootdruft van Hongher zijnde ghequelt, Paerde vleesch ghenut, Ghesouten huyen tot een versaden, Catten, en Honden, noch argher, soo de Cronijck vermelt, Schorsschen der Boomen ende Wijgaerts bladen, Hebt Mijnen ghedolven versierde vrome daden, Om dijn Stede te Salueren, dies noch in alle pleynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Inheel Asia crachtich, Wert uwen Lof verbreyt, Die Linghen wont eendrachtich, Noch door menich vroom Feyt, Otmarsen, Breuoort mede, Dijn Eer is Abundant, Als die ten camp staet reden, Voort volck int Vaders Lant. Refereyn. Tot den ontset werden Apraet, noch Aidres ghespaert, d'Omlegghende Steden quamen daer toe wt minnen, Maer t'was anders voorsien d'Alckmaerders, noch onueruaert, Soo Mans, Vrouwen, Ionghers, en Kindren int beginnen, Wederstonden soo heftich drie Stormen van binnen, Dat de Vyanden, den vierden wel naer lieten, Op Schorel, en Crabbendam mochtense niet winnen, Door der vromer Soldaten ende Huysluyden schieten, O Leyden t'mocht Baldeus, wel verdrieten, Als u inwoonders gheen Broot smaeckten in seuen weken, Dat hy de Stadt in gheenderwijs conde ghenieten, Iae noch seyden eerse souden van Apointement spreken, D'een Handt lieuer t'eeten, met d'ander t'leet te wreken, T'Waren Bouluyden, Borghers oft Capiteynen, Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. {==U3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Door America goedich En Africa nu streckt, De Fame overvloedich, Vwer daden perfeckt, Binnen Europa fijne, Weet elck hoe ghy verwant, Goer ende Groll met pijne, Voort volck int Vaderslant. Refereyn. Prince. d'Inlanders willen met malcander leuen en steruen, Corrumperen dijcken, laten dwater ouer t'Lant loopen, Aensien Hauen, Huysen, Hofsteden, noch Eruen, Ghy dies t'Oudewater ginckt met de doot becoopen, Dijn saken overleydet vondet gheen open, Ontsteeckt de Stadt met vyer die gantschelijck verbrant, Op dat u Partie, niet souden paerten met hoopen, Vwe goeden en Patrimonien Triiumphant, Nu de Helden // die haer bloot stelden // voor t'profijt van t'Lant, Princen, ORANGIEN, de Heer van NOORTWIICK Edele, BATENBVRCH, RIPHERT, RVYCHAVER, Ioos de NOOR Constant GERRAERT de IONGHE, LOVYS BOISOD, wiens daet was veele, Die haer noch voeghen, als dees int gheheele, Met onsen NASSOVWEN vol trouwen teghens veel vileynen, Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Liedeken. Prince. Lof bouen Cordus leven, Lof bouen SCIPIO, Sy u Princen ghegheuen, Lof bouen lof alsoo, Ghy Cleophantus daden, Aenvaet, vrienden Constant, Mede des Crijchs ghewaden, Voort volck int Vaders Lant. Gods Wet is net. {==U4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Constlieuende leser: hier wert ghv vereert fijn, Met 21. solutien int corts beschreuen claer, So die naer Loting ordentlick ghepronunchiert zijn, In forma of elcx werck u sommierlick ghegeuen waer. Op de Vraghe. Hoe sal den leerling recht oordeelen van zijns leeraers leer. Haerlem. Door wijsheyt des Geests, hem van Godt ghegheuen. Vlaerding. Door s'Geests kennis van Godt wt ghenaden gheopenbaert. Rotterdam. Recht oordeelen can den Leerling, gleyt zijnde door Gods Geest, Dordrecht Door s'heyligen Geests cracht met t'geloof in Christum onsen Heer. Amsterdam. Door rechte wetenschap van tgeen hem zijn Leeraer leert. Maeslant. Dat den Leeling sal sien, of de leer met Godts woort accordeert, Ketel. Door Gods Geest // die alle herten meest // ondersoecken can. Haerlem. Hebbende door oodtmoet de kennisse vercreghen. Amsterdam. Door s'Gheests verlichting, en recht ondersoeck, of die haer gront heeft in Godts woort. Vlaerding. Met voorsichtighe kennis in de vreese des Heeren. Leyden. Door tondersoeck of de leering met Godts woort accordeert. Bleyswijck. Niemant can recht oordeelen, dan door den heyligen Geest. Schiedam. Dat hy door Godts geest en woort zijns Leeraers leer en leven proeft. Haga. Siende dat sy accordeert met lieft tot Godt en zijn naesten eer. Schiedam. Deur Gods geest, diet al leert en kent, oock tverborgen oordeelen can. Nae Wercken. Hamborch Die neutrael zijn connen recht oordeelen van saecken. Dordrecht. Die wijheyt van doen heeft die bidt, Godt geeft alle goede gaven. Haerlem. Dat zijn woorden zijn recht sonder vleck of rimpel beuonden. Of haer leering met Christi, en d'Apostelen inde Schriftuer accordeert. Dodrecht. Door rechte kennisse van t'woort Gods en des leeraers leer. Gouda. Door des Vaders wijsheyt, die in hem resideert. {==U4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de tvveede Vraghe. Waer in ons daden, boven de Romeynsche zijn te prijsen. Haerlem. Om dat wy gheloouen in Godt en betrouwen Christum den Heere. Vlaerding. Om dat wy vechten om t'geloof en vryheyt in vreden te beleuen. Rotterdam. Int beschermen der Christenen, als t'gheloofs vruchten bekendt. Dordrecht Dat wy in plaets van Tyrannij Liefde en Sachtmoedicheyt bewijsen. Amsterdam. Ind' voorstaen van Godts woort, en t'eendrachtich regeeren. Maeslant. In Rechtvaerdicheyt, Religie en Godtlicke wetten. Ketel. Der in dat wy wt noot // voor Gods woort // en t'Vaderlant strijden. Haerlem. Dat wy Godts lof bouen smenschen tijtlicke eere soecken. Amsterdam. In trachting' na Gods eer, en t'Slants bescherming' voor uytheemsche tyrannie. Vlaerding. Dat wy Godt soecken te verheffen, en sy haer seluen. Leyden. Dat wy strijden voor Gods woort, en ons Vaderlant alleen. Bleyswijck. Om dat wy vechten en strijden om Godts woort. Schiedam. Dat wy constant // voor Gods woort en t'Vaderlant, door nnot vechten. Haga. Dat in vroomheyt en barmherticheyt ons daden haer passeeren. Schiedam. Daer in dat wy // wt noot niet al sy // voort Vaderlant en Gods woort strijden. Nae wercken. Hamborch Int constantich wederstaen der Tyrannen gewelt dat grootelicx is te prijsen. Haerlem. Dat wy God die macht toe schrijven van douerwinning' ons vyanden Dat wy door dunije der provincen, tslants liberteyt behouden. Dordrecht. Om dat ons daden doort gheloof met Christus een zijn: Gouda. Int cas datse cloeck Victorieurs zijn, en niet moordadich. {==X1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Neutrale Iuges, by den Magistraet ghecoren, Alles ghezien, ghehoort, hebbende, ende wel door lesen, Hebben eendrachtich geoordeelt, recht naet behoren, Dees naebeschreuen wercken, Prijs waerdich te wesen. Op de Vraghe int Geestelick. Hoe sal den Leerling recht oordeelen van zijns Leeraers leer. Schiedam. De Roode Roosen. DEN OPPERSTEN PRIIS. Door Godts geest, diet al leert en kent, oock t'verborghen oordelen can. Haerlem. De Vlaemse Camer, de Witte Angieren. DEN TWEEDEN PRIIS. Hebbende door ootmoet de kennisse vercreghen. Schiedam. Int Particulier, Nieu poort de Ionghe. DEN DERDEN PRIIS. Dat hy door Godts geest en Woort, zijn Leeraers leer en leuen proeft. Op de Vraghe int Politycque. Waer in ons daden, boven de Romeynsche zijn te prijsen. Ketel. De Sonne Bloem. DEN OPPERSTEN PRIIS. Daer in dat wy (uyt noot) voor Godts Voort, en t'Vaderlant strijden. Amsterdam. Int Particulier, Per Vechtmeester. DEN TWEEDEN PRIIS. Int voorstaen van Godts woort, en t'eendrachtich regeren. Schiedam. De Roode Roosen. DEN DERDEN PRIIS. Daer in dat wy,, (uyt noot) niet als sy,, voor 't Vaderlant en Godts Woort stryden. {==X1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Reghel. Alsulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen. Ketel. De Sonne Bloem. DEN OPPERSTEN PRIIS. Dordrecht. Int Particulier. Laet den Aert goed zijn. DEN TWEEDEN PRIIS. Amsterdam. Int Particulier. Godt aller Voocht. DEN DERDEN PRIIS. Opt Liedeken. Vervatende de Triumphe der Batavische Helden. Schiedam. Int Particulier. P. Nieu-poort de Ionghe. DEN OPPERSTEN PRIIS. Maeslant. Den Olijuen Boom. DEN TWEEDEN PRIIS. Ketel. De Sonne Bloem. DEN DERDEN PRIIS. Uan t'best Pronunchieren. Haerlem. Int Particulier. Treurt niet, P. Petit. Uan t' best Singhen. Schiedam. Int Particulier. P. Nieu-poort de Ionghe. Onderteyckent. I.G. van Hall. I. Simonzen. G.M. Visch. {==X2r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedruckt Tot Leyden. By Henrick Lodowicks van Haestens, Int Iaer, M.D.X C I X.