Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S.Ned. 61 8080 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde uitgegeven door het genootschap Dulces ante omnia musae in 1775. REDACTIONELE INGREPEN Eerste deel: p. π1 en π2 zijn waarschijnlijk p. *8r en *8v, tussen *1v en *2r ingeschoten. Eerste deel p. *2r: de kop ‘Eerste deel’ is tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel p. 125: deze pagina bestaat alleen uit noottekst, vanwege de facsimile is de pagina er niet tussenuit gehaald, de tekst ‘noottekst’ is neergezet. Tweede deel p. III: de kop ‘Tweede deel’ en ‘Voorrede’ zijn tussen vierkante haken toegevoegd. Tweede deel p. 49: noot 11 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst. Tweede deel p. 57: noot 35 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de db nl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (eerste deel: p. *1v, π2, π2v, 311, 312; tweede deel: p. II, XXX en 272) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [Eerste deel] [pagina *1r] PROEVE van OUDHEID- en TAALKUNDE. [pagina π1] PROEVE van OUDHEID-, TAAL- en DICHTKUNDE, door het genootschap DULCES ANTE OMNIA MUSAE. TE UTRECHT, By { A. van Paddenburg { J. van Schoonhoven en comp MDCCLXXV. [pagina 306] BLADWIJZER der STUKKEN. Proeve van Oudheid- en Taalkunde. Betoog der nuttigheid en noodzaaklijkheid van de beoefening onzer moedertaal, door M.T. Bladz. 1 Vertoog over de dienstigste middelen ter verbetering der Nederduitsche taal, door denzelfden. 15 Aanmerkingen over de oorzaken van de verscheidenheid der tongvallen, door G.J.N. 21 Verhandeling over den oorsprong onzer moedertaal; dienende tot eene inleiding op de Volk- en Taal-verspreiding van den Heer L. ten Kate, door G. 't H. 34 Bedenkingen over de Perzische en Nederduitsche taal, door denzelfden. 47 Tegenbedenkingen, door W.R.N. 51 Antwoord, door G. 't H. 53 [pagina 307] Aanmerking over de overëenkomst der Hebreeuwsche en der Nederduitsche taal, door denzelfden. 56 Brief over Theodericus, Diederik, Diet, Eo en Ie, Leudi, Feudum, Alodium, enz., door A.K. 59 Eenige Aanmerkingen, betreffende de spelling, door M.T. 79 Dichtlievende Aanmerkingen over de Grafschriften, Bijschriften, en Puntdichten. 103 Antwoord wegens het Grafschrift van Johnson, door den Heer M.T. opgegeven, en waar over zijn Wel Ed. onzen smaak wenscht te weten, door M.S. 112 Wederäntwoord, door M.T. 114 Gissingen over het woord Ingenieur, door J.F.R. 116 Over den geslagtnaam van Hamel, en de woorden Maal, Ham, Hamel, enz. door denzelfden. 126 Onderzoek over de bewoording komen te doen, komen te zien, enz., door denzelfden. 135 Toegift over dan en als, door denzelfden. 145 Over komen doen, en komen te doen, door M.T. 147 [pagina 308] Over het woord preuts, door G. 't H. 150 Over de woorden prat en pratten, door denzelfden. 154 Over schoorsteen en schoorvoetende, door M.T. 157 Over de St. Antonis Verkens, door C.A.v.W. 174 Over zeker oud opschrift aan de Kerk aan den Stichtschen Berg, door denzelfden. 183 Over slaak en slaken, door G. 't H. 191 Over slaak en slaken, door M.T. 193 Over de afleiding van Scharlaken en Lak, door denzelfden. 201 Dichtlievende Aanmerkingen, door M.T. I Aanmerkingen over het Zes-span. 210 II. Over golfjes kemmen. 217 III. Over netten. 218 IV. Over oogelijn. 220 V. Aanmerking op Poot en J.V.I. 222 VI. Aanmerking op Sannazaar, Vondel en Poot. 225 Proeve van Welsprekendheid. Bespiegeling over den Vrede, door G.B. 232 Rampen des Oorlogs, door denzelfden. 239 [pagina 309] Overdenking over den voorspoed der Godloozen in dit leven, door N.B. 250 Proeve van Dichtöefening. Veiligheid in Christus, door N.H. 249 Ezaus weeklage over het verlies van den vaderlijken zegen, door denzelfden. 263 Het Danklied van Mozes, na Israëls uittogt uit Egipte, gevolgd naar het Latijn van den Heer Petrus Francius, door H.A.B. 267 Dichtkundige bespiegeling van 's Heilands opstandinge, door denzelfden. 278 De Voorzigtigheid aan een Godloochenaar, door J.S. 282 Kresus aan Solon, door N.H. 286 Publ. Kornelius Scipio de Afrikaner aan K. Lelius, door denzelfden. 291 De Godsdienst in het album van den Heer A.v.d. Berg, door I.v.N. 295 Aan Liberius, ijverigen voorstander der Fabelkunde, door denzelfden. 296 Gegronde klagt, door denzelfden. 299 Op het Beeldenschrift der Roomschgezinden, door G.J.N. 300 Op de beeldtenis van Duc d'Alb, door [pagina 310] denselfden. 302 Taalkunde, door J-S. 302 Klinkert, aan het Genootschap, door M.S. 303 Antwoord, door J.B.H. 304 Ander antwoord, door P.B. - Aan Polemon, door I.v.N. 305 TER BOEKDRUKKERIJE van J.J. BESSELING. [Tweede deel] [pagina I] TWEEDE PROEVE van OUDHEID-, TAAL- en DICHTKUNDE, door het genootschap DULCES ANTE OMNIA MUSAE. TE UTRECHT, bij A. van Paddenburg en J.M. van Vloten MDCCLXXXII. [pagina XXV] BLADWYZER der STUKKEN. Proeve van Oudheid- en Taalkunde. Taalkundige aanmerkingen, by gelegenheid van sommige aanteekeningen van den Heer Balthazar Huydecoper op Melis Stoke, door Z.H.A. I. Ende. Bl. 1 II. Gere, geren. 7 III. Beeten. die gone. 17 IV. Dertiendag, twaalfdag. 21 V. Begaden. 26 VI. Rijm. Gesmyde. Voorboeg. Gereide. Lyden. 29 Taalkundige en andere aanteekeningen over het zoogenaamde Privilegium Trinitatis, door Hertog Jan, den derden, van Brabant, verleend aan de Hoofdstad 's Hertogen-Bosch, door W.C.A. Jun. 43 Aanteekeningen over eenige woorden, welke men in het Woorden-boek van Kiliaan in het geheel niet, of in andere beteekenissen vindt, getrokken uit de Turben op de Kostuimen der Hoofdstad 's Hertogen-Bosch, door denzelfden. 87 Lijst der Woorden in de twee voorgaan- [pagina XXVI] de Verhandelingen uitgelegd, welke by Kiliaan niet, of niet in die beteekenissen, gevonden worden. 97 Onderzoek wegens het onderscheid, dat Ten Kate stelt tusschen een, ien, en een, ene, tusschen geen, geene, en de gene die, deze en gene, enz. door Z.H.A. 100 Over den uitgang van den tweeden Persoon in het enkelvoudige der gebiedende wijs, door I.D.L. 116 Verhandeling over de Vorming der zelfstandige Naamwoorden door het achtervoegsel heid; en van de afleiding der woorden Mensch en God, door I.D.L. 125 Over den uitgang der Praeterita: Gelacchen, gebakken; gewoon, in 't meervoud. gewoonne, door I.D.L. 133 Aanmerkingen over het vermyden van Basterd- en het invoeren van Verouderde Woorden, door C.N.V.E. 137 Bedenkingen over de oorzaak van het onderscheid tusschen Nog, adhuc, en Noch, neque, door J.P. 151 Aanmerkingen over slaak, en slaken; ontslaken; bespieren, door M.T. 163 Verhandeling over de Woorden, Barn, Bern, Born, door N.B. 170 [pagina XXVII] Ophelderingen van sommige Woorden, welke by Kiliaan niet gevonden worden, door R.B. 179 Vertoog over eenige Middelen ter vordering in Taal-, Oudheid-, en Dichtkunde, door M.T. 204 Geschiedenis der Rederijkkamers der Hoofdstad en Meyerye van 's Hertogen Bosch, door W.C.A. Jun. 213 Proeve van Welsprekendheid. Morgengedagten, door F.v.G. 254 Brief aan Amélia, over de Eeuwigheid, door denzelfden. 259 Dublar, door J.P.K. 267 Proeve van Dichtöefening. Lof van den Winter. 273 De Verheerlijkte Jesus op den Throon van God, door F.v.G. 279 Lofzang, door J.P.K. 289 De intrede van eene Zalige in den Hemel, door denzelfden. 293 Lofzang, door denzelfden. 297 Parodie van Horatius, door Y.V.H. 300 De Engelen Zang by 's Heilands Geboorte, door A.R. 302 [pagina XXVIII] 's Menschen hart, niet minder verraderlijk dan Judas, door J.W.v.C. 303 De ware Troost. 304 Klaagzang, ter gedagtenis van mynen vriend Jonkheer David Ferdinand Godin, door J.H. 305 Aan den nieuwen Bard, of den dichter der zo genaamde Bardietjes, door Z.H.A. 309 Montigni aan zyne Huisvrouw, door J.W.V.C. 313 Op een Canarievogel, door J.V.E. 316 Het Heidensch Godendom, door G.J.V.D. 317 De grootste Held, door J.V.B. 318 Op eenen onbedachtzamen Zeetogt. 319 Op het zien vangen van een Kikvorsch, door J.V. 320 Silvaans Heldenmoed, door denzelfden. 323 Damon aan Leliaan, door denzelfden. 325 Nugator, door denzelfden. 327 Grafschrift voor Mylords Hond, door denzelfden. 329 Aan Kordatus, door denzelfden. - De dichter en de Nagtegaal, eene Fabel, door H.V.A. 330 Op de Vriendschap, door J.P.K. 332 Geld- en Eer-Zucht, door J.V.H. 335 De Utregtsche Avondstond, door denzelfden. 336 2009 dbnl _pro005proe01_01 unicode scans Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde. Dulces ante omnia musae, Utrecht 1775 DBNL-TEI 1 2009-06-04 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde. Dulces ante omnia musae, Utrecht 1775 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} [Eerste deel] {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de MAATSCHAPPIJE der NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN wordt deze PROEVE VAN OUDHEID-, TAAL- en DICHTKUNDE eerbiedigst OPGEDRAGEN door derzelver HOOGÄGTEREN, de LEDEN des UTRECHTSCHEN GENOOTSCHAPS DULCES ANTE OMNIA MUSAE. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. Bescheiden Lezer! Het genootschap, welk u eene proeve zijner oefeningen aanbiedt, werd, eerst, opgeregt, in het jaar 1759, door eenige jongelingen, welke zig te dien tijd op de Utrechtsche hooge school in de Godgeleerdheid en Regtskunde oefenden. De voornaamste aandrijvers tot den loflijken arbeid, dien men der Taal- en Dichtkunde wijdde, waren de Heeren Henrik Arnold Kreet, thans Advokaat te Rotterdam, en Adriaan Kluit, thans Rector en Lector te Middelburg. Het gezelschap werd een' tijd lang gaande gehouden door zes gewone Leden, onder welke de Heer {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Leonard van Wolde was, die tot veel opwekking strekte, doch, reeds voor eenige jaren, toen Predikant te Gorinchem, in de vaag zijns levens, der Kerk en Geleerdheid ontrukt is. Het zelfde zij gezegd van den Heer Wouter Rudolf Nanninga, Doctor der Godgeleerdheid, en Predikant te Gongrijp (*). De gewone leden werden, na eenige jaren, tot buitengewone, en deze, vervolgens, tot honoraire leden (†) verkozen; en het getal der Gewonen werd telkens aangevuld uit Studenten der hooge school. Ook werden er eenige liefhebbers buiten de stad verzogt, deel te nemen in ons genootschap, en, deels, tot buitengewone, deels, tot honoraire leden aangesteld. Sommigen der Utrechtsche Hoogleeraren, {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} en eenige andere Oudheid-, Taal- en Dichtkundigen, binnen de stad, hebben, des verzogt, ons ook wel met hunne tegenwoordigheid willen verëeren. Onder dezen was de kundige Heer Marten Schagen, Leeraar der Doopsgezinden in deze stad; nu reeds voor weinige jaren, overleden (§). Ja zelfs hebben wij 't geluk gehad, dat ons gezelschap, min of meer, den grond hebbe helpen leggen tot de beroemde Leidsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde (†). Het gewoon en eigenlijk werk is ondertussen altijd door de jonge liefhebberen en gewone leden verrigt. Derhalve behoeft men zig niets groots voor te stellen van de volgende verhandelingen of Dichtstukken, die, tot eigene oefening opge- {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, alleen daaröm der Nederlandsche weereld worden medegedeeld, om dat men oordeelde, dat zij niet ongeschikt waren tot opwekking van meer gevorderde liefhebberen, om dezelfde stoffen uitvoeriger en naauwkeuriger te behandelen, of, om dat sommige stukken, door de Buitengewone of Eere-Leden ons medegedeeld, ook voor anderen nuttig en aangenaam konden zijn. Wij geven hier slegts eenige proeven. Vinden zij goedkeuring, zo zullen wij, mogelijk, in het vervolg, nog anderen geven. Er zijn ook reeds anderen in de Maandelijksche Bijdragen, en in de Nieuwe Bijdragen. Onze spelling is, ten grooten deele, naar de regelmaat der taal, en het wettig gebruik, door eenige regelen bepaald: het geen in dezelve niet bepaald was, is geschikt naar de gewoonte van hem, dien de zorg over de uitgave was aanbevolen. Hij hoopt, zig daar van redelijk wel {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} gekweten te hebben, en verzoekt, dat gij den zetter wilt wijten, dat er bladz. 288., reg. 8. van ond., sta: ‘Die zig in haren tijd, enz.’ in plaats van: ‘Die zig, en haren tijd, enz. (*)’ De Lijst der {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Leden is geschikt naar den tijd, in welken zij in het Genootschap kwamen. Niets hebben we u meer te berigten: des wenschen we u heil; en ons Nederland naauwkeurigheid en goeden smaak! Utrecht, den 15den van Wintermaand, 1774. {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlijst der leden van het genootschap. Meinard Tijdeman, J.U.D., Jur. Nat. Gent. & Publ. Rom. Germ. Prof. te Utrecht. Mr. Zacharias Henrik Alewijn, Heer van Mijnden en de beide Loosdrechten, Schepen en Raad der Stad Amsterdam. Adriaan Kluit, Eloq. & Lit. Lector, en Rector der Latijnsche Scholen te Middelburg. Herman Adriaan Bruining, Predikant te Veere. Gosuinus 't Hooft, Predikant te Giessen-Nieuwkerk. Jan Smits, Predikant te Oudbeierland. Gerardus Johannes Nahuys, S.S. Lit & Philos. Prof. en Predikant te Rotterdam. Ahazueer van den Berg, Predikant te Barneveld. {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan Frederik Reitz, Med. Doct. Histor. & Eloq. Prof. te Utrecht. Gisbertus Bonnet, Theol. Doct. en Prof. te Utrecht. Nikolaas Hinlopen, Oud-Schepen te Hoorn. Izaäk de Leeuw, Predikant te Rotterdam. Simon van der Waal, te Geertruidenberg. Mr. Cornelis Anthonij van Wachendorff, Raad in de Vroedschap der Stad. Utrecht. Rutger Schutte, Predikant te Amsterdam, Carel Boers, Th. Doct. en Predikant te Muiden. Jonkhr. Ulbo van Burmania, Grietman van Leeuwarderadeel, te Leeuwarden. Mr. Jan Both Hendriksen, Advokaat voor den Ed. Hove van Utrecht, te Amersfoort. Mr. Hieronymus van Alphen, Advokaat voor den Edelen Hove van Utrecht. Mr. Pieter Leonard van de Kasteele, Advokaat voor de Hoven van Justitie in 's Gravenhage. Johannes Kneppelhout, Predikant te Naarden. Mr. Pieter Nikolaas Arntzenius, Sekretaris der Diemermeer, te Amsterdam. Theodorus Cloppenburg Perizonius, Predikant te Pijnakker. {==*7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Willem Hendrik Sels, te Amsterdam. Pieter Boddaert, Med. Doct. Oud-Raad der Stad Vlissingen, te Utrecht. Daniël Albertus Reguleth, Predikant te Wijk bij Duurstede. Mr. Johannes Henricus Mollerus, Advokaat voor de Hoven van Justitie in 's Gravenhage. Abraham Rutgers, Predikant in de Oude Tonge. Nikolaas Bruinier, Predikant te Twisk. Mr. Jan Karel Godin, Advokaat voor den Edelen Hove van Utrecht. Mr. Kornelis van der Hoop, Advokaat voor de Hoven van Justitie van Holland, te Amsterdam. Izaäk van Nuyssenburg, Predikant te Geertruidenberg. Simon Brand van Someren, Theol. Stud. te Utrecht. Mr. Willem Eliza Grothe, Kanunnik van het Kapittel van St. Jan, te Utrecht. Jakob van Loo, Theol. Stud. te Utrecht. Petrus Hofstede, Theol. Antiq. & Hist. Eccl. Prof. Hon. te Rotterdam. Mr. Philip Ram, Advokaat voor den Edelen Hove van Utrecht. {==*7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Floris Jakob Voltelen, Med. Stud. te Utrecht. Sibert Christiaan van Romondt, J.U. Stud. te Utrecht. Mr. Johannes Jacobus Woertman, Advokaat voor den Edelen Hove van Utrecht. Diederik ten Dall, Predikant te Amerongen. Jacobus van Haeften, Advokaat voor den Edelen Hove van Utrecht. Mr. Cornelis van Lennep, te Amsterdam. Jan Voorduin, Med. Stud. te Utrecht. Petrus Paulus, J.U. Stud. te Leiden. Gualtherus Kolff, Theol. Stud. te Utrecht. Bastiaan Moerkerken, te Gorinchem. Cornelius Philippo, Theol. Stud. te Utrecht. Balthazar Nobel, J.U. Stud. te Utrecht. Jan Justinus Schadd, Theol. Stud. te Utrecht. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Betoog der nuttigheid en noodzaaklijkheid van de beoefening onzer moedertaal. Mijne Heeren! Met het uiterste regt zoude ik voor een' ontijdigen snapper van Uwe Edd. aangezien worden, indien ik in een ander tijdgewrigte voornam, die stof uit te pluizen, welke ik thans met een naauwkeurig oog denk te beschouwen. Doch, dewijl het tegenwoordig in ons gezegend Vaderland dus gescha- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} pen staat, dat, wel is waar, onze begunstigde liefhebberijen zig ten hoogste mogen verblijden en verkwikken door de gewenschte koestering, welke zij bij mannen van name en kundigheid gelukkiglijk genieten, waar door zij luisterrijker dan ooit te voorschijn komen; dewijl het egter te gelijk waar is, dat er nog vele hinderpalen uit den weg te ruimen, vele monsters van vooroordeelen te bekrijgen, en nog onbekende diepten te bezeilen zijn, ja, dewijl ook, niet lang geleden, een vreemdeling in ons land is opgestaan, die de beoefening der moedersprake, als oorzaak onder anderen van het verval der beschavende wetenschappen, heeft durven opnoemen; zo zal ik buiten twijfel genoegzame verschooning by Uwe Edd. vinden, wanneer ik mij onderwinde, de Noodzaaklijkheid en Nuttigheid van het beschaven en behandelen der Nederduitsche taal in helder licht te stellen. Dus behoef ik niet te vrezen, dat men mij vragen zal, gelijk eertijds eens de deftige Cato eenen vervelenden redenaar toegraauwde, waartoe prijst gij iets aan, 't geen niemand ooit laakte? Ik zal niet dugten, door mijne geëerde medeleden, welke ik ten deele als vaders en leermeesters, ten deele als broeders en vrienden mag aanzien, uitgestampt te zullen worden over de verkiezing en behandeling {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} eens onderwerps, welks voortreflijkheid en aangenaamheid zij zelve volkomenlijk begrijpen: ik mag integendeel vastelijk vertrouwen, het geen anderen onderdaniglijk van hunne hoorderen gewoon zijn te verzoeken, dat men mij gunstiglijk en zonder stoornis aanhoore, terwijl ik bezig ben, onze geächte moedersprake zoo voor te stellen, dat elk ten allerklaarsten, indien ik door geen' ijdelen waan bezeten ben, zal beseffen, hoe noodzaaklijk en nuttig het voor eenen Nederlander zij, de uitmuntendheid en kragt zijner taal in den grond te leeren kennen. Niemand toch zal loochenen, ten hoogste verpligt te wezen aan zulk eenen, aan wien hij de bevordering van zijnen tijdelijken en eeuwigen gelukstaat te danken heeft: desgelijks zal niemand ontkennen, van nature zelfs gehouden te zijn, den lof des allwijzen scheppers en het heil van zig zelven, en zijne medemenschen op alle mogelijke wijzen te verbreiden en te vergrooten: en, dit vast- staande, zal het zelfs hier uit ten volle betoogbaar zijn, hoe noodzaaklijk en nuttig de beoefening der moedersprake zij voor ieder redelijk mensch. - Immers, het is zeker, dat, naar mate iemand zig zijne denkbeelden klaarder, en zijne gedagten {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidener wete voor te stellen, hij des te beter bekwaam zij, dezelve aan anderen mede te deelen, en dus de voorgestelde doelëinden te gelukkiger, gemaklijker, en vermaaklijker te bereiken. Dat men nu de ophelderingen des benevelden verstands, door een netgepaste keur van taal en zinrijke bewoording, ook in zijne inwendige alleenspraak en redening te gebruiken, kragtdadiglijk bevordere, ondervinden wij daaglijks. Want hier van is het, dat men, niet in staat zijnde, donkere denkbeelden voor anderen vatbaar te maken, te gelijk ook gewaar wordt, niet bekwaam te zijn, die bij zig zelven in eenigen woordenvorm te gieten. - Dewijl wij nu van onze eerste kindsheid af gewoon zijn, Nederduitsch te hooren, te spreken, en in het Nederduitsch te denken, zo blijkt tastbaar, dat geene oefening grooter invloed op onzer medeburgeren gelukstaat hebbe, dan even deze. Deze is het derhalve, welke onze zielen versiert met juiste denkbeelden, onze tongen ontbindt tot eere des Allbestierders, en onze poogingen, tot de heilsbevordering van ons en onze medeburgeren aangewend, alleen gelukkiglijk doet slagen. Hoe toch zal er eenige hope zijn, dat een, anders redelijk ervaren, kerkleeraar met vrugt zijnen mond zal openen ten aanhooren {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} eener talrijke menigte, hoe zal hij de dreigende oordeelen Gods, en wankende roede nadruklijk genoeg voorstellen, om dus de harten zijner hoorderen te bewegen, datze toch ijlings den aankomenden toorn des Heeren ontvlieden, wanneer hem woorden ontbreken, waar mede hij de ernstige gevoelens zijner ziele moge uitboezemen? Hij gedenke, dat hij de bevelen Gods den volke hebbe aan te kondigen, dat er eens van zijne hand rekenschap zal geëischt worden, indien hij, in het minste zelfs, zijnen pligt veronägtzaamd heeft; dat hij dus gehouden is, alles te werk te stellen, wat eenigszins schijnt te kunnen dienstbaar zijn, om de zielen, die zijner zorge zijn aanbevolen, kragtdadiger te bewerken; en hij zal niet kunnen twijfelen, dat hij grootelijks te beschuldigen, zoo niet te verfoejen zij, als hij deze edele oefening verzuimd heeft. Te regt dan, gewenschte medeleden dezer vergaderinge, en vooräl gy, Godgewijde jongelingen, besteedt gij uwen ijver aan zoo noodige en nuttige bezigheid, als het bevlijtigen der naauwkeurige kennis uwer moedersprake: gaat onvermoeid voord, U derzelve toe te wijen, en haar onder uwe begunstigde letteroefeningen eene aanzienlijke plaats te vergunnen, dan zullen nog eens, onder de noodige medewer- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} king van des Heeren geest, en den gepasten invloed van zynen alles bedaauwenden zegen, ter gepaster stond en stede, waarlijk woorden Gods, en niet eens menschen, van uwe lippen afvloejen! Beziet men verder Nederlands gelukstaat, en gedenkt men, hoe groot een voorregt het zij, behalven de dierbare gewetensvrijheid, ook in het burgerlijke van niemand af te hangen, noch genoodzaakt te zijn, zijnen redelijken wille blindelings te voegen naar, en te onderwerpen aan het onverzettelijke goedvinden eenes dwingenden alleenheerschers; overweegt men, hoe naauw dus de banden van verpligting zijn, welke ieder' regt geäarten Vaderlander aan de alleszins noodzaaklijke bevordering van zulk een heil verknogten; en begrijpt men daar bij, van welk eene verbazende uitwerking het gepast en zinlijk voordragen zijner meening zij in vrije volks- en raads- vergaderingen; men zal nimmer loochenen, dat de beöefening der landstale van de grootste aangelegenheid zij voor elken Nederlander, wien de behoudenis zijner medegenooten ten harte gaat. Hoe zal men iemand, het geen er van hem, als van eenen burger en inboorling, betragt en gedaan moet worden, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} bij alle gelegenheden, duidelijk voor oogen stellen; hoe zal men hem overtuigen, en met gewenschte uitkomst bewerken, om goed en bloed voor 's Lands welzijn op te zetten? Hoe zal vooräl een burgervader, een bestuurder van het gemeenebest, zijn ambt met luister bekleeden, hoe zig te gelijk geliefd en achtbaar, bemind en geducht, nuttig en noodzaaklijk doen zijn, indien hem geene bewoordingen bij de hand zijn, geen voorraad van netgeschikte en sierlijke uitdrukkingen vergezelle, om juiste uitbeeldingen van nakende onheilen, om uitmuntende gevolgen van wel aangewende voorzorge, om gepaste en noodwendige middelen ter behoudenisse dienstig, naar behooren voor te stellen? Duizend voorvallen zijn er in een' Staat, vooräl in een gemeenebest, in welke het openbaar spreken te pas komt; duizend voorvallen derhalven ook, in welke men, in de uiterste verlegenheid gedompeld, eindelijk niet dan schaamte en schande kan wegdragen, als men niet geleerd heeft, hoe men behoorlijk spreken moet. Zien wij verder, hoe heuglijk het is voor een volk, onder de beschaafdste natiën der eeuwe eene aanzienlijke plaats te bekleeden, hoe groot een genot van luisterrijke voorregten hier van {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} afhange; en bedenken wij daar bij, dat, in alle eeuwen, de rijken en volken toen ten hoogsten top van eere en aanzien bleken gesteigerd te zijn, wanneer hunne tale het zuiverste en netstbeschaafd was: zo zullen wij geenszins eenigen twijfel kunnen overhouden, of de beschaving der volksspraak heeft voorzeker den grootsten invloed op, en brengt onbegrijpelijk veel toe tot de verbreiding van het welzijn der geheele maatschappije (a). Toen immers was het oude Grieken, toen was het magtige Rome ten hemel toe verheven, wanneer derzelver taal zig het zinlijkst en beschaafdst voordeed. Voortreflijke oefening dan, die haren liefhebberen zoo nuttig, noodig, en dierbaar maakt voor de zake Gods en der menschen! die zulke uitmuntende voordeelen in de kerk en in den burgerstaat te wege brengt! die, wel betragt zijnde, alles uitvoert; doch, verönagtzaamd, alles ongelukkig doet uitvallen! Mogen en moeten wij ons in andere gevallen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het trekkend voorbeeld van doorlugtige mannen en helden Gods regelen, hier komt, voorwaar, zulk eene schikking onzes gedrags niet minder te pas. Hoe deftig, kragtig, treffend, uitmuntend-fraai, en net is de tale der Hemelbooden die onder het oude Israël hun ambt met zoo veel luister bekleed hebben? Hoe bondig, zaaklijk, en overtuigend is de schrijftrant der gezanten. Gods, welken wij het in schrift stellen des Nieuwen Verbonds te danken hebben? Ik sta toe, dat, doorgaands, voor zo veel het Grieksch aangaat, hunne vloeiendheid en sierlijkheid die van Plato, Demosthenes, Aeschines, en anderen niet evenare; doch even dit is een bewijs der Allvoorziende wijsheid, en een keurlijkste regel, ook in dezen, voor het gepast gebruik onzer welsprekendheid. Immers, toen de ware geopenbaarde Godsdienst den volken moest worden aangekondigd, was het noodzaaklijk, dat zulks in de Grieksche tale geschiedde, die toen meest overäl bekend was; doch, dewijl niet alleen den heidenen, maar ook den Joden toegelegd was, deelgenooten dezes heils, en eerste hoorders der blijde zaligheidsmare gemaakt te worden, moest men billijk zijne sprake zoo schikken, dat men niet minder van deze, dan van geene verstaan en met smaak en {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen gelezen en gehoord kon worden, in een' tijd, wanneer de Joden eenen ingekankerden haat in hunnen boezem voedden tegen allen Griekschen zwier en zinlijkheid. De zuiverheid egter en inagtneming der voornaamste en onwrikbare grondwetten der taalkunde zal men in de schriften des Nieuwen testaments niet ligt verwaarloosd vinden. Zelfs zoude 't blijkbaar wezen, dat de schrijvers niet uit onmagt of onkunde dezen hunnen stijl, welke zo veel overeenkomst heeft met dien der Grieksche taalsmannen des Ouden Verbonds, hebben aangenomen, maar op hoogen last en naar voorzienig beleid, al was er niets anders overig van de redevoeringen door deze hoogweerdige Godsgezanten alleen tot heidenen uitgesproken, dan slegts de dringende rede, door den godlijken mond van Paulus, in de plegtige vergadering van Atheensche raadsheeren op het Marsterp (b) gevoerd. Deze is zoo sierlijk, zinlijk, net, vloejend, en kragtig, dat er niets boven ga. Een dugtig bewijs, hoe noodig de grondige kennis des taalsieraads van die geenen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, tot welke wij spreken moeten. En wat komt er meer te pas in Nederland, dan zijne gedagten in Nederduitsch uittedrukken? Wil men weten, van welk een nut het innig verstand onzer taal in de wetenschappen zij, die tot bevordering van 's menschen tijdlijken gelukstaat daaglijks moeten beoefend worden, men sta, ten voorbeelde, alleenlijk zijne oogen een weinig tijds op de regtsgeleerdheid, die edele vorstinne van alle menschelijke konsten. Het is allen bekend, dat onze vrije Vaderlanders grootendeels bestuurd, en hunne geschillen beslegt worden naar uitwijzen van zekere lands - en stads-regten, 't zij wetten, 't zij beschrevene gewoonten en herkomsten; dat deze, meest in oude Duitsche taal beschreven, van zig zelve duister zijn moeten zonder kennisse der taal (c). Dit gaat vast: en boven dien heeft de ondervinding in vele gevallen duidelijk geleerd, dat deze oude herkomsten in onëindige gelegenheden {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} grootelijks kunnen opgehelderd worden door vergelijking der grond-en landwetten, die, van oude tyden af, bij onze naburige Duitschers en Saxen zijn in gebruik geweest; dus dat men ook dezer tale leeren, en zoo zig van zelfs op den oorsprong der onze en van derzelver verwanten moet toeleggen. Ik spreke niet van vele onbeschrevene oude gebruiken, van opstellen en plegtspraken (d), in daaglijkschen geregtsstijl gebruikelijk; noch van de wetten en bevelen onzer hooge overigheid, die van de eerste op-komst dezer gezegende landschappen tot heden toe gegeven zijn, en welke, zonder hulpe der taalkunde, veeltijds, onverstaanbare brabbeltaal moeten schijnen te spreken. Maar men klaagt, en kermt, en zegt ‘helaas! waar blijf de oefening der beschaafde wetenschappen, der sierlijke talen bij de aaloude Grieken en Romeinen eertijds gesproken! Deze moest men leeren, wilde men wijs worden, liever dan zig op de bevlijtiging der Neerduitsche zoo sterk toeleggen.’ - Ik beken, en wie spreekt het tegen, dat het voor lieden van letteren onbetamelijk is, de Grieksche en Latijn- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} sche spraak, ja zelfs ook de Oostersche talen, geheel en al te verägten, enkel om de kennisse der geliefde moedertaal te meer te bevorderen: maar, als het gebeurt, dat er eenigen zijn, wier ijver al te groot is, wat reden is er, om daar door ieder een' af te schrikken? En doet zulk een voorbeeld de betoogde noodzaaklijkheid en nuttigheid der moedertale van geen gewigt zijn? Geenszins, edelmoedige hoorders, dewijl het klaar is, en met levende voorbeelden, welke ik mij verblijde, voor mijne oogen tegenwoordig te zien, straks bewijsbaar, hoe minzaam deze oefening overëenstemme met de behandeling der overige konsten en wetenschappen, welke ons de Hemel vergunt te behartigen. Gij vooräl, die met de onweerdeerbare gave der digtkonst beschonken zijt, ondervindt dagelijks, hoe zeer U de taalkunde te pas kome, hoe heerlijk een konst de digtkunde zij, wanneer zij met hare zuster, de Taalkunde, gepaard gaat; hoe zouteloos en belagchelijk in tegendeel, wanneer zij zig verstout, zonder deze in het openbaar te verschijnen. Gaat dus voord, vriendelijke Mecenaten, ons onder uwe bescherming en voorstand het hoofd te doen opbeuren: gaat voord, edele konstgenooten, een deel van uwen kostelijken tijd onzer Taalkunde toe te wijen: {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zult gijl. ter verbreiding van de eere des Scheppers, en ter bevordering van het heil zijner redelijke schepselen geen gering aandeel toebrengen. Dit gebiede de Allzegenaar! 1762. M.T. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoog over de dienstigste middelen ter verbetering der Nederduitsche taal. Mijne Heeren! Roemensweerdig is zeker de arbeid der geenen onder onze landsgenooten, welke zig hunner moederspraak beijveren, doch beklaaglijk is ook die onëffenheid, welke zig aan alle kanten opdoet. Velen geven zig uit voor taalkundigen, zonder dat zij 't zijn: elk van hun volgt zijn' eigen' zin, zijne meening: een ieder waant de kragtigste redenen voor zijn gevoelen te kunnen te berde brengen, zonder egter dat van anderen ooit behoorlijk onderzogt, en bedaard overwogen te hebben. Hier van die onaangename ongelijkheid, welke men overäl bespeurt. Deze is het, die den beoefenaren der tale tegenstaat; deze is het, die velen anderen van het {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} doorzoeken der schatten van hunne eigene sprake te rugge houdt, doende hen de levende tale vergeten, om lang verstorvene wederom uit de asschen op te heffen. Maar, welk middel zal men tegen dit onheil bij de hand vatten? Een taalgeleerde moge zijpen tijd en vlijt aanwenden om alles effen en glad te maken: hij moge zijne bevindingen, uit het diepst verborgene der taalgeheimen by één gezameld, der weereld mede deelen: doch, wat zal hij vorderen? All het nut, dat van zijnen arbeid te wagten staat, is, dat sommigen zijne schriften zullen lezen, dezelve nagaan, toetsen en beproeven, van de waarheid zijner stellingen overtuigd worden, dezelve aannemen, en voor zig standvastig in gebruik behouden. Dit zullen sommigen doen, maar het is niet waarschijnlijk, dat zig zulks ver uitstrekken zal: want de meesten, door de moeite, welke zij zig veel grooter voorstellen, dan die waarlijk is, afgeschrikt, zullen zig des geenszins bekommeren, en bij de kwade gewoonte hunner vroege kindsheid gedurig blijven volharden, of zig zelven en anderen, uit hunne eigene hersenschimmen, valsche en ongegronde regelen voorschrijven. Maar hoe zal men dan ooit eene vaste regelmaat, en {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschelijke gelijkvormigheid in gebruik kunnen brengen? Wij voor ons vinden geen beter middel, dan het gezag der Taalgeleerden, gepaard en gestaafd met dat der Overheden. De betoogingen der kundigste lieden zullen nooit in staat zijn, om op zig zelven eenen stijfhoofdigen knibbelaar te doen volgen, en over te halen, zo er niet iets meer bij kome. Dit dient te zijn eene goede en regelmatige gewoonte, aan welke men de jeugd van kindsbeen af moest verpligten. Dit kon geschieden, indien, op bevel der Overheden, alle schoolhouders, voor dat zij hun ambt aanveerdden, scherpelijk onderzogt wierden, of zij der moedertale regt kundig waren (a): als denzelven een klein boekje met grondregelen overhandigd wierd, aan welke zij de jeugd zouden moeten gewennen: als hun te gelijk een breeder betoog dier grondregelen ter hand gesteld wierd, om voor zig zelven van de redelijkheid dier taalwetten overtuigd te zijn, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en ook meer gevorderden daar uit te kunnen onderwijzen; en, eindelijk, als de Hooge Overheid des lands deze regelen met derzelver bewijsredenen had doen verveerdigen door een genootschap der kundigste en beroemdste taalbeoefenaren, en die ook zelve, in alle openbare geschriften, als plakaten en ordonnantiën, in agt nam, en deed in agt nemen. Dat nu deze of dergelijke handelwijs goede uitwerkselen kan voordbrengen, blijkt, zo wel uit de zuivere taal des Staten Bijbels, door een aanzienlijk gezelfchap der geleerdste taalkenneren van dien tijd gewikt en beschaafd (b), als uit het toppunt van verhevenheid, tot het welke wij de Fransche taal alrede zien opgestegen. Deze scheen voorzeker niet geschikt te zijn, om eens zoo verre te komen, als zij tegenwoordig doorgedrongen is, ten minste niet meer dan de En- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gelsche of Italiaansche, welke beide zij egter verre voorbij streeft. Doch aan wien is zij haren aanwas verschuldigd? Enkel en alleen aan de vlijt en den ijver der kundige leden van de Fransche Akademie (c), en van de Akademie der Opschriften en fraje Letteren (d), ten tijde van Lodewijk den XIII. en XIV., door openbaar gezag des Konings, en bewerking van den schranderen Richelieu en staatkundigen Colbert, opgeregt. En dat in zulken gevalle eenige algemeene regelen nuttig en heilzaam zouden zijn, denken wij zeker: doch dat dezelve, buiten dat, veel uitwerking zullen hebben, kunnen wij niet ligt gelooven. Altijd zullen er stijfhoofden gevonden worden, welke tegenwerpingen zoeken en maken zullen, en zig aan de opgegevene regelen niet onderwerpen. Evenwel, wanneer het ooit eens zoo verre kwam, als ik straks voorstelde, dan zoude men zulke algemeene regelen noodzaaklijk van doen hebben, en zelfs buiten dat gewenscht geval, zijn dezelve van zeer groot nut voor rechtgeaarte en onbevooröordeelde taalbeijveraars; weshalve wij {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ons verpligt vinden, de edelmoedige Leden dezes Genootschaps verder tot vlijtigen arbeid aan te zetten: wie weet, of in ons niet de wenschelijke beginsels eener openbare en algemeene Nederduitsche Akademie reeds liggen opgesloten? De Allzegenaar begunstige onze poogingen (e)! 1761. M.T. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen over de oorzaken van de verscheidenheid der tongvallen. Wat is de oorzaak der beweging? vraagt de onderzoeker der Natuur. Welk is het beginsel van het dierlijk leven, en der beweegbaarheid (a) der spieren? onderzoekt de Geneesheer. Van waar de verschillende aart, vatbaarheden, en neigingen der menschelijke geesten? is het onderzoek der zedekundigen. Niets bijna bestaat er, niets gebeurt er, of men is, door eene ingeschapene neiging, begeerig, de oorzaken op te delven, en 't verband tussen oorzaak en ge- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} wrogt op te merken. Trouwens, dan eerst agt men eene voldoende wetenschap verkregen te hebben, als men de zaken door derzelver oorzaken kent, en regelmatig daar uit weet af te leiden. De aangenaamheid dezer kennis van de genoegzame reden of oorzaak der dingen, al is het, dat de zaken zelve voor ons van geen groot belang zijn, stelt men doorgaans billijk op te hooger prijs, als het weten voortreflijkheid heeft boven Onkunde, terwijl dit, zoo al geen wezenlijk nut, ten minsten een zeker genoegen met zig brengt. Felix, qui potuit rerum cognoscere caussas! Dat er nu onder de boven genoemde vragen, en, in het gemeen, in het gemeld onderzoek naar oorzaken, wel vele dingen zijn, welker volkomene oplossing of ontdekking onder de vrugtelooze poogingen te tellen zij, kan niet ontkend worden. Vele anderen nogtans zijn er, welker beantwoording men aan de onvermoeide vlijt van schrandere onderzoekers heeft dank te wijten. Alleen is dit te bejammeren, dat men zig veel al zoo geredelijk laat voldoen met oppervlakkige redenen, die meer schijn dan waarheid hebben; met onderstellingen, die bij een naauwkeurig onderzoek haast blijken, onvoldoende, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} en somtijds zelfs onwaaragtig te zijn. Onder de veelvuldige voorbeelden, waar mede ik dit zou kunnen staven, is er één, waar op ik thans eeniglijk doele. Men vraagt namelijk, wat is de reden van zoo vele verschillende Tongvallen, bepaaldelijk ten aanzien der uitspraak en klanken van dezelfde Letters en dezelfde Syllaben, bij de onderscheidene volken en menschen; wat is b.v. de natuurlijke oorzaak, dat de Arabiers bijna niet dan met het uiterste der tong en het voorste der lippen; de Hebreën daarentegen veel sterker en meer agter uit de keel de Letters vormen en de woorden uitspreken? Waarom spreken de Italianen zagt, malsch, vleijende; de Duitschers wederom hard, deftig, manlijk? Waaraan is dit toe te schrijven, dat men naauwlijks een volk van eenige aanmerkelijke uitgestrektheid, aantreft, onder het welk men niet een merkweerdig verschil in de uitspraak vindt? Men is gewoon, hier op te antwoorden en voor reden te geven, Differentia Coeli & Soli: het onderscheid van Lugt- en Grond- gesteldheid. Dan, hoe algemeen deze reden schijnt aangenomen te zijn, dunkt mij egter, dat dezelve de proef van een naauwkeurig onderzoek niet kan doorstaan, maar te eenemaal ongenoegzaam zal bevonden worden. Ik beken, het is ligter, iets {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} weg te nemen, dan iets beter in de plaats te stellen: doch ik weet dit ook, dat ongegronde onderstellingen, in het gemeen voor waarheden aangenomen, doorgaans merkelijke hinderpalen zijn in het naspeuren van de ware gesteldheid der zaken. Het zal mij dan ditmaal genoeg zijn, door de ondermijning der gemelde onderstelling, zulken, die meer vernuft en doorzigt in dit onderwerp bezitten, aanleiding te geven, de ware oorzaak op te delven. Om dan de ongenoegzaamheid en ongegrondheid der genoemde oorzaak in het licht te stellen, dient men eerst te bepalen, wat door het verschil van Lugt - en grond - gesteldheid in dit geval verstaan worde. Men Heeft hier ongetwijfeld het oog op die twee middelen of werktuigen, voor zoo ver door dezelve de klanken en woorden of gevormd, of tot het gehoor overgebragt worden; te weten, de Lugt, die, door hare vloeibaarheid en veerkragt, het vermogen heeft, de klank-bewegingen te ontvangen, en voord te zetten; en de Spraakdeelen, door welke de letters en woorden gevormd worden, welker gesteldheid ondersteld wordt, eenigszins af te hangen van het verschillend voedsel, naar mate van het verschil van den grond {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} of Land-aart: doch laat ons zien, of deze onderstelling de proef kan doorstaan. Dat de Lugt, hoe zeer ook tot de klankvorming zelve volstrekt noodzakelijk, egter op het verschil der Tongvallen geenen merkelijken invloed hebben kan, is ontwijfelbaar voor elk, die derzelver hoedanigheid behoorlijk in agt neemt. Immers de Lugt is in eene gestadige beweging; zij verwisselt dagelijks van land en volk: want het gedeelte der Lugt, dat heden ons omringt, is dikwijls binnen weinige uren ettelijke mijlen verre van ons verwijderd en overgewaaid tot een andere Landstreek, en heeft teffens plaats gemaakt voor een' lugtstroom, die uit andere gewesten ons komt toevloejen. Maar brengt nu die verandering van Lugt ook veranderingen van klanken mede? Wie zal dit zeggen? en nogtans zou dit noodwendig moeten geschieden, indien het onderscheid van Lugt op de spraak invloed maakte, en een ware reden was van de verscheidenheid der uitspraken. Gij zult misschien zeggen: schoon wel dezelfde Lugt den Dampkring doorvloeit, en het gedeelte, dat nu ons omringt, straks door een ander volk wordt ingeademd, zoo krijgt egter de Lugt in elk Land hare bijzondere hoedanigheid naar den {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} aart en trap van het klimaat, waar onder het gelegen is. - Ik beken, in heete Gewesten is de lugt meer uitgezet en ijlder, dan in koudere: maar zoo ook dit een genoegzame reden ware, zou moeten volgen, dat dit by bewooners van zulke plaatsen en landen, die in de gematigde lugtstreken (a) liggen, alwaar beurtelings strenge winters met een blakend Zomer-getij worden afgewisseld, ook het zelfde onderscheid in de klankvorming 's Zomers of 's winters onder hetzelfde volk min of meer moest veroorzaken, als dat, 't welk men gewaar wordt tusschen de bewooners van heeter en die van kouder gewesten. Behalven dat dan alle de volken, die in dezelfde Zonae liggen, en dus eenerlei klimaat of Lugt-gesteldheid hebben, ook dezelfde uitspraak, dezelfde klankvormingen, maken zouden, 't geen nogtans allerwege door de ervarenis wedersproken wordt. Het blijkt dan, dat deze eerste reden, de invloed der Lugt, ongenoegzaam is, ja geheel niet in aanmerking komen kan, als een natuurlijke oorzaak van de verscheidenheid der Tongvallen. Laat ons zien, of de tweede, de verschillende aart van grond, en het daar uit volgend verschil {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} in voedsel, met meer grond kan worden te hulp geroepen? Maar dat ook dit niet in aanmerking verdient te komen, zal insgelijks haast blijken. Te weten: Verschillende gronden, dus redenkavelt men, brengen verschillende gewassen tot voeding voord; verschillende, zegge ik, zoo al niet in soort, ten minsten in kragt en hoedanigheden. Deze verscheidenheid van spijs werkt ongevoelig op het gestel van het menschlijk Ligchaam, en brengt te weeg niet alleen verscheidenheid in't mengsel der vogten, maar ook in den toon der zenuwen, en ook zelfs in den zamenhang der vaste deelen. Dit zelfde moet dus ook zijnen invloed hebben op de spraakdeelen, die, naar mate daar van, grover of tederder, sterker of zwakker, strammer of beweeglijker worden moeten, waar door dan wederom, gelijk men meent, eene daar aan beantwoordende verscheidenheid in de klank-vorming moet geboren worden. Ziet daar de redening, waar door men de tweede gewaande oorzaak der verschillende tongvallen zoekt te verklaren. Het is niet noodig, te onderzoeken, hoe verre deze redenkaveling zou kunnen doorgaan, en eenige gegronde waarheden in zig bevat, het geen ik niet ontkenne; maar wel, dat ik aantoone, dat ze in de zaak, ter welker verklaring ze is in- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} gerigt, niets uitdoet, en, aan de ondervinding getoetst, geen stand houden kan. Men gedenke slegts, dat 'er volken zijn, die en in lugt-gesteldheid, en in Land-aart en voedsel weinig of niet verschillen, die zelfs aan elkander grenzen, en welke nogtans in tongval alleraanmerkelijkst verschillen; daarentegen zijn 'er anderen, die, of eene zeer uitgestrekte heerschappije uitmakende, of over de geheele aarde verspreid zijnde, nogtans, naar mate dier groote verscheidenheid van lugt, grond, en voedsel, weinig of geen verschil in tongval hebben. Men neme, ten aanzien van het eerste, tot voorbeelden de Vriezen, en hunne naburen, b.v. de Gelderschen en Overijsselschen, die, schoon aan elkander grenzende, een zeer aanmerkelijk verschil in tongval hebben, inzonderheid zelfs in de uitspraak der medeklinkers; voegt hier bij, de Zeeuwenen overige Nederlanders, bijzonder met opzigt tot de H, h, en A, a. Ten aanzien van het laatste, kunnen ons voorbeelden opleveren de Chineezen, en de Jooden, welke, hoe uitgestrekt een land zij ook bewoonen, of hoe zeer verspreid door alle Weerelddeelen, nogtans in klankvorming en uitspraak hunner woorden genoegzaam overeenkomen, immers naar mate van die groote verscheidenheid in Lugt- en Grond- gesteldheid geen noemens- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} weerdig verschil daar in betoonen. Het zou niet moeilijk zijn, verscheidene ondervindingen hier bij te voegen, die de ongegrondheid der gegevene reden en oorzaak bevestigen: laat mij alleen mij nog maar beroepen op de Reizigers en vreemdelingen, zelfs geheele gedeelten eener natie, die zig vele jaren agter den ander buiten derzelver vaderland in een vreemd gewest onthouden, zonder nogtans ten aanzien hunner moedertaal van tongval te veranderen; b.v. wie weet niet, dat onze Nederduitsche taal, en alle hare bijzondere tongvallen even gemakkelijk in Indiën, op Batavia, enz., gesproken wordt, en nu reeds zulk eene reeks van jaren aldaar onderhouden is, als in Nederland? daar nogtans tussen die wijd afgelegene gewesten een magtig onderscheid in Lugt - en grond - gesteldheid plaats heeft. 't Is waar, men zal zeggen, de Spraakdeelen derzulken, die zig derwaard begeven, en aldaar verblijven, zijn dan reeds gevormd, gezet, en niet meer zoo ligt aandoenlijk voor den invloed van Lugt en grond. - Ik sta dit toe; maar kan men denken, dat in een zeer langdurig verblijf, bij voorbbeeld van tien, twintig, dertig, jaren, de Lugt en grond zoo weinig, ja niet den minsten invloed op de zulken maken zouden, indien zij nogtans over het gemeen de ware en natuurlijke oorzaken der {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheidenheid waren? Althans, dit is ten minste zeker, dat men het dan ontdekken zou aan de zulken, die in zoodanige vreemde gewesten geboren worden, b.v. de kinderen van Nederlanderen in Indië geboren, omtrent welke de geopperde bedenking geen plaats heeft; dezer spraakdeelen zouden, door den invloed der Lugt en grond aldaar gevormd wordende, het onderscheid in tongval tussen dezelve en de ouders, duidelijk moeten vertoonen, het geen nogtans door de ervarenis wedersproken wordt. Ik verbeelde mij dan, dat uit het geen we opgemerkt hebben, aan ieder de onbestaanbaarheid der voorheen genoemde oorzaak overtuigend blijken moet. Wij besluiten dan, noch onderscheid van lugt, noch verschil van grond of voedsel kunnen de ware, immers niet de voorname redenen of oorzaken zijn van de verscheidenheid der tongvallen, met opzigt tot de uitspraak van dezelfde letters, en lettergrepen, het zij in de verschillende talen van onderscheidene volken, het zij in dezelfde taal onder de onderscheidene gedeelten, Landstreken, of steden van dezelfde natie. Maar welke mag dan de oorzaak daar van zijn? {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal men haar vinden in de eerste spraakverwarring te Babel? - Maar die slegts een weinig doordenkt, merkt ras, dat dit onmogelyk is; daar wierd wel de oorsprongkelyke Taal geschift in onderscheidene Talen; maar wie zal zeggen, dat daar ook alle de onderscheidene tongvallen, ook van eene en dezelfde taal, reeds geboren zijn? ten zij men alleen dit wilde, dat daar de grond gelegd is, waar uit bij vervolg, door tussenkomst van verscheidene andere middeloorzaken, zoo vele onderscheidingen in klankvormingen en uitspraken zijn voordgekomen. Dit zou ik niet willen ontkennen; maar ditzelfde zou ten aanzien van verscheidene bijzonderheden niet voldoen: mogelijk evenwel is dit der nadere onderzoeking niet onweerdig. Of zou men het gemaklijker afleiden uit de navolging, en denken, dat de onderscheidene gehugten, Dorpen, Steden, volken, in hunne spraak eenen der voornaamsten onder dezelve, b.v. den voornamen vader des huisgezins, hebben nagevolgd? - Maar ook dit kan bij verdere doordenking niet voldoen, noch bestaan. Zou men misschien de reden moeten zoeken in de onvolmaaktheid der afzonderlijke Alpha- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} betten? Zouden er niet veel meer onderscheidene letters zijn (als men ziet op de verschillende uitspraken, en die als zoo vele onderscheidene takken van ééne Wortel-letter wil aanmerken), dan men in eenig alphabet van eenige bijzondere en afgeleide taal uitdrukkelijk vindt? Misschien is het oorsprongkelijk Alphabet zeer eenvoudig, bestaande slegts uit vyftien of zestien waarlijk van elkander onderscheidene letteren; doch elk van deze zijn dan aan te merken als zoo vele wortel-letters, die, naar de harder of zagter, scherper of doffer, fijner of botter uitspraak, wederom zoo vele onderscheidene letters van de tweede soort uitleveren; en zamen ééne classe uitmaken. Hier uit zou een vrij talrijk Algemeen Alphabet (c) ontstaan, waar van het ligt te begrijpen is, dat elk onderscheiden persoon of volk niet alle de letters even gemakkelijk kan onderscheiden, onthouden, en gebruiken; dat sommigen deze, anderen geene Letters van de tweede soort hebben nagelaten, en in onbruik gehouden, enz. Schoon ook dit niet toereikend mogt zijn, om de naaste oorzaken van alle de onderscheidene tongvallen aan de hand te geven, behelst het misschien iets in {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zig, het geen bij verdere nasporing ons op eenen vrij goeden, maar nog zeer onbetreden' weg zou leiden, en teffens een veld openen van een veel te wijden omtrek, om in deze en soortgelijke korter verhandelingen te kunnen bevatten (d). Ik zal mij dan hier van afmaken, en mij vergenoegen, aan kundiger lieden alleen aanleiding gegeven te hebben, om dit onderwerp verder door te denken. Ten welken einde ik de eer hebbe, dit den W. Ed. Genootschappe over te leveren. 1762. G.J.N. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over den oorsprong onzer moedertaal, dienende tot eene inleiding op de volk- en taal- verspreiding van den Heer L. ten Kate. Het gevoelen van den zeer geleerden L. ten Kate, over den oorsprong onzer Moedertale, gelijk ook van alle die Dialecten, die met haar in eene naauwe verwantschap staan, komt hier op uit. De verspreiding van Volk en Taal, die haar begin uit Asië genomen heeft, en in Europe gevestigd is, ontstond uit deze drie hoofdtakken. De eerste derzelve was geleid langs de Middellandsche zee, van over den Bosporus, tot {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} in Thracië, Griekenland met zijne Eilanden, Illyrië, Dalmatiën, oud Italië, Hispaniën, en Galliën, en verder tot in Groot Britannië: dezen noemt hij den Keltischen Tak. De twee andere Takken spreidden zig, van agter het Maeotische Meir en de Zwarte zee om, door het Europische Scythië, nu Klein Tartarijë genaamd, west en noordwaard aan. De eene van deze twee Takken heeft zig gewend naar de Baltische zee, nu de Oost-zee geheten; terwijl de andere zig westwaard uitzette, door het hart van Europe heen, door Thracië, Moesiën, en Pannonië, tot Germaniën en België. Den eersten noemt hij den Kimbrischen Tak, om dat de oude Noordsche Volken, die uit dezen hoek kwamen, onder den naam van Kimbren, Cimmerii, en Cimbri, bekend staan. De tweede is bij hem de Teutonische, of Teutsche, en, naar ons Dialect, de Duitsche Tak. Onder dezen telt hij ten deele de Moeso-Gothen, Wandalen, Angelsaxen, en verder de oud-Frieschen, met hunne spraken: ten deele trekt hij hiertoe het oud-Alamannisch, en het hedendaagsch Hoogduitsch; wijders het oud-Frankduitsch, en ons oud en tegenwoordig Belgisch, of Nederduitsch. Dit is hoofdzakelijk een kort begrip van de {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gedagten des grooten Taalkenners, aangaande de Volk- en Taal- verspreiding over Europa (a). Misschien zal iemand hier op zeggen, dat, schoon de Heer ten Kate een verhaal hebbe opgegeven van alle lotgevallen der Volken en Talen in Europe, hij egter wel begeerig zoude zijn, om nader den oorsprong van alle onze Dialecten te weten, en derzelver geschiedenis, van het begin af, opgehaald te zien. En dit is het, dat mij bewogen heeft, tot het schrijven van deze verhandeling, waar in ik dit wat nader zal poogen uit te vorschen. Twee zaken zal ik bij wijze van vooronderstelling voor af laten gaan. Voor eerst, dat deze Takken, met alle derzelver uitspruitselen, de Scythen tot hunnen geslagtboom hebben gehad. Dit wordt van niemand, zo veel ik weet, in twijfel getrokken (b). Hier van is het, dat de Ouden Scy- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} thië zoo ver hebben uitgestrekt, dat het niet alleen het Noordelijk gedeelte van Asië, maar ook geheel Europa in zig bevatte (c), waar heen de Heer ten Kate zijne geheele Volk- en Taal- verspreiding heeft geleid. Daarenboven is het ook bekend, uit de getuigenis van Justinus, dat de Scythen het oudste volk geweest zijn, dat is, zulk een, waar aan de volken in Europa, en ten deele in Asië, hunnen oorsprong verschuldigd zijn, en welks geslagtrekening van Noächs huisgezin begint, gelijk straks nader zal getoond worden. Ten tweede, vooronderstellen wij, dat de taalverspreiding, door middel van drie Takken, van de Scythische tale begonnen zij: het een vloeit toch uit het ander. Immers, indien wij de menigvuldige dialecten, door de verspreiding der Volken opgekomen, aandagtig gadeslaan; indien wij den geheelen Taalboom, van den Heer ten Kate geplant, in zijne uitgestrektheid naauwkeurig beschouwen; zullen wij van zelf tot de Scythische taal gebragt worden, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} den vrugtbaren stam van zo vele Takken (d). Dit moet men egter zoo ver niet trekken, dat men stelle, dat de Scythen Germanisch gesproken hebben, gelijk Boxhorn en anderen drijven, die den naam van Scythen afleiden van het werkwoord Schieten/ Jaculari, naardien zij liefhebbers van het Boogschieten waren (e): geenszins: want hier omtrent moet ik vooräf aanmerken, dat de talen met den tijd zulke veranderingen hebben ondergaan, waar door men buiten staat zoude geraken, om derzelver oorsprong te bewijzen, indien de geschiedenissen ons hier niet te hulp kwamen: en dus is het ook met de Scythische taal, en derzelver afstammelingen, gelegen. Wij denken derhalve liever, met Herodotus, dat de naam van Scythen aan dat volk gegeven zij van Scytha, den zoon van Herku- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} les. Doch laat ons nu den oorsprong der Scythen, en van hunne taal, wat meer van nabij beschouwen, om daar door de geschiedenis van onze taal in hare eerste springbron te ontdekken. Wat het volk aangaat: Strabo geeft ons dit berigt van het zelve.: Eertijds werden de bekende volken langs het Noorden Scythen genaamd, of Nomades, gelijk van Homerus: naderhand, toen hunne landen bekend waren, zijn zij Celten, Ibers, of, met een' vermengden naam, Celtibers, en Celtschythen geheten (f). Alle die volken derhalve, die langs het Noorden uitvallen deden, werden, bij de ouden, Scythen genaamd; dewijl nu deze uitvallen eerst, langs het noordelijk deel, in Asië, en verder door gansch Europe waren uitgestrekt; zo is hier uit de tweeërlei soort van Scythen, der Asiatische, en Europische, ontstaan. Van de eersten handelt Diodorus Siculus zeer beknopt, uit wien Vitringa derzelver beschrijving heeft opgegeven. De tweede soort is door L. ten Kate, in alle hare verspreidingen door Europe, genoeg nagegaan. Alleen wil {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ik maar aanmerken, uit Diodorus Siculus, dat de Scythen uit Asië geboortig zijn, en verder de Noordsche Landen van Europe bezet hebben. Voords, leer ik uit den Joodschen geschigtschrijver Josephus (g), dat de Scythen van Magog, den tweeden zoon van Japheth, Noachs Zoon, afstammen: hier van noemt hy de Scythen (μαγώγας) Magôgas, welke derhalven die volken waren, die, zig van andere Oostersche volken afscheidende, naar het Oostersche gebergte zyn getrokken, waar zij eene woeste en onbeschaafde levenswijze gehouden hebben, en verder, als wilden, zijn aangevallen op andere volken, zoo dat zij door Asië tot in Europe heen drongen. Om deze reden was de geleerde Vitringa van oordeel, dat de eerste Scythen de Elamiten geweest zijn, wier Koning Kedorlaomer was (h), het welk hij met de getuigenissen van Strabo en Herodotus bekragtigt (i), te gelijk aantoonende, dat de Persen, die ouwlings ook ץילם, Elamiten, genoemd wierden, oorsprongkelijk Scythen zijn, gelijk Ammia- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} nus (k) zegt. Doch, indien deze stelling doorgaat, zouden de Scythen niet van Magog, den tweeden Zoon van Japheth, maar van Sem afdalen, want Sems Zoonen waren Elam, enz. volgens Gen. X. vs. 22. Ja, deze oorsprong der Scythen van Sem loopt geheel aan tegen het gemeen gevoelen der geleerden, en tegen de getuigenis van Josephus, boven aangehaald: daar bij schijnt hij te strijden tegen de Godspraak van Noach, Gen. IX. vs. 27. Naardien wij door het uitbreiden van Japheth, niet anders kunnen verstaan, dan de vermenigvuldiging van zijne nakomelingschap, welke door Asiën in Europe verspreid is, en dus ook uit Scythen bestaan heeft: en, aan den anderen kant, wordt er, door het woonen van God in Sems Tenten, voorspeld de gunstige inwooning van God, onder de Israëlleren, en niet eene volkverspreiding van Sems geslagt. Op deze wyze vat men de woorden beter op, dan gewonelyk geschiedt: te weten, en hij woone in Sems tenten, brengt men doorgaans tot de inwooning van Japheth; doch beter wordt het op God gebragt, die de God van Sem ge- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} naamd wordt, Hoofdst. X. vs. 26. (l). Ondertussen merk ik, dat hier door eene merkelijke zwarigheid omtrend den oorsprong der Scythen gerezen is, die ik naauwlijks kan doen verdwijnen. Het beste evenwel, ter beslissing van het verschil des grooten Vitringaas, met het gemeen gevoelen, is, naar mijn oordeel, indien men de zaak dus begrijpt, dat er een Zoon van Sem, Elam (ץילם) genaamd, Gen. X. vs. 22., denkelijk van eenen eenzinnigen en onbeschaafden aart, zig met zijne huisgenooten naar het gebergte vervoegd hebbe, waar de nakomelingen van Magog, den Zoon van Japheth, zig neergezet hadden, met welken zij vervolgens vermengd, en voordgetrokken zijn. Ter onderscheiding nu van de Scythen, uit Magog geboren, is deze Tak, waar uit de Perzen zijn voortgekomen, Elam, of die der Elamiten, genaamd, naardien hij van Sems zoon was afgedaald. En, om dat zij onder malkanderen verward zijn, komen zij beiden voor, onder den gemeenen naam van Scythen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zij genoeg ter verklaring van den oorsprong der Scythen: ondertussen, wat iemand hier omtrend ook denke, blijkt dit ten klaarste, dat de Scythen van nature Oosterlingen zijn, en bij gevolg, dat hun Taal in de Oostersche gegrond zij. Maar hoe is het, mag iemand hier met reden vragen, in het vervolg met de Scythen, en hunne taal gegaan? welken invloed heeft dit Oostersch volk op de Duitsche dialecten gehad? - Dit is het tweede, stuk, waar toe wij nu overgaan. Omtrend de taal der Scythen, zal ik het gevoelen van den vermaarden Boxhorn (m) voorstellen, dat met het vorig gezegde zeer wel strooken zal. Namelijk, wanneer de Scythen (n) zig van andere Oostersche volken, van welken zij af komstig waren, gescheiden hadden, begaven zij zig ter woon op het Oostersch gebergte, alwaar zij, van allen beschaafden handel met {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} andere volken verstoken, hunnen verwilderden gemoeden den ruimen teugel vierden, en ras tot woeste zeden vervielen. Ja, dit was het onvermijdelijk gevolg van hunne ongebondenheid, dat zij, als de wilden, gedurig uitvallen deden in het gebied van andere volken, waar mede zij allengken vermengd raakten. Uit deze vermenging werd, door den tijd, eene verdeeling onder de Scythen geboren, en, hier door, eene verspreiding, waaröp noodzakelijk eene verandering in de taal van dit volk volgen moest. De zaak dus begrepen zijnde, kan men gemakkelijk den draad van de geschiedenis onzer Moedertaal nagaan. Want, voor eerst, uit het gezegde ziet men, dat de gansche Volk- en Taalverspreiding over Europe, die de Heer ten Kate heeft opgegeven, door de vermenging der Scythen met andere volken, en derzelver veelvuldige verdeeling, veroorzaakt zij, en bij gevolg, dat alle Duitsche dialecten van de Scythische taal af komstig kunnen zijn, waar van de waarheid reeds in het vorige was aangetoond. Maar deze Scythische taal was wederom een dialect van de eerste taal (o), welke voor de {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Babelsche spraakverwarring heeft stand gegrepen, en, door middel van dezelve, in verscheidene dialecten verdeeld is, gelijk de Heer A. Schultens voor een onpartijdig gemoed klaar betoogd heeft (p). Ten tweede, blijkt hier uit, hoe de Perzische taal vele woorden heeft overgenomen van de Duitsche dialecten: immers, gelijk wij gezien hebben, zijn de Perzen afkomstig van de Scythen, door wier taalverandering de Duitsche dialecten geboren zijn: doch van deze overeenkomst der Perzische taal met onze Moederspraak, zullen wij hier agter met opzet handelen. Eindelijk, kunnen wij alle zwarigheid hier uit oplossen, hoe wij kunnen weten, dat de Scytische taal, waar van wij schier geene overblijsselen hebben, Van oorsprong een Oostersch dialect zij geweest, en teffens de grond zij der Teutonische dialecten? want dit maken wij met reden op, uit de opgegevene geschiedenis der Scythische taal - en volkverspreiding. Daarenboven hebben wij nog eenige voorbeelden van Scytische woorden in Herodotus, waar uit de Heer Vitringa (q), en {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen met hem, hebben besloten, dat der Scythen taal, hoe verbasterd, egter uit het Oosten ontsprongen zij. En, wat de voordplanting der Teutonische spraken door de Scythen belangt, men kan, behalven uit het vorig verhaal, vergeleken met de Volk- en Taal-verspreding van den Heer ten Kate, dit stuk verder staven uit de voorbeelden van naauwe overeenkomst der Perzische Taal met onze dialecten, nademaal het zeker is, dat de Scythische taal ten grondslage verstrekt hebbe voor de taal der Perzen, die oorsprongkelijk Scythen waren, gelijk wij voorheen hebben aangemerkt. Ook hebben de Scythen deze vermenging der Perzische en Teutonische spraken veroorzaakt, gelijk zij den grond gelegd hebben voor de volk - en taal-verspreiding, waar van de Heer ten Kate handelt: en derhalven is hunne taal de Moeder ook van onze Moedertaal, daar wij in eindigen moesten. G. 't H. 1762. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenkingen over de overeenkomst der Perzische en Nederduitsche taal. Het is aanmerkelijk, dat er eene zakelijke overeenkomstis, tussen onze Moedertaal en sommige Perzische woorden, en het verdient onderzogt te worden, hoe die veroorzaakt is (a). De overeenkomst ziet men klaar in deze weinige woorden: {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kal, Kaal. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dochtar, Dogter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Barbar, Barbier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nam, Nam. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Band, Band. en meer anderen, te vinden bij J. Lipsius (b), Brian Walton (c), en Otto (d). Op welke wijze deze vermenging veroorzaakt moge zijn, valt moejelijk te beslissen, naardien niet alleen de gewesten der Duitschers en Perzen grootelijks van elkanderen verschillen; maar men ook niets van hunnen wederzijdchen handel en gemeenschap in de alöude geschiedenissen vindt aangeteekend. Hier uit eene verwantschap te witten bewijzen tussen onze en de Perzische taal, en dus zulke Duitsche woorden daar van af te leiden, gelijk de Heer Tuinman alzoo onze taal uit de Hebreeuwsche te vergeefs zoekt toe te lichten, zoude, mijns bedunkens, eene grove dwaling zijn; om dat zij beide zeer verschillende zijn in haren oorsprong. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Liever wil ik ter beoordeeling overgeven, om den oorsprong van zoodanige woorden noch van de Duitschers, noch van de Perzen af te leiden, maar van die geenen, die dezelve tot deze beide volken hebben overgebragt, te weten de Scythen en Tartaren, door welker invallen, zoo in het Oostep, als in het Weste, deze gelijkluidende woorden zijn ingevoerd, die door den tijd, vooräl bij de Perzen, met de taal van die volken vermengd zijn. Dit gedagt word versterkt door het wijd uitgestrekt gebied der Scythen, waar door het gebeurd is, dat velen van dezelve wijd en zijds zijn voordgeplant. Ja, wie twijfelt er aan, dat zelfs hun taal de oorsprong geweest is van de Gothische, en dus ook van de onze, gelijk Otto elders schrijft (d). Dus zegt ook Fr. Junius (e) ‘dat de Gothische taal uit de oude Scythische voordkomt.’ Zie voords de schrijvers bij Morhof (f) aangehaald. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier uit besluit ik dan, dat de overeenkomst van sommige Perzische met sommige van onze woorden veroorzaakt is door de Scythen; bij de Perzen, door vermenging; en bij ons, door eene geregelde afleiding. G. 't H. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenbedenkingen. Verscheidene dingen zijn er, die tegen dit gevoelen strijden. I. Hoe begrijpt gij het stuk? moetenwe deze Perzische taal met de Perzen van de Scythen zoo afleiden, even als de Grieksche en Gothische volken met hunne talen daar uit zijn hervoordgekomen? - Zoo begrijpt het Vitringa. Zoo schijnen het ook uwe woorden meetebrengen. Maar dan merk ik aan: 1. Dat dit zoo zeker niet is. - Elam en Chut, die de eerste Perzen zijn, zijn uit het oosten in het land gekomen (g): een groot gedeelte werd door Saphtaei, eene Arabische volkplanting, uitgemaakt (h). 2. Dat de oudere overblijfselen hunner taal ons een geheel ander denkbeeld geven. All, wat we bij Daniël, in het boek van Esther, enz., daar van vinden, verschilt hier van hemelsbreette. 3. Maar wat zal hier toch die eerste oorsprong {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen? Zal daarvan die naauwe overeenkomst afstammen? Waaröm is het dan met de Grieken ook zoo niet? En dat, daar het Perzische rijk zoo vele onwentelingen heeft ondergaan! Wilt gij dan liever de invallen der Scythen, en hunne oorlogen met de Perzen, ten tijde van Cyaxares, en Cyrus, te hulp roepen? Dan zeg ik: 1. Invallen van korte jaren, die afgekeerd worden, (gelijk zoo en door Cyaxares, en vooräl door Cyrus de Scythen verjaagd zijn), kunnen hier aan niet voldoen. 2. Hier tegen strijdt de tweede reden van het voorgaande. II. De woorden, die de Perzen met ons gemeen hebben, zijn aan onze taal, zoo als ze reeds eene onderscheidene taal was, eigen; als vader, broeder, kaal, enz.; ten minste van die natuur, dat het blijke, dat ze van ons zijn overgenomen. Waaröm ik liever zou denken, dat ze met de Galli en Celtae, die onder Brennus en Leonorius in Thraciën, en Griekenland ingevallen, en daarna in Asiën overgegaan zijn, waar ze Galatië, ja bijna gansch Asië bezet hebben, onder de Perzianen geraakt zijn W.R.N. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. De aanmerking, die het onlangs een' der geëerde Leden onzes genootschaps geliefde te maken op mijne bedenking, aangaande de wederzijdsche overeenkomst van zommige Perzische met onze woorden, heb ik in overweging genomen, en met de mijne vergeleken; waar door ik genoodzaakt word, hem deze navolgende zaken, tot mijne verdediging, onder het oog te brengen: I. Mijn begrip over dit stuk, heb ik niet gevormd uit de denkbeelden van C. Vitringa; integendeel heb ik niet onduidelijk den verschillenden oorsprong van de Perzen en hunne taal, en van de Grieksche en Gothische volken, te kennen gegeven: zoo dat ik hier in met zijne Ed. overeenstemme; te meer, daar Walton (i), uit Josephus, beweert, dat Perziën oudtijds onder den naam van Cuth en Elam bekend is geweest; en dat die naam ten tijde van Cyrus zou veranderd zijn, nadien er, volgens Xenophon, een wet door Cyrus gemaakt was, dat het schande- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk zoude zijn voor iemand, die te peerd rijden konde, naderhand te voet te gaan; hieröm zijn de Perzen, bij den Schrijver van het Boek van Esther (k), en bij andere H. Schrijvers, die ten tijde van Cyrus geleefd hebben, ruiters פדס, genoemd. II. Ik heb geene verwantschap beweerd, maar eene vermenging van sommige woorden, gelijk er in het hedendaagsche Perzisch niet alleen vele van onze woorden, maar ook van Grieken en Latijnen, en anderen, die in Perziën invallen gedaan hebben, vermengd zijn, en dus kan ik niet zien, dat de overblijfelsen in Daniël, enz., hier iets kunnen bewijzen. III. Doch, ter nadere uitlegging van mijne woorden, zal ik deze invallen tot de tijden van Cyrus en Cyaxares bepalen, en deze zaak hier uit vastmaken. - De Heer C. Vitringa (l), haalt eene plaats aan uit Herodotus (m), daar de Scythen gezegd worden, geheel Azië bezet te hebben, alwaar zij agt en twintig jaren het gebied gehad, en zig wijd en zijds hebben uitge- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} breid (n). Nu laat ik zijner Ed. oordeel over, of deze tijd niet lang genoeg is, om eene taal te vervalschen, en of het niet ten hoogste waarschijnlijk is, dat er volkplantingen zijn overgebleven van de Scythen, toen dezelve verjaagd zijn. IV. Eindelijk, dat die overeenkomst aan onze taal meest eigen zoude zijn, is, mijns bedunkens, anders uit de lijsten, bij Lipsius, Walton, en anderen, op te maken: weshalven ik geene reden vind, om dit gevoelen te verlaten, dat ik zekerlijk met meer bewijzen zoude kunnen staven, indien ik het geschrift van Mullerus (o), over dit onderwerp, magtig was. G. 't H. 1762. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerking, over de overeenkomst der Hebreeuwsche en der Nederduitsche taal. In mijne vorige aanmerking (a), heb ik met een woord gewag gemaakt van de verwantschap, welke de Heer Kar. Tuinman stelt tussen onze en de Hebreeuwsche taal, door dewelke hij eenen lichtenden fakkel ter opheldering der Nederduitsche taal meent ontstoken te hebben. Doch de schrandere Vitringa (b) bragt mij tot meer nadenken, toonende niet alleen derelver overeenkomst in woorden, maar ook in spreekwijzen. Ik heb noch lust, noch vermogen, om hier in een strijdperk te treden over den oorsprong der talen. Men kan hier vergelijken de redeneering van den beroemden Heer N.G. Schroe- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} der (c), tegen Vitringa, wier gevoelens ik egter in het midden laat; willende maar alleen aangemerkt hebben, dat die overeenkomst niet groot genoeg is, om alle talen als dialecten van het Hebreeuwsch aan te merken, en niet als bijzondere talen. Dus werden de Apostelen bekwaam gemaakt, in andere talen te spreken op den Pinksterdag (d). Daarenboven wil de boven gemelde Heer Vitringa beweeren, dat de spreekwijzen der Hebreën met de onze de allernaauwste en nadruklijkste overeenkomst hebben, en daaröm in onze taal best over te zetten zijn; schoon hij zelf bekent, dat Drusius zulks van het Latijn heeft aangemerkt. Ja, die eenstemmigheid is in alle talen wel te vinden, tot welk zeggen mij de geleerde Walton (e) aanleiding geeft, die verscheidene Schrijvers aantoont, die het zelfde omtrent alle talen ondernomen hebben te bewijzen. Doch dit zij eens zoo; moet men daar uit be- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiten, dat onze taal uit het Hebreeuwsch geboren is? In tegendeel zoude ik denken, dat die overeenkomst zeer toevallig is, en geschikt naar de algemeene denkbeelden der menschen, die dan eens overeenkomen, dan wederom verschillen, en vooräl in een taal; naardien alle menschen op dezelfde wijzen de klanken voordbrengen, en de woorden zamenvoegen: even als in der menschen uiterlijk gelaat, en zelfs in all wat voor het gezigt komt, vele gelijkvormigheid is, dat daarom niet is voordgesproten uit het geen, waar aan het gelijkvormig schijnt. Daar bij komt die algemeene aanmerking, dat er genoegzaam geene taal is, die niet van eene andere sommige woorden, door wederzijdschen handel, als anderszins, heeft overgenomen en veranderd; bij voorbeeld, dat Indische en andere koopwaren hare eigene benamingen bij de Europëers behouden, is hier van een doorslaand bewijs. Hier uit zijn de vrugtelooze poogingen van den Heer Tuinman klaar te zien, dewelke ik naauwlijks beter schatte, dan van die geenen, die hem tot eene bespotting zijn, om dat zij het Hebreeuwsch uit onze taal zoeken af te leiden, en die waarlijk insgelijks te beklagen zijn. 1762. G. 't H. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief, over Theodericus, Diederik, Diet, Eo en Ie, Leudi, Feudum, Alodium. Zeer Geleerde Heehen! Indien ik tot het opstellen en schrijven van dit kleine schetsken meer dan eenige uren tijd kon uitvinden, en de op handen zijnde postdag mij geen spoeden ried, zoude ik mogelijk meer geschikt en meer beslagen ten ijze komen, dan ik thans vreze te doen. Om evenwel met geene ledige handen te verschijnen, eischt de omstandigheid, dit rompslomps neêr te stellen. Door middel van het enkel woord Theodericus, waaröp mijne aandagt vooräl gevallen is, zullen wij een aanmerklijk staal ontdekken van de bijzonder groote nuttigheid, die de kennis der verschillende dialecten onzer verwantschapte talen met zig brengt, en, door toedoen van dit woord, ten klaarste zien, hoe men dus lange in het wilde geschermd hebbe, in het op- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} sporen van den waren oorsprong van het zoo zeer in alle bogten gedraaide woord, feudum, met het geen er verder uit kan worden opgehelderd. Zij, die meenen, dat het woord Theodericus, of, zoo anderen schrijven, TheodOricus verband hebbe met het Grieksch, en even als Theodorus en meer diergelijken, behoort te worden afgeleid van het Gr. θεός, en zig daaröm verwonderen, hoe dit woord het zelfde zij met ons Neerd. Diederyk, Diedryk, of Diedrik, bedriegen zig in deze hunne meening. Dit woord komt nimmer voor, in eigen namen van Persoonen, die van Griekschen landäart zijn, maar wordt integendeel altijd gevonden bij de Gothen, Sueven, Franken, Germanen, en allen, die den Noordschen taaltak volgen. Hieruit, vloeit van zelfs, dat het een zuiver Germaans woord zij, dat, naar mate der verschillende taalvormen, waarin het gegoten is, aan verschillende uitspraak en daaruit volgende spelling onderworpen geraakt is; tot dat het eindelijk in Diederik of Diedrik ten houwens gekomen is. Het zal velen een noodeloos en netelig verschil schijnen, of dit woord met of zonder E, Diederik of Diedrik, behoort geschreven te worden. Dee E is zekerlijk niet anders, dan een {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} gang van de eene aanbotzende syllabe tegen de andere, der rustende Scheva der Hebreeuwen niet zeer ongelijk. Het gebruik van zulk een Scheva is zoo aanmerklijk in de Nederduitsche tale, dat, zoo men op dezelve in het spellen meerder agt sloeg, er minder gelegenheid tot verbastering gegeven zoude worden. Men hoort ze in vele woorden, die met zakelijke uitgangen besloten worden. Bij voorbeeld, in de zamenkoppeling der woorden met LYK, in smaak-lyk, vriendlyk, stof-lyk, hof-lyk, heer-lyk, wettig-lyk, vreeslyk, erf-lyk, sterf-lyk; en met LOOS in hulp-loos, zorg-loos, god-loos; uit de zaaklijke woorden smak, vriend, stof, hof, heer, wettig, vrees, erf, en den uitgang lyk en -loos te zaamgesteld, enz. De Scheva, die in deze woorden wordt gehoord, kan in de spelling nimmer worden uitgedrukt, of men vervalt somwijl in eene ongerijmdheid, om, in de plaats van smaak-E-lyk, vrees-E-lyk, erf-E-lyk, god-E-lyk, bof-E-lyk, de zonder Scheva hard uit te spreken letter te verdubbelen, en te schrijven god-D E-loos, hofFE-lyk, daar dit zeker een ongerijmde verlenginge is der woorden hofFE en godDE, waar voor de taal ons hoVE en goDE geleerd heeft. Minder zal men deze drukking op de E ontdekken in woorden, die den uitgang rijk agter {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bezitten, als zijn land-ryk, volk-ryk, bloed-ryk. Dat ze er is, blijkt uit zoo vele eigene namen, als er in oude schriften met dit ryk verbonden voorkomen, bij voorbeeld: ChildeRICUS, ChilpeRICUS, FredeRICUS, GenseRICUS, GibeRICUS, GundeRICUS, HeimeRICUS, HuneRICUS; doe er bij, Al Aricus, Athal Aricus, Amal Aricus, welken alle, volgens Kiliaans lijft, worden uitgebragt door huld-rick, help-rich, Fredrick, Gants-rick, Geb-rick, Heim-rich, en heinrik; als mede Al-rich, Adel-rich, Amal-rik, waaruit ook blijkt, dat Died-rik, in den Latynschen uitgang, niet anders zeggen wil, dan: ryk van died, even gelijk frederyk, Heimryk, adelryk, niet anders zeggen, dan: ryk van vrede, ryk van heim of huis, ryk van adel. Wat Died bij ons beteekene, is een ieder kenbaar uit M. Stoke (a): Want Willibrord ende Welfram Ende ander geselscap dat met hem quam, Bekeerden dat Vriessche DIET. En Lod. van Velthem (b): {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende oec mede al 't geuecht Dat in sinen tiden geschieden, Van allen landen, van allen DIEDEN. Ligt vrage iemand, hoe ik Theodericus en Diedericus bij een brenge? doch zulks valt maklijk en klaar, en, diende het niet, om in 't voorbijgaan aan 't een en 't ander licht te schaffen, zou dit met drie woorden zegbaar zijn. Het is een algemeene, en tussen onze en de oude Angelsaxische taal streekhoudende, dialectregel, dat onze tweeklank ie bij de Angelsaxen verwisseld wordt in eo en io. Men vindt dit bewezen in de dialect-tafel van den nooit genoeg geprezenen L. ten Kate (c), die in dezen het ys gebroken heeft, en, al ware het, dat hij niets anders gedaan hadde, zijnen uitmuntenden lof dubbel verdiend. Deze heeft dit door een groot getal van woorden opgehelderd (d). Hier van bij ons: rIEken, in 't A - S. rEOcan. bIEden, - BEOdan. kIEzen, - gecEOsan. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} klIEven, - klEOfan. lIEgen, - kEOgan. bedrIEgen, - a-drEOgan. En even zoo ons woord tiegen, waarvan nog overgebleven is toog, getogen; gelijk liegen, loog, gelogen; in het A-S. teogan. Dus leest men ook in die tale dEOnen; nEOman; lEOd; sEOc; fEOr; waar voor wij schrijven dlEnen nIEmand, lIEd, zIEk, vIEr, enz. En dus doende wordt, door verandering der D in Th, volgens een' anderen dialect regel (e), ons oud woord DIET het zelfde met der Angelsaxen THEOT (f). Men vergelijke de Schrijvers, beneden aangehaald, uit welke men tot overtolligheid toe zal leeren, dat niet alleen dit Theod {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} voor volk een zeer gemeenzaam woord was, maar ook, dat dit woord, naar mate der bijzondere spraakvormen, in het Frankduitsch, Alemanisch, Angelsaxisch en Moesgothisch, zeer verschillende geschreven is, THEOT, THIOT, thiat, thiet, thiud, theud. Dus ver van EO. Onze IE, die wij in thiet of died bespeuren, heeft ook geene andere uitspraak gehad dan de iu, der Moedogothische en Frankduitsche Taal in Thiud. De overeenkomst, die zig in dezen vertoont, is zeer aanmerklijk, en kenbaar uit de woorden, die ten Kate (g) ons vertoont: Gebieden, M-G. biudan. F-D. gibiutan. Genieten, M-G. niutan. Kiezen, M-G. en F-D. Kiusan. Verliezen, M-G. fraliusan, F-D. forliusen. Gietent, F-D. giuzzan. Klieven, F-D. kliusan. Vliegen F-D. fliugan. Hiervan ook in 't Frankduitfch Hooglied vaN den abt Willeramus (h), onverschillig den eens {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ie, dan iu. De iu bezigt hij bl. 19. auor al mina Sconheyd thiu is mer van thich cuman: d. i. maar all myne schoonheid DIE is mij van u gekomen; bl. 18. frIUndina min, d i. mijne vriendinne; bl. 24. StIUred mih, d. i. stier mij; bl. 23. liuden, voor lieden, enz. Deze verswisseling van ie en iu doet ons zien, op wat grond het dialectverschil berust, dat by ons zig opdoet in de woorden bestIEren en best Uren, vIEr en vUUr, oul. vuir, en diergelijken. Het aantal van die woorden zal groejen, als men, niet op een' bijzonderen en bedorven' spraakvorm, maar op de gemeene landtaal lettende, onze woorden, thans met ui gespeld, maar kwalijk tegenwoordig bijna als eui of eu uitgesproken, hunnen natuurlijken klank van u of uu laat behouden. Op deze wijze is de overeenkomst klaar in de woorden lIEden, en lUIden; en bedUIden; rIEken; rUIken; het oude bIEgen (i) en buigen, welker uitspraak thans in Holland zeer verbasterd klinkt. Nog klarer zal dat verwantschap doorstralen, wanneer men opmerkt, dat alle die werkwoorden onzer taal, die in ie, en die in ui, worden uitgebragt, in beide gevallen in het Imperf. Indicat., en Praeter. Par- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} tic. de zagte lange o verkrijgen. Hiervan: 1o. bIEden, bOOd, gebOden. vlIEden, vlOOd, gevlOden. kIEzen, kOOs, gekOzen. lIEgen, lOOg, gelOgen. schIEten, schOOt, geschOten. 2o. drUIpen, drOOp, gedrOpen. schUIven, schOOf, geschOven. bUIgen, oul. bIEgen, bOOg, gebOgen. zUIgen, oul. zIEgen, zOOg, gezOgen. †. tUIgen, oul. tIEgen, tOOg, getOgen. rUIken, en RIEken, rOOk, gerOken: met zoo vele anderen, als er door den geslepenen L. ten Kate breed gemeld zijn (k). Dit alles dient, om reden te geven, waaröm men dit zelfde woord Theodericus in zoo vele schriften vindt geschreven ThIUdericus, om welk aan te wijzen, wij alleen behoeven zouden de Bladwijzeren der voornaamste werken, rakende de middelëeuwen, uit te schrijven, van welke soort ons thans voor oogen zweven Martene en Durant Thesaur. Anecdot., du Chesn. Histor. Francor., d'Achery Spicilegium, en diergelij- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ken meer, waar men even onverschillig ThIUderic, en ThIEderic geschreven vindt. De verbastering, die wij thans in sommige Provinciën, vooral in Holland, ondergaan in het uitspreken der ui in de woorden luiden, buit, ruiken, klinkende thans bijna als of er leuiden, beuit, reuiken geschreven stond, kan mede dienen, om reden te geven, dat dit woord ThEOdericus, oneindigmalen ThEUdericus wordt geschreven, en zelfs op deze wijs gespeld voorkomt in onze Vaderlandsche munt bij van Loon (l). Het is onnoodig deze verwisseling thans door andere voorbeelden te staven (m). Het zal ten oogmerk meerder dienen, dat wij uit deze onze dialectwisseling ophelderen ons woord lIEden, dat ook lUIden, en bij Willeramus, zo als wij zagen, lIUden geschreven wordt. Dit woord is in de oudheid zeer gemeen, om uit te drukken de vasallen van een' Leenheer, en het is uit de gegeven gronden van zelf klaar, waaröm het bij de Schrijvers meestijds lEUdi, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} lEUdes en lEOdes wordt geschreven, gelijk ook lEUte in het Hoogduitsch. Het is het zelfde word als lIEden, maar in een andere dialect. Maar wie zoude niet overtollig agten, breed te toonen, dat men ongerijmd genoeg is, om fEUdum, fEOdum, fIEdum, van verschillende wortelwoorden af te leiden. Het is bekend, dat het woord, feUdum, van later tijd zij dan de zaak zelve, die te voren door het woor beneficium werd beteekend. Naardien men nu meermalen fEOdum met EO geschreven vindt, zoo schijnt hieruit, onder de Schrijvers over het Leenregt, die ongerijmde meening bijna algemeen te zijn aangenomen; dat het zaamgesteld zij, uit fe en ode; beteekenende daaröm, volgens Schilterus (n), een' fundus stipendiarius, van het Substantiv. OD, het welk bij de ouden bezittinge beteekent. Het is waar! het woord alode, alodium, allode, het tegenovergestelde van feudum, moet uit dezen oorsprong worden afgeleid. Het woord ode, (óóde) beteek ende oulings id quod δυνατὸν, facileque esset (o); waarvan bij ons {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ook nook odelyk †, oolyk, voor bekwaam, vaardig in zijn doen, en bij nadere bepaling schrander, listig; als het zaamgezette noodem, nôo; het welk, op dezelfde wijze als niet en niemant, voor ne iet, en, ne iemant, zaamgezet uit ne en oode, beteekent id quod difficile, invite & aegre fit; en hiervan invite, gravate; niet gemaklijk, noch veerdig, en daarvan ongeerne; in de spreekwijzen noode iets doen, zoo noô iets zien, waarvan zie Kiliaan op noode, noye onghern. Van het zelfde schijnt af te komen het woord oodmoed, en oodmoedig, door Kiliaan vertaald humilis, demissus en humilitas: zijnde zaamgezet van ood, facilis, lenis, en moede, voor gezindheid; waarvan droef te moede, blij te môe, waar voor de Hoog- D. mogelijk wel per methathe sin zegt domuth, demuth, en wij met hem deemoed, deemoedig. Van dit bijvoegl. oode facilis, komt vervolgens het substant. oode, genomen voor facultates, vermogens, en daarvan ook voor goederen, bezittingen, rijkdom. Hiervan weder bij Otfrid. I. VII. 35. odegun, en bij Tatian, otAge, het welk, even als menAge (p) voor meenige) geement staat met {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} odige, en uit kragt des uitgangs ig, beteekent iemand, die vermogend is, (instructus facultatibus), op die wijze als dorst, dorstig, honger, hongerig, weelde, weeldig. Hiervan verder ALOD, ALODE, van een zaak, die geheel en all in iemands vermogen is, of die eene geheele en volle bezitting aanduidt, hiervan omschreven door bonum hereditarium omni iure ad possessorem pertinens (q). Dat men in het Latyn dit woord schrijft met ene Vrouwelijke en teffens onzijdige terminatie, Aloda, Alodium, en alaudium, heeft zijne redenen. De Latynen waren in de middeleeuwen gewoon, die Nederduitsche woorden, die zij met een Latynsche terminatio begiftigden. zulk enen uitgang te geven, als het geslagt van het Nederduitsche woord medebragt. Hieruit kunnen wij zelfs nu nog het geslagt van sommige woorden leeren kennen. Dus schreven zij LISTA, lyst, f. g., SCHELLA. schel, f. g., HELMUS, helm, m. g., SPERWARlUS, sperwer, m. g., SLUSA, sluis, f. g., en vele anderen, die ons uit de {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ripuarische en Salische wetten door L. ten Kate (r) zijn verzameld. Dewijl nu aloda aldaar iu 't vr. gesl. voorkomt, zo maak men vrijlijk hieruit op, dat dit woord bij ons voorhenen vr. geweest zij, het welk bevestigd wordt uit het daarmede gelijkstaande woord kleinoode, het welk bij Kiliaan ook nog clinodia geschreven wordt, doch met vele anderen thans tot het onzijdige geslagt is overgegaan (s), welke overgang uit hoofde van den uitgang, alodium, mede in dit woord schijnt plaats gehad te hebben. De oorsprong der spelling al AUdium is zeer klaar. Want, behalve dat wij, bij Schilter (t), dit woord aud geschreven vinden (u), zo is het een algemeene en vaste regel onzer taal, dat alle woorden, die bij ons met de harde lange óó geschreven worden, in het Latyn en in onze verwantschapte talen au gebruiken (v). Dat nu hier toe klei- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} noode, en dus ook aloode behoort, kan men leeren uit Ten Kate (w). Zoo zeker nu dit woord alode van ode afkomstig is, zoo ongerijmd is het, van dit zelfde ode, het woord feodum af te leiden, na dat ik getoond hebbe, dat de eu zig met de eo in dit woord verwisselde. Het zal er op aan komen, aan te wijzen, dat, gelijk de EU, EO, en IE, door dialectverschil in Theudericus, Theodericus, en Thiedericus zig vertoond heeft, dus niet slegts feodum en feudum, maar ook teffens fiedum gezegd of geschreven zij. Immers, zoo het waar zij, dat voor deonen, dienen; voor feor, vier; voor leod, lied; voor neoman, nieman; voor seoc, siec (x), gesteld wordt; zo behoort er, zal men zeggen, ook iets dierge- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks in dit woord voor te komen. Ofschoon nu dit fiedum niet gemeenzaam voorkomt, vindt men egter hiervan klare voetstappen daarïn, dat velen het woord feodum of feudum hebben gezogt afteleiden van het Latynsche woord fidus of fidum, getrouw, waartoe men niet kon komen, zonder aan het woord feodum dien klank toe te kennen, die er in het woord fiedum ligt, en met onze ie in lieden, dieden overeenkomst heeft. Doch waartoe all deze omslag? Het komt er alleen op aan, of de oudheid een woord fiet of fied erkent, dat de kragt van feudum, feodum, of het ouder en bekender beneficium, uit kan drukken. Het welk ik aantreffe en als een egt Germanisch woord vinde aangemerkt, in de Annotat. ad Franco - Galliam Iob. Henr. Ottii (y), waar wij met uitgedrukte letteren het woord fiet ontmoeten, en verklaard vinden door het woord feudum zelf. Wij willen ons nu niet inlaten, of dit woord fiet of fied uit Italië tot ons overgewaaid, en dus van het Latynsche fidus af te leiden zij; of dat het zijnen naasten oorsprong zoude halen uit der Longobarden fe, fede; dan of hetzelve met het Angelsaxische fee, (remuneratio, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} stipendinm, merces,) (z) meerder overeenkomst toone (a). Het zij ons voldingende, getoond te hebben, dat de spelling van dit woord fiedum, feodum, feudum, en dat daar door die ingewortelde afleiding uit fe en ode baarblijkelijk tot eene hersenschim gemaakt zij. Wie dit zoo duidlijk dialectverschil der ie, met eo, io, iu, behoorlijk gadeslaat, zal van zelven hieruit velen woorden licht kunnen bijzetten Hij zal in den geleerden Buchelius verschoonen, dat hij (b) zegt, dat van died wel die- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} deric komt, maar dat men kwalijk Theodericus schrijft (c). Hij zal verschoonen, dat de geleerde Junius (d), het woord lieden in het Angelsaxisch leod gespeld vindende, zulks van het Grieksche Λεὼς wilde afleiden. Hij zal teffens hieruit leeren, dat het woord chiulae, cyulae, chyulae, het geen dikwijls voorkomt bij Nennius (e), en bij Gildas Badon (f), niet anders is dan letterlijk ons Nederduitsche woord kiel, het weik tans voor den schipbodem, volgens Kiliaan, en het hedendaagsch gebruik, maar eertijds voor het geheele schip genomen wierd. Hij zal verder vinden, hoe het bijkomt, dat de naam LEOdium, in het Nederduitsch LUIk, of, zoo als eertijds, LUdik, en in het Fransch LIE- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ge met IE zij genoemd. Men schreef ouwlings dit woord LEOdicum; hiervan leodic, liedik, luidik, en bij intrekking Luik. De c van liedic, in de g verzagt, beschikte hiervan liedige, en bij intrekking Liége: welk alles vrij natuurlijker is, dan, met Lipsius (g), dit van liu-gas af te leiden, als zeide men de gas der liu of luiden, of volks doortrek. Hiervan ook de reden, waarom LEOvardia, LIEwerden, en LEEuwaarden niet dan in dialect verschille (h). Hiervan in de Catechesis Theotisca, door Eccard uitgegeven (i), Ni letit Got EOMANNAN in ubilo, dat is, God en leidt (d. i. leidt niet) IEmand in euvel, of kwaad. Hiervan is eoc en eog, het zelfde met ieg, en het daar uit zaamgestelde EOgalicha, zoo veel als {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} iegelyke (k), waaruit wij in het voorbijgaan zien, hoe kwalijk velen deze en soortgelijke woorden spellen met ij in ijmand, ijder, ijgelijk, in plaats van iemand, ieder, enz. Wij hadden meer in onzen voorraad, om uit dezen dialectregel op te helderen, maar het korte tijdbestek verbiedt ons, alles aan te voeren. Het zal mij voldoening zijn, eenigermate aan sommige woorden licht te hebben bijgezet. Het is een drooge stof, maar die niettemin zijne vermakelijkheden in zig heeft. Dit is ten minste klaar getoond, dat Diedryk, Theoderic, Diedericus, en Theodericus een en het zelfde woord zijn. A.K. 1763. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige aanmerkingen, betreffende de spelling. §. I. Het is voorzeker maar al te waar, dat de spelkonst onder ons te regt eene spil - of kwel - konst moge genoemd worden (a): veel tijds en woorden wordt er verspild, veel wordt men gekweld met kleinigheden en beuzelarijen, hier toe betreklijk, die niets wezenlijks te beduiden, geen' invloed altoos hebben op het zuivere der taal zelve, nog op de welsprekendheid. In alle diergelijke vitterijen, welke den aart der tale niet raken, en, of dus of anders geschreven, nooit eenig gevaar van verbastering met zig sleepen, was het wenschlijk, dat elk zijne volkomene vrijheid had, en niemand den anderen berispte of veragtte. Wat scheelt het mij, bij voorbeeld, wat scheelt het der tale, of {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand zig met een g, dan met een ch schrijve? Dikwijls egter, als of er vrij wat aan gelegen ware, zal deze of geene schijn - liefhebber hier naar vragen; of onderzoeken, of men markt, of merkt moet schrijven, lenen of leunen, of men een q, of men een x mag gebruiken? - Op de laatste vragen kan ik antwoorden, dat men die letters thans in het Neerduitsch doorgaans niet meer bezigt: maar op de eerste, en op vele andere dergelijken, kan men niet anders zeggen, dan, dat het onverschillig, dat het beide goed is, dat men vrije keur hebbe, mids zig zelven gelijk zijnde. Wat kan het ook veel schelen, of iemand y of ij schrijve? of hij de nieuwe mode volge in de s en z, dan zig, op het voetspoor der ouden, alleen van de s bediene? ja zelfs, wat en wien raakt het, of men baan, gaan, staan, met ae, dan met aa verkieze te stellen. Waarlijk hij is al te kiesch, die geen boek met smaak kan lezen, of eens schrijvers taal en schrijfwijze veröordeelt, om dat zulke vodderijen niet naar zijn' zin geschikt zijn. Het best egter en zekerst oordeelt men met reden te zijn, ‘I. dat men zig schikke naar het algemeen gebruik’, bij voorbeeld in het onderscheid der s en z, het weglaten der q en x, ‘in zulke zaken, waar in de algemeene ge- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} woonte van allen, die voor net en naauwkeurig willen doorgaan, eene zekere zijde gekoren heeft, al dunkt ons zelfs, dat die schrijfwijs beter anders ware ingevoerd’. - Doch ‘II. daar het algemeen gebruik nog niet doorstraalt, daar volge elk zijn eigen oordeel’, zonder zig zelven of anderen veel met wisjewasjes het hoofd te breken. §. II. Niemand denke egter, dat ik het geheel voor onverschillig houde, hoe en wat men schrijve, of spreke, als de lezer of hoorder den zin maar raden kan: - neen, van de straksgemelde beuzelingen bnderscheid ik wel degelijk, ‘all dat geene, het welk in den aart der tale gegrond is, en met derzelver standvaste regelmaat overeenkomt. - Dit onderhoude men altijd, en schrijve het nooit anders’: dit is geenszins onverschillig: dit toont, of iemand het zuivere en eigene der tale verstaat, dan of hij daar in onkundig is: derhalve ‘III. daar een zekere regelmaat, in den aart der tale gevestigd, ons voorlicht, moeten we die altijd volgen; althans, zoo lang, als het algemeen gebruik die niet heeft verworpen’; want ook in dezen gevalle wil ik liever met allen dolen, dan alleen den wijzen uithangen. Met twee voorbeelden lust het mij, dit laatst- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegde op te helderen, en thans niet te spreken van het wezenlijk onderscheid tussen de harde en zagte lange e of o: noch ook van het standvastig verschil tussen ie, ij, en ei: hier over heeft de Hr. Kluit, in de Nieuwe Bydragen, uitvoerig en naauwkeurig gehandeld. §. III. Alleen zal ik iets zeggen over het schrijven of weglaten der t agter den derden persoon in het enkelvoudige veler werkwoorden, en toonen, dat men geenszins die letter overäl in den derden persoon agter aan stellen moet, waarze maar eenigszins zonder hinder staan kan: - Neen, ‘IV. daar is groot onderscheid tussen den tegenwoordigen, en den onvolmaaktvoorledenen tijd: in den eersten, moet die letter t altijd; V. in den laatsten, nimmer, in den derden persoon, agteröp komen’. Van het praesens heeft de Heer Huydecoper dit duidelijk genoeg aangewezen (b), en te regt vastgesteld, dat men schrijven moet ik vinD en hy vindT: de reden is, dewijl de oorspronglijke oude voeging was, Ic vinde, du vindes, hi vindet: dit, in één getrokken, moet noodwendig uitleveren hy vinDT, niet hy vinD, of vinT. - Het is {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} wel waar, dat thans van dezen regel uitgezonderd zijn, gelijk door dien Heer zelven (c) wordt aangemerkt, hij mag, hij plag, hij wil. Maar laat ons ook deze uitzonderingen eens inzien. Omtrent het laatste, teekent de schrandere en geleerde Huydecoper zelf aan, ‘dat de ouden ook schreven, hij wilt’. Dit bevestigt hy met twee voorbeelden uit de Rederijkers. Elders vind ik ook wilt God (d): dit zoude egter iemand denken kunnen, dat voor wil het God gezet ware: doch er zijn andere voorbeelden voor handen (e). Deze uitzondering is derhalve niet in de tale gegrond: maar door den tijd ingevoerd. - Tegenwoordig is dezelve evenwel zoo algemeen aangenomen en doorgedrongen, en, sedert meer dan eene eeuw, zoo weinig, indien het al mogt geschied zijn, hij wilt geschreven, dat het mij voorkomt als gemaakt, ei- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} genzinnig, en pedant, als men thans wederöm hij wilt schrijven wil. En dit zij derhalven een voorbeeld ten betooge, dat men niet kwalijk doe, wanneer het algemeen gebruik van de regelmaat is afgeweken, dat men den grooten hoop volge. Op zig zelven is anders hij wilt niet meer hard of stootend, en niet min regelmatig, dan hij stilt, vilt, schilt, drilt, spilt, tilt; of ook, dan hij belt, geldt, helt, knelt, kwelt, stelt, telt, velt, van stillen, villen, schillen, - bellen, gelden, hellen, enz. Het tweede voorbeeld van uitzondering is hij mag: - doch hier over zij het mij geoorloofd, eene gissing op te geven: - ik denk, dat dit eigenlijk een Imperfectum is, geen praesens: en dat in het onvolmaakt voorledene de t geen plaats vinde, zeiden we boven, en zullen het straks bewijzen. Nu kan het zijn, dat mogen eertijds onder die werkwoorden hebbe behoord, welke ‘zo wel bij het Imperf. als bij het participium praeteriti den Accent- klinker verruilen, doch bij elk op eene bijzondere wijze’, die ten Kate in den IVden Rang plaatst (f): dat men dus, oudtijds, voor mogen, of meugen, ook me- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gen gezegd hebbe: ik mege, ik mag, ik heb gemogen: althans dit laatste erkent ten Kate ook (g): en dat eu en e verwisseld worden, blijkt uit spelen, speulen; stenen, steunen; lenen, leunen (h), en dan zoude het even gelijk zijn, als ik plege, (soleo) plag, geplogen. Immers, dat geplogen een oud deelwoord zij, erkent ten Kate (i), met aanhaling van Kiliaan: en men vindt het (k): en dat plag een Imperfectum zij, ontkent niemand, en kan bewezen worden (l): - en hier uit blijkt, dat de Heer Huydecoper te onregt hij plag, als eene uitzondering bijbrengt van den regel, die een t vordert aan het einde van den derden persoon in het enkelvoudige van het praesens. Maar te regt zou die groote man hier toe gebragt hebhen hij kan, van welke afwijking ik beken, geene reden of oorsprong te weten, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} noch te kunnen gissen: even zo min als van hij zal (μέλλει, futurus est), dat zekerlijk ook eene uitzondering maakt: maar buiten deze, zal men altijd, in dien derden persoon van het praesens, in singulari, een t vinden, en in het schrijven en spreken moeten bijvoegen. §. IV. Nu gaan we over tot het Imperfectum: en hier zeggenwe, ‘dat de derde persoon nooit een t moet agteröp hebben.’ Te weten, als zoodanig: het gebeurt, zeker, dikwijls, dat er een t is, en zijn moet, gelijk in alle de verba van de tweede Classe (m), die een t in den Infinitivus hebben, als sluiten, schieten, bersten, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} bijten, krijten, genieten, gieten; insgelijks van de derde Classe, als hij at, mat, vergat, liet, stiet; in de vierde Classe, hij zat; en alle de Verba van de vijfde Classe, zijnde hij brogt, kogt, dogt, zogt. Maar hier van is geenszins de reden, dat de t een standvastig kenmerk des derden persoons zoude zijn: neen, dit is in het Imperfectum nooit waar; maar de reden is, 1. in die van de tweede, derde en vierde Classe, om datze een t in den infinitivus hebben, die dus tot des woords zaaklijk deel behoort, en daaröm in geen éénen persoon, van zulken werkwoord afkomende, ontbreekt, noch ontbreken kan. 2. En in deze, en in alle Verba, is het een zekere regel, dat ‘altigd de derde persoon van het Imperfectum overeenkomt met, en gelijk is aan den eersten’: zoo dat, wanneer in den eersten persoon een t agter aan staat, dezelve ook hieröm in den derden persoon gevonden worde; maar niet in den derden persoon, als zoodanig, of in zyne betrekking van derden persoon. Ik beken, dat de Heer Huydecoper, hoewel zijn regel van het Imperfectum niet spreekt, egter in die gedagten schijne geweest te zijn, dat ook daar de t plaats diende te vinden, als de eerste persoon op een d eindigde, of wel in het {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen op een' medeklinker, die een t agter zig kon velen. Dat hij dit laatste gemeend heeft, moet men denken, om dat hij onder de uitzonderingen van zijnen regel ook het woord hij plag aanvoere: en van de t agter een d in de 3. sing. Imperfecti getuigt zijne schrijfwijs, in de Proeve, hier en daar: want met dt schrijft hij haDT, bl. 24. 25. 107. 132. werDT, bl. 107. 574. deeDT, bl. 322. stonDT, bl. 264. brieDT en zooDT, bl. 31. enz. Zoo dat de Dordtsche Konstgenooten, (welker stukjes onder den naam, Proeve van Zedepoëzij, met de zinspreuk Concordia & labore, te Dordrecht, bij Abr. Blussé, 1775., 8vo, zijn in het licht gegeven) niet alleen in het woord hij haDT, waar van ze alleen, in hunne Voorrede, spreken, maar ook in alle deze en dergelijke te regt het voetspoor van den Heer Huydecoper hebben verlaten, schrijvende zeer wel, in den derden persoon, gelijk zijn meester deed bl, 176., en, genezing voor zijn smerten vond, bl. 217. enz. - Dit zullenwe nu bewijzen, en aan de regelmaat en het oude gebruik toetsen, naar orde van Lambert ten Kates Rangschikking der Nederduitsche werkwoorden. - {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} §. V. 1. De eerste Classe is die der gelijkvloejenden: stellen, stelde; blaffen, blafte; drukken, drukte; raken, raakte, en duizend anderen. Geene dezer wil of kan een dt dulden in den derden persoon, die altijd op een e uitgaat: hij steldet, druktet, raaktet is ongehoord, en wantaal. - Oudtijds was de eerste en derde persoon stellede (n), dat verkort kan worden tot stelde, maar nooit een t bij zig ontvangen. 2. De tweede Rang behelst een groot aantal van ongelijkvloejende werkwoorden, die in het Imperfectum en praeter. particip. denzelfden klinker aannemen, onderscheiden van dien van het praesens en den Infinitivus. - Blijven, bleef; sluiten, sloot; schieten, schoot; bewegen bewoog; vinden, vond; bersten, borst. - Zie daar, zal men zeggen, de t in velen noodzaaklijk agter aan, in sloot, schoot, borst: waaröm zal men dan ook niet wel doen, als men hij vonDT schreef? dus wordt immers de derde persoon van den eersten onderscheiden, en, het geen tot onderscheiding dient, moet men in de spelling in agt nemen: ten Kate zegt zelf (o), dat uit twee gebruiken {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} het best onderscheidende te kiezen is. - Ik sta dit toe, met bepaling; a. als die onderscheiding door kan gaan, en bij alle gelijke woorden plaats hebben; doch hier zal ieder tasten kunnen, dat men die onderscheiding alleen gebruiken kan in die derde persoonen, welke, gevallig, alleen om dat er in den infinitivus een d is, die tot het zaaklijke des woords behoort, daaröm die d ook agter aan hebben: dus komt men door deze onderscheiding noodzaaklijk tot eene ongelijkheid: die men altijd vermijden moet. b. De onderscheiding is goed, als ze van eenig nut is: maar hier geloof ik, dat er geen het minste gevaar is, dat iemand daaröm den derden persoon met den eersten verwarren zal, om dat er geen t agter aan staat. c. De onderscheiding moet niet tegen de regelmaat, en het oud eigen der tale strijden: dan dientze tot verbastering, en is derhalve met reden te verwerpen: dewijl men altijd meer het behoud van de zuiverheid der taal ten harte moet nemen, dan eenige viesheid in nietigheden betragten. - Nu verzoeke men eens, of de derde van het Imperfectum in sing. een t wil lijden: wij hebben in dezen Rang rijgen, stijgen, strijken, wijzen, zwijgen, druipen, sluiken, bedriegen, verliezen, beginnen, springen, en menige dergelijke, daar het terstond ieder {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} een' voor het hoofd zal springen, hoe hard het zij, agter hij reeg, steeg, streek, wees, zweeg, droop, slook, bedroog, verloor, begon, sprong, een t te willen agter aan schuiven. In de andere Classen zal het niet min blijken, dat altijd de derde persoon aan den eersten gelijk is: - immers de derde Classe heeft die werkwoorden, welke alleen in het Imperfectum van klinker verwisselen, als genezen, genas; treden, trad; lezen, las; slapen, sliep; dragen, droeg; varen, voer; graven, groef; vallen, viel; vangen, ving; houden, hield. - Uit het geen bij de tweede Classe is opgemerkt, blijkt genoeg, dat ook hier, in trad, hield, wierd, stond, heel te onpasse een t worde agter aan gepast. 4. In de vierde Classe is bevelen, breken, nemen, liggen, helpen, sterven, die, daarze hij heval, brak, nam, lag, hielp, stierf, maken, gemaklijk aanwijzen, welke de Regelmaat zij in plag, bad, wierd. 5. In de vijfde Classe heeft en de eerste, en de derde persoon een t in brogt, dogt, zogt, kogt: doch zoo is 1. de derde persoon niet onderscheiden van den eersten door een bijgevoegde t. 2. In deze Classe is, eertijds, noch in den eersten, noch in den derden persoon, de t de laatste letter geweest: maar, even als in alle {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de werkwoorden van de eerste en zesde Classe, de zagte e. - In de meeste onregelmatige werkwoorden zal men, ook hier, dezelfde standvaste regelmaat, duidlijk, vinden, en dus in de overigen niet moeten twijfelen: als hij verhief, wilde, zag, kwam, kon, was, zoude: geene reden is er derhalven om bij hij deed, had, vond, stond, sneed, streed, een t bij te voegen, en het is een regel zonder uitzondering, ‘dat de derde persoon van het praeritum Imperfectum, altijd dezelfde is, als de eerste, en even eens moet geschreven worden’: of, gelijk men het ook uitdrukken kan, ‘dat die derde persoon, als zoodanig, nooit een t agter zig heeft.’ Het welk ik wat breeder heb willen, en moeten uithalen, om dat er nog al veel tegen gezondigd wordt, zelfs van die geene, die zig anders der tale zeer wel verstaan, maar hier in onöplettend zijn. §. VI. Het tweede voorbeeld, dat we dagten voord te brengen ter staving van den regel ‘dat de schrijfwijze de regelmaat en afleiding moet volgen’, geven de zelfstandige Naamwoorden in heid. - Het schijnt, dat deze uitgang in het Frank- Theutsch en Engel - saxisch ook wel bij zelfstandige Naamwoorden gevoegd zij: de Heer ten Kate geeft daar uit woorden {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} op (p), die men in onzen spraakvorm door knegtheid, maagdheid, jeugdheid zou moeten overbrengen: maar thans geschiedt dit bij ons niet, en de beide eenigste woorden, in welke het in den eersten opslag schijnt plaats te hebben, menschheid en Godheid, zoude men kunnen aantoonen, wezenlijk van adjectiva te komen, dewijl God in goed, mensch in mannisch, (van man), zijn' oorsprong heeft (q): zoo dat het thans, als een zekere en algemeene regel gesteld kan worden, VI. ‘dat de uitgang heid alleen achter adjectiva plaats vinde’. Onder de adjectiva worden te regt de Participia geteld, niet alleen van den voorledenen, maar ook van den tegenwoordigen tijd: hier agter zal heid dan ook staan kunnen. Maar staat het ook niet wel agter Verba? Zegt men niet, en schrijft men niet, naauwkeurig, Wellevenheid, Medelijdenheid, Welsprekenheid? Mag er ooit een d of t voor dit heid voorafgaan? is dit niet even bedorven, als in ordentelijk, gezamentlijk? zegt men niet beter belezenheid, bedrevenheid, genegenheid, dan {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} met een t of d hier tussen? - Zoo denken thans velen, en meenen, datze net zijn: doch in de daad wordt dus de taal verbasterd. - Van bedrevenheid kan men tot wellevenheid geen gevolg trekken: het eerste is goed en regelmatig: het tweede eischt, noodwendig, een d: bedreven is een adjectivum: welleven, welspreken is niets, zelfs geen Verbum: maar wellevend, welsprekend, medelijdend, zijn bijvoeglijk, en daaröm kunnenze heid agter zig hebben: en dit er agter komende eischt de d voor zig, die van het woord, waarmede het dan gekoppeld wordt, onafscheidbaar is. §. VII. Tot slot zal ik hier nog een voorbeeld bijdoen, ten bewijze, VII. ‘dat men veilig en wel de gemeene dwaling volge, en kwalijk doe, zig daar tegen te kanten; zelfs al strijdtze met de regelmaat der tale’. Wie weet niet, hoe algemeen het thans aangenomen is, bij alles, wat den naam van net wil hebben, in den Imperativus, als men tegen één' spreekt, te zeggen geef, doe, blijf, help; en in het Meervoud daar een t bij te voegen? En ieder een denkt dat dit zeer regelmatig is, en in navolging der oudheid: ik kan dit zelf niet ontkennen, en de Heer Huydecoper heeft het met de treflijke getuigenis van den Heer Aldegonde ge- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} staafd (r): maar even zoo regelmatig is het, in 2. sing. praes. indic., du bist, du geefs, blives of blijfs, helps of helpste, geefste. Schrijft ook nog iemand zoo? Neen zeker! het is allen bekend, dat wij thans overäl du in gij, singularis in pluralis, hebben veranderd: gij bist zou derhalven even zoo goed zijn, als, in het Latijn, Vos es, of, in het Fransch, Vous es: het was beter geweest, dat we ons oud taai-eigen en onderscheid in het gemeen in de Verba hadden behouden, er dit beweert Aldegonde breed, op de plaats door Huydecoper aangetogen: maar nu hebben we dit niet gedaan, en overäl dan waren pluralis ingevoerd, daar het enkelvoudig bedoeld wordt, en te pas komt: wat regt hebbenwe dan, om alleen in den Imperativus bij het oude te blijven, en zulke wartaal te spreken, als wij doen, wanneer we zeggen, gij blijf nog wat, of blijf gij, dat is, vos mane, of mane vos? Wil men, hier, tegen één' persoon gij zeggen, dan moest men er zekerlijk ook een Verbum plurale bijvoegen: dit eischte de Regelmaat: dit schijnen de Bijbelvertolkers ook begrepen te hebben, die nergens dien zoogenoemden singularis Imperativi {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bezigen, en dit gebiedt, ten deele, Verwer (s): maar het algemeen gebruik wil het thans anders, en dit volg ik liever, dan dat ik alleen voor stijfhoofdig of onwetend wil doorgaan. - In het voorbijgaan, merke men, hier uit, op, hoe ongelukkig velen denken, dat deze gewaande, of thans gebruiklijke tweede persoon van den Imperativus singularis, het egte, oude, en zaaklijk deel van het werkwoord zij. Deze dwaling zou te dulden zijn, had ze niet, bij menigen liefhebber, zulk eenen algemeenen invloed op de spelling, dat ze die schier in alle werkwoorden verbastere. Want hier uit ontstaat dat onnoodig en overtollig verdubbelen der klinkers, waar aan zoo velen vast zijn; schrijvende daaröm haalen, maalen, bepaalen doorstraalen, slaapen, dwaalen, verhaalen; neemen, geeven, kneeden; looven, koomen, stooven; schuuwen, verduuwen, enz. - Ja, men gaat verder, en schrijft gekoomen, deeden, gegeeven, gebleeven (t); daar toch geen goede reden, die grond in de egte taal heeft, voor alle deze verdubbelingen te bedenken is: om dat alle die eensilbige woorden, waar {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} van men deze meersilbigen afleiden wil, geen Nederduitsche woorden zijn, die in de oude oorspronglijke taal waren; maar enkel door zamentrekking geboren, uit hale du, enz., strale, slape, dwale, dede, enz. (u). - Men volge dan de regelmaat, waar men kan en mag; men leere te dien einde de taal, niet oppervlakkig, maar uit grondig; niet uit Moonen, Sewel, Nyloë; maar uit Ten Kate, Verwer, Huydecoper, Kluit: doch men wagte zig voor bijzonder en pedant te zijn. § VIII. Doch, ik kan van dezen Imperativus, of, gelijk men hem in het Duitsch noemt, van deze Gebiedende Wijze, niet afscheiden, zonder, in denzelven, tevens het gebruik aan te toonen van den regel, die gebiedt, ‘de regelmaat der taal te volgen, in het spreken en schrijven’; zoo lang, als het algemeen gebruik die nog niet verwerpt. Sommigen, namelijk, die wel eens hoorden, dat het onderscheid tussen het enkel - en meer - voud, in den Imperativus, daar in bestaat, dat het eerste geen, maar het laatste altijd een t agter zig heeft; en dat men dus in singulari, zegt: wil, prijs, zie, doe, zoek, sterf, breng, kom, blijf, weeg, stel, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} sta, schuw, dwing, wijs, enz.; maar, in plurali, wilt, prijst, ziet, doet, zoekt, enz.; en die denken, dat, waar geen t wezen moet, daar ook geen d staan kan; hebben de taal nog meer verbasterd, en, uit enkele malle netheid, ook, evenredig, gelijk zij meenden, begonnen te schrijven; spoe, tree, voe, hou, wor, vin, sprei, lei, enz., als of dat Imperativi waren van spoeden, treden, voeden, houden, worden, vinden, spreiden, en leiden: daar toch geen één woord, van zulke werkwoorden, die, in den Infinitivus, een d hebben, afkomende, zonder die d ergens of ooit verschijnen kan. Dus moet men, noodwendig, om deze reden, die opgegevene Imperativi schrijven, spoed, treed, voed, houd, word, vind, spreid, leid, in het eenvoudig: doch in het meervoudig, voedt, houdt, wordt, vindt, spreidt, leidt: en dan eerst heeft men het aangenomen onderscheid volgens de regelmaat der taal in agt genomen. Hoe zal men het toch anders maken met die werkwoorden, welke in den Infinitivus een t hebben, als hegten, haten, sluiten, schieten, bersten, eten, vreten, genieten, bijten, vegten, smijten, stooten? Zullen deze geen t mogen hebben; en zal men moeten schrijven, heg, haa, slui, schie, enz.? Wie kan zulke taal verstaan? Moet men dan van deze, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} hegt, haat, sluit, schiet, maken; waaröm zal men dan ook de d niet behouden in den Imperativus van die werkwoorden, welke een d, die tot het zakelijk deel des woords, en niet tot den uitgang, behoort, in den Infinitivus hebben? - Het is waar; in die, welke een t hebben, kan men dus geen onderscheid maken in het schrijven tussen den singularis en den pluralis van den Imperativus, ten zij men den éénen met een enkele, en den laatsten met een dubbele t stellen wilde, als eet, en eett; berst, berstt, enz.: doch dit staat ook misselijk, en is des te min noodig, om dat het noch algemeen aangenomen, noch in de taal gegrond is. Althans, al schreef men zoo, zo zoude het nog onmogelijk zijn, om dit onderscheid in de uitspraak uit te drukken: en het oude onderscheid zoude noch daar in waargenomen, noch daar door hersteld worden. Want het blijft nog waar, dat wij, in alle andere Modi, den pluralis in plaats van den singularis gebruiken; en dat oudtijds het onderscheid tussen die beide niet in één t of twee tt bestond: maar dat de geheele vorming anders, en wezendlijk onderscheiden was; toen men in singulari zeide, ete du; en, voor den pluralis, stelde, etet ghi, en zoo in de anderen. En dit toont te meer, dat wij, daar we toch in het ééne de {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} oude wet lieten varen, hetzelfde ook in het andere hadden moeten doen; en dat ons tegenwoordig onderscheid tussen den singularis en pluralis van den Imperativus, een enkel herssenschim, en eene al te nietige viesheid is. §. IX. Eindelijk, laat mij nog eene gewone misspelling opmerken, die door velen, in den pluralis van vele zelfstandige naamwoorden begaan wordt. Zij, namelijk, die gemerkt hebben, dat de pluralis van vele Nomina substantiva gevormd wordt door de bijstelling Van een s, en dat men zoo van vermogen, verlangen, voornemen, wezen, maakt, vermogens, verlangens, voornemens, wezens; besluiten hier uit gereedelijk, dat alle die meervoudige naamwoorden, die een n agter zig hebben, ook een s daar agter willen hebben, als, gewoontens, belangens, gediertens, enz. Doch dit is gansch mis. Het is immers waar, dat de pluralis van den singularis gevormd wordt, door bijstelling van een n, en, of s, nooit van ns (v): want dus zouden er {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} twee merkteekens bij één gesteld worden: waar van er één overtollig moet zijn, daar er één genoeg is. Derhalve zijn alle die meervoudige naamwoorden met ns kwalijk gevormd, die van een' singularis komen, welk op een zagte e uitgaat: als, bij voorbeeld, van gedierte, gedeelte, gewoonte, begeerte, ruimte, vlakte, geboorte, vereischte, gewoonte, gebeente, gesternte, gesteente, uiterste, gemeente, geneugte, gedaante, sterkte, zwaarte, rede, enz., kan men nooit, regelmatig, en zonder overtolligheid, een' pluralis in ns maken, om dat één n alleen hier genoegzaam is. Maar overäl, waar de singularis op een n uitgaat, daar moet de pluralis, om regelmatig te zijn, ns hebben. En, al heeft de singularis geen zagte e, zoo moet men egter dien, mijns oordeels, nooit met ns, maar altijd met n of en maken, als van boei, boejen, geen boejens; van baak, baken, geen bakens (w); van belang, belangen; enz. - Dus {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft elk op te letten, en de taal te leeren, en te schrijven, zoo als zij is; en niet te maken, of te vervormen naar zijn willekeur. M.T. 1767. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtlievende aanmerkingen over de grafschriften, bijschriften, en puntdichten. Gelijk het oogmerk der Dichtkunst een leerzaam vermaak dient te zijn, en eene vermaaklijke leering, zoo kan hetzelve ook door Grafschriften, in rijm gesteld, bereikt worden. Het nut der Grafschriften is niet twijfelagtig, als men bedenkt, dat het des menschen hoogste wetenschap zij, wel te kunnen sterven: dewijl nu het welsterven door welleven dient voorgegaan te zijn, zo blijkt, dat een kort dichtstuk, het geen den mensch welsterven leert, op het menschlijk leven grooten invloed hebbe. Wat is nuttiger, dan die bedaarde en heilzame overdenkingen, welke, onder het beschouwen van de begraafplaatsen der menschen van allerlei rang en hoedanigheden, den redelijken en opmerkzamen geest des wandelaars niet alleen van de ijdelheid aller aardsche dingen, en des tijdlijken levens in het gemeen, maar ook van de onderscheidene soorten en oneindige verscheidenheden der {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} menschlijke ijdelheid onderrigten en overtuigen? Het treflijke werk van den aangenamen Hervey is genoegzaam tot bewijs (a). Behalve nu, dat het den weldenkenden het zoetste vermaak verschaft, waaragtige lessen van wezendlijke wijsheid te ontvangen; zo geeft het bovendien een bijzonder genoegen, dezelve in vloejende en gepaste maat en bewoordingen voorgesteld te zien. Doch, om des te beter te slagen in het bereiken van het doeleinde der Grafschriften, is het noodig, in het opstellen derzelve, sommige regels, uit dat einde opgemaakt, onder het oog te hebben. Men weet, dat een Grafschrift in rijm, (want van deze wil ik alleen spreken), een dichtstukjen is, dat, op een Graf geplaatst, den wandelaar onderrigt kan geven aangaande den aldaar begravenen. Hier uit is klaar genoeg, dat het 1. kort zijn moet, en niet grooter, dan dat het gevoeglijk op de gewone plaats eens grafzerks met groo- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} te letters uitgehouwen kan worden. Het is, mijns oordeels, niet ongevoeglijk, ook in onze dagen, den wandelaar aan te spreken in een grafschrift: om dat, alhoewel dezelve niet meer langs de gemeene wegen worden gesteld, zij egter zelden of nooit gelezen worden, dan van iemand, die zig bepaaldelijk den tijd geeft, om die openbare gebouwen, in welke de grafsteden bij ons geplaatst zijn, op zijn gemak te beschouwen en te doorwandelen. Alleen tot den reiziger, of vreemdeling de aanspraak te wenden, is even hieröm ongevoeglijk. Daarenboven moet de kortheid betragt worden, om iemand niet te veel van dien tijd te benemen, in welken hij ook andere grafschriften lezen moet. 2. Het moet berigt geven van den begravenen: derhalve zijn' naam, en kenmerk opgeven. Wat den naam betreft, deze is wel niet volstrekt altijd noodig in het vers; te weten, dan niet, wanneer of dezelve bijzonder moet gemeld worden, om dat de bediening van den overledenen in het vers geen plaats kan vinden, en egter moet aangeteekend staan; of de beschrijving in het vefs zelf zoo duidelijk den bedoelden persoon afbeeldt, dat niemand, die eenige kundigheid heeft, twijfelen kan, op wien het vers gemaakt is. Dit zij dus verre genoeg gezegd aangaande het {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift, in het bijzonder en als dusdanig beschouwd. - Maar het Grafschrift is een dichtstukjen, en in die betrekking behoort het tot de Bij, of Op-schriften. - Deze, zoo wel als de Puntdichten, worden in het Latyn en Grieks met denzelfden naam van Epigrammata benoemd: egter is er tussen Puntdicht en Bijschrift een wezendlijk onderscheid, het geen de Neerduitsche onderscheidene benaming genoeg te kennen geeft. Een Puntdicht is veeläl een kort Schimpdicht; doorgaans vrij meer, om enkel den Lezer te vermaken, dan om hem tevens te onderwijzen, opgesteld, en, in het gemeen, noemt men dus allerlei zeer korte versjes, die, door zekere treffende aartigheid in het slot, den Lezer in eene aangename verwondering laten over de geestige vinding des dichters, waar mede hij verrast is. Doch onder afbeeldsels, op grafsteden, en gebouwen, passen Bijschriften, die den lof van doorlugtige mannen, en roemensweerdige persoonen en daden, behelzen, en dus den Lezer kunnen aanzetten ter navolging van die zelfde prijslijke voorbeelden. Beide soorten hebben dit met elkander gemeen, datze en kort, en in eenvoudige, of ligt verstaanbare bewoordingen begrepen zijn, en op het eind een' zekeren slag aanbrengen moeten, die egter in het Puntdicht treffen- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} der moet zijn, dan in het Bijschrift. Maar hier in verschilt het Bijschrift van het Puntdicht, 1. dat het eerste geen lagen, snaaksen, dartelen inhoud hebben mag, maar iets ongemeens, en prijzens-, ja verwonderens-weerdig melden moet: 2. dat de inhoud van het bijschrift alleszins waaragtig zij: welk beide in een puntdicht niet algemeen noodig is. - Deze onderscheiding is zeer wel aangedrongen door den dichter Fr. de Haes, in zijne Aanleiding tot de Nederd. dichtk. hoofdst. 31. (b). Onder de staaltjes van fraje Bijschriften geeft hij dit op, van Vondel: Op een marmeren beeld van Koning David: ‘Zoo klonk de kunstenaer den dappersten beschermer, En Koning der Hebreen, gelukkig uit in Marmer. Hij heft zijn oog en hart om hoog, en luistert scharp Naar 't geen de geest zijn' mond leert zingen op de harp, En danssen voor den Zoon, wiens beeld hij heeft gedragen: Nu triomfeert zijn harp voor Christus zegenwagen’. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bekent, dat in dit Bijschrift eenig mangel is van genoegzame eenvoudigheid, vermits er de naam van David ontbreekt, en de laatste regel op één na, duister schijne. - Maar de naam van David was er, dunkt mij, niet noodig: niemand, die een Koningsbeeld met een harp ziet, denkt ligt om een' ander', dan David. Egter en eenvoudigheid en waarheid ontbreken: de Waarheid evenwel niet in het zeggen, dat het beeld luistert: dit zou te verdedigen zijn, hoewel onberispelijker gezegd, dat het als luistert, schijne te luisteren (c): maar daar in, dat men het als noodig voorstelt, zijn oog, met het hart, om hoog te heffen, en scherp te luisteren, dat het werk der ooren is, naar de inwendige inspraken des Godlijken geests. Waarheid en eenvoudigheid beide ontbreken in de melding van het danssen. Dit kan, 1. niet zoo verstaan worden, dat de geest Davids mond leere danssen: en dus moest de eenvoudige uitdrukking zijn, hem leert danssen, welk hem ontbreekt. 2. Men kan zig kwalijk eenig verstandig denkbeeld vormen van a. zijn oog en hart om hoog te heffen, om b. scherp te luisteren naar het geen c. de geest {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} leert danssen. De eenvoudigheid ontbreekt ook zeer in den laatsten regel, die genoegzaam onverstaanbaar is, of een valsch denkbeeld inprent, als hij op de harp zal passen, die, denkelijk, bij het marmeren beeld gesteld was. Hij geeft ook dit op, van Vondel, op Geraard Vossius, Hoogleeraar in de Historiën, enz. ‘Laet zestig winters vrij dat Vossenhoofd besneeuwen, Nog grijzer is het brein, dan 't grijze hair op 't hoofd. Dat brein heeft heugenis van meer dan vijstig eeuwen En all haer wetenschap, in boeken afgesloofd. Sandrart, beschans hem niet met boeken en met blâren; All wat in boeken steekt, is in dat hoofd gevaren.’ Hier op teekent hij aan ‘sommigen zouden niet te onrecht die uitdrukking van Vossenhoofd, als - te laag voor een mensch, niet fraai vinden, en daaröm liever dus lezen:’ ‘Laat festig winters 't hoofd van Vossius besneeuwen.’ Dit heeft, schijnt het, de Drost Hooft ook {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gedagt, die dezelfde vinding, wier vader ik niet aanwijzen kan, doch frajer, dus heeft uitgevoerd (c): ‘Op het beeld van den Heer Ger. Vossius’ ‘Een' inborst blanker noch van deught, Dan 't hooft van vlokken, die 't besneeuwen, Draagt Vossius. ô Griek, wat meught Gy van uw Nestors kennis schreeuwen? Heughd' hum van drie: den onzen heught Van meer dan een halfhondert eeuwen.’ Dan, om van dezen uitstap over het Bijschrift in het gemeen, tot het Grafschrift in het bijzonder weer te keeren, ik verzoek de geagte kunstgenooten, datze mij gelieven te onderrigten, ofze dit grafschrift, door Ben Johnson gemaakt, ik weet niet op wie, fraai vinden? ‘Hier onder dezen steen ligt zoo veel deugd begraven, Als immer dood verwon: En zulk een schat van schoonheids gaven, Als immer leven kon.’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een' mijner vrienden dus in het Latyn overgezet: Conditur hoc tumulo tantae virtutis imago, Quantam vix letho posse perire putes: Quamque decorabat tam culti forma nitoris, Qualem vix terris vivere posse putes. Uit het Engelsch: Underneath this stone doth lye As much virtue as cou'd die; Which wen alive did vigour give To as much beauty as cou'd live (d). {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Wegens het grafschrift, van Johnson, door den Heer M.T. opgegeven, en waar over zijn Wel Ed. onzen smaak wenscht te vernemen, dient: 1. Dat mij het Engelsch oorspronglijk zeer fraai en veelzeggend voorkome: alleen schijnt het de Overledene te sterk te prijzen. 2. Het Latyn doet het Engelsch, mijnes inziens, eer aan: alleen heeft het de woorden wen alive, ‘toen zij leefde’, niet. 3. Over het Nederduitsch merk ik aan, dat het zig te zeer aan de kortheid der Regels heeft willen binden; maar den zin ondertussen kragtig voorstelt; doch daar door in den tweeden regel wat minder klaar is, dan het misschien te maken was. 4. Daar het Engelsch, van mij dezer wijze geschreven zig dus laat hooren: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Underneath this stone doth lye As much virtue as cou'd die; Which, wen alive, Did vigour give To as much beauty as cou'd live’; zou ik er in het Nederduitsch dezen klank van vormen: Beneden dezen steen ligt zoo veel Deugd begraven Als immer sterven kon, en onder de aarde zonk; Die, toen ze in 't leven was, heur gloed, en kragt, en gaven Aan zoo veel schoonheid, als er ooit kon leven, schonk. M.S. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Wederantwoord. Het kwam mij voor, dat er vrij wat schijngloor (faux brillant) in dit grafschrift was; dewijl het 1. de deugd, eene zielshoedanigheid, doet sterven, en begraven worden. 2. Niet duidelijk aanwijst, of er een man, dan of er eene vrouw begraven ligge. Men kan niet zeggen, dat er, door deugd, een deugdzaam mensch gemeend woorde: want dan strookt het volgende niet; dat dan zeggen zoude: ‘toen dit mensch leefde, gaf dit mensch den gloed aan zoo veel schoonheid, enz.’ - Doch, mogelijk, ben ik, hier, al te kiesch. - Op de Nederduitsche overzetting van den Heer M.S., merk ik aan, dat, in den tweeden regel, alles, wat er te zeggen was, in de eerste helft, Als immer sterven kon, reeds gezegd is, en dus de tweede helft, en onder de aarde zonk, kragteloos agteraan sleept. Derhalve ware het, mijns oordeels, beter, hier, een' korter regel te stellen; dezen, of dergelijken: Als immer grafwaart zonk. In de vertaling, door mij zelven opgegeven, is de zin wel klaar genoeg; doch niet de uit- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} drukking, Als immer dood verwon; uit welke men even ligt zou kunnen begrijpen, dat de dood verwonnen, als, dat hij de verwinnaar ware: dewijl er geen onderscheid te bespeuren is, of dood in den eersten, (nominativus), dan of hij in den vierden naamval (accusativus) sta. 1768. M.T. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Gissingen over het Woord ingenieur, Men is het al overlang doorgaans eens geweest, dat vader Hoofts vertaling van het woor Ingenieur, door Vernufteling, onverstaanbaarder zij, dan de vreemde benaming zelve; hoewel hij die egter niet altijd dus overzet; nademaal hij ook Don Pedro Pacieco, te Vlissingen gevangen, en opgeknoopt (a), Kryshoumeester noemt, en zig elders mede dus uitdrukt. Ondertussen blijft de vraag, of hij en anderen, welke het van het Latynsche ingenium afleiden, het spoor te eenemale bijster zijn; terwijl het immers, naar het oordeel van sommigen, van het Frankische of Fransche engin, een werktuig beteekenende, afkomstig, en door de latere Latynsche Schrijvers uit het Fransch overgenomen is? Laat ons dan eens onderzoeken, op wat gronden beide die gissingen steunen, om te zien, welke de meeste waarschijnlijkheid voor zig hebbe. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De Latynsche Schrijvers van het jaar elf - en twaalfhonderd, noemen de werktuigen der belegeringen ingenia. Ja zoo schrijft nog Pontanus (b), Verum ipse Boecopius, cum alia tum adhuc in usu fuisse ejusmodi ingenia, & inter cetera arietem, non ignoraret. En dus vinde ik het mede in de brieven bij Durant (c), geschreven in het jaar 1204, over het beleg van Constantinopel, waar het stellen van valbruggen op de mastboomen der schepen, en van dergelijke belegstuigen, genaamd wordt, dispositio ingeniorum. Marq. Freher (d) zegt ook: ‘Ingenia, machinae quaedam bellicae. Godofred. Monachus, p. 369., nos quoque nostra faceremus ingenia erigi super terram. Engins, Gall. Lips. Poliorc. I. c. 3. Sic etiam occurrit in Flor. Wigorniensis continuation. ad an. 1131. Exierunt enim saepius de castello, & ingenia ejus vel succiderunt vel incenderunt’. Doch de Heer Freher zegt {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, dat het Latynsche ingenia uit het Fransche of Gallische engins afkomstig zij. Lipsius haalt zelfs dit woord niet aan; maar beweert het tegendeel. Zie daar zijne woorden: Machina, Graecis μηχανὴ, παρὰ τὸ μήδω, μήσω, i.e. ut vult auctor Etymologici, ab inveniendo aut sapiendo, sive παρὰ τὸ μὴ χαίνειν, ut Eustathius, ob efficaciam in ea, & artem. Sane ab ingenio consensu derivant, quod intervenit: & posteriores Scriptores Latini haec ideo ingenia, & eorum architectos Ingeniarios dixerunt. Asconius: Machina est, ubi non tam materiae, quam ratio artis atque ingenii ducitur. Hoewel Gesner (d) deze woorden aan Ulpianus toeschrijft, het welk ook Stephanus(d) al voor hem deed; en alschoon geen van deze drie de plaats aanwijst, is het egter niet onwaarschijnlijk, dewijl men al van ouds den uitvinder en maker van kunstige werktuigen ook machinator en machinarius noemde, gelijk Solinus (e) den uitstekenden meester van oorlogstuig, of den aartsïngenieur, Archimedes, dus benoemde: Machinarius commentator Archimedes fuit. Du Cange (f) schrijft: Ingeniare, per inge- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} nium & artem aliquid excogitare. Ingenium, machina bellica ingenio & arte adinventa, exstructa. Waarop hij de woorden van Tertullianus (g) aanhaalt, die in het jaar 192 gebloeid heeft (h), zeggende: arietem stupuere, ut novum ingenium; en meer voorbeelden uit denzelven bijbrengt, waar hij arietem, argumentosum ingenium noemt; als mede uit andere latere schrijvers, welke duidelijk de muurbrekers dus noemden, zeggende: duobus ingeniis muros perforarunt, enz. Terwijl hij teffens aanhaalt, dat de meesters van zulk oorlogstuig ook ingeniarii genoemd waren, als mede even te voren, dat ingenium, bij Tertulliaan en anderen mede, voor ars, dolus, en machinatio te boek sta. Wil men ingenium ook in de beteekenis van adparatus of inventum nemen, het zal op het zelfde uitkomen; want dus vind ik het al bij ouderen, bij voorbeeld Tacitus (i), volgens de uitlegging van den nieuwsten uitgever, Ernesti, die het mede uit Plinius aanwijst, bij wien men leest (k): nec exquisita ingenia coenarum - mi- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ramur. En het zal dan niet anders zyn, dan eene vernoeming, of metonymia caussae efficientis, pro effecto, namelijk ingenium, pro re ingeniose inventa, vel artificiose structa. Meest al wordt toch ingenium voor uitvinding genomen; als bij Petronius (l): Mirabile quidem paupertatis ingenium, singularumque rerum quasdam artes fames edocuit, i.e. paupertas invenit artes, gelijk Erhard aldaar met meer voorbeelden betoogt. Ten minste blijkt hieruit, dat vader Hoofts vertaling, steunende op de waarschijnlijkheid der afkomst van ingenium, vernuft, zo ongerijmd of bespottelijk niet zij, als men in den eersten opslag denkt; en dat hij niet alleen dus gevoele. Hebben dan de oude Latynen het Grieksche μηχανὴ, machina, zoo wel als ars mechanica, als mede machinator en machinarius, voor architectus machinarum, behouden, den aartsïngenieur Archimedes ook bij uitstek machinarius, of commentator machinarius, genoemd, als boven gezegd is; waaröm zouden de lateren, het Grieksch daar latende, niet hebben mogen denken, dat zij het zelfde met ingenium en dezelfs afleidingen konden uitdrukken, zonder het van de Franschen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontleenen? Of, gelijk vis, robur, en dergelijken, in den oorlog tegen artes over staan, waaröm zoude ingenium niet even zoo voor artes en artificia, in tegenstelling van met de vuist bevegten, mogen gelden? Men vindt in het Woordenboek van Richelet, engein en engin, voor een werktuig, waarmede men de windmolens omdraait, als ook waarmede men steenen ophijst. Maar zoude ook dit zelfde zijn opzigt niet kunnen hebben op ingenium? alzoo de Franschen het voorzetsel in al overlang in en veranderden. Altoos de Latynsche schrijvers, al hadden zij hunne ingenia en ingeniarii uit de Frankische taal ontleend, hebben het dan evenwel dus opgevat, als of het van vernuft afkomstig ware; anders hadden zij mogelijk met all zoo veel gemak engenarios kunnen zeggen, ook zonder i in het midden. Du Cange haalt engin wel insgelijks aan voor werktuig van belegeringen; maar daaruit volgt niet, dat de Latynen het daarvan ontleend hebben; eerder stelt hij wederom het tegendeel, zeggende: qui igitur ingeniis seu machinis bellicis praeerant, ingeniarii dicebantur: Philippus Mouskes in Ludov. VIII. Le Sire de Engignours, Commandere des minours. Moxque iterum: engignor & engigneur, pro iisdem artificibus. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertussen zeggen dezelfde Franschen ook ingenieux, overeenkomstig met, of in navolging van het Latynsche ingeniosus; wat zwarigheid dan, indien zij mede ingenieur van ingeniarius, of ingeniator, bij Vossius (m) dus genoemd, gevormd hebben? Doch dezelfde Vossius (n) schijnt de Franschen met den voorrang te begunstigen, zeggende: Ingenium pro dolis sive technis, more Gallico, qui similiter engin dicunt. Dit bewijst egter niets; want hij brengt slegts eenige weinige Latynsche voorbeelden van ingeniarius bij, welke du Cange mede aanhaalde, maar toont niet, dat der Franschen engin ouder in gebruik zij, noch dat zij de eerste uitvinders en makers dezer belegstuigen waren, het welk zij egter behoorden te doen, die daar zoo sterk op staan, dat ingenieur niet van ingenium, maar van het Fransche engin, moet afgeleid worden: terwijl engine bij ons al oudtijds voor ingenium bekend is geweest, bij den ouden vertaler van Boëthius, die de Latynsche wooden, uxor ingenio modesta, vertaalt: Dyn wyf zedelic van Engiene (o). {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dat ik dit opgesteld had, werd ik vermaand (o), dat men ook konde vergelijken het geen over de beteekenis van Engien, en de herkomste van dit woord, is aangeteekend door den Heer van Idsinga (p). Zie daar dan, wat zijne Ed. daarover zegt; - uit Velthem (q) engienen aanhalende, voor oorlogs werktuig, gewaagt hij, dat de Latynsche schrijvers daar voor het woord ingenia gebruikten, wel dikwijls in een' goeden zin; doch doorgaans, bij die van de middeleeuw, in een' kwaden, zoo dat het erg, en schalkheid, en listige vonden en overleggingen, om een' ander' te misleiden, beteekend hebbe, waarvan hij verscheidene voorbeelden, zoo in Duitsch als Latyn, van het jaar 1116. af, tot 1559. toe, bijbrengt. Doch ook wederöm in een' goeden, uit Reigersberg (r): Als men vijftien hondert ende XXVII. sach schrijven, Den sevenden dach in Meije nae het recht bedien, Was gheboren tot 's Lands verstijven Philippus van Oostenrijcke, dat edel ENGIEN. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Voords werd ik ook onderregt (s), dat men mede konde nazien Hoynck van Papendrecht (t), benevens Menage (u), en Skinner (v). Doch denkende, dat hiervan nu genoeg gezegd zij, durf ik de waarnemingen van dezen niet bijvoegen, om den Lezer door wijdloopigheid niet te vervelen (w). J.F.R. 1768. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} [noottekst] {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den geslagtnaam van Hamel, en de woorden Maal, Ham, Hamel, enz. Onlangs werd ik door zekeren Heer gevraagd naar de woordgronding (etymologie) van Amale of Hamale, een oud kasteel (in Braband of Vrankryk): en waarom de nazaten zig nu van Hamel schreven, die al overlang ook een' aries boven op het wapen voerden? Hij voor zig erkende, dat de wortel mal was, en merkt beteekende; maar meende, dat de h ook niet te vergeefsch, maar van eene zonderlinge beteekenis moest zijn. Ik antwoordde daaröp: De etymologie, of woordgronding, na te gaan in woorden, wier beteekenis men weet, is menigmaal niet zeer moejelijk, en heeft zijne nuttigheid tot ontdekking der ware beteekenis en kragt van dezelven; maar die van eigen namen, of klanken, welke men niet vooräf weet, wat zij beteekenen, is ten uitersten moejelijk, en {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} baart meesttijds eene menigte van onzekere gissingen; blijks, onder anderen, de verschillende oorspronglijkheid van de namen der steden en landen, b.v. Antwerpen, Leeuwaarden, Brandenburg; naar welke zoo veelmaal gegist is, dat men eindelijk moet zeggen, Incertior quam dudum, en billijk wordt afgeschrikt, meer vergeefsche moeite te doen; in welk gevoelen mij de Doorluchtigste schrijver der Memoires de Brandenbourg ook bevestigd heeft, daar Hij schrijft: l'occupation des savans qui travaillent sur l'etymologie des mots, sont des objets si minces, que par cela même ils ne sont pas dignes d'occuper des têtes pensantes. Te meer, om dat men zig door de overeenkomst en klank der letteren dikwijls laat bedriegen; b.v. Ravenna, dreef Silv. Giraldus, dat van de raven afgeleid moest worden, en dat men daar jaarlijks de raven op een' dood peerd vergastte, waaröp alle raven van Italië toegevlogen kwamen (a). Was er geene andere zwarigheid in den naam van Amale of Hamale, dan hoe de h daarïn kome, het was ligtelijk gevonden; namelijk, dat zig de een of ander, graag voegende naar de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraak van den landaart, onder welken hij woont, de h, of adspiratie, ook aanneemt, of laat varen: het welk in alle talen en eeuwen plaats heeft gehad. Dus staat in onze vertaling des bijbels Elisa, in het Grieksch Helisa; zoo ook Henoch en Enoch, en vele anderen, zonder onderscheid van beteekenis. - De Grieken noemen den Karthaagschen Veldheer Annibas, de Latynen dan eens Hannibal, dan eens Annibal, elk naar zijn gemak van uitsprake. En Uwer Ed. is niet onbewust, dat de Grieken ook in andere gemeene woorden, naar de verscheidenheid der tongvallen, of dialecten, verschilden in de h, of spiritus asper, welken het eene volk of stad gebruikte, het andere afliet. De Romeinen verwierpen de oude h in in vele woorden, eerst schrijvende hara, haruspex, harena, harundo, enz.: daarna ara, - enz. Idque fecisse veteres, h inserentes, roborandarum vocum caussa, more Graecorum, schrijft A. Gellius (b). Om nu van de Zeeuwen niet te spreken, welke de h gebruiken, waar wij ze verwerpen; en overslaan, waar wij dezelve uitspreken. Ja, de ongeletterden onder hen schrij- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ven zelfs hontvangor, en y his houd: IER verkoopt men AGEL en kruid, om AZEN te schieten, enz., als overbekend is. En zoo schreef men oudtijds ook Hameland, nu Ameland (c). I. Chronyk. VII. vs. 35. wordt onder de kinderen van Helem, geteld Amal; maar in het Hebreeuwsch was het Hamal, en de Oostersche taalkundigen zeggen, dat het een vermengd volk beteekene; maar wie zal dit op den hedendaagschen name in Braband of Vrankryk toepassen? of wie durven verzekeren, dat U Wel Ed. naam uit twee woorden te zaam gesteld zij? Alschoon men vrijheid hebbe, te gissen, dat het niet onmogelijk zij: naardemaal men van ham en maal één woord kan te zamen smeden. Omtrent de beteekenis van maal geeft Uwe Ed. reeds eenige voorbeelden op. Ik voeg er bij, dat maal, Hoogduitsch mahl, in het oude Duitsch een opgerigt teeken beduidde, waarvan de Hoogduitschers nog hebben, denkmal, grabmal, schiesmal, i.e. gedenkteeken, graftombe, doelwit, of teeken, naar het welk men schiet (d). Hieraf heeft men in de Salische wetten het Latynsche mallus {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt, d.i. eene bestemde plaats van het Geregt. Zoo was ook mal en maal een teeken des tijds, naderhand de tijd des etens, waaraf gastmaal, maaltijd, ja nog eenvoudig: een MAAL geven, voor vreugdemaal. Ondertussen, dewijl het ook eene bestemde plaats van bijeenkomst beteekende, en dit niet vreemd is, doordien eertijds de volksvergaderingen, het zij om gerigt te houden, het zij om eene verkiezing te doen, op zekere teekens of afgeperkte plaatsen onder den vrijen hemel wierden gehouden, en de merkt-plaatsen mede Gerigtsplaatsen waren; zoo kan het wel zijn, dat Rosmale, en dergelijken, van merkten gezegd wordt, zoo wel als de Latynen forum, en voor merkt, en voor Gerigt bezigen. Ja, de beteekenis van mal en male heeft zig eindelijk zoo ver uitgestrekt, dat het naauwlijks opte noemen is: blijvende egter de oudste beteekenis van mahl, signum, in de meesten doorstralen, waarvan ook mahlen en malen is teekenen, schilderen, en mahlstat nog hedendaags in het Hoogduitsch, zoo wel als mallus in het Latyn, een Landgerigt, of andere plaats, door zeker teeken aangewezen, te kennen geeft, gelijk de zeer geleerde Eccard (e) aantoont. Dus {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} is ook Gemaal en Gemalin, sponsus en sponsa, uxor ad conjugium designata, naderhand voor gehuwden man en vrouw genomen, en vermählen beteekent, in Duitschland, nog, connubio jungere, het welk, ook tot de beesten overgaande, veroorzaakt heeft, dat men eene tweejarige koe, eene male noemt, dewijl zij rijp wordt om te paren (f); maar welke der hiervan afgeleide beduidenissen naast op Uwer Ed. Amale of Hamale toe te passen zij, kan ik niet beslissen. Nu is ham, in het Angel-Saxisch, een huis, waar {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} af heem, heim, het huis, overgebleven in ons uitheemsch, en in het Fransche hameau, buurt van eenige huizen of gehugt, mogelijk van het Grieksche ἃμα, simul, te zamen, waar eenige menschen te zamen woonen, hebbende ham ook naderhand een klooster betekend, volgens Wachter (g). Zoo dat, indien men in hamale twee woorden wil hebben, gezegd zoude kunnen worden, dat het van ham en male gekoppeld ware, en een huis der bijeenkomste of Regthuis wilde zeggen. Doch, indien het vast ging, dat een hamel van ouds in het wapen geweest ware, en wel wegens de overeenkomst met den naam (h), zo vervalt de gissing der tweeledige koppeling, en zoude veel eerder hamal en hamel een en het zelfde zijn, de a alleenlijk eene ouder uitspraak, de e eene jonger; want in oude tijden zeide men scrivan, tekan, en honderd dergelijken, daarna schrijven, taken, gelijk bij Ten Kate menigvuldig is aangetoond. Zoo {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} was ook hamla, in het oud Duitsch, impedire, truncare, mutilare, en door hamalstat, bij den uitlegger van Tatiaan (i), vertolkt, daar in den tekst stond Golgatha, i.e. quasi locus, ubi malefici truncantur. Het voorgaande hamala is vervolgens geworden hamlen, impedire aliquem mutilatione membrorum, gelijk mij Wächter (k) geleerd heeft. Hiervan ook het Frankische adjectivum, ham, i.e. quocumque modo impeditus, zoo dat hamel een gesneden ram zij, belet om te teelen. Ik voeg er bij ons hamei, voor slagboom, welke den reiziger belet om voord te gaan, als mede het Hoogduitsche hämmen, beletten, waarvan ook nog hemketting onder de voerlieden gebruiklijk is. Voords was ook ham een stuk, omdat het geheel daar door verkort en afgesneden wordt, waarvan ons boterham, d.i. een geboterd stuk, en ham een stuk van het verken, mogelijk ook ons inham voor insnijding, inspringenden hoek (l). Maar dit doet niet zonderling ter zake omtrent Uwer Ed. voorstel. Wie kan het {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} egter mijden, als hij met taalonderzoek bezig is, om niet eene uitweiding in te lassen, waardoor ook andere duister voorkomende woorden, als toevallig, opgehelderd worden. Immiddels staat het Uwer Ed. vrij, te kiezen, wat in dit alles aannemelijk of verwerpelijk zij. De beteekenissen hebben haren grondslag, hoewel niet altijd even klaar te bewijzen zijnde; maar in de toepassing derzelven op eigen namen, ligt de zwarigheid, welke ik mij niet vermeet op te lossen. J.F.R. 1762. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderzoek over de bewoording komen te doen, komen zien, enz. Dat de bewoording van het Gemeen: indien het kwam te gebeuren, ongerijmd en overtollig zij, zal niemand ontkennen. Ik wil ook de spreekwijs: als Hij kwam te sterven, en dergelijke, niet verdedigen; dewijl zij door de meeste taalminnaren is afgekeurd, als iets overtolligs behelzende, en van Fransche afkomst zijnde; s'il vint à mourir. Alschoon Vader Hooft dezelve dikwijls bezigt, zeggende, bij voorbeeld, hij quam te vestigen (a), gekomen te overlijden (b), ijder ampt dat open quame te staan (c). Wederom: indien partijen zich QUAMEN te wenden (d). Insgelijks: ter plaatse, daar zijne vloot QUAME te landen (e), {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} en op ontelbare plaatsen meer. Alschoon ik nog de spreekwijs, bij andere Geschiedschrijvers meer dan eens voorkomende: De overwinning, of vrijheid, kwam hem duur te staan, niet durve afkeuren. Ook wil ik mij niet bedienen van den brief, aangehaald bij G. Brandt (f), dat hij zoo loffelijk is KOMEN te overlijden. Noch van eenen soortgelijken (g), indien de vijand de overhand QUAM te verkrijgen. En wederom (h): tegens den vijand KOMEN te strijden. Mede niet van het geen hij elders (i) zegt: ingeval bij aflyvig QUAM te worden. Insgelijks niet ter navolginge voorstellen, als de anderszins kundige Schrijver, de Heer P. van der Schelling (k) zingt: wie op dit Schouwburg KOOM' te treden. Hoewel Hoogstraten (l) ook zegt: zoo duur komen ons de wellusten te staan. Maar, dewijl men somtijds twijfelt, waar het komen, bij een ander werkwoord gevoegd, plaats {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} kan houden: of, tot het ander uiterste vervallende, hetzelve overäl, in dergelijke bijvoeging, als overtollig wil uitmonsteren; niet willende, dat men zegge: ik kome u zien, en dergelijke; zo oordeel ik niet ondienstig, dit wat nader te onderzoeken. Het strijdt immers niet tegens de analogie of evenredigheid onzer tale, noch tegen het gebruik. Niet tegens de evenredigheid, volgens welke men andere werkwoorden genoegzaam op dezelfde wijs bij een voegt, b.v. in blijven staan, blyven liggen, zitten, enz., in plaats van staande blijven. Zoo leest men I. Samuel VI. 14. De arke bleef daer staende; maar II. Sam. II. 23. dat alle - staen bleven. II. Sam. XVIII. 30. hij bleef staen. En II. Koning. VI. 31. indien het hoofd van Eliza - zal blijven staen. - G. Brandt zegt (m): men was genoodzaakt te blijven liggen. Doch waartoe zoo vele voorbeelden, daar niemand aan die spreekwijs twijfelt? Volgens dezelfde evenredigheid zal dan ook goed zijn: gaan zoeken, met Brandt (n): zijn voorneemen van de vijandlijke schepen te gaan zoeken. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarvan zig de Hr. Huidecoper mede bedient (o): en uit Aldegonde (p) bijbrengt: zij zouden geenen voorspraak hebben gaan zoeken (q). Ook stelt hij, dat men uitgaan wandelen, onbeschroomd zou mogen zeggen. En waaröm niet, zoo wel als gaan spelemeijen? Of, gelijk de Marre (r): Wanneer hij Cheribon GAAT met dien buit begroeten. Westerbaan (s): Dat Noach en zijne Zoons in het vlek Lemain zijn GAAN woonen: en (t): hij is GAAN woonen. Niet tegen het algemeen gebruik, onder fatsoenlijke menschen zoo wel, als bij het gemeen, noch bij hedendaagsche goede Schrijvers. Loop spelen, jongen. Ik ga schuilen, ik ga brood halen, ga eten, ga slapen: zijn gewoone zegswijzen. Moet men in eene levende tale dan alles met gezag van Schrijveren staven? Ik denk, neen, indien de spreekwijs genoeg bekend is. Of zoude wel iemand wraken, dat onze bijbeltolken, Johan. XXI. 3., ὑπάγω ἁλιεύειν, vertaald hebben: ik ga visschen, in plaats van {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} om te visschen? Zoude men het kwalijk gezegd oordeelen, bij den ouden uitlegger van Boëthius (u), als 't herfsten gaet. Om niet te spreken van gaan dolen, gaan bedelen, wat gaat gij doen? daar het gaan in dit laatste de pooging beteekent, niet de daad zelve, en die spreekwijs dus niets overbodigs behelst (v). En waaröm zoude het gaan niet zoo wel overdragtelijk mogen genomen worden, als het staan, voor aanstaande, genakende zijn, in de spreekwijzen, wat staat hier uit te wagten, en dergelijke? welke, mijns wetens, nog niemand afgekeurd heeft, al behaagde hem mogelijk niet het zeggen van den behaaglijken Dichter Adr. Spinniker (w), {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} - - te held're blijken STAAN hier alöm op 't schoonst te prijken. Waaröm zoude dan, zoo niemand afkeurt: ik ga zien, tijding brengen, zoeken; hij gaat met den prijs, vlag, enz., strijken, enz., hetwoord komen alleen in zulken zin verworpen, en volgens dezelfde evenredigheid niet mogen gezegd worden: ik kome zien, verzoeken, vragen boodschappen, enz.? al kwamen ons de bladzijden, waar de Schrijvers er zig van bedienen, niet te binnen. En wie zoude toch schroomen te zeggen: ik kome eens zien, of vernemen, hoe gij vaart? wat komt gij doen? koom eten, enz.? Of, is het ook kwalijk gezegd, door Vader Hooft (x): zijnde van Maaslandssluis KOOMEN vernachten tot Dordrecht? en wederöm (y): voorts QUAM hij zich vertoonen, en recht verzoeken? en elders: hij kwam hem verrassen; hij kwam hem in zijne legerplaats bestoken? Het is waar, Brandt zegt (z): hij kwam, hem vragende. Maar zoude het niet om het even geweest zijn, hij kwam hem vragen? gelijk te vo- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ren gezien is, dat, hij bleef staan, en, hij bleef staande, ook wel verwisseld worden. Evenwel vermijdt dezelfde Schrijver de andere zegswijs zoo zeer niet, of hij zegt ook (a): terzelver tijd QUAM de Opperkoopman - den Hr. de Ruiter verwellekoomen, en aan land nodigen. En de deftige Dichter de Marre (b): - terwijl een storm KOMT door de bosschen ruissen. Westerbaan (c): als er eenige Egyptenaars hem leeftocht QUAMEN brengen. Graag sta ik toe, dat het komen bij sommigen te dikwils, en overtollig gebezigd wordt; nogthans zoude de vraag zijn, of de Hr. Huidecoper (d) zijnen Vondel wel te regt berispe, zeggende, dat hij komen varen overvloedig gebruikt hebbe, daar komen alleen genoeg ware, toen hij schreef (e): ik kome ten hove varen, en (f): ik (Aurora) koom - herwaart varen: terwijl Hij daarna bekent, dat zoo wel elders bij Vondel, als anderen, varen ook genomen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} worde voor rijden. Want dan zoude men immers in beide die afgekeurde plaatsen, het mede voor rijden opvattende, niets zoo overtolligs vinden; alzoo het niets ongerijmd is, zig van rijtuig te bedienen, om ten hove te komen. En wat zoude ons beletten, om het varen van Aurora, niet mede, voor, op een' wagen rijden, te nemen? Of dagt de Heer Huidecoper niet, dat de Dichters Aurora zoo wel op een' wagen plaatsen, als Apol? Dus zegt Virgilius (g): - roseis aurora quadrigis - medium cursu trajecerat axem: en, van dezelfde (h): - in roseis bigis. J.F.R. 1763 {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Toegift, over dan en als. Dat de ouden te regt gezegd hebben, niet anders, geen ander, DAN; en, niemand, dan hij, daar velen kwalijk ALS zeggen, bewijst Huidecoper (a), met vele voorbeelden. Ik mag er bijvoegen den vertaler van Boëthius (b), hij en heeft aen het goed NIET ANDERS DAN zijn verteeren. Als mede, dat het veel in de beteekenis verschille, de mensch is niet ALS stof, en: de mensch is niet DAN stof. Ja dat het eerste vlak het tegendeel van het andere zoude beteekenen, naardemaal het eerste zegt, dat de mensch geen stof, het andere, dat hij immers stof zij. En dus konde men in meer dergelijke zinsverwarring vervallen, als men geen onderscheid maakte, en, bij voorbeeld, zeide: ik zal hem niet ALS Koning groeten, wanende dat: ik zal hem niet DAN Koning groeten, even veel ware. Maar wie zal niet zien, dat, hij heeft dit {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ALS ter loops aangeroerd, het tegendeel zegge van, hij heeft dit niet DAN ter loops aangeroerd? Onze bijbeltolken hebben dit ook wel waargenomen, in Matth. XI. 27. Niemand kent den Zoon, DAN de Vader: en, Matth. XIV. 17. Wij hebben hier NIET, DAN vijf broden. Alschoon zij, Luk. IX. 13., zeggen: niet meer, als vijf, (mogelijk, om dat in de bijvoeging van den tweeden trap minder dubbelzinnigheid te wagten is): want, Johan. VI. 46., stellen zij wederöm: niet dat iemand den Vader gezien heeft, DAN die van God is. Hoewel zij elders ook dan met den comparativus zeggen, bij voorbeeld, Matth. XI. 11., meerder DAN Joannes; - en: meerder DAN hij: gelijk de keurigste Schrijvers thans in beide gevallen altijd doen, zoo wel als de Marre (c): die niet anders overliet DAN. J.F.R. 1763. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Over komen doen, en komen te doen. Iets komen doen, en komen te doen, zijn twee zeer onderscheidene spreekwijzen. Er is geene reden, om de eerste af te keuren, wanneer er een wezendlijk komen van de eene plaats naar de andere, of de vertooning daar van, bedoeld wordt: gelijk ik dit gezegde van den welsprekenden P. Francius (gelijk hem Ten Kate noemt (a), en Kl. Bruin (b)), niet wraak: Dit werk, dat ik Uwe Wel Edelh. met alle eerbiedigheidt op kom draagen (c). Noch ook dit van Oudaan (d): waar bij komende, dat hen (de wijzen uit het Oosten) eindelijk een star tot deze starre koomt geleiden. - Doch, wanneer er de zin niets klaarder of kragtiger, maar, in tegendeel, iets loomer en lammer door wordt, moet men ook dit komen doen dikwerf voor eene overtol- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} lige uitrekking houden, die door een net en kragtig dichter en redenaar vermijd moet worden. Dus is het, mogelijk, gesteld met dit van Vondel (e): Of d'ouderdom komt bloet, van minne wars, En 't vier verkoelen. De andere spreekwijs, met te er tussen, gebruikt Vondel dus (f): Gebeurde 't ooit voorheen, gelijk men zegt, dat naemen Met dienze droegen, en bunn' aart en daaden quaamen Te stemmen, enz. Oudaan (g): Andere schrijvers, welke ik er op quam na te zien. En (h): Dewijl de uytbeeldingen - wel eenige omzichtige navorschingen komen te vereysschen. En (i): Hoe komt zig dan Balbinus van dit cieraad te onthouden? En Francius (k): Vreemd zal het allen voorkomen, dat ik - nu in die taale koome te schrijven. En (l): Wen hij Hollands quam te spreken. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} En (m): Al wat 'er in de waereldt is, hoe goedt het ook zij, kan quaadt en schadelijk worden, wen 't in quaade handen komt te vallen. - Dit komen te doen, wordt, zoo wel, als komen doen, spreken, enz. ongenadig afgekeurd en verworpen door J. Nyloë (n), en anderen (o): doch beide kan het eene goede, en onderscheidene beteekenis hebben; mids men oplette, dat in komen te doen iets hachlijks of gebeurlijks moet plaats vinden, en dat de zin van, hij kwam te slaan, zijn moet, het gebeurde, dat hij sloeg (p). Waar dit niet te pas komt, daar is dit komen te - ook lam en overtollig; gelijk in verscheidene der straks gemelde voorbeelden; en gelijk het den stijl der Advokatenen Pleitbezorgers op elke blad zijde meer malen ontsiert. M.T. 1774. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het woord preuts. Onlangs viel mijne aandagt, onder het nalezen der ingeleverde voorbeelden, op het woord preuts, van het welk één onzer Leden een voorbeeld had opgegeven uit de Spelen van Sinne (a): In consten prues sijn, als cloecke gheesten. Dit prues is hier geschreven voor preus, gelijk de ouden den klank eu meermaals door ue uitdrukken (b), welke spelling verdedigd wordt door de Kamer in liefde bloejende, aangehaald door den Heer Huidecoper (c). Voor dit preus, of preuts, vind ik bij Kiliaan: prootsch/ strenuus (dapper), welke beteekenis ten kwade is overgeslagen, tot die van trots, fastuosus, gelijk het in de bovengemelde plaats voorkomt, en van de Bijdragers met een woord ook is opgemerkt (d). {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lust mij, deze aanmerking, uit van Kiels Woordenboek ontleend, wat verder uit te halen; te meer, daar de Heer Huidecoper door Fr. Burman (e) hier over is aangerand, nademaal hij stelde, dat preuts overeenkwam met der Franschen preux, het welk Burman ontkent, om dat dit Fransche woord altijd voor dapper, kloekmoedig, en nimmer voor spijtig gebezigd wordt, zoo als de beroemde Huidecoper ons preuts ook verklaarde. Om dit geschil volkomen te beslissen, en dus meer en meer agter het gebruik dezes woords te komen, stel ik, met den Heer Huidecoper, dat de oorsprong van het zelve zij breed / breedsch / / amplus, extensus: hier van is het in eenen tweederleijen zin overgebragt: voor eerst, tot het denkbeeld van dapper en grootmoedig, zoo dat iemands naam en faam alleszins verbreid worde: dus gebruikt het de deftige dichter J. van Vondelen (f): ‘D'ontzichtb're en preutsche maagd, nooit wapendragens moê: Ick zie zij lonckt op mij, mij dunckt zij knickt mij toe.’ {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook, ten tweeden, is het, hier van, gebezigd voor trots, hooveerdig, dat niet zelden met een uitbreiden en verheffen van zijn' staat en gezag gepaard gaat; want zoo moet men het opnemen bij denzelfden Dichter (g): ‘Al watze om preuts te pralen Van Tyrus merkt liet halen.’ En verder, komt bij denzelven het zelfstandige naamwoord dus ook voor (h): ‘Hierusalem? hoe is uw hovaerdy gesloncken: Uw preutsheit overliep, de weelde maeckte u droncken Met haren gouden kop, en haer fenijnig sap.’ Hier uit blijkt, dat ons preuts met het Fransche preux eenstemmig zij in beteekenis, en dus het zelfde woord, het geen ik tegen den Heer Burman had aan te toonen. Daarenboven bemerkt een iegelijk hier uit, dat dit woord niet zoo zeer spijtig beteekene, in de plaatsen, die {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} de Heer Huidecoper aanhaalt, als wel trots en opgeblazen, waar mede de spijtigheid verzeld gaat. Ik twijfel niet, of deze zin zal met alle plaatsen, in overvloed van dezen Taalkundigen aangetogen, best strooken, en het gebruik dezes woords klaarder aantoonen. G. 't H. 1764. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de woorden prat en pratten. Het schijnt mij zeer aannemelijk, dat het woord prat niet anders zij dan preuts. Om dit te staven, merk ik aan, dat prat, gelijk ook preuts, oorspronglijk zij van den wortel breed / breid/ extendere, waar in de éé of ei veranderd is in a, gelijk ook bij de Angel-Saxen, in ae of a, in het worteldeel braed / brad. Dat de p in plaats van de b komt, is in het Alemannische preitan/ en, met voorvoeging van de s, bij ons spreiden / spreeden/ klaar te zien: zie ondertussen ten Kate (a). Voor het overige is de verwisseling van d en t, om den klank geschied. Hier bij komt, dat prat en preuts, van dezen oorsprong tot dezelfde beteekenissen zijn overgegaan; want niet alleen is prat, bij van Kiel, in den gewonen zin bekend voor trots, fastuosus, arrogans, waarvan het werkwoord {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} pratten / superbire; maar ook wordt het voor dapper, grootmoedig, bij de voornaamste Dichters gebezigd (b). Dezen tweederleijen overdragt hebben wij ook in preuts gade geslagen. De veranderlijke spelling schijnt mij ook aanleiding te geven, om dit te gelooven, want, kan er van breed, preutsch / en, bij Kiliaan, prootsch / pruijtsch (c) komen; zoo kan men ook gemakkelijk prat geschreven hebben: tot welk gevoelen ik gezien heb, dat die Taalminnaar insgelijks overhelle. Doch, om dit een weinig nader te voldingen, lette men op de woorden van Six van Chandelier (d), waar hij schrijft: Leert zoo noch pruts noch prat te zijn op schoonheid; uit welke spelling niet onduidelijk blijkt, dat de Dichter deze woorden voor dezelfde houde; althans dat Hij dezelve verwissele, geljk ook J. van Vondelen doet (e): {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Preuts en prat op haere schoonheit (f). G. 't H. 1764. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Over schoorsteen, en schoorvoetende. I. Het is klaar genoeg, dat het woord Schoorsteen zamengesteld is uit schoor en steen, van welk schoor/ fulcimen, wij schooren / fulcire, hebben. Er moet derhalven een denkbeeld van stutten, onderstutten, in dit woord plaats hebben. Maar zal schoorsteen dan zijn een steen, die GESCHOORD WORDT, of een steen, die SCHOORT? Dit laatste verkiest Kiliaan, zeggende: ‘schoorsteen / fulcrum sive sustentaculum camini, vulgo contramurus foci, Sax. schornsteyn, q.d. lapis fulciens sive sustentans, & feurmur, q.d. murus ignis.’ De Heer Ten Kate (a) schijnt het eerste te stellen, wijl hij zegt, ‘schoor of schóór-steen H-D schorstein caminus; vermits door ijzers, of stijlen onderschoort’; en dit gedagt schijnt mij ook het best te zijn. Ik kan niet begrijpen, wat Kiliaan verstaan hebbe door schoorsteen; eerst zegt hij caminus, en naderhand fulcrum camini; in het laatste moet caminus niet het zelfde zijn met het eerste caminus: want dan ware de schoro- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} steen, de schoorsteen van den schoorsteen. Zal dan caminus de heerdstede zijn? Maar welke is dan de steen, die de de heerdstede schoort? Naar mijn gedagt is de schoorsteen, of caminus, die opening, welke boven de heerdstede en het vuur gemaakt is, en zig uitstrekt tot boven het dak van het huis, op dat de rook door dezelve uitga. Zoo deze beschrijving goed is, kan de schoorsteen den naam niet hebben van iets te schooren, dewijl er niets boven is, dat hij zoude kunnen schooren; maar wel van geschoord te worden, naardien deze, doorgaands steenen', opening beneden, door stijlen van hout, of steen, of ijzer, onderschraagd en geschoord wordt. Ondertussen ontken ik niet, dat schoorsteen, even als caminus, wel eens in eenen ruimer zin genomen worde: doch dit misbruik kan deze afleiding niet hinderen. Bij gelegenheid van dit schoorsteen, kwam mij in den zin, waar ons schoorvoetende van af mogt komen? ik zogt in Kiliaan en Ten Kate; doch bij geen' van beiden vond ik troost: zelfs vond ik het gansche woord bij hen niet. Ik weet egter niet beter, of het is bekend genoeg; schoon ik thands geene voorbeelden bij de hand hebbe, om deszelfs gebruik uit agtbare schrijveren te bevestigen. Wij gebruiken het voor langzaam, dralende, en sleepende. Nu {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} dagt ik eens, zou het ook zijn voor schuervoetende? om dat men, als ware het, met de voeten sleepende, den grond, of over den grond schuurt, en de verwisseling van ue met oe, en van oe met oo bekend genoeg is. Dan scheen mij dit weer te gedrongen. Thands geef ik in bedenking, of het ook zou zijn voor schortvoetende, als of het was, voor, de voeten gedurig opschortende, gelijk in schorten, opschorten, het denkbeeld van dralen, toeven, duidelijk ligt opgesloten, waar van, eene zaak, of een werk, opschorten. Of, wilt ge liever, schoon de opgegevene afleiding mij aannemelijker voorkomt, dat schortvoetende, zoo veel zegge, als of het iemand aan voeten schortte, of iemand geen voeten had, of, als of iemand iet aan de voeten schortte, in welken zin, van deesse, deficere, schorten bij ons in gebruik is. Ik denk niet, dat iemand zwarigheid zal maken, en vragen, hoe schoorvoetende voor schortvoetende, gekomen zij? Immers, om de uitspraak, zou ik kunnen antwoorden, heeft men voor schortvoetende, schorvoetende begonnen te zeggen, en hoe ligt komt van schor, door eene verlengde uitspraak, schoor? Hoe dit alles ook zijn moge; ik weet anders niet, waar schoorvoetende van af te leiden, en zal de nadere toelichting van Taalkenners hier geerne op af wagten. 1762. H.A.B. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het geen ik over deze woorden gegist en gelezen heb, is het volgende. Ik heb lang gedagt, dat schoorsteen zoo veel was, als, en zamengetrokken uit schouwer- of schouder-steen; dan zoude het een' brandsteen, heerdsteen, een' steen, waarop vuur gebrand, of gestookt wordt, beteekenen. Dit kwam mij waarschijnelijk voor, om dat in onze taal ook bekend is: schouwe, schoorsteen (b). schouwken, een kleine schoorsteen. schouwkleed, schoorsteenkleed. schouwmantel, schoorsteenmantel. schouwboezem, de boezem van den schoorsteen. schouwpijpe, de pijp van den schoorsteen. schouwvegen, den schoorsteen vegen. schouwveger, een schoorsteenveger. Zoo vind ik deze woorden bij Plantijn (c) geschreven. Kiliaan schrijft: schoude, schaude, schouwe, schauwe, schoudsteen, schoorsteen. schoud-berd, een vuurscherm. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} schoud-boezem, de boezem van den schoorsteen. schoud-geld, schoorsteengeld. schoud-hanghel, schoorstenhangel, haal, hogel. schoud-mantel, schoorsteenmantel. schoud-pijpe, de pijp van den schoornsteen. schoud-veger, schoorsteenveger. schoud-verwe, roetkleur. Dat in dit alles de meening van stooken, branden, plaats had, dagt ik te leeren uit: schouden, schouwen, met heet water begieten. een vigsken (biggetje) schouden, een verken, met heet water, het haair afzengen. ik heb mij geschoudt, ik heb mij gebrand met heet water. schouwerije, de plaats, alwaar de verkens geschouwd, of gebrand, gezengd, worden. verschouden, verschouwen, het zelfde als schouden, schouwen. verschoudt, met heet water begoten. verschoudinge, begieting met heet water. Deze heeft Plantyn: Kiliaan kent, behalve schouden, schouwen; verschouden, verschauden, en het vercken schouden, ook nog: schoud - heet, brandend heet; schoudelinck, braadverken; en verschoutheid, branding. Alle deze woorden schijnen eene blijkbare {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomst te hebben met het Grieksche κάω, καίω, καύω, waar van καύσω, κέκαυκα, enz. - met het Latynsche calo, caleo, calesco, calidus, caldus; - met het Fransche Chaud (d), en eschauder; - met het Italiaansche scaldare; - en met het Engelsche: to scald, verbroejen, met heet water branden. to scald a hog, een verken schroejen. to scald his lips with broth, zijne lippen met vleeschsop branden. scalded, verbroeid, in heet water gebrand. scalding, verbroejing: verbroejende. scalding, a butcher's scaldinghouse, de slagtplaats van een' vleeschhouwer. scaldinghot, ziedend heet (e). Kiliaan schijnt onze woorden, schouden, verschouden, enz., af te leiden van koud, in de beteekenis van warm. Zoo schrijft hij (f): ‘dat koud warm beteekent, getuigt het Fransche woord chauld, of chaud; waar mede de spreek- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen, die thans bij ons zeer gemeen zijn, van schouden, verschouden, of schauden, verschauden, dat is, warm-maken, en zengen, overëenkomen’. Het kan wel zijn, dat deze woorden, chaud, enz., en schouwen, enz., met elkanderen gemeenschap hebben; of zoo, dat ze uit een gemeene bron voordgesproten; of zoo, dat ze van elkanderen afgeleid zijn. Doch dat koud voor warm bij ons genomen zij, blijkt nog niet, behalve, mogelijk, in dat ééne voorbeeld, waarvan we in de aanteekening d, gesproken hebben; maar dat dus nog eer door eené verbasterde uitspraak van het Fransch, dan door eene algemeene overneming van koud, in den zin van warm, bijgekomen is. Anders zoude men zeer wel van koud, met voorzetting eener s, skoud, of schoud, en hier van schouden, of schouwen, kunnen gekregen hebben. Immers, dat het niet ongewoon is, dat, door voorvoeging der s, menige nieuwe woorden ontstaan, blijkt uit krabben en schrabben; rompelen en schrompelen, en anderen (g). En, dat de d, in het midden der werkwoorden, in eene w verwandelt, is niet min gemeen: als in vouden, vou- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} wen (h); houden, houwen; oude, ouwe; Goude, Gouwe; enz.; in welke, eigenlijk, niet zoo zeer de d in w veranderd, als wel geheel uitgelaten wordt, of smelt, gelijk, wegens derzelver zagtheid, menigmaal gebeurt (i). Dus komt dan van houden, hou-en; van schouden, schou-en; doch, om de uitspraak te ondersteunen, en verwarring, in het schrijven, voor te komen, heeft men er de w, ten behulp en overgang, ingezet (k). - Dat nu schouwe, voor schoorsteen, met het Grieksche καίω gemeenschap hebbe, oordeelde ook de geleerde en aanzienlijke Heer Adolf van Meetkerke (l), of Adolphus {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Mekerchius, daar hij schrijft (m): ‘van καίειν, branden, leiden sommige Vlamingen cafcoen af; anderen cave; de Brabanders scauwe, welke woorden eene rookplaats of schoorsteen beteekenen’. Van hetzelfde gevoelen was de Heer W.O. Reiz, die dus schrijft (n): ‘καίειν, schouwen. Men hoore, wat Boxhorn zegt: {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} schauw en scioor beteekent bij de Scythen, en de volken, die van hun ontsproten zijn, gelijk de Duitschers, niet anders dan vuur. Hiervan schauwen, verzengen. Hiervan het oude Gothische woord, dat nog heden bij de Spanjaarden gebruiklijk is, Causon, om de hette en den brand der koortse te beteekenen. Waar aan zeer gelijk, of, liever, waar mede 't zelfde zijn (want zij komen alle van denzelfden, dat is, Scythischen, oorsprong) der Grieken καίειν, waarvan καῦσον, brand, hette, καυτὴρ, καυτὴριον, en dergelijke. De Brabanders en Zeeuwen zeggen nu nog schouwe tegen een heerdstede, of rookplaats, die bij de Hollanders en overige Nederlanders schoorsteen heet’. En bij Boxhorn, door den Heer Reiz aangehaald, vind ik, op eene andere plaats (o): ‘Men moet bedenken, dat in verscheidene talen vele woorden gevonden worden, welke zeer gelijk zijn van letteren en lettergrepen; doch ongelijke beteekenis en {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiden' oorsprong hebben. Καύσων beteekent, in het Grieksch, hette: koude, in het Duitsch, het tegendeel. Calor, in het Latyn, warmte: kalt, in het Hoogduitsch, koud. Wie zal zeggen, dat dit dezelfde woorden zijn, hoewelze bijna dezelfde letteren en lettergrepen hebben, daarze zoo onderscheiden in beteekenis zijn? De volken, die ongetwijfeld van de Scythen oorspronglijk zijn, gelijk de Duitschers, en ook de Grieken, noemen scau, vuur, brand. Van hier scau, een plaats, waar men het vuur bewaart; scauwen, zengen. De oude Gothen noemen het vuur, Causon. Van daar is der Spanjaarden (die eertijds onder de Gothen vermengd zijn) Causon, dat zij door calentura ardentissima [zeer brandende hette], in hunne Woordenboeken, uitleggen. Der Grieken καύσων, dat hette, brand, en eene heete koorts beteekent, heeft denzelfden oorsprong, als deze allen. Voor het Neerduitsche koude, zeggen de Hoogduitschers kalde, of keldte. Van hier het Latynsche gelidus [kil-koud]. Want k, of C, en g, worden gemaklijk verwisseld. In een Angel-Saxisch Woordenboek, door den Heer J. de Laat opgesteld, vind ik: “Cijle / koude”. Hier aan is gelijk het Neerduitsch {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} koel, en koelte, en het Hoogduitsch kalte. Maar het Latynsche calor en calidus, komt van het Scythische en Duitsche kalmt, en kalmte, dat warmte beteekent, en nog in het Neerduitsch in gebruik is’. Doch, niettegenstaande dat alles, kan men met reden vragen; indien schoorsteen van schouwe, of schoude komt, en hetzelfde woord is, als Kiliaans schoudsteen, van waar komt dan de r in dit woord? en waaröm hield men zig niet aan de eenvoudige uitspraak van schouw steen? en, daar de Hoogduitschers gewonelijk schornsteins plagten te schrijven, van waar komt die n in dit woord? - Hieröm dunkt het mij thans waarschijnlijker, om den oorsprong des woords van het werkwoord schooren af te leiden: wel niet in den zin van onderstutten, of schragen: want, in deze beteekenis, komt dit werkwoord zelf af van het Naamwoord schoor, dat een stut, of steunsel, beteekent: en, wil men dit, dan zal men altijd moeite hebben, om te zeggen, of de schoorsteen ondersteune, dan of hij ondersteund worde. Bovendien is de benaming van schoorsteen van uitgebreider beteekenis, dan dat men tussen denzelven en eene ondersteuning, genoegzame overeenkomst ontdekken kan. Immers schoorsteen, ruim genomen, beteekent den geheelen toestel, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} die noodig is, om een open vuur te stoken: hieröm spreekt men van den mantel, de val, de stijlen, den boezem, het vegen, en de pijp van den schoorsteen. Doch, in naauwer en eigenlijken zin, wordt de schoorsteen dat deel genoemd, dat boven het dak uitsteekt: daarom spreekt men van de schoorsteenen, die op het huis zijn. Nu heeft het wortelwoord scheeren, (waarvan schoor, geschoren), en dus, waarschijnelijk, ook het daar mede vermaagschapte woord schooren, den zin van iets stijf te spannen, en uitterekken (p). Dit blijkt uit het scheeren van een touw, de scheering der webbe, en anderen. Deze beteekenis straalt ook door in schoor, dat in Vriesland nog zeer gebruiklijk is, voor stijf gespannen, strak uitgerekt; vooräl wanneer iets eenigszins schuin, doch tevens steil, opgeregt is. En van deze zelfde beteekenis, denk ik, dat schoor, voor stut, zijn oorsprong en beduiding heeft. Dus weet men, in Vriesland, in Gelderland, en in Overyssel, van eenen schoordijk te spreken, die steil afloopt, en geen voorland heeft. Hier mede komt het Engelsch shore, voor strand, overëen. Van hier {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men een' gemaklijken overgang tot alles, wat uitsteekt, gelijk de eigenlijk gezegde schoorsteen boven het dak. ‘Schoren, voor uitsteken, is een oud Scythisch woord. Hier van worden de klippen op den Zweedschen strand nog scheren genoemd, van derzelver uitsteken, en de rookplaats, bij de Duitschers, schorstein, om dat het een steen is, die boven het dak uitsteekt. Om dezelfde reden heet allerlei strand bij de Grieken σχερὸς, volgens Hesychius, bij de Angel-Saxen score, bij de Engelschen shore, om dat hij boven de zee uitsteekt’: zoo schrijft ergens de doorgeleerde Johan Georg Wachter (q). En dit zal, ongetwijfeld, den kundigen Lezer beter bevallen, dan het geen ik nog uit Besoldus en Schottelius heb bij te brengen. De eerste schrijft: ‘schorn- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} stain komt van schorn, dat is, ondersteunen; en dit (schorn), gelijk ik denk, van securus, zeker; zoo, dat het zij, zeker, veilig maken. Bij de Engelschen is schore, schragen, stutten; en een stut’ (r). De laatste spreekt dus: ‘schorn, schornstein: een zamengesteld woord. Maar wat beteekent bij ons eigenlijk schorn? - Het is te beklagen, dat we een groot deel der oude Duitsche taal verloren hebben. - Schoren, beteekende, eertijds, ondersteunen. - Schorn is bij sommigen, een wan, of werpschoffel. Schorsen is, in het Neerduitsch, opgorden, opschorten. Dus kon schorstein mogelijk een omgezette en opgevoerde steen zijn. Schors beteekent ook, in het Neerduitsch, een bast’ (s). Het is onnoodig, over zulke losse gissingen aanmerkingen te maken. Behalve vele andere Neerduitsche woorden, welke Ten Kate zeer wel van dit scheeren, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} schoor, geschoren, heeft afgeleid (t), als scheurbuik, scheurbeen, scheurmond, schuur, schuuräar, schuren, schoor, (het Engelsch shore), schooren, schoorhout, schoorladder, schoorzolder, schorre, schoorkant, schorse, schorte, schorsen, schorten, en anderen; vindt men, in het te voren gezegde, ook, klaar, den zin en oorsprong van het woord schoorvoetend, dat ik denk, dat van late geboorte en zamenstelling is; zoo, om dat het noch bij Kiliaan, noch bij Plantyn, en, mogelijk, ook bij geene ouder schrijveren, voorkomt; als, om dat, naar mij dunkt, de zamenvoeging zelf met de regelmaat der taal niet overëenkomt. Immers het woord heeft de gedaante van een Deelwoord (participium): was het dit, dan moest er ook een werkwoord (Verbum) zijn, waar van het afkwam: maar noch voeten, noch schoorvoeten is als een werkwoord bij ons bekend. Ik weet ook niet, dat eenigen onzer Taalverwanten een woord, of werkwoord hebben, dat in gedaante en zin met ons schoorvoetend overëenkomt. Doch ik vind geene ge- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} noegzame reden, om dit woord te verbannen: daar toch deszelfs gebruik de taal verrijkt, en de meening klaar is. Het geeft, namelijk, in zijne eigene beteekenis, iemand te kennen, die zijne voeten schoor stelt, welke spreekwijs ook nog, in Vriesland, gebruikelijk is. De voeten schoor, strak, stellen, of stijf gespannen houden, is de houding van iemand, die, tegen zijnen wil en genoegen, ergens been getrokken en gesleept wordt; en dus wordt schoorvoetend te regt gebezigd, voor iemand, die noode, niet gemaklijk, maar langzaam, en als gedwongen, en tegen zijnen dank ergens toe komt, en besluit, of die zig zeer taai houdt, en lange draalt, eer hij zig laat overreden. M.T. 1774. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de S. Antonis Verkens. Men was, in vorige eeuwen, in ons Vaderland verre af van die kiesche zorg voor de reinigheid en zinlijkheid der straten, welke thands het uitwendig sieraad onzer steden niet weinig bevordert. Iets, dat, in die tijden, de slordigheid omtrent de straten nog afzigtelijker maakte, was het drijven van verkens langs dezelven. Wij zullen thands niet aanroeren, dat het in sommigen der aanzienlijkste steden, van ouds, vrijstond, alle beerverkens in 't gemeen langs de huizen te laten loopen, gelijk dit te Haarlem, in de keuren van 1390 (a), uitdrukkelijk wordt toegestaan; maar bepalen ons alleen tot zekere zoo genaamde Heilige verkens. Het was, namelijk, eer het licht der Kerkhervorminge ons Vaderland bestraalde, doorgaands gebruikelijk, zekere verkens, den H. Antoni van Padua, die in de Roomsche kerke als beschermheilig der beesten gevierd wordt, toegewijd, zonder hoeder langs de straten te la- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ten weiden, om dezelven dus ten koste van het gemeen te doen voeden, welke verkens hieröm, van ouds, ook den naam van straatverkens drooren (b). Vooral muntte in het onderhouden derzelven uit de bijgeloovige ijver van zulken, die zelve vee hielden, wanende hierdoor den H. Antoni eenen aangenamen dienst te doen, en deszelfs bescherminge voor hunne beesten te verdienen. Om deze gewijde verkens van anderen te onderscheiden, werdenze wail gheringet mit bellen ende elc verken een oir afgesneden, en er schijnt te dien einde bijgevoegd te zijn, dat zo wes verken men wil offeren Sinte Anthonys, ofte anders eenighen heylighen, die sal men eersten leueren den ghenen die 't beuolen is van dier heylighen weghen, eer men ze laet gaen, op dat hij namelijk, wien dit bevolen was, zorg zou dragen, dat dezelven op de voorgestelde wijze ten behoeve van den Heilig gemerkt wierden; gelijk men 't een en ander vindt in de oudste keuren der stad Amsterdam, in de veertiende, of het begin der vijftiende eeuwe gemaakt (c). Daarenboven werdenze hier, te Utrecht, met {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Antonis teeken geteekend, het welk mij egter niet gebleken is, waarin bestaan hebbe; en men vindt in verscheiden onzer raadsbesluiten, dat deze verkens vrij door de stad liepen, als daar toe privilegie van den stoel van Romen hebbende (d). De verkens zelve droegen den naam van Heilige verkens, om dat ze aan S. Antoni waren toegeheiligd (e), hoewel men voorbeelden vindt, dat, nu en dan, ook verkens aan andere Roomsche Heiligen toegewijd werden (f). Uit eenen Godsdienstigen ijver, werd ook somtijds, aan zekere geestelijke gestichten, het drijven van verkens in daartoe bepaalde plaatsen toegestaan. Dus vergunde de Gravin Adelheide in 1261, aan het klooster te Loosduinen, jaarlijks vijftien verkens te drijven in het Haarlemmerhout, zonder daar voor te betalen het regt, dat Vademinghe genaamd wordt (g). Welk regt het zelfde schijnt met dat, het welk te Amsterdam {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwijnbede genaamd werd (h), en veelligt ook met het geen elders den naam van Verkenvenninge (i) droeg, 't en zij het woord Vademinghe, bij Matthaeus, uit dit laatste, door uitschrijven, verbasterd zij, gelijk ik schier gisse. Ondertussen heerschte er ook, gelijk in de meeste dingen, van ouds, in deze verkens niet weinig bedrogs, immers hier ter stede; waarom de Raad in het jaar 1419, des woensdags na S. Jacob, een besluit nam, al te opmerkelijk, om hier niet in te voegen. Dus luidt het: Want de Raet van der Stat vernoemen heeft, dat sommige luden hoer verken, geliken die verken, die in de eere Goots ende Sinte Anthonys gegeven syn, ende mit Sinte Anthonys teyken geteykent syn, ende gecortoert syn, oick teykenen ende cortoren. oick sommige luden teykenen hoer verken in 't ander oor, ende contrefeyten Sinte Anthonis teyken, of sniden hem 't onrecht oer off, ende laten sy so gaen, thent zy volwassen syn, ende dan nemen sy se wederende sommige luden nemen oick Sinte Anthonys verken, ende houden sy mit allen, ende verschalken aldus Gode, ende de heiligen, ende den Raet. daer- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} om verbiet den Raet, dat niemant Sinte Antonis verken en neem, ende dat niemant oick syn verken en teyken mit Sinte Anthonis teyken, noch doet teyken ende verteyken, of en conterfeit in dat oer of in 't ander oer. Ende yemant die dustanige argelist voert meer dede in eniger wys aen verken des voirscreve, dat woude de Raet aen hem rechten openbaer ter clocken, nadien dat sy die brueken vonden gedaen aen den verken voirscreve (k). De verkens, door de inwooners der steden dus gemest zijnde, werden gebruikt ten behoeve der gestichten aan den H. Antoni toegewijd; als te Amsterdam bij het S. Antonis-gasthuis, nu het Leprozenhuis (l). En dus zullen de S. Antonis-verkens hier, te Utrecht, ook ge- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} weest zijn ten behoeve van het S. Antonis-gasthuis, buiten de Waardpoort, niet verre van de Roode brug gelegen. Immers schoon A. Matthaeus (m) getuigt, dat het onzeker is, aan welken S. Antoni (want de Roomsche kerk viert er twee; een', die in de derde en vierde eeuwe in Egipte leefde, en eenen anderen, die in de dertiende eeuwe bloeide, en welke laatste Antoni van Padua, of eigenlyk van Lisbon, de zoogenaamde beschermheilig der beesten is) dit gasthuis zij toegewijd, is het echter ten hoogste waarschijnlijk, dat het aan S. Antoni van Padua toegeëigend zij geweest; want men vindt geen blijk van eenig ander gestigt, aan dezen laatsten hier, ter stede toegeheiligd, en tot wiens behoef zouden dan de S. Antonis-verkens, door onze burgers gevoed, bekeerd zijn? Ook is het, schoon de stigtingbrief verloren is, een oude overlevering in dit Gasthuis, dat het dezen S. Antoni ten beschermheilig gehad hebbe; gelijk mij door verscheiden der tegenwoordige Regeerders van het zelve verzekerd is, en, in zoo verre, bevestigd wordt door den weerhaan van het {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} torentje van dat gestigt, verbeeldende eenen verkenhoeder, een verken drijvende (n) {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Men merke middelerwijle op, dat de Regeerders der stad Leiden, van ouds, zulk een afkeer van het dulden van verkens langs de straten hadden, dat zij niet slegts, in 't gemeen, alle verkens, op straten, kerkhoven, of vesten weidende, verbeurd verklaarden, te deelen tussen den Schout der stad en het Katharijnen-gasthuis, volgends keure van 1455 (o); maar dat zij ook zelfs geen S. Antonis-verkens gehengden, aan de kas van S. Antoni jaarlijks eene zekere somme toeleggende, om dat die vercken niet en gaen after strate, 't welk den 18 Oct. 1497, als een toen ten tijde reeds oud gebruik, beves- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} tigd werd door den Aartshertog Filips van Oostenrijk (p). Ten besluite voeg ik hierbij, dat men eertijds, zoo men op sommiger schrijven (q) staat moge maken, spottender wijze, zekere soort van geestelijken, die, tot erkentenis der behoeftigheid van den mensch, verpligt waren, agt maaltijden daags te doen, S. Antonis verkens noemde (r). C.A.V.W. 1767. {==t.o. 183==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Over zeker oud opschrift aan de kerk aan den Stichtschen Berg. Den tienden van Hooimaand dezes jaars 1771 aan den Stichtschen Berg zijnde, bevond ik de inscriptie op de steenen lijst, om de noorderdeure der kerke aldaar, en welker uitlegginge tot hiertoe, niet zonder reden, raadzelägtig gehouden is, dus te zijn, gelijk die hier nevens is afgeteekend, welke letteren men op deze wijze schijnt te moeten lezen: Qui petit hanc aulam petat Elburgam fore salvam Et per eam nullus intret n .... Men vindt, het is waar, in het opschrift zelf geene streepjes boven de woorden HAC en AULA, gelijk menze duidelijk bespeurt boven ELBURGĀ, SALVĀ, EĀ; dan 't is ten hoogste waarschijnlijk, zoo uit den zin, als uit den gewonen klank der versus Leonini van dien tijd, dat dezelve voormaals daar boven gestaan hebben, doch, door de zorgeloosheid in het afbikken of afhakken van deze lijst, door den metselaar, die dezelve {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} in het muurwerk ingevoegd heeft, zullen verduisterd geworden zijn. Welke waarschijnlijkheid vermeerderd wordt, als men opmerkt, dat de steen hier iets smaller, dan wel het overig gedeelte deszelfs is, ja genoegzaam langs de letteren zelve afloopt. - Dan laat ons zien, wat wij van de inscriptie maken kunnen. Wat betreft het kruis, voor dezelve gesteld, zulks is overeenkomstig het oud gebruik, welk in de middel-eeuwe in 't algemeen stand greep, om aan het begin van allerlei opschriften dit teeken te plaatsen (a), 't welk ook door de Vorsten en Geestelijken in derzelver verbonden, handvesten, brieven, als anders, ook in de zegels en munten onzer Bisschoppen, en die der Hollandsche Graven gevolgd werd (b); ja, dit was zelfs zoo gemeen, dat het in de scholen voor de boeken en a.b. borden, welke door de jeugd gebruikt werden, geplaatst wierd (c). {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord Aula beteekent hier de kerk, gelijk het in dien zin bij de Christen schrijvers doorgaands gebezigd werd (d), of ook wel eenigszins bepaalder voor den buik der kerke (navis ecclesiae) (e). Doch wat is hier Elburga? Veelligt had zekere Elburgis of Elburga de kerke met aanzienlijke giften vereerd, of mogelijk was zij de stichteresse en patronesse der kerke zelve. 't Was toch in die tijden gebruikelijk, dat men, zoo bij het leven, als na het overlijden van de begiftigers en patronen der kerken, voor dezelven aldaar gebeden uitstortte; ja dat derzelver namen, ter gedagtenisse uitgehouwen, in of aan de kerken gelezen wierden (f). Neemt men {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} het dus, dan zal dit opschrift gediend hebben, om de ter kerke intredenden te vermanen tot gebeden voor de zalige rust der ziele van deze Elburga. Doch men kan, bij gebrek van aanteekeningen omtrend de stigtinge en oudheden dezer kerke, hier niets anders dan gissen Ik moet er alleen nog bij voegen, dat de vrouwenaam Elburgis, of Elburga, oudstijds niet onbekend was. Dezelve is zamengetrokken uit Edelburgis, of Edelburga, op dezelfde wijze, als Albert verkort is uit Adelbert, Elbert uit Edelbert, en soortgelijke meer. Nu vindt men bij Menage (g) Edelburgis; by P. Heuterus (h) Ethelburga; by J.G. Schottel (i) Adelberga, Adelburga, Alburga; alle namen van gelijke beteekenisse, en niets van die van Elburga verschillende. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan behalve deze verklaring, kan men hier ook, op eene voeglijke wijze, door Elburga de Stad Elburg, op de Veluwe gelegen, verstaan. Men weet uit Pontanus (k), en Slichtenhorst (l), dat, in Wintermaand des jaars 1367, Elburg, gelijk ook Harderwijk, in een zeer groot gevaar gebragt wierd door de woedende golven der Zuiderzee, welke, door eenen geweldigen storm uit het Noordwesten opgezet, omtrend beide die plaatsen een' merkelijken hoek van het vaste land hadden afgescheurd en ingezwolgen. Omtrend dien zelfden tijd, volgends het verhaal dezer schrijveren, rukte daaromstreeks de pest vele menschen ten grave. 't Kan zijn, dat de tijdelijke Priester van de Bergsche kerke, 't zij een Elburger zijnde, uit zugt voor de plaatse zijner geboorte, 't zij eenige andere betrekking op derzelver welvaart hebbende, 't zij dat het dorp of de kerk zelve eenige merkelijke verpligtinge aan die van Elburg gehad hebbe, zijne godsdienstige gemeente met dit opschrift hebbe willen aansporen, voor Elburgs be- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} houdenisse te bidden. 't Kan ook zijn, dat het gevaar, zoo van het geweld der Zuiderzee, als van de pestziekte, van geen langen duur geweest zij, en dat zulks gelegenheid gegeven hebbe, dat de middelerwijle begonnen inscriptie niet geheel voltooid geworden zij. Immers het is zeker, dat na de letter n, welke op het woord intret van den tweeden regel volgt, niet het minste bewijs te vinden zij, dat 'er meer letteren of woorden gestaan hebben, maar is in tegendeel de steen, voor 't overige, glad en gaaf. Er is egter nog eene andere omstandigheid in de geschiedenis van Elburg, waartoe deze inscriptie ook zeer wel zou kunnen betrekkelijk zijn. Namelijk, in het jaar 1395, werd Elburg, 't welk voor dien tijd wel stads geregtigheden had, en ook onder de Hanzesteden was geteld geworden (m), allereerst eene eigenlijk gezegde stad, en door Arent van Boekop, op het welbehagen van Grave Willem van Gelder, bemuurd, en met poorten en bruggen voorzien (n). Mogelijk heeft de Priester, die de Berg- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} sche kerke in dien tijd bediende, om redenen, boven aangehaald, of om andere, welke nu niet ligt na te gaan zijn, zijne welmeenende kudde met dit opschrift willen noopen, om de welvaart en bloei der nieuwbemuurde, en toen merkelijk uitgebreide stad, ernstig van den Hemel af te smeeken. Het kan ook uit die zelfde oorzaken door den toenmaligen patroon, of den heer van de plaatse aldaar gesteld zijn. Ondertussen komt het mij als genoegzaam zeker voor, dat, indien de inscriptie of tot het jaar 1367, of tot 1395 behoore, dezelve van veel later tijd dan {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} de kerk moet zijn, welke mij, uit het metselwerk, toeschijnt, al vroeg in de dertiende eeuwe gebouwd te zijn. - Dan gissingen genoeg! - Men vindt van dit zelfde opschrift gewaagd, doch zonder eenige bijgevoegde verklaringe, in A. Rademakers Kabinet der Nederl. en Kleefsche Oudheden (o). C.A.V.W. 1771. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Over slaak en slaken. I. Den oorsprong dezes woords stelt de groote Ten Kate (a) in de worteldeelen slijk / sleek / slak / repere (kruipen), waarvan, bij Kiliaan, nog overig is het werkwoord sleycken / in deze zelfde beteekenis van reptare, serpere (kruipen); en van den wortel slak, volgens de Angel-Saxische Dialect, komt ook ons woord slaken / laxare, dissolvere, dat Ten Kate meent overgebragt te zijn van slak / slek / limax; om dat de trage beweging der slekken het denkbeeld van lui, traag, tardus, piger, verwekt, welke beteekenis in ons slaak, en vooral bij de taal verwanten te vinden is. Hiervan wordt dit woord thans gebezigd van alles, wat los gelaten en ontbonden is, en dus in staat om beweging te maken: want zoo vinde ik dit woord gebruikt van iemand, die, te voren door banden gekneld zijnde, nu in een ongebondene vrijheid gesteld wordt. Vondel (b): ‘En daer besloten en beklemt van alle zijden, Uit hun gevangkenis geslaekt van 't naeckend lijden.’ {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogvliet (c): ‘Zijn boeien voelt geslaakt, de kluisters van zijn handen.’ En, dewijl de beteekenis van verlossen niets anders zegt, dan iemand, die in benaauwdheid zit, in de ruimte stellen, zo word dit woord bij Kiliaan in het gemeen door liberare (verlossen, bevrijden) overgezet, gelijk het ook voorkomt bij Hoogvliet (d): ‘Neen, dat men 't huis bestorme en alles openbreek', Die mannen slaake, en zich aan dien geveinsden wreek'.’ Echter met toespeling op eene bezetting, waar uit iemand verlost wordt: gelijk Vondel (e) dit naauwkeurig waarneemt, als hij zingt: ‘Die hen verzekert houdt, vermagh hen weêr te slaecken.’ Dit algemeen gebruik van ontbinden ziet men allerkragtigst in iemand, die te voren door een' toom is ingebonden, maar denwelken naderhand de vrye teugel gevierd wordt, zoo dat hij zig wenden en keeren kan, werwaard het hem ge- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} lieve. Dus ontmoet ik dit woord bij den Dichter Brandt (f): ‘Zoo lang gevaar en schaamte u inbondt, scheent gij vroom, Maar slaakte, in 't hoog bewind gestegen, strax dien toom.’ en bij Vondel (g), ‘Wat is 't, dat u den breidel slaeckt, Zoo ras als niet tot yet geraeckt?’ G.'t H. 1762. II. 't Is dus klaar genoeg, dat de beteekenis van slaken genoegzaam in alles overeenkome met die van der Latynen laxare, der Franschen lacher, en der Engelschen to slake. Zoo spreekt Hooft (h) van den toom te slaken: - de gevangene en onderdrukte vryheidt te slaken (i): ja {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs van den haat te slaaken (k): - Poot (l) van pylen slaken: en elders (m) zingt hij: Daer wandelt Karnebeek blymoedigh Met van den Bergs Kornelia, Die zyne liefde maekt voorspoedigh Door 't slaken van 't gevleugeld ja. Elders noemt hij (n) den Heiland: Ooroopner, oogenlicht, tongslaker, kreuplenschoor. Een ander Dichter (o) zegt: Maar al te dartel dorst myn tong die woorden slaken. Het Kunstgenootschap Laus Deo, S.P., en de Nieuwe Psalmberijming (p): Ik zal - - Oprechte boezemzuchten slaaken, En biddend waaken. Fraai is de uitbreiding, welke 't zelfde Kunstgenootschap aan deze woorden van David (q): ‘Kastydt ghy yemandt met straffinghen om de ongerechtigheyt, soo doet ghy syne bevallig- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt smelten als eene motte’: gegeven heeft (q): Als ge iemands schuld door uwen toorn vergeld, Zien wy hoe al zyn glans versmelt, Gelyk een mot, die, als zy word geraakt, Haar ligtverstuivend wezen slaakt. Uit het een en ander schijnt, overtuigend, te blijken, dat de beteekenis van loslaten, en ontbinden, in het woord slaken, overdragtelijk, en niet de eigene en eerste is. Uit de gelijkvloejendheid blijkt, verder, dat dit woord van een Naamwoord afstamme, volgens de gewigtige opmerking van den schranderen Ten Kate, die door anderen genoegzaam bevestigd is (r). Kwam het van slak, of slek, het zoude, zekerlijk, slak- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ken: niet, slaken, zijn. Immers, slak zelf is, eigenlijk slakke, naar uitwijzen van het meervoudig slakken. Dus moet het van slaak komen. Maar wat is slaak? - In Hoogstratens Geslagtlijst (s), vind ik wel: ‘Slaak. O. En sloeg zyn klaau in 't slaek, Vond in het I. Deel der Poëzij, bl. 48.’ Maar, nog weet men niet, wat het slaak zij, zoo men niet, eerst, Vondel; en, daarna, de geschiedenis van Vondels leeftijd, raadplege. Bij Vondel vindt, men (t) een deftig vers, getijteld, Triomftorts over de Neerlaegh der Koninghlycke Vloot op het Slaeck. Hij verbeeldt daar den Neerlandschen leeuw, zig veinzende, als of hij sliep: Dies Hollandts Admirael Hem noopte, dat hy rees, geterght tot wraeck, En sloegh syn klaeu in 't Slaeck. Dus, zijn' klaauw neerslaande, greep hij den vijand, met zulken geweld, aan, dat De Maen besweem, besprenckelt van het nat, Van brein en bloet bespat, Verdooft van al 't gejammer en 't gekarm, Erbarm, erbarm, erbarm. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Vindt gij, Lezer, dezen ophef te hoog, en Gaskonsch, om dat de zaak onmogelijk is; ik ook. De vinding heeft egter hare aartigheid, indien er, mogelijk, ten zelfden stond, eene maantaning, of eclips, plaats had. Dan, het is zeker, dat er, in het jaar 1631, eene overwinning door de Hollandsche op de vijandlijke vloot behaald is, op dat deel der Zeeuwsche stroomen, welk men het Slaak noemt (u), zijnde eene slijkerige ondiepte, tegen over het Land van Over-Flakkee en Philipsëilandje (v). Men vindt elders ook de Slaak (w): doch, gaat ons gedagt door, dan zal het Slaak, waarschijnelijk, ouder en beter zijn. Wij denken, namelijk, dat, gelijk eigennamen ook een' oorsprong en beteekenis hebben, en dus, eertyds, gemeene benamingen waren; zoo slaak, welëer, bijna 't zelfde als slak, los, onvast, laxus, luxus, beteekend hebbe; welk slak, volgens Kiliaan, in dien zin, een Vlaamsch woord is, en hetzelfde als slok, dat nog in Overijssel gebruikelijk is, van iemand, dien de kleeren slok om het lijf hangen; van een zeil, dat door den wind niet stijf gespannen is, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} maar slok hangt, enz. Gelijk nu een zwak schepsel of een' lossen, onvasten, wankelen, en waggelenden tred heeft; of, in plaatse van rustig door te stappen, zig al kru pend en langzaam bewegen moet: dus kan, van hier, sleicken, voor kruipen; sleicker, dat, eertijds, volgens Kiliaan, een' vos beteekende, voor een loos, bekruipend, dier; slak, voor een altijd kruipend en ligt-slaakbaar, of versmeltend, beesjen; en slyk en slaak, voor eene aarde en grond, die niet begaan, maar best doorkropen kan worden; daar men niet vast op staat, maar die ligt los laat, genomen zijn. Hieröp schijnt Vondel zelf gezinspeeld hebben in de twee laatste regels zijner Triomftorts, schrijvende: Leer, stoffer, leer, hoe snel een oogenblick Veel jaren smoort in 't slick. Wil iemand sleicken, sleicke, slyk, slak, en slaak, uit de beteekenis van vlak, effen, gelijk met den grond, laag; welke, volgens Kiliaan, de beduidenis is van sleick, ophelderen; en dit sleyck, met slegt, waarvan slegten, vergelijken; en dit slegt van leggen, gelegd, of van liggen, gelegen, afleiden: ik lijde 't geerne (x). Veel liever; dan, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men gelijk van vouwen, binden, plojen, gespen, grendelen, glyden, haken, graven, enz., in de tegengestelde beteekenis regelmatig afdalen, en gebruikelijk zijn, ontvouwen, ontbinden, ontplojen, ontgespen, enz.; dus ook van slaken, denke een goed woord ontslaken, te kunnen vormen. Want, is slaken los maken; wat zal dan ontslaken anders zijn, dan vast maken? En egter gebruikt zelfs Hooft dit voor los maken, of los laten, uit de gevangenis (y). Doch Kiliaan en Plantijn kennen het woord niet; het is onregelmatig, onnoodig, en onnut: weshalve men, ongetwijfeld, beter doet, met er zig van te onthouden. - Bij gelegenheid van Vondels schrijfwijs, slaecken, raecken, enz., zal ik, tot besluit, anteekenen, dat dezelve, reeds lange voor hem, gewraakt wierd door den doorkundigen Pankras van Kastrikom, Syndicus van Groningen, in {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen Brief aan Paulus Merula, van den 30sten van Lentemaand, 1597 (z); alwaar hij opmerkt, dat men, onder anderen, uit de Frankische Uitbreiding des Hooglieds, door Willeramus, leeren kan, ‘dat onze taal, gewonelijk, door verdubbeling van klinkers, of medeklinkers, of buiten en tegen de levende regelmaat der taal zelve, zeer dikwerf, allerslegtst (a) geschreven worde; als, bij voorbeeld, in saecken en laecken, voor saken, en laken; mont en hant, voor mond en hand, enz. 1774. M.T. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de afleiding van scharlaken en lak. Behalve 't geen over de afleiding van het woordscharlaken, in de Maandelijksche Bydragen (a) te regt aangemerkt is, vindt men, daar, den oorsprong gezogt in het Spaansche woord Cusculium, zijnde zekere roode worm, welke aangekweekt wordt in de Spaansche West-Indiën, en eertijds Scolecium genoemd werd, volgens Plinius (b). Dat het scharlakenrood {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} met zeker wormpje geverwd wordt, of dat de Coccus, of Cochenilje, een wormpjen zij, ontken ik niet, en is, in het breede, door den Heer M. de Ruusscher, in een bijzonder boekjen, overtuigend, bewezen (bb). Egter heb ik op de gegevene afleiding aan te merken, (1) dat er geene genoegzame overeenkomst is tussen de woorden Cusculium en scharlaken, en (2) indien scole ium, bij Plinius, die zelfde roode worm is, waar mede 't scharlaken geverwd wordt, en die worm aangekweekt en opgedroogd wordt in de Spaansche West-Indiën, dan zou 't schijnen, dat die Spaansche West-Indiën reeds ten tijde van Plinius bekend waren: en dit zoude men bezwaarlijk kunnen bewijzen. Ik heb, omtrend dit woord aantemerken: I. dat het scharlaken eigenlijk geen zekere lakensche stoffe zij, maar alleen een heldere fraje roode kleur. Zoo komt scharlaken (c) voor, in de Neerlandsche Bijbelvertaling; en de scharlaken verwe, in de Kantteekening (d). Zoo zegt Phaedra bij Vondel (e): {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} --- Wegh wegh met deze pracht Van goud en purperverw: het Tyrisch rood schaerlaecken Sy verr! ---- Korn. Elzevier (f): Heur lieffelyke kaken Vertoonden eenen gloed, Waar voor het Koninglyk scharlaken, Als overwonnen zwichten moet. Zoo verwisselt Brand (g) het rood en scharlaken, daar hij schrijft: Maar hij weigerde den rooden hoedt en scharlaaken tabbaard, daar d' andere kerkelijken in 't gemeen zoo zeer naar gijlden (h), t'aanvaarden. En, aartig, zegt Pars (i), van den Kardinaal Bentivoglio: ‘Roep van hem uit, dat Syn glorynaam de Pen en Inkt doorlugter maken Als Roomsche Priesterhoed, en't purper van 't scharlaken.’ {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus II. heeft dan laken in scharlaken, met laken /pannus, geene overeenkomst. Ja zelfs III. mag men men twijfelen, of scharlaken een egt, oud, en goed Neerduitsch woord, en niet, veel eer, door verbastering, ontstaan zij uit die woorden, welke bij Kiliaan voorkomen. Deze kent geen scharlaken; maar wel scharlaet, en schaerlaet, schaerlack (k). IV. Wat den oorsprong des woords betreft, dezen heb ik het allerbest uitgehaald en aangetoond gevonden in het doorwrogte werk van den hooggel. Braunius, over de kleeding der Hebreeuwsche Priesteren (l), welken ik derhalve volgen, en met het mijne vermeerderen zal. Hij leert ons, dat Gronovius (m), scharlaken, of ecarlate, afleidt van Galaticum, dewijl het Galatische (coccum , of) rood voor het beste geagt wierd (n): en deze af- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding heeft ook aan Vader Harduinus behaagd (o), die dit, mogelijk, volgens zijne kwade gewoonte, aan onzen Gronovius ontroofd heeft; zoo dat men van galaticum zoude gemaakt hebben Carlatum, Carlate, scarlate, ecarlate, met invoeging alleenlijk van een R, gelijk men zegt stirps voor ςίπος, perdrix voor perdix, Londres voor London, Nimaigre voor Nimegue. Doch het Fransche ecarlate bewijst niets, dewijl het woord in het H - D. scharlach, en in het N - D. scharlaken is, of, volgens Kiliaan, schaerlaet, en schaerlack. Dikwijls zetten, voor eerst, de Franschen een e vóór een s, gelijk esphere van sphaera, eschelle van scala, enz. Ten tweeden, is de verandering van K, of C, in een T, mede niet ongemeen; als Clausporte van clausiporca, volgens Menage (p), gelijk, in het Latijn, bestia van Βόσκημα, wordt afgeleid, en Lutetia van Λευκετία, gelijk ook het Neerd. dade, of dadel, en het Fransche date, van dactylus, en dit {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Arabisch dakbul, afstammen (q). Dewijl dan de afleiding van Galaticum niet doorgaat; denken wij liever, dat ons scharlack eigenlijk zoo veel is, als sarlack, of Sar lacca, dat is, Tyrisch rood. Te weten Sar, of Sarra, is Tyrus, dat eertijds Sarra hiet, naar zekeren visch, welke daar planteit is, en in de landtaal sar heet, volgens de aanteekening van Servius op Virgilius (r). Maar beter hebben anderen aangemerkt, dat Sarra, Sora, Sar, Sur, Zur, צוד, Tyrus, één en het zelfde is (s). Zoo is dan ostrum Sarranum, purpura ex Sarra, Tyrisch purper (t). Verder, V. is Lack, lacca, eene Arabische gomme, welke gebruikt wordt om rood te verwen. Kiliaan zegt: ‘Lacke / lacca Arabum. Cancamon (u). Het is bekend bij {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Dioscorides, en in de Apotheeken.’ Ja,'t wordt ook in de schriften der Joodsche meesters vermeld, en geschreven לכא, לאכא of לקא (v). En, zoo Braunius (w) regt gegist heeft, dan zal zelfs Rabbi Salomon Jarchi 't woord לכא, door סולכא, sarlaka, hebben uitgelegd (x): gelijk ook Reinesius (y) schijnt te gissen, dat men bij Willem den Brit, of Guil. Brito, moet lezen: Granaque vera quibus gaudet scarlata rubere. Dat is: de greinen , of korrels, waar mede men het egte scharlaken verwt. Deze waren ook aan Kiliaan bekend, bij wien men leest: ‘Schaerlaecken greyn. Coccum infectorium, granum tinctorium.’ En zoo zienwe dan 't woord scharlaken genoegzaam in daglicht gesteld. Maar {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien VI. mogenwe ons verbeelden, met één den oorsprong van dat lak, waar mede wij dagelijks de brieven toezegelen, gevonden te hebben; indien wij maar stellen willen, dat deze naam eigenlijk alleen aan het roode lak behoort, doch naderhand ook zwart lak zig, bij misbruik, dien naam hebbe toegeëigend. En daar in is geene zwarigheid, dewijl het bijna op dezelfde manier met escarlate, en scharlaken is toegegaan. Immers wij meenen, overtuigende, bewezen te hebben, dat dit woord, volgens zijne afkomst, alleen eene purper-of roodagtige kleur insluit, en regte VII. wordt het ook tot andere verwen overgebragt; ik weet niet, door welk toeval; maar ik gisse, dat het door de overeenkomst van lacke, lacca, met laken, pannus, en door dit voor het eerstgenoemde in de uitspraak te bezigen, zij bijgekomen. Zeker is het, dat men ook in het Nederduitsch vindt zwarte bonnetten, van scharlaken, en witte scharlakene hoosen, gelijk in het oude Fransch, escarlate rosée, vermeille, violette, verte (z). Ook ziet men men nu, VIII. dat het eigenlijk eene overtolligheid is, te spreken van rood scharlaken. Kan egter iemand IX. een {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} worm vinden, al ware 't Cusculium, of Scolecium, of liever een' naam, die wat nader bij komt, van wien men scharlaken afleiden kan; het zal niet min voldoende zijn; dewijl dus ook vermillioen van vermiculus, een wormpjen; en karmezyn van het Arabisch kermez, dat zekeren worm beteekent, afstammen (a). M.T. 1761. 1774. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtlievende aanmerkingen. I. Aanmerkingen over het Zes-span. Het dichtstukje, dat Het Zes-span ten titel voert, en in de Maendelijksche Bijdragen (a) gelezen wordt, vertoont vele blijken van des Opstellers dichtgeest, en kunde. Mij dagt egter, dat er eene en andere aanmerking op te maken was; doch, om te zekerder te oordeelen, wenschte ik, het oorspronglijk Fransch in te zien: dewijl het voorkomt, als gevolgd naar het Fr. van den Heer F.S. Regnier Desmarais. De dichter zelf, die mij bekend, en mijn lieve vriend was, maar thans reeds ten grave is, had de edelmoedigheid, mij de bron, waar uit hij geschept had, aan te wijzen. Zij was de Bibliotheque Poëtique, ou Nouveau Choix des plus belles Pièces de Vers, en tout genre, depuis Marot jusqu' aux Poëtes de nos jours, met der Dichteren levens- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijvingen, en Aanmerkingen op derzelver werken (b). Hier vindt men (c) het nagevolgde dichtstuk, onder den naam van L'Attélage, (De Aanspanning), welk wij dus, in onrijm, vertolken: ‘De weg des menschelijken levens is geheel vol stinken (mauvais pas). Zie hier, wat ik doe, om er gemaklijk uit te komen. Voor het sterflijk rijtuig, dat ik ten grave voere, span ik, eerst, de Geregtigheid, welke altijd regt door (rondement) stapt: en de Menschenliefde (la Charité), zonder welke de eerste minder ligt loopen zou. De Waarheid, en de Onafhanglijkheid, die maar een' enkelen en ligten teugel heeft, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen voor, en spoeden voord, verre van den weg des Rijkdoms. Aan de as (la Volée (d)), is de Gezondheid, die, gevoegd bij de Scherts (la Badinage), mij alle de slinken van den weg vrolijk doet doorkomen. Ik zal noch van het Lot (du Sort), noch van de Natuur iets te verlangen hebben, als het Span maar even lang kan duren, als het Rijtuig.’ Laat ons nu de Navolging inzien. Deze luidt dus: ‘De Heirbaen van het leven Wordt juist van ieder eên Zoo moeilyk niet bereên Als men gemeenlyk voor hoort geven. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ry hem vergenoegd; Waerom? 'k heb voor den wagen, Die my naer 't graf moet dragen, Dit heerlijk zes-span t'saemgevoegd. De nooit verdwaelde Reden Loopt op deez' krommen baen Voorzigtelyk voor aen, Naest zuivre Liefde, vlug van schreden, Dan volgen losgetoomd De Vryheid en de Waerheid, Een paer dat voor de naerheid Van Geldzuchts dwarspad altijd schroomt. Gezondheid en Genoegen Zyn aen den as gehegt, En, valt de weg wat slegt, Zy springen, zelfs als and're zwoegen. Fortuin, strooi vrij uw kaf, Natuer, uw loze steenen; 'k Ren over all' die schatten henen Tot my de dood met kar en kleppers bonst in 't graf.’ Doch in dezelve valt, mijns oordeels, vrij wat te berispen. Behalve, dat de Dichter de woorden baan en as mannelijk stelt, daarze in het {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwelijk geslagt staan moesten; zo valt er op de zaken en gedagten zelve, gelijk ze hier uitgedrukt zijn, nog al wat te zeggen, dat men tegen het oorspronglijke niet in kan brengen. I. De dichter zegt, dat hij dit heerlijk zes-span zaamgevoegd heeft voor den wagen, die hem naar 't graf moet dragen. Op deze uitdrukking merk ik aan, 1. dat de dichter niet naauwkeurig is, daar hij zig zelven de eere der aanspanning geeft, ook ten opzigte der gezondheid, die men dikwerf buiten eigen schuld kan kwijt gaan. 2. Daar er twee kleppers aan de wagen-assen gehegt zijn; zo volgt, dat er, van de zes peerden, slegts vier voor den wagen loopen: waaröm dit stukjen ook beter een' anderen naam zou voeren, dan dien van Zes-span, dewijl men daar door het denkbeeld krijgt, als of er zes peerden, twee en twee, voorgespannen waren. 3. Hij spreekt van een' wagen, die hem naar het graf moet dragen. Hier uit blijkt niet, of hij zelf, dan of een ander, voerman is. De Fransche dichter heeft dit alles gemeden (e). II. In het tweede Koeplét heeft {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de Navolger 1. de Reden en Liefde, min duidelijk en naauwkeurig, in plaats van Geregtigheid, of Regtveerdigheid, en Menschlievendiieid geplaatst. 2. Hij spant dit paar peerden voor aan; doch de Fransche Dichter stelt het agter: want hij zegt, a. dat hij deze peerden eerst inspande: en b. dat het tweede paar daar voor loopt. 3. Het is te veel gezegd, dat de Reden nooit verdwaalt, of verdwaald is. 4. Als van twee peerden, die naast elkander loopen, het eene voorzigtelijk loopt, en het andere met vlugge schreden; dan is het te vreezen, datze ongelijk, of, met een voermansspreekwijs, niet op elkander loopen, en dus ongelijk trekken zullen. 5. De vrijheid drukt het Fransche Indèpendance, of onafhanglijkheid, niet volkomen, noch naauwkeurig, uit. 6. Bij de vrijheid, of onafhanglijkheid, komt het wel, maar niet bij de Waarheid, te pas, datze los getoomd zij, of, niet, dan een' enkelen en ligten teugel {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hebbe, volgens het Fransch. 7. Waaröm schroomen Vrijheid en Waarheid meer voor het dwars-pad der Geldzugt, dan Reden en Liefde? - Geene dezer aanmerkingen raakt wederom den Franschen dichter. III. In het laatste koeplét, is 1. Het Genoegen in plaats van de Scherts, of Boert, gesteld: dat hier daaröm minder strookt, dan het anders nog al doen zoude, om dat er reden gegeven wordt, waaröm de Dichter vergenoegd is. Zat hier van de reden zijn, om dat hij 't vergenoegen bezit; dan is hij vergenoegd, om dat hij vergenoegd is. 2. Het kaf der Fortuin, en de looze steenen der Natuur zouden duister zijn, wierden zij niet, eenigszins, door den volgenden regel opgehelderd, uit welken blijkt, dat er schatten, en aardsche goederen door gemeend worden. 3. De Dichter stelt zig voor, dat hij eens, met zijn karretje, dat is, zijn ligchaam; en met de peerden, waar onder Reden, Liefde, Waarheid, en Vrijheid; zal in het graf gebonsd worden. - Doch, a. als de Dichter zig zelven onderscheidt van de kar, welke hij ment, dan stelt hij tevens zijne ziel als sterflijk voor. b. Dat de Reden, en Waarheid, die zelfs, zal er geen groot gebrek in het geheele gespan zijn, den Godsdienst insluiten moet, ook met hem ten grave dalen, is niet waaragtig, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} noch stigtelijk. - Zoo veel kan er op deze Navolging aangemerkt worden! Zoo veel heeft een Navolger, en naauwkeurig Zededichter in agt te nemen! II. Golfjes kemmen. Dezelfde Maendelijksche Bijdragen zullen ons nog verder stoffe aan de hand geven tot eene en andere dichtkundige aanmerking. De golfjes, baren, te kemmen, is eene dichterlijke spreekwijs, door de Bijdragers (f) uit Van Winter, Hoogvliet, P. Schim, H. Schim, en Vondel bijgebragt. Mij heugt, dezelve ook, fraai, door den Heer A. Kluit gebezigd, gezien te hebben (g). De Opstellers der Bijdragen zeggen: ‘kemmen is alleen eigen aen het hair, en werdt overdrachtelijk van de golven en baren gebezigd, om dat die by de ouden wierden uitgebeeld door de lokken van Neptuin.’ Doch, voor eerst, denk ik, dat kemmen ten minsten ook eigen is aan de wol. Ten tweede: 't kan zijn, dat de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} overdragtige spreekwijs van Neptuins, of der stroom-goden en-godinnen, lokken ontleend zij: doch dit kan niet wel uitleggen, hoe een zang, of fluit, of hoe Christus, de zee en stroomen kemme; van welke spreekwijzen de Bijdragers voorbeelden bijbrengen. Liever oordeel ik, dat men, eenvoudig, kan zeggen, dat, gelijk het haair door kammen, of kemmen, effen en glad gemaakt wordt; men dus ook eigenäartig zegge, van baren, vloeden, stroomen, en golfjes, datze gekemd worden, wanneer zij glad en effen worden gemaakt; of wanneer zij zig niet met gebruisch, geschuim, en onstuimigheid verheffen; maar zulk eene, effenbaar en hobbelig golvende, beweging vertoonen, als men in eene stilvlietende rivieren, en in pas gekemd haair bespeurt. III. Netten. Dat dit werkwoord bij onze Dichteren voor reinigen, zuiveren, wasschen, schoon en net maken, gebruikt worde, is door het gebruik genoeg gewettigd (h), en niet te wraken. Doch {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} wat is het eigenlijk? - Dewijl het gelijkvloejend is, blijkt het klaar genoeg, dat het van een Naamwoord afgeleid zij. Kiliaan kent tweederlei netten. Het één is bij hem net maken; het ander, nat maken; doch, gelijk de e en a dikwerf in de afleidingen verwisseld worden (i); zoo denk ik, dat netten, oorspronglijk, alleen, zij, nat maken. Deze beteekenis steekt door in twee spreekwijzen, door Kiliaan aangeteekend. De eerste is, den baard netten, dat is, met warm water bevogtigen. De andere is eene zegswijze der drinkbroeders, die netten gebruiken, voor drank nemen, of, bij verkleining, de lippen nat maken. - Dewijl men nu nat makende, wasschende, en afspoelende, vele dingen zuivert, en reinigt; zo is hier van de beteekenis van zuiveren en reinigen, bijzonder door eenig vogt, zeer eigenaartig ontstaan (k). Dus is genet, of net, rein, zuiver, zinlijk. Doch dat net, een vischnet, ook hier van zou komen, om dat het, gelijk Kiliaan schrijft, dikmaal gewasschen en nat wordt, oordeel ik, te ver gezogt, en ik wil het liever van {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} het Latynsche Nassa (l) afleiden. Niet min verwerp ik de afleiding van net en netten, die van het Grieksche νίπτειν, of νίζειν, gehaald wordt (m). De woorden van Poot (n): ‘Ik zal, zoo moet root gout myn veder netten, ‘Op uwe kruin een kroon van starren zetten, blijven mij nog onverstaanbaar. De Heer Huydecoper (o) zeide er, zedig en zagtäartig, van: ‘Ik weet niet, of Poot dit woord wel gebruikt, als hij zegt, enz.’ IV. Oogelijn. Oogelijn is bij de dichters gebruikelijk, voor iets keurigs, uitgelezens, uitnemends, voortreflijks, dat schittert en blinkt, aller oogen tot zig trekt, en dierbaar is, of hoog geschat wordt, in de bezitting. Het is eene oude verkleining van oog, en beteekent dus, eigenlijk, hetzelfde als oogje. (Doch, zoo veel vermag het gebruik), {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} daar dit laag en laauw klinken zou, luidt het oude oogelijn deftig en grootsch. Oog heeft overeenkomst met het Grieksche ἀυγὴ, dat glans beteekent (p). Voorbeelden van het dichterlijk gebruik van oogelijn zijn in de Maandelijksche Bydragen opgegeven (q): daar men egter niet had behoord te schrijven: ‘dat oogelijn niet altijd in denzelfden zin gebezigd, - en door Sibr. Feitama (r) in dien van noordstar gebruikt wordt; ‘Zoo blijft uw Heldenschilderij Het oogelijn der Poëzij, De Noordstar om ons-voor te lichten.’ Beziet men de woorden wel, men merkt ras, I. dat oogelijn er niet in den zin van Noordstar gebruikt; maar 2. er van onderscheiden; en 3. niet anders dan in de, bij de Dichters, gewone, en van ons opgegevene, beteekenis gebezigd worde. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Aanmerking op Poot, en J.V.I. Onder de wetten der Dichtkunde is deze, eene der meest noodzakelijke; ‘dat de dichter het welvoeglijke in agt neme’ dat hij dus den persoonen, welke hij sprekende invoert, niets in den mond legge; of van hun, van welken hij spreekt, niets zegge, dat met derzelver omstandigheden en betrekkingen niet overëenkomt. Dus moet hij, niet min, dan een schilder en beeldhouwer, steeds de gelegenheid van tijd en plaats onder het oog hebben, in welke zijne persoonen zig voordoen. Tegen deze wet, dunkt mij, zondigde Poot (s), toen hij des eerstvaders Adams laatste woorden op deze wijs aanhief: ‘'t Veranderde tooneel der werelt ziet in 't ende Myn persoonaadje, mar van kommer en elende, Eens aftreên naar de ruft. Ik heb myn rol volspeelt.’ Ik beken geerne, dat de weereld, anders, zeer gepast bij een tooneel; de menschen, bij de spe- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} lers; hun dood, bij 't aftreden van het tooneel; en hun leven, bij de rol, die gespeeld wordt, kan vergeleken worden. Ik beken, dat de groote Vondel deze overbrengingen meesterlijk heeft rebruikt, in deze zijne Schouwburgdichten (t): ‘Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem tytverdryf, Het bootst de weerelt na: net kittelt ziel en lyf: Het prickeltze tot vreught, of slaet ons zoete wonden: Het toont, in klein begrijp, al 's menschen ydelheit; Daer Demokrijt om lacht, en Heraklijt om schreit.’ * * * ‘De weerelt is een speeltooneel. Elck speelt zijn rol, en krijght zijn deel. * * * ‘Het zy ghy speelt voor stom, of spreeckt, Let altijt in wat kleet ghy steeckt.’ Fraai schreef ook de Godvrugtige Hugo Binning (u): ‘Komen wij niet allen op het tooneel der weereld, als voor een uur, om onze rol te spelen, en dan gaan wij henen.’ Maar hij, wien dunkt, dat Adam dus kon spre- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, geeft te kennen, dat Adam ook kennis had van den Schouwburg en het tooneel, dat, immers, nog niemand ooit gedagt heeft. Dergelijke fout, denk ik, steekt er in, als men eene beste huisvrouw, volgens Salomons schildering (v) uitgebreid, eerst, volgens den Oosterschen trant, op deze wijze roemt: ‘Aurora slaapt nog, als zy ryst, Om voor de keuken zorg te dragen. Is 't nood, zy zend een stoet van kemels, of een wagen, Ter goedkoop uit om brood; en wyst Elk meisje werk en taak; Waar na zy met vermaak Te schranssen geeft aan honderd lompe slaven, enz.’ en, daarna, dezelve prijst, om dat zij zig met die tooisels niet oppronkt, welke zij, meer dan waarschijnelijk, nooit kende, en waar toe ze, derhalven, nimmer in verzoeking kon komen; aldus: {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel wars van allen laffen toy, Omgord zy 't lyf, om kracht te hebben: Hare eerbre boezem weet van gaas noch kante webben: enz.’ iets, dat zeer wel in onzen, maar niet in Salomons tijd, tot lof eener deugdzame en ingetogene mevrouwe, kan gezegd worden. VI. Aanmerking op Sannazaar, Vondel, en Poot. Hoe zeer de verzieringen, of verdichtsels, ook den geest van den Dichter te kennen geven, en een dichtstuk leven en sieraad bijzetten, ja 't zelve uitmaken; zo heeft egter een dichter op te letten, vooräl in een Lofdicht, 1. dat zijne vinding niet volstrekt ijdel, en onmogelijk zij. Heeft dit plaats, dan zal a. iemand, die net en wel denkt, zig veel meer gestoord vinden over 's Dichters onbeschaamdheid, die den lezer voor onzinnig genoeg houdt, om iets, dat of geen wezen heeft, of tegenstrijdig is, voor mogelijk en roemrugtig aan te nemen; dan vermaakt door de geestige vinding en uitdrukking, b. Mengt de dichter het onmogelijke in zijnen lof, en meent hij dus iemand te prijzen; dan volgt, dat, daar het onmogelijke nooit gebeurt, dus ook de {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} lof zelf geheel en all verdwijnt: en dat er, derhalven, in plaats van lof, of niets gezegd, of, eerder, de persoon, dien men prijzen wou, gegelaakt worde. - Tegen deze wet zondigde Sannazaar, in dat vermaarde Bijschrift tot lof van Venetië (w), dat den agtbaren Raad dier zeestad, veel (x); maar kundigen beoordeelaren, weinig of niets weerdig scheen (y). Velen hebben het fraai gevonden, en, meer of min gelukkig, van verre nagevolgd (z). En, waarlijk, hij is een Fenix onder de dichteren van later tijd (a). Doch het is zeker, α. dat het, in eene Christene eeuw, weinig of geene eere voor eene Christene stad kan zijn, dat een dichter van haar zegt, dat zij door eene heidensche {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} godheid geprezen zij. Immers, heeft men tot roem eener stad niets anders te zeggen, dan Neptunus zelf prees haar, of zou haar pryzen; het is klaar genoeg, dat all wie niet in Neptunus gelooft, hier in ook geenen lof zal vinden. β. Gelooft men al in heidensche goden, dan wil het nog weinig zeggen, dat één God, die niet voor onpartijdig kan gehouden worden, haar boven Rome, na dat het vervallen is, verheft: daar een ander dichter ligtelijk een grooten drom andere goden zou vinden, die London, Parijs, of Amsterdam, boven Venetië zouden stellen. γ. Maar wat heeft het toch voor lof in zig, dat Neptunus gezegd heeft, ‘Gij, Jupijn, zult moeten bekennen, dat Rome, door menschen; Venetië, door goden, gebouwd is?’ Het is alles zoo verward, tegenstrijdig, en vol van klatergoud, dat het heele vers mij geen duit weerdig is. Hoe Vondel zig vergreep (b), toen hij de maan voorstelde, als bezwijmende, ‘ - besprenckelt van het nat, Van brein en bloet bespat, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verdooft van al 't gejammer en gekarm, enz.’ hebbenwe reeds, te voren (c), met een woord, gezegd, en is nu ligt te ontdekken. Maar wij moeten nog iets zeggen aangaande een' anderen regel, welke, omtrend de verzieringen, moet in agt genomen worden. Namelijk, 2. als men eene verziering uit de ouden overneemt, moet men wel gadeslaan, dat men er niets van zig zelven bijdoe, 't geen tegen den aart van het verdichtsel strijdt. Wij weten thans zeker genoeg, dat er geen eigenlijk gezegde vogel Fenix, gelijk hij door de ouden verdicht werd, in wezen is, of ooit was. 't Is egter zeer geoorloofd, en gemeen, eenen eeneling in zijne soort, eenen Fenix te noemen. Elk zal dit verstaan, en er iets weergadeloos door begrijpen. Te regt mogt dan Poot (d) zingen: ‘Dat Quikklenberg, door lant en steden, Zyn' lof zie bloeien menigh jaer. Men voer' met tempelplechtigheden Dien Fenix op 't muzykaltaer.’ {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Te regt mogt Hij eene Kunstkroon vlegten voor denedelen heere Adriaen van der Werf, Ridder, enz. Fenix der Schilders (e). Maar hij overtreedt beide de opgegevene regelen te gelijk, in dit Lofdicht op de edele schrijfkunst van meester N. Treker (f): ‘Treker trekt een schoone letter Schilderkundig op 't papier. Niemants veêren schrijven nette, Of met levendiger zwier: Dat moet zelf de Nijt bekennen. Kroont den Helt met fenixpennen.’ Ik zal geene aanmerkingen maken op de letterspeling, in den eersten regel, Treker trekt -, die hier niet ongepast, doch geene wezendlijke schoonheid is (g): ook niet op den lammen vierden regel - Of met levendiger zwier: noch onderzoeken, of de kunstige Treker te regt een held genoemd worde: - maar alleen zeggen, dat hij, volgens dit Lofdicht, zekerlijk, onge- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} kroond sterven zou. Want, voor eerst, het is zeker, dat er geen Fenix is, en er dus ook geene Fenixveeren in de weereld zijn. Ten tweede, gelooft men al, dat het oude verziersel hier wel kan in het oog gehouden worden; dan zal men nog geene Fenixvederen kunnen bekomen. Immers, het geen de Heer Bern. de Bosch zeer wel opmerkt aangaande t Fenixdons, is even, ja meer (h), zeker ten opzigte der Fenixpennen. Wij zullen zijn gezegde opgeven: ‘Men vertelt ons, schrijft Hij (i), dat de Fenix een {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Arabische vogel is, zonder gade of geslachtgenoot, en dat hij, oud geworden zijnde, zich een nest maakt, het welk, door de straalen van de zonne ontstoken, met den daarop zittenden Fenix verbrand, en dat uit die assche weder een andere Fenix geboren word, wien het op gelijke wijze gaat. Indien wij dit aannemen, gelijk wij doen, zo dra wij van een' Fenix gewaagen, zo is het niet wel mogelijk dat men immer het dons van den Fenix kan magtig worden, en dus mag een Dichter, dien het anderszins vrij staat, zich van aangenomen gevoelens en bekende volksdwaalingen te bedienen, daarvan geen gebruik maaken.’ - Hoe men het sterven van een' uitmuntenden vader, die een' uitmuntenden zoon nalaat; fraai, bij 't verrijzen van den Fenix uit zijn asch kan vergelijken, is elders te zien (k). 1761. 1774. M.T. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van welsprekendheid. Bespiegeling over den vrede. Dat de vrede een der uitnemendstel voorregten van een volk zij, en op deszelfs eerste opkomst, verdere bevestiging, en heugelijke welvaart eenen gewenschten invloed hebbe, moet elk toestaan. De overweging der voordeelen, die dezelve aanbrengt, stelt dit buiten verschil, en verpligt ons, die er het genot van hebben, tot eerbiedige dankzegging aan God, den gever van dit onwaardeerbaar geschenk. - Des lust het ons, een weinig op dit onderwerp te peinzen, en aandagtig na te gaan, wat de vrede heeft en geeft, om een volk, dat zig teffens in het licht der Goddelijke openbaringe verblijden mag, gelukkig te maken. Daar de vrede zijn verblijfplaats heeft, brengt hij de veiligheid aan. 's Lands inwooners bezitten daar, ongestoord, de vaderlijke erven. Geen afgunstig nabuur, geen gevreesd vijand, doet hen in kommer leven. De landman legt zig, in 't open veld, en onder zijn rieten dak, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo gerust te slapen, als de burger in bemuurde steden en vestingen. Nu vertoont zij de vrijheid in alle hare aanminnigheden, en deelt den landzaten hare uitnemendste voordeelen meê: voordeelen, die in den oorlog, voor het vaderland en ter bescherming van deszelfs regten ondernomen, wel hoog geschat, vurig begeerd, en met ijver nagejaagd, maar niet genoten worden, ten zij de vrede den krijg doe eindigen, en aan elk gelegenheid verschaffe, om bij ondervinding te weten, wat het zegge, vrij te zijn van dwinglandij, en niet te vreezen voor de verderflijke poogingen van eenen onregtveerdigen geweldenaar. - Onder het opzigt van den vrede, wordt het land met noesten arbeid alöm bebouwd, en vertoont zig, van tijd tot tijd, in schooner gedaante. Woeste streken, die voorheen veronagtzaamd waren, worden nu, door de onvermoeide vlijt des landmans, veranderd in vrugtbare velden, die, door eene aangename verscheidenheid van voordbrengselen, teffens sieraad en voordeel opleveren: terwijl de veeman, met lust en vermaak, zijne zorg laat gaan over de kudden, en nu gelegenheid heeft, om het nuttig vee rijkelijk van noodig voedsel te voorzien, en zijne bezitting, van jaar tot jaar, merkelijk te vergrooten. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is de vrede, die all dezen arbeid en voorzorg beloont met gewenschte vrugten. Geen geweld van vreemden verteert nu de inkomsten; 't zijn de eigen landsgenooten, 't zijn de stedelingen, welken de voordbrengselen van vee en veld, voor eenen matigen prijs, worden toegediend: terwijl de land- en veeman, door hunne verkregene overwinst verblijd, met genoegen wederkeeren tot den lastigen arbeid. Nu bloeit de koophandel, en breidt zig hoe langer hoe verder uit. Het vermogen groeit steeds aan, en, met het vermogen, de noodwendigheden van kostbaarder en kostbaarder levenswijze, die de verwisseling van geld en goederen te levendiger en te overvloediger maakt. Daar vrede heerscht, ziet men, na verloop van tijd, gehugten in dorpen, en dorpen in steden veranderd. De welvaart begint zig te vertoonen in huizen en gestigten; alles krijgt eene andere gedaante, het vervallene wordt hersteld, en, daar zig voorheen niets dan behoeftigheid vertoonde, zijn nu de kenmerken van rijken overvloed te zien. 't Gevolg van dit alles kan niet anders, dan eene algemeene werkzaamheid zijn. Alle de leden van deze maatschappij raken in beweging; niemand, die bekwaamheid of geschiktheid heeft {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} om iets te doen, behoeft ledig te zitten: allerwegen is gelegenheid, zelfs voor de geringsten, om, tot bevordering van het algemeene welzijn, en ter ondersteuning van eigen nooddruft, ten minsten iets te verrigten. Nu bloejen de nutte konsten, die hare geboorte aan de noodwendigheden van het leven, en hare vermeerdering en volmaking aan het uitge. strekter vermogen verschuldigd zijn. De uitvindingen van vernuft en neerstig onderzoek worden nu op regten prijs gesteld, en krijgen eene aanzienlijke plaats onder de middelen, die de beschaafder levenswijze veraangenamen en gemakkelijk maken. Nu krijgt de jeugd en jongelingschap gelegenheid om opgeleid te worden tot zulk eene kennis en beoefening, welke hen te eenigen tijd nuttige leden van den burgerstaat maken kunnen. De edele wetenschappen worden nu in hare weerdij gekend, en doen het licht van blijden voorspoed met meerder glans en luister schijnen; terwijl de regtschapen wijsheid de voordeelen van den vrede wel leert gebruiken en bewaren. Van hier eene meer algemeene beschaafdheid, die der menschelijke natuur tot eer verstrekt, en de onderlinge verkeering voordeelig maakt. Van hier eene gewenschte regeering volgens wijze {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} wetten, die niet op eigen willekeur, maar op gronden van billijkheid, gevestigd, het algemeen nut ten doeleinde hebben. Van hier de oefening van regt tusschen den man en zijnen naasten, en de inteugeling van alles, wat den vrede en de onderlinge rust verstooren kan. Zoo wordt de eendragt tussen overheden en onderdanen bevestigd en beveiligd; en de burgers, daar ze, elk in het zijne, medewerken tot het algemeene welzijn, worden, wegens het zelfde belang, door den band van vriendschap aan den anderen verbonden. Nu heeft barmhartigheid de handen ruim, om hare zorg en weldadigheid omtrend ellendigen uittebreiden. De ouden van dagen, die door gebrek zouden vergaan, worden gevoed en verkwikt: de armen worden in hun leed getroost, door milde aalmoessen: de ouderlooze weezen vinden hunne vaders en moeders weêr in anderen, die de zorg voor hunne opvoedinge, en de behartiging van hun welzijn, uit liefde op zig nemen. En hoe is het nu met den Godsdienst, den waren Godsdienst, gesteld, onder een volk, dat deze voordeelen van den vrede geniet, en er een verstandig gebruik van maakt? Nu wordt de kennis der waarheid onverhinderd voordgeplant. De tedere jeugd wordt vrijelijk onder- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen in de eerste grondbeginselen, naar den eisch van hare bekrompene vatbaarheid. Der jongelingschap is eene overschoone gelegenheid geboren, om grooter schatten van geheiligde wetenschap op te doen. De ouderen van dagen kunnen, in stille rust, hunnen ledigen tijd toewijen aan de nasporing en betragting van de beste wijsheid, die hen, onder 's Hemels zegen, leert sterven, terwijl ze nog leven; om gelukkig te leven, wanneer zij zullen gestorven zijn. Nu wordt God in vrijheid gediend, met gebeden en psalmgezang, en zij, die lust hebben tot de vrees van zijnen naam, kunnen zig, zonder schroom, bijeenvoegen, ter onderlinge aansporing op den weg der godzaligheid, die, door 't genot van uitwendigen vrede veraangenaamd, hen ten lesten overbrengt in 't Hemelsch Jeruzalem, dat gezigte des vredes, en tot de bezitting van alle die zaligheden, van welke de uitnemendste zegeningen in de wooningen der sterflijkheid slegts eene flaauwe schets opleveren. Nu behoeft men zig in zijne Godsdienst - oefeningen niet te bepalen binnen de muren zijner wooninge, en in het gezelschap van een gering aantal zijner vrienden: de tempelen staan nu open, vooräl op dien dag, welken de Heer tot zijnen dienst heeft afgezonderd; en de gansche gemeen- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} te maakt zig op, zonder eenige bekommering voor geweld of stoornis, om in deze heilige zamelplaatsen plegtig bijeen te komen. Daar mag ze hare Leeraren vinden, die, onbeschroomd, de verhevenste waarheden, van God zelven aan stervelingen bekend gemaakt, den toehoorderen ontvouwen, en zijne onuitsprekelijke genade aan zondaren voordragen, ter bevordering van hunnen eeuwigen vrede. Daar mag de gansche schaar der opregten haar bescheiden deel ontvangen; daar onderrigt, bestuurd, vertroost worden; en tevens, in onderlinge zamenstemming, het hart eerbiedig verheffen tot den Vader der lichten, om, onder oodmoedige smeekingen, dat alle deze gunstbewijzen bestendig mogen zijn, al dankende zijnen naam te prijzen, en met hart en mond te zeggen en te zingen, ‘Geloofd zij de Heer, die ons licht heeft gegeven! Hij maakt de grendelen onzer poorten sterk; onze kinderen zegent Hij in het midden van ons. Hij stelt onze landpalen in vrede, en verzadigt ons met het vette der tarwe. Hij maakt aan ons, gelijk aan Jacob, zijne woorden bekend; zijne inzettingen en regten, gelijk aan Israël! Geloofd zij de Heere! want Hij is goed, want zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid!’ 1761. G.B. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Rampen des oorlogs. Zoo heilrijk de vrede is voor 't menschdom, zoo verschrikkelijk is de oorlog. Worden ze beiden wel geschetst, geene tafereelen kunnen zoo zeer van den anderen verschillen. Een licht van voorspoed, van blijdschap, en genoegen, ziet men in het eerste overäl verspreid: het ander vertoont een akelige donkerheid van ellende en verwoesting. Beiden verdienen de opmerking van elk, die belang stelt in het algemeene welzijn: welke zegeningen wij verbeurd, welke rampen wij verdiend hebben, dit regt te overwegen, is hoog noodzakelijk, zullen wij Hem, die over alles heerschappij voert, met gebed en dankzegging eerbiedigen. Heb ik voorheen van den vrede, en deszelfs voordeelen, iets gezegd; nu lust het mij, van den oorlog te spreken. In mijne bespiegeling stel ik mij een volk voor, dat zig in de voordeelen van den vrede en zuiveren Godsdienst, een' geruimen tijd, verblijden mogt; maar een volk tevens, dat die zegeningen misbruikt, Gods goedheid getergd, en dien Richter der gan- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} sche aarde genoodzaakt heeft, door de magt van eenen geweldenaar, wrake te oefenen. Mij dunkt, deze vijand, door enkelen moedwil en heerschzugt aangedreven, wil zig meester maken van het gezag en vermogen zijner naburen. Onkundig van Gods hoog bestuur in dezen, die hem nu ter roede zijnes toorns gebruiken zal, gordt hij zig ten oorlog aan, om de glorie van zijne kroon. Nu moet zijn zweerd vleesch eten en bloed drinken! de nederlaag van duizend duizenden moet zijnen naam, bij de late nakomelingschap, roemrugtig maken. Zie daar de baarmoeder der akelige donkerheid, die zig over dat volk verspreiden zal. Zie daar de beneveling van 't menschelijk verstand, onder welks begunstiging de verfoeilijkste ondeugden zamenspannen, om de menschelijkheid te verkragten, en, van redelijke schepsels, redenlooze dieren, wilde tijgers, verscheurende wolven, te maken. Men wapent zig dan ten strijde. De werktuigen van geweld worden aangevoerd, en alles in gereedheid gebragt. De heirlegers trekken op, en vallen in het land, welks verderf nu vastelijk besloten is. En hoe is het hier thans gesteld? De schrik, de vrees, de verbaasdheid, bezet aller harten. Elk ziet de verwoesting van {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn huis, den ondergang van den Staat, voor oogen. Doods-naarheid is op de aangezigten verspreid: de eersten, de aanzienlijken, zijn ontzet, de raadsmannen zijn radeloos; 't ontbreekt aan moed en magt, om geweld met geweld aftekeeren. Niets blijft er overig, dan hulp bij God te zoeken. Men begeeft zig, bij troepen, met beklemde harten, naar de openbare godsdienstplaatsen. Men weent, men smeekt. Maar God houdt zig als doof voor de klagten van een volk, dat zijne langmoedigheid heeft getergd, en als nog, hoe zeer het zig uitwendig voor Hem verootmoedigt, niet gezind is, zig in opregtheid tot Hem te bekeeren. Evenwel, men zal nog zoo veel doen, als mogelijk is, om het gevreesde onheil voortekomen, of op de beste wijze te ontwijken. Men wapent zig dan ook ten strijde; - men neemt raad met den anderen; - men is bedagt op alles, wat maar eenigszins dienen kan, om de uitvoering van des vijands voornemen moeilijk te maken. Anderen nemen de vlugt, en zoeken veiliger plaats voor hun verblijf: in droefheid, in ontsteltenis, neemt men afscheid van zijne vrienden, men verlaat zijn huis en vaderlijke erve; men begeeft zig naar elders, onzeker, waar men veiligheid zal vinden. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertussen, de vijand nadert vast, en begint door te dringen tot de binnenste deelen des lands. - Nu is allerwege schrik en vrees: 't gevaar dreigt van rondöm. Vrugtbare velden, aangename wandeldreven, bekoorlijke lusthoven worden tot een woestijn gemaakt, en door de peerdshoeven vertrappeld. - De moedwillige krijgsknegt maakt zig meester van des landmans arbeid, en slaat de zeissen in het half rijpe koorn, of boet zijnen lust met alles te vernielen. - Nu staat de koophandel stil, en 't wordt de groote bezigheid, op des vijands onmededoogende afpersingen, van de overgewonnen schatten, met smerte, afstand te doen. Vreemden verteeren nu het vermogen van 's lands inwooneren, die zig gedwongen zien, het overschot van vele jaren, met noesten arbeid bijeengebragt, met zorg en kommer dus lang gespaard, ter redding van het dierbaar leven, aan de onbarmhartigheid op te offeren. Doch dit is nog het minst; de vijand hongert niet alleen naar schatten, maar dorst ook naar menschenbloed. Allerdroevigst schouwspel! Het vrugtbaar veld wordt veranderd in een moordtooneel, en de akkers, daar de landman voorheen met zoo veel genoegen zijne schooven bondt, worden nu bezaaid met lijken, de ijsselijke teeke- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} nen van onmenschelijke woede. Doch mogelijk doet zig eenige hope op! misschien behaalt het leger van den landzaat eene kleine overwinning op den vijand! 't Zij zoo! Maar welk een treurstof! daar het geringe voordeel, met onschatbaar burgerbloed gekogt, de voornaamste geslagten, wegens het verlies van hunne nabestaanden en bloedverwanten, in diepen rouw dompelt, en all de vrugt van deze onderneming geene andere is, dan dat de vijand, in heviger woede ontstoken, zijne poogingen verdubbelt, om alles neder te vellen door het geweld van zijne krijgsmagt. Ook bereikt hij zijnen toeleg: de verminderde tegenstand, door het geleden verlies, maakt zijne overwinning zekerder: en zij, die ter liefde van hunne vrijheid en voorregten, de wapenen hadden opgevat, vallen door het zweerd, terwijl hun bloed den vaderlijken grond doorweekt. Nu breekt het oorlogsvuur onverhinderd door, om gehugten en dorpen niet alleen, maar ook de vaste steden te verteeren en te verwoesten. De vijand berent de vestingen, en spaart geene moeite, om die voor zijne overmagt te doen bukken. Dit mag voor eenen tijd vrugteloos {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn; maar helaas! de vertraging van zijne voortgangen vermeerdert slegts de ellenden. - Wie kan zig een evenredig denkbeeld vormen van dien angst, die benaauwdheid, die vertwijfeling, welke het hart der burgeren bezetten in eene belegerde stad? Hoe dienen niet de aanvangelijke verwoestingen, door het geweld der vijanden, op een' verren afstand, veroorzaakt, om een akelig denkbeeld van hunne toomelooze woede levendig te houden. Het donderend geschut kondigt nu van deze, dan van geene zijde, der stad niet anders aan, dan verderf en dood. Van dag tot dag ziet men, door de kragt van aansnorrende kogels, de treffelijkste gebouwen, deerlijk, geschonden; en, door van één berstende bommen, de huizen der burgeren, hier en daar, van dak en vensters beroofd. De puinhoopen van gevelde muren vervullen de straten, en, waar men zig wendt, overäl is het gevaar voor handen. Nu verbergt zig de vreesägtige moeder, met hare kinderen, in het laagste gedeelte van hare wooning, en verwagt elk oogenblik, met onuitsprekelijken angst, dat het huis van boven eerlang instorten, en haar verblijf, dat zij thans tot berging van het veege leven heeft verkoren, in een graf veranderen zal: terwijl de tederlievende vader, daar {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in dezen bangen nood nog voor de behoeften van zijn gezin tragt te zorgen, zig niet naar buiten begeeft, dan met zielgrievende bekommering, dat hij zijne dierbare echtgenoote, en lieve kinderen, mogelijk, nimmer weer zal zien. Elk oogenblik bijna schijnt nu voor trouwe vrienden, die elkanderen nog bijstand willen bieden, een droevig tijdstip van scheiden, van eeuwig scheiden; terwijl schrik op schrik geene vrijheid laat, om zig onderling anders, dan met benaauwde zugten, het laatste vaarwel te zeggen. Maar, mogelijk, heeft men in de beangstigde stad nog ergens eene plaats gevonden, die voor de uitwerkselen van het verwoestend oorlogstuig niet schijnt blootgesteld te zijn: doch de veiligheid, voor eenen tijd hier te vinden, geeft slegts gelegenheid, om het nakend onheil meer bedaardelijk vooruit te zien, en den dag, op welken de vijand zijnen wensch zal bekomen, zig voor te stellen als een' algemeenen sterfdag, op welken de gansche burgerij, gelijkerhand, den geest zal geven. - Doch deze noodschikkelijke tijd wordt nog uitgesteld, om de ellenden te vergrooten, en, wegens gebrek van toevoer, de bedremmelde stedelingen, in het midden van alle hunne rampen, te doen bezwijken door razenden hongersnood, die de verag- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} telijkste spijzen op hooger prijs doet stellen, dan waar voor men wel eer de kostelijkste lekkernijen bekwam, tot dat alles, alles verteerd is. O allerdeernisweerdigste omstandigheid, daar de zuigeling aan 's moeders borsten versmagt, en velen door gebrek en ellende vergaan; terwijl de overigen slegts gespaard blijven, om getuigen te zijn van nog meerder plagen! Ten laatsten breekt het geweld door de poorten heen, en overvalt den magteloozen burger. Nu worden de straten met getier en krijgsgeschrei, de huizen met onbeschrijflijken angst, vervuld. Elk ziet de onbarmhartigste mishandeling, of wel een' gewissen dood, voor oogen. - En wie is in staat, de woede van een overwinnend en ongebonden heirleger, in zulk eene omstandigheid, te beschrijven? Daar noch staat, noch ouderdom, noch kunne, noch de tederheid der jeugd, iets vermogen, om aan wreeden en onbeschaamden moedwil palen te stellen. Ik weerhoude mij, van bijzonderheden te melden, die de hairen, van verschrikking, moeten doen te berge rijzen. Laat ons slegts erkennen, dat de akelige beschrijving, die wij van dergelijk een oordeel bij den Profeet Jesaias (a) {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden opgegeven, op zulk eenen toestand van zaken toepasselijk is: Als hij de aarde zal aanschouwen, ziet, daar zal benaauwdheid en duisternis zijn; men zal verduisterd zijn door angst, en voordgedreven door donkerheid. - All het licht van voorspoed en blijdschap is nu uitgeblust in eene zwarte duisternis van onbeschrijflijke rampen, van onöverkomelijke droefheid. Nu is een aanmerklijk deel van 's lands inwooners reeds versmolten! nu treurt de man om het verlies van zijne wederhelft! de vrouw beschreit den dood van hem, die haar beschermer moest zijn tegen overlast en geweld! de ouders zien zig van hun dierbaar kroost beroofd! de arme weezen zijn van hulp ontzet, en moeten zig aan de genade van een' onmeêdoogenden vijand overlaten! - De overgeblevenen van het zweerd en van den honger, worden nu getuigen van den algemeenen ondergang, waardoor de magt en hoogheid op eenmaal wegzinkt in eenen afgrond van verschrikkelijke rampen: terwijl ze, onder duizend mishandelingen, den vijand moeten ten dienst staan in het aanwijzen van verborgene schatten, en het openbaren van alles, wat door den noesten arbeid was bijeen verzameld. De gulle vriendschap tussen de overgebleve- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} nen dient nu alleen, om, bij elke gelegenheid, de onderlinge smert, en algemeene droefheid, op te wekken, en te verlevendigen. - De armoede is nu het gemeene lot, en doet den aanzienlijken, zoo wel als den geringen, aan alles gebrek lijden. - Pragtige gebouwen, heerlijke gestigten, ziet men verlaten, verwoest, of wel, door den moedwil van het krijgsvolk, in de assche gelegd. - De wetenschappen hebben uitgediend, en de beschaafdheid wordt met eene, bijna algemeene, verbastering van zeden afgewisseld. Nu hebben vreemden de raadzalen en rigterstoelen ingenomen: de wetten en voorregten van het land worden met voeten vertreden; en zij, die voorheen het roer van regeering in handen hadden, moeten nu den hals buigen onder het juk van toomelooze dwinglandij. Nu treurt de godsdienst, des vroomen eenige troost! de tempelen zijn door het vuur verteerd, of veränderd in hooischuren en beestestallen, of toegewijd aan snooden afgodsdienst. De leeraars zijn om het leven gebragt, of gevlugt, of buiten staat gesteld, om aan de overgeblevenen van de hun aanbetrouwde kudde eenigen troost toe te brengen. - God te dienen naar den inhoud van zijn woord, is nu een strafbare mis- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} daad geworden! Niets blijft hier voor de ware leden der kerke overig, dan, in diepe stilte, hunne klagten uit te storten voor den alwetenden God, en te zeggen, Heere! gij zijt regtveerdig, en elk een uwer oordeelen is regt (b)! - Wij ons volk, alle de inwooners des lands, wij hebben overtreden, en zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard: Gij hebt ons met toorn bedekt en vervolgd; Gij hebt ons gedood, en niet verschoond. Gij hebt u met een wolke bedekt, zoo dat er geen gebed door kwam: Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld in het midden der volken. - De vreeze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking (c). Maar, Heer zult Gij ons ganschelijk verwerpen, zult Gij zoo zeer tegen ons verbolgen zijn? Bekeer ons tot U, zoo zullen wij hekeerd zijn, vernieuw onze dagen, als van ouds (d)! 1770. G.B. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenking over den voorspoed der godloozen in dit leven. Vele hinderpalen zijn er voor een' zondaar, welke hem te rug houden van het verkiezen van den weg des levens: maar onder die allen is geen van de minsten de vergenoegde staat van een' weereldling op deze aarde. - Deze kent veeltijds geen verdriet; zijne oogen weten van geene tranen; zijn hart is zelden beklemd; hij verbant de zorgen; de blijdschap is zijne trouwe gezellin; zij lacht hem aan, en het schijnt, of zij hem eeuwig zal bijblijven. - Dit verbeeldt zig ook dikwijls deze dwaas, en dit doet hem in vreugde leven. - Weinige oogenblikken zijn er, waar in hij denkt, ‘ik zal eens sterven!’ en, wanneer hij zoo denkt, verwisselt hij, in dat zelfde tijdstip, dit akelig vooruitgezigt met de verbeelding van het streelende der wellust. Nu bedenkt hij zijne vorige {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaken; dan ziet hij eene reeks van jaren met blijdschap voorüit, waarïn hij zig zal baden in alle aardsche zaligheden; en, dat hij hier in bedrogen zou worden door een' onverwagten dood, is bij hem eene mijmering, een dwaas gedagt. Zijn leven is intussen een schakel van boosheden. Nimmer denkt hij aan zijn' pligt, dien God van hein afvordert. - Somtijds twijfelt hij, of er wel waarlijk zulk een Opperwezen zij; of alles niet door een blind geval bestuurd worde? En, wanneer hij eene flaauwe straal van overtuiging aangaande het bestaan der Godheid in zijne verdonkerde ziel gewaar wordt, dan evenwel durft hij nog zeggen: ‘God weet van mijne daden niet: of zou Hij door de donkerheid zien? en, al kende Hij mij, Hij zou mij egter niet straffen: tot hier toe heb ik zijne geboden verägt; mijnen wil opgevolgd; en tot hier toe ben ik gelukkig geweest. Moet ik sterven, ik zal hieröm mijne vermaken niet laten varen. Sterf ik, dan neemt mijn bestaan een einde. Na den dood houden vreugde en droefheid op; dan ben ik niet meer.’ Of, erkent hij: ‘Ja, daar is een God, die alle mijne daden kent; aan wien ik ten geenen grooten dage rekenschap zal moeten geven, hoe ik mijnen tijd hebbe doorgebragt. Ik zal eens {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} sterven, om onsterflijk te worden; dit leven zal ik afleggen, om eeuwig gelukkig, of eeuwig rampzalig te zijn:’ zo zal hij, met zulke bedenkingen, egter wel toezien, dat hij zijne zondige begeerlijkheden niet eer vaarwel zegge, voor dat zij hem verlaten: dan, namelijk, wanneer een stramme ouderdom hem onbekwaam verklaart, om zijne vorige wellustigheden langer na te jagen, dan zal hij van dezelven afstand doen, en zijn sterfbed zal hem wel gelegenheid geven, om, door een flaauw gebed, den oppersten Regter tot barmhartigheid te bewegen, en hem genade te bewijzen. Dit verbeeldt zig deze arme sterveling; en hieröm stelt hij alle zorgen voor de eeuwigheid tot zijne laatste oogenblikken uit. Hij agt het dwaasheid te zijn, zig te bekommeren, terwijl hij in 't bezit is van de aardsche genoegens: en zoo geeft hij den vollen teugel aan de snoode begeerlijkheden van zijn hart. Velen onder zulke dwazen genieten ook deze begeerlijkheden; den wellust hunner oogen; den voorspoed van de weereld. - De een is rijk, en leeft alle dagen vrolijk en pragtig; daar een arme Lazarus onder zijn dak niet mag komen, om de kruimen van zijne tafel te eten. - Een ander geniet, met booze Ezaus, de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} vettigheden des aardrijks, daar een vroome Jakob naauwlijks een vast verblijf op deze ruime weereld kan verwerven; en, wordt hem ergens eene woonplaats vergund, het is niet om den vrede en de vrolijkheid te vinden: maar hier ontmoet hem de huistwist; daar het verdriet over zijne kinderen; tot dat hij eindelijk, na zulk een lijden, ten grave daalt. - Een Job moge vroom en opregt zijn, God vreezen, en van het kwade wijken; hij moet egter de grootste tegenspoeden ondervinden; hij wordt van den satan geplaagd; hij vervloekt zijn' geboortedag: daar intussen de kinderen dezer weereld, die naar God niet vragen, die zig verblijden, wanneer zij anderen in boosheid overtreffen, veeltijds in vrede leven. Sta hier een weinig stil, mijne ziel! overweeg , met aandagt, deze onderscheidene bedeeling der Voorzienigheid, en leer de gunstelingen van 't geluk op de regte weerde schatten. Een weereldling moge vrij op deze wijs redeneeren: ‘Waar toe word ik aangespoord, om eene andere levenswijze te verkiezen? Moet ik dan mijne onschuldige vermaken vaar wel zeggen, om mij te voegen bij zulke menschen, die wel den naam van Godvrugtigen {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen, maar welker leven bestaat in droefgeestigheid? - De meesten van hun zijn armen, verägten, onëdelen: en, zijn er onder de aanzienlijken dezer aarde, die tot hun overkomen, dezen, daar zij te voren, om hun geslagt, rijkdom, en eer, de hoogägting van elk naar zig trokken, dezen deelen wel ras in in hun ongeluk, daar zij bij de meeste menschen voor dwazen doorgaan, en van hunne vorige vrienden, ja zelfs aanzienlijke bloedverwanten, veragt worden. Zal ik mij zelven dan ongelukkig maken, daar ik met mijne vrienden de genoegens van dit leven zonder eenig nadeel kan genieten?’ Maar, hoe dwaas is deze redeneering! Arme sterveling! Gij kent den staat der vroomen niet! Gij denkt alleen op het leven, en vergeet de eeuwigheid! Maar niet minder verkeerd zou een Christen handelen, wanneer hij, uit vergelijking van zijnen tegenspoed met den staat van een onbekommerd zondaar, dit besluit zou maken, dat het te vergeefs was, God te dienen. Neen! een godlooze heeft geen' vrede: zijn voorspoed moge den naam van voorspoed dragen, maar het is een schijngeluk, dat hem alleröngelukkigst maakt. Immers, hij, die den naam van Gelukkig zal dragen, moet bezitter zijn van eene standvasti- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ge vergenoeging. - Maar hoedanig is het geluk van de kinderen dezer weereld? Vervult dan de rijkdom hunne begeerten? Maar dit is onmogelijk! Het voornaamste, dat hij zijnen lievelingen schenkt, is de zorg. - En, al bezitten zij de aardsche schoonheden met genoegen, hoe ras wordt dit genoegen weggenomen door jaren, of gewoonheid! Of, zullen zij gelukkig heten, om hun' roem en hoogägting in de weereld? Doch, hoe dikwils zag men koningen tot slaven gemaakt? en, zoo ergens de vrees en het gevaar haren zetel hebben, het is naast den vorst op zijnen troon. Ja, laat een zondaar alle aardsche genoegens verkregen hebben, die hij immer begeerde, hij zal dan nog moeten zeggen: ‘zij brengen mij geen' vrede aan.’ En geen wonder! hij mist de gunst van den Opperzegenaar; en dit is de reden, dat hij nimmer te vrede zij, en gedurig iets anders begeere, om dat hij geen bestendig goed geniet. - Ja, laat zelfs zijn leeftijd een schakelvan onäfgebrokene genoegens zijn, dan nog is hij ongelukkig. Immers, zou men niet met reden zulken mensch beklagen, die één uur in vreugde, maar honderd jaren in droefheid had doorgebragt? Maar, hoe beklaaglijk is dan de staat van een' zondaar? Duizend duizend eeu- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} wen van rampzaligheid wagten op hem, daar hij eenige weinige oogenblikken overbragt in genoegen. Een genoegen egter, welks nasmaak voor hem allerbitterst is. Hij moet de wrange vrugten van zijn' verzuimden tijd ondervinden in de eeuwigheid. - En God, die regtveerdig is, bezoekt ook niet zelden in dit leven de booze handelingen der menschen met zijne oordeelen. - Wierden veeltijds anderen door hun onderdrukt, op dat zij des te eerder tot het toppunt van geluk zouden verheven worden; het is de alles-besturende Voorzienigheid, die hen, langs dezen weg ten top gestegen, dikwijls neerstort in den afgrond van het verderf. Zoo werd eens een twijfelende heiden, ik meen Claudiaan, door de straf van den snooden Rufijn tot erkentenis eener Voorzienigheid gebragt, zoo, dat hij zeggen moest: ‘Nu klaag ik niet meer over den voorspoed der onregtveerdigen; nu zie ik, dat zij in de hoogte verheven worden, opdat hun val des te zwaarder zij.’ - En, al worden zij niet gestraft hier in den tijd, er staat eene eeuwigheid op handen, waar in korte vermaken zullen verwisseld worden met eindelooze droefheid. Dan zullen zij te laat zien, hoe de wellust hen in 't verderf gebragt heeft. Wroe- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ging in 't geweten, ondraaglijke pijnen, eeuwige smerten zullen dan de gevolgen zijn van hunne kortstondige genoegens. Ja, 't is zelfs zo gelegen met de liefste vrolijkheden van een mensch, die den breeden weg bewandelt, dat een Christen, met all zijne tegerspoeden, gelukkiger, onëindig gelukkiger is, dan hij. - Laat deze zig in gevangenis, in ballingschap, of in den marteldood bevinden; hij geniet in dit alles grooter, onëindig grooter voorregten, dan de magtigste vorst, wiens deel alleen in dit leven is. De weereld kan hem geene bestendige vreugde geven: zij kan hem niet troosten, wanneer hij sterft; maar een Christen kan, in de akeligste gevangenissen, van vreugde zingen over zijn geluk, dat hij om Jesus naam mag lijden en sterven. - Moet hij als balling omzwerven? Geen nood! Hij weet, God is zijn vader, die op zijn zwerven let, die hem leidt op all zijne wegen; hij heeft de Engelen tot zijne wagters, die hem bewaren. Ja, al moet hij den marteldood ondergaan, nog wil hij niet treuren: hij roemt veel liever in de zwaarste verdrukkingen, om dat zijn lijden haaft afgewisseld wordt met eene eeuwige heerlijkheid. Zulk een staat voorwaar geeft grooter stof tot vreugde, dan alle de genoegens van een' wee- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} reldling. Wanneer deze toch maar een oogenblik met ernst denkt aan zijn sterven, straks nemen vrees en naberouw een voorname plaats in zijn hart. - Wie moet dan niet rekenen, dat de zondaar in all zijn' voorspoed ongelukkig is? - En zou dan nog een kind van God nijdig zijn over den vrede der Godloozen? Zou hij daar uit willen besluiten: ‘Immers heb ik vergeefs mijn hart gezuiverd: dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben.’ 't Is waar, dus sprak welëer de godvrugtige Asaph: maar deze vroome Israëliet voerde ook eene andere taal, toen hij hun einde in Gods heiligdom had gezien: toen zeide hij: ‘Mij aangaande,’ welke tegenspoeden ik ook moge hebben, hoe groot de voorspoed, of liever, het schijngeluk van een' Godloozen moge zijn, ‘mij aangaande, 't is mij goed, nabij God te zijn.’ 1772. N.B. {==t.o. 258==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van dichtöefening. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van dichtöefening. Veiligheid in Christus. Verbijstrend ongeloof, dat kragt Van Satans diepe listen wagt En omdoolt in een' duistren nagt Van twijfelingen; Dat hulde aan botte driestheid doet, Den grond der hope omverre wroet, Gods trouw met trouweloozen voet Stout durft bespringen, Heeft lang genoeg de wankle kiel Van mijne omhergesolde ziel, Die, ach! aan lager wal verviel, Van God gedreven. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinds zwerft ze, als op haar rampen trots, In nood van bank en strand en rots, En staat, door 't eiselijk geklots Der wet, te beven. Nu rijst ze hoog, Gods wraak ten doel: Dan zinkt ze diep in 's afgronds poel: Dan drijft ze heen, heeft geen gevoel Van een' der winden. Dan grimt haar 't wreed verderf weêr aan, Zij vreest, een bulderende orkaan Van gruwlen, plotseling ontstaan, Zal haar verslinden. Wie is 't, daar de opgeperste vloed In haar verdorven leden woedt, Haar fel bespringt, die haar behoedt, In deze golven? Amitthais wijfelzoon zonk eer Zo diep door ongeloof niet neêr Als zij, die van 't onmeetbre meir Zig voelt bedolven. Straks worstelt zij met bangen nood, Het nijpende gebrek aan brood: Dan is het dat zij deerlijk stoot Op Azafs klippen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zijt ge, in dezen naren nagt, o Morgenstar! waar op zij wagt? Zij kan alleen door uwe kragt Den dood ontglippen. Dat gij dien gruwelstorm gebiedt! De holle golven van verdriet Glad kemmet; zorget, dat zij niet Op wanhoop blijve! Dat zij, wat zee haar overga, Op u haar weenende oogen sla, En, radeloos, op uw genaê! Gelaten drijve! Wat 's dit? ... de dolle wind bedaert, De zwarte lugt wordt opgeklaard, De Heilzon schijnt, de kiele waart Geloovig henen. Die almagt, die Gods gramschap droeg, De helle in vaste ketens sloeg, Wier liefde tot haar overwoeg, Is haar verschenen, Zij vreest de blinde klippen niet, Waeröp haar onkunde eislijk stiet, Die bij de wijsheids vuren ziet De regte paden. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat twijfelstroom er draait en maalt, Gij wijst haar oog op uwe naald; Die 't spoor aan, daar geen dwaze dwaalt: Ze is wel beraden. Zou vreeze voor gebrek aan brood, Zou zorg voor naderenden nood, Zou 't grijnzen van den nordschen dood Haar ooit verschrikken? Neen: die aan 't brood het voedsel geeft; Die boven alle nooden zweeft, Door wien de dood geen prikkels heeft, Zal alles schikken. Een zondenstorm bevall' haar plots: Zij kaatst dien af gelijk een rots, En slaapt met u in 't woest geklots Der holle baren. Ze is in stikdonkre nagten stout, Dewijle in u haar anker houdt. De reê, die ze in 't verschiet beschouwt, Zal zij bevaren. 1761. N.H. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Ezaus weeklage over het verlies van den vaderlyken zegen. Helaas! helaas! waar toe is Ezau nu vervallen? Een dolle rukwind werpt te grond' Mijn bloem, die korts zoo sierlijk stond. Verraad, verraad verrast de sterkte mijner wallen. Verraad greep my voorheen, vermoeid van 't jagen, aan. Toen heb ik, tot behoud van 't leven, Mij aan zijn' listen opgegeven. Wie kan, in stervensnood, de levenstrooft weêrstaan? Dat roode, roode ontstak den lust in 't matte harte. Wat broeder was ooit dus ontäart, Dat hij een' broeder, zoo bezwaard, Zoo deerlijk afgesloofd, vervolgde in stervenssmarte? Snoô weigering, die mij tot dwazen afstand dwong! O deerlijk uur! o bitter kiezen! Daar ik het leven moest verliezen, Of mijn geboorterecht, waar naar zijn loosheid dong. Vervloekte handeling! daar wreed bedrog zich spitste Op mijn bederf; dien snooden vond, Zoo lang ontveinsd in 's harten grond, Nog met den valschen glimp van broedermin verniste. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} o Vader Izak, wiens aan God getrouwe ziel Mij met zoo teer een drift beminde, Mij altijd boven hem bezinde, Ai zie, waar toe, door list, uw liefste zoon verviel! Ai zie ... Maar ik sta af dien zoo geregten tooren. Hij hebb' twee deelen van uw goed. Die Jakob is en blijft uw bloed. Ik vrees den dieren eed, bij uwen God gezworen. o Judith, die door zwier van juistgevormde leên; o Basmath, die door hare lonken Mijn hart zoo verre kost ontvonken, Dat ik van 's vaders spoor een weinig af moest treên: Wat hebben we om dien egt al smaadheên moeten dragen? Door Jakob zijt gij, ach! geweest Tot bitterheid van moeders geest, Door wie ik over u mijn' vader hoorde klagen. o Izak, die in 't spoor van vroomen Abraham, Uw wijzen vader, mij zaagt loopen, Toen hij, vermoeid door lijdzaam hopen, Op Sarais kuischen raad de schoone Hagar nam; Toen hij zijn' ouderdom aan Ketura besteedde, En eene rij van zonen won, Gekoesterd door die lieve zon, Die, toen zijn egtzon dook, haar plaats zoo wel bekleedde. Mijn trouwe vader, die, trots 't woeden van de list, Mij uwe liefde weerdig kende, Mij hielp en troostte in mijne ellende, De nijd heeft haar geweld vergeefs op u verkwist. Ach! had bedrog dien wolf nooit in uw geitenvellen En 't mij ontroofd gewaad gekleed, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} U nooit door leugens overreed, Geen bittre droefheid zoude ons beider zielen kwellen. o Smarte! o wee! .... ik vliege op 't vaderlijk gebod; Mij zien de ruige bosschen dwalen, Die 't schuwe wild zoek te agterhalen, Ik wagt de zegening, mijn loon, van u, mijn God. Het vliegend wild is traag bij 't vliegen van mijn pijlen, Zijn vlugt bezwijkt voor mijnen boog; Mijn beê, die vaders God bewoog, Wordt haast vervuld, gij ziet me, o Izak! uwaarts ijlen. Maar, ach! de Hemel hadt vergeefs mijn beê verhoord. Vergeefs was mijn geluk in 't jagen. De zegen, ach! is mij ontdragen, Mijn hart in eenen nagt van zwarte rouw gesmoord. Wat helpt, o vader! dan dat ijverend believen? Wat baat, wat baat gehoorzaamheid, Daar helsche list haar lage spreidt, Om door mijne open zijde u in het hart te grieven? o Vader Izak, die door opgesmukt bedrog Misleid, de blindheid uwer oogen Zaagt tot het doelwit van de logen. Staat valschheid in uw hart ook boven vroomheid?.. och! Schrei, Ezau! schrei! waar zijt gij eindlijk toe gekomen? Sta veerdig, Jakobs trouwe knegt. De dief van uw geboorteregt, Die huispest, heeft ook nu uw' zegen weggenomen. Schrei, Ezau! schrei! Dat nu een brakke tranenzee Uit uw gezwollene oogen vloeje, En uw benaauwde borst besproeje! De vroomheid baat niet meer: de list staat boven. Wee! {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} o Wee mij! eeuwig zal die dag, die jagt mij rouwen; Die dag, die jagt, toen ik, o zon, Door u versmagt, niet leven kon, Of ik moest Jakobs list met dieren eede trouwen. Is 't afstaan van mijn regt, geperst door lijfsgevaar, Mij dan zoo scherplijk toegerekend, En met zoo zwarte een kool geteekend: Waarheen, o Jakob! dan met uw bedrog, zoo zwaar?... Of wordt die valschheid niet bij 't strenge regt gewogen?.. o Neen! De zegen volgt u na: Mijn naberouw ... dat komt te spâ. God zelf... begunstigt die de snood verdigte logen? 1763. N.H. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dankleid van Mozes, na Israëls uittogt uit Egipte, Gevolgd naar het Latijn van den Heer Petrus Francius (a). De Hertog der Hebreen was met de legermagt Van Jakobs talrijk zaad, ten spijt van 't boos geslagt Der trotse Egipters, pas door 't Roode Meir getogen, Of zond, vol godlijk vuur, dit danklied naar den hoogen. Verheven Majesteit, die aarde en zee regeert, Die door een' enklen wenk den grooten Al beheert, Hoe zingt mijn ziel uw' lof op regt geschikte wijzen? Hoe zal zij best uw' naam, o Jakobs Bondgod! prijzen? Gij hebt het Israël, in 't slaafsche Egiptenland Zoo lang zoo zwaar gekneld, door uwe sterke hand Des dwinglands vuist ontrukt, gij hebt het uit de kaken Des wangedrogts ontzet; hij moog zig veerdig maken Met all zijn wagens en gedugte wapenkragt; Hij smede kluisters voor Vorst Jakobs nageslagt, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij volge het op 't spoor! gij doet zijn opzet falen, Hem met zijn magtig heir tot in den afgrond dalen. Zing, zing, mijn Digtgeest, zing, hoe Zoan (b) nederzonk! Die trotse Pharao ligt in de moordspelonk Des doods: met zijnen Vorst viel 't gantsche Tanis (c) neder, En ziet in eeuwigheid het licht der zon niet weder; Het stortte in 't hart der zee, gelijk een zware steen, Of lood, door zijn gewigt gedreven naar beneên; Het bruisschend Roode Meir vertoont alöm de blijken Van 's Vorsten schlpbreuk (d); hier zijn wapenen en lijken; {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar wagens, raderen; ginds zwemt een groot getal Van vee, dat deelen moest in 's Konings ongeval: Hier dobbren in den vloed zijn schatten, praalgewaden, Zijn scepter, tulband, en meer and're rijkssieraden, De Koning zelf, die in het grondloos diep verdronk. Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! Nog was het Is'rel, naar den wil van 't Alvermogen, Door Mareotis streek en engte niet getogen; Aan 't strand der Roode Zee, langs 't aangewezen spoor, Nog niet genaderd, of 't gerugt klinkt in het oor Van Pharao: ‘Op, op,’ dus raast hij, ‘slaat de handen Aan die Hebreërs, knelt hen wederom in banden. Te wapen, mannen! ras! maakt u ten strijd bereid, En stuit dat muitziek volk in zijn weêrspannigheid!’ Fluks is men op de been, gereed om uit te trekken: Het schootvrij harnas zal des Konings leden dekken. Hij grijpt het zweerd, dat naar het bloed van Is'rel dorst. Een wolk van mannen en van wagens volgt den Vorst. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans eist het Israël, en sittert, slaat en oogen En handen tot zijn' God, die, met zijn volk bewogen, Straks aanrukt: ijlings scheidt zig 't golvend zout van een, Het staat van wederzijde als vastgeklonken steen, En baant een veilig pad voor Isr'els legerscharen: Hun voeten blijven droog in 't midden van de baren. De vijand volgt hen na met onbedagte schreên: Daar stort die watermuur, en vloeit en loopt in een! En zij, die Israël in arren moede volgen, Zijn in een oogenblik door 't vallend zout verzwolgen. Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! Zing, hoe Egiptes magt in 't Roode Meir verdronk. Het moedig ros ligt met zijn' ruiter in de golven, En man en wapen wordt door 't brullend nat bedolven. De schatten, knegten, 't huis van Tanis dwingeland, Hij zelf,... 't raakt alles in dien fellen storm van kant. Hij schreit Serapis aan, doch met vergeefsche klagten: Hij blijft, doch vrugteloos, Osiris hulp verwagten: Hij kan de slaande hand des Hemels niet ontgaan: Zou een gemaakte god voor Jakobs God bestaan? Zou 't heir van Pharao hem van het woên der baren, Voor 't glinstrend wraakzweerd van den waren God bewaren? Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! Zing, hoe de Heer verwon! De Hemelkoning schonk {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Israël zijn hulp; Hij zond van 's hemels bogen Zijn goddelijk bevel: en, zie! de wat'ren vlogen Tot hooge bergen op, zij scheidden zig van een, En zoo trad Israël door wonderpaden heen. Maar ook die zelfde God, die dus zijn volk bedekte, Die Jakobs nageslagt ten Schuts- en Schermheer strekte, Die zelfde God versloeg Egiptes legermagt. Door Hem slaapt Pharao een' eindeloozen nagt; Die wreedäart ligt geveld; hij zogt, maar vondt geen open; Hij moeit zijne euveldaân hier met den dood bekoopen. Nu dugt het Israël geen slaafsche banden meer, Het cist niet langer voor Egiptes moordgeweer: Waar zijn die wapens, waar die trotsche legerscharen? Zij zijn, door 's Heeren hand, ten afgrond neêrgevaren! Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! Dat 's Hoogsten zegepraal u tot zijn' lof ontvonk'! Hij is de Hemelgod, de God der diepe kolken; Nu heft Hij 't steig'rend nat al bruischend tot de wolken, Dan drukt Hij 't neder, zoo, dat de afgrond zig ontdekt; Nu scheidt Hij 't weer van een, waar door 't een voetpad strekt Voor hun, die zijne gunst voor onheil wil bewaren, Terwijl Hij de anderen doet smoren in de baren. Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! Het zelfde Meir, dat aan den een' den doortogt schonk, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Strekt and'ren tot een graf, waar in zij nederzinken. Zie Pharao den dood met bleeke lippen drinken; Hij snikt, en knerst, en zugt, terwijl zijn kragt vergaat, En de onvernoegde ziel het stervend lijf verlaat; Hij mort, en bromt nog iets in 't midden van de baren; Erkent, zijns ondanks, God... De zee voert gantsche scharen Van dooden met zig voord, en wentelt keer op keer De zweerden, spiessen, en het ander krijgsgeweer Met hare golven om, en doet aan de overstranden Ontelb're helmen van gesneefde Egipters landen. Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! 't Hebreeuwsche volk, dat God zoo groot een zege schonk, Beschouwt den krijgsroof, uit den buik der holle baren Op 't vlakke land verspreid; het ziet de Egiptenaren, Met vee, en wagens, en 't bloeddorstig krijgsgeweer, Verdronken lijken, ginds en herwaards in het Meir; Ja 't ziet den Koning, die zijn kroon en praal moest derven, Te midden onder 't graauw, in 't diep der Schelfzee sterven. Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! Wat dagt ge, o Pharao, toen ge in die doodsspelonk, Dien draaikolk, u bevondt, onmagtig u te helpen? Toeng u, op 't onverwagtst, door't nat zaagt overstelpen? {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hadt het Israël een' wreeden dood bereid, En zie! gij wordt geveld door de Oppermajesteit: Zij staan aan de overzijde, en dugten geen gevaren; Gij zelf, gij stort ter neêr, en sneuvelt in de baren: Nu zal de Nijlstad u, met juichend vreugdgeschal, Bij uwe weêrkomst niet begroeten in haar' wal; Gij zult niet rusten in de trotsche praalgebouwen, Door uwe vaders op het konstigst uitgehouwen; Geen marm'ren graf zal u besluiten na uw' dood: Neen, wreede Pharao, die eer' waar veel te groot: Gij wordt door 't brullend nat des Rooden Meirs bedolven, En vindt een aaklig graf in 't hart der woeste golven; Gij strekt den visch tot spijs, die hongrig om u giert; Of zult, op 't strand gesmakt, het gretig ongediert, En vog'len, tuk op roof, een lekker aas verstrekken, Daar zelfs geen hand vol aard uw koude leên zal dekken. Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! Dat nu een ijvergloed het dankbaar hart ontvonk'! O Izaks telgen, wilt uw stemmen zingend paren! Looft, looft den sterken God, den God der legerscharen! Door zijne regtehand, door die, door die alleen, Ligt 's dwinglands heir geveld; Hij heeft voor u gestreên. Loof, Isr'el, loof den Heer! uw vijand, die, verbolgen, Den dood u dreigde, ligt in 't Roode Meir verzwolgen. Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! De Nijlvorst, die u lang in slaafsche ketens klonk, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Zalu niet langer door zijn wreede wetten plagen: Gij zijt, door zijnen dood, van 't ijz'ren juk omslagen, In vrijheid uitgevoerd; gij hebt, o Jakobs kroost! Met uwe moeders, gansch ontzet van hulp en troost, In 't hof van Pharao geen slavernij te vreezen; God zal uw leidsman naar gewenschter oorden wezen; Hij zal u voeren in een mild gezegend land. Wel aan, o Israël, door 's Heeren wonderhand Ontrukt aan 't woên der zee, aan de opgesperde kaken Des dwingelands, gij moet den band der tonge slaken, En vrolijk juichen! steek het geurig wierook aan, Verhes het goede, dat de Heer u heeft gedaan, En laat het blijken aan de late nageslagten, Dat gij des Hoogsten trouw bewaart in uw gedagten! Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan wederzonk! Ik, ik zal zeker, daar ik met de zege pronk, Beheerscher van 't heeläl, mijn dankbaarheid bewijzen; U, die verwonnen hebt, gestaâg met lofzang prijzen. Gij hebt mij, eerst den Nijl ontrukt, nog voor't geweld Des Rooden Meirs behoed, en veilig hier gesteld: Ik, eens door U bewaard, ben voords door U beveiligd; Gij hebt mij tot uw'dienst, als Isr'els Vorst, geheiligd; Gij sterkt mijn regtehand door uw gedugte kragt, En doet mij wonderen bedrijven door uw magt. 't Na-ijv'rig Zoan zag 't; de Nijl stond opgetogen, Beschouwende in mijn' staf het godlijk alvermogen: Gij voert het Israël, Egiptes dwinglandij En ijs'ren kluisters wars, uit zijne slavernij; {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik treed hun voor door 't meir; Gij zelf bewaart hunn' schreden, En doet hen ongeschend 't Arabisch strand betreden; Uw trouw is wonderbaar, o eeuwige Oppermagt! 't Voldoen aan onzen pligt gaat boven onze kragt; Wij zweeren egter, (wil Gij ons genade geven!) Met ware dankbaarheid in uwen dienst te leven; U steeds te eerbiedigen als onzen Heer en God: Ik zelf, o Isr'els heil! ik zal, op uw gebod, Met reine handen, all' die zuivre hemelwetten, Die Gij ten rigtsnoer van dit magtig volk zult zetten, Ontvangen; Israël zoo vele plegtigheên, Als Gij zult vorderen in uwen dienst, ontleên; Ik zal, o Vader van uw bondvolk! al de streken, Waar Gij ons leiden zult, van uwe trouw doe spreken; Ik zal uw liefde en gunst vermelden keer op keer, En honderd runderen doen slagten, U ter eer', Op zoo veel outers, die dit opschrift zullen dragen: 't Was Mozes, die aan God, die Pharao verslagen En Isr'el had verlost, dees dank-altaren schonk! Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! Gij dan, o hemel, aarde, en tuimelende baren, Wilt, Jakobs God ter eere, uw stemmen juichend paren! Zoo klinkt des Hoogsten naam langs bosch, en berg, en dal, En lugt, en aarde, en zee! de Heer is overäl; {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit tuige en lugt, en aarde, en zee, die voor onze oogen Van een gescheiden werd door 't godlijk alvermogen; Dit tuige Pharao, die in het meir verdronk! Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk! Gij nu, wiens alziend oog all de ondermaansche dingen Beschouwt, en regt bestuurt; Gij, die de folteringen Van Abrahams geslagt in 't slaafsch Egiptenland Genadig hebt gesluit; hen, door uw sterke hand, Voor 't woên der zee beschut; en, door de dorre zanden Van 't woest Arabië, zult brengen in de landen, Van ouds hun toegezegd; ei, wil toch met hun gaan! Geleid hen, als zij vaak te dwaas in twijfel staan; Bestuur in 't midden van de wildernis hun schreden, Tot zij, door uw geleid, het zalig land betreden, 't Gezegend Kanaän, hun wensch, hun hoop, hun lust, Waar hun een stille vrede, een aangename rust Beschoren is, en zij in voorspoed zullen bloejen, Waar melk en honig als met volle beken vloejen. Zoo vloeje steeds de melk en honig U ter eer, Zoo zij de vrugt des Lands U toegewijd, o Heer! Zoo blijf het Israël, in 't land, door zijne vad'ren Wel eer bewoond, tot U als zijnen Bondgod nad'ren; Zoo worde aan U de roem, de heerlijkheid, de kragt, Bij 't late nakroost zelfs met vreugde toegebragt! Dit danklied, dit gebed zond Mozes naar den hoogen. De Godheid toonde zig voor Israël bewogen. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Verholen bronnen doen zig op; een harde steen Brengt stroomen waters voord; het Manna daalt beneên, Dat nimmer walgend brood, zoo goed als vele spijzen; Een wolk of vuurpilaar zal hun de wegen wijzen, Bij dag en nagt, op dat zij blijven in het spoor; Des daags gaat hun een wolk, des nagts een vuurstraal voor; Zij volgen dus gerust door ongebaande zanden, Tot dat zij eindelijk in Kanaän belanden. 1763. H.A.B. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkundige bespiegeling van 's Heilands opstandinge. Hoe vrolijk heft de dageraad Het glansrijk hoofd uit de oosterkimmen, Nu 't zegenende vrouwezaad, Des zondaars borg en toeverlaat, Ter duist're grafplaats uit zal klimmen! Nu licht dat heuglijk tijdstip aan, Waar op het eeuwig Licht moet dagen, Nu is Gods heilig regt voldaan, Er blijft geen schuld meer open staan, Wat zou dien blijden stond vertragen? {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} De Joodsche Raad moog listen smeên, Om Jesus in het graf te sluiten, Men drukk' het zegel op den steen, Men stelle er vrij een wagt omheên, Geen sterv'ling kan Gods raad toch stuiten! De Vader moet zijn' eigen' Zoon, Na 't bitterst lijden, weêr verhoogen: Wat 's dit? ... Een van de hemelboôn Daalt, op Gods wenk, van zijnen troon, Met hellen bliksemglans omtogen. Het aardrijk beeft, de steenrots kraakt, De wagt, die op 't bevel der Joden, Des Heilands heilig graf bewaakt, Wordt als door 't bliksemvuur geraakt, Een koude schrik maakt hen als dooden. Zoo moet een Hemeläfgezant Zijn' Vorst verschuldigde eer' bewijzen; Hij rukt met zijne sterke hand Den zwaren grafsteen uit zijn' stand. Triumf! Vorst Jesus zal verrijzen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} o Ja! de groote Immanuël Kan niet in 't aaklig graf verderven, Hij rijst, ten spijt van dood en hel, Wie is 'er, die zijn' leeftijd tell'? Hij leeft, om nimmermeer te sterven! Lei Jesus willig 't leven af, Om 's keurvolks schulden te betalen? Nu slapt hij heerlijk uit het graf, Op dat zij, vrij van zondenstraf, Rechtveerdig mogten zegenpralen: Geloovig volk, dat reeds de kragt Van 's Heilands opstaan mogt erlangen, Daar gij, ontrukt aan Satans magt, En uit het zondengraf gebragt, Een beter leven hebt ontvangen; Geloovig volk, dit is de grond, Waar op ge uw hoop gerust moogt bouwen, Uw hope op dien gewenschten stond, Dat gij, gewekt door Jesus mond, Hem als uw' Goël zult aanschouwen. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw stoflijk ligchaam, gantsch versmagt, Moge eens tot spijs der wormen strekken, Geen nood! die God, wiens wonderkragt Uw' Jesus weêr in 't leven bragt, Zal ook uw doode leden wekken. Wroet maar niet langer in het stof; Verhef uw oog en hart naar boven; Zing, zing op aarde uw's Konings lof, En wagt, dat ge eens in 't hemelhof Hem op volmaakter toon zult loven! 1768. H.A.B. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorzigtigheid, aan een' godloochenaar. Met aandagt altijd te overwegen, Wat tijd en toeval baren kan, Hoe 't best ons vaak op 't eind valt tegen, Dat past een regt voorzigtig man, Die nooit begint, of iet zal kiezen, Voor dat hij wel doorkeken heeft, Of, zonder vrees voor wis verliezen, Zijn keus veel eer hem voordeel geeft. Wie kan dan u voorzigtig noemen? Zeg, roekloos Godheidsloochenaar, Die, als een dwaas, u durft beroemen, Gerust te zijn in 't grootst gevaar, Dat u voor eeuwig zal doen stranden Door eigene onbezonnenheid? Want, die de Godheid aan durft randen, Voor dien is nooit geluk bereid! Ik weet, gij spot met zulke reden, En liefkoost slegts een blind geval, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon onkundig, wat dit heden, Of wat het morgen baren zal. Uw ziel is slegts een stoflijk wezen, En, schoon dat tegenstrijdig is, 't Kan u niet van uw' waan genezen. Ach! welk een dikke duisternis Verblindt, verdooft uw zielvermogens! Kan dan 't eenvouwdigst redenlicht U schijn voor zijn, voor waarheid logens Omhelzen doen? Of onderligt Natuur, steeds veerdig elk te leeren, Ook u niet door 't geen ge om u ziet: ‘Daar is voorwaar een Heer der Heeren, Die werkt, en naar zijn' wil gebiedt?’ Of hebt ge alleen uw oog gesloten? Of kunt gij all 't bewijs van kragt, De reden van haar' klem ontblooten, Daar ge in all 't ovrig menschdom lacht? Neen, 'k ben verzekerd, uw geweten Kan u somtijds, door eislijk woên, Uwe eigen stelling doen vergeten, Der Godheid dwingen huld' te doen. Maar kan dit all uw' trots niet buigen, Kan schuldsbewustheid dan, die 't hart Zoo nijpend prangt, niet overtuigen Uw brein, door zotten waan verward? Bedenk slegts dit, (eer gij, bedrogen, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw ziel doet stranden op een klip,) Hebt ge ooit vooräf wel overwogen De winst of fchaê van uw begrip? Wat kan een Godheidsloochnaar winnen? Baat hem zijn waan, naar lijf of ziel? Wat zoud hij, meent gij, dan beginnen, Wen 't eens niet naar zijn meening viel? Of is dat winst, in 't heil der aarde, Onzeker, ongestadig, kort, Te deelen; daar de groote waarde Van beter heil verächtzaamd wordt? Is 't kleine schâ, de ziel verloren? Of stond ooit iemand daar voor in? Of is 't onmooglijk, eens te hooren: ‘Hij is, en leeft, dien gij uw min, Uwe eere, en dienst, door all' uw leven, Onttrokken hebt, wien ge in zijn Regt En Majesteit dorst wederstreven?’ Rampzalig dan, wordt eens beslegt, Dat all uw waan slegts looze vonden Zijn van een wederstrevig hart, 't Geen, noch door Wet noch Recht gebonden, Den Hemel zelf heeft uitgetart. o! Ja: God zal u voor zig stellen, Natuur, gewetenboek, en 't Woord Eens oopnen, en dan vonnis vellen: ‘Weg, snoode, weg, ga eeuwig voord! {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Voord! weg van mij, dien gij niet dulden Kondt, toen zijn hand u heeft behoed, Ga weg, vervloekte, en boet uw schulden In 't vuur, daar ge eeuwig lijden moet!’ Maar wij, wij, die een Opperwezen, Al was 't er waarlijk nooit geweest, Erkennen, dienen, lieven, vreezen, Wij zijn voor geen zoo 'n kwaad bevreesd. Wij kunnen nimmer schade lijden, Al was dit all slegts ijdle waan. Wie zoude uw losse winst benijden, Daar de onze zeker vast zal gaan? Nu juichen wij reeds in 't genieten Van waar geluk: en de eeuwigheid (Die ons wel traag dunkt aan te schieten) Heeft ons nog grooter heil bereid! Voorzigtigheid stierde onze gangen Hier steeds naar 't Regt, door vrees voor God; Dat schudde ons nooit, wijl ons verlangen Geboet wordt door volmaakt genot Van duurzaam heil, en vol genoegen Van hemelheerlijkheid en vreugd: Triumf! is 't hier met tranen ploegen, Daar majen we eeuwig 't loon der Deugd! 1762. J.S. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Kresus aan Solon. Vervallen van mijn kroon, beroofd van mijne staten, En van den dood verlost door 't wijs beleid der Goôn: Gereed om Lydië voor eeuwig te verlaten, Te volgen Cyrus wil, en vriendlijke geboôn, Vatte ik de veder op: niet om aan u te klagen, Dat mij het wankle lot dien onüitputbren schat, Dat wijdgedugte rijk heeft in één stip ontdragen: Zijne onbestendigheid heeft aan mijn hart geen vat. Zoude een verlies, zoo kleen, mijne eedle ziele drukken? Zou mijn genoegen, aan een nooit vernoegend goed Gebonden, onder 't juk van ijdle droefheid bukken? o Neen! ik treê met vreugd mijn rampen te gemoet. Mijn geest is aan den dwang van 't los geluk onttogen. Uw wijsheid, die in 't spoor der zuivre wijsheid gaat, Der dingen weerde ziet met onbenevelde oogen, Gaf mijner spoorloosheid den allertrouwsten raad. Ach Solon! hadde ik toen uw lessen kunnen hooren! Die zetten op de toets van 't keurend redenlicht! Maar neen: mij kon de schijn meer dan het zijn bekoren: Valsch was mijn evenaar, nog valscher mijn gewigt. Ik schatte mijn geluk naar 't wegen mijner schatten: Ik rekende aan het goud van mijne kroon mijn magt: Goed was alleen bij mij 't geen goudtrezoren vatten, Goed was de zagte weelde en overdwaalsche pragt. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn magt bepaalde 't regt: de heilge wet te schenden, Waar op de stille rust der volken is gebouwd; Op mijnen nagebuur te storten met mijn benden, Die zig op 't vreêverbond, zoo dier gestaafd, betrouwt; Den luister van zijn staat in rookend puin te dooven, Daar ik op zijn gebied den minsten eisch niet had; Hem de onafhanglijkheid, dat dierbaar goed, te rooven, Heb ik voor vorstenregt en heldenmoed geschat. Zoo leerde Iönië te draven op mijn wenken: Zoo vloog Eolië, verheerd, van mijne hand: Zoo bragten andren mij gedwongen hun geschenken: Zoo zag ik mijnen schat vergrooten met mijn land. Hoe blonk door Azië de luister mijner daden! Hoe wierd door laag gevlei mijn trotse ziel gestreeld! Mij raden heette, laas! door lafheid mij verraden. Op 't wezen van mijn hof stond dwaasheid uitgebeeld. Ik, die de menschen aan mijn voeten zag gebogen, Wou eindlijk regter van der goden kunde zijn. Mijn wijsheid trof haar doel: dan vindt op 't end, bedrogen, Zich zelve een oorzaak van haar droefheid, smarte en pijn. De groote Cyrus, door 't gedugt beleid der goden Den dood onttrokken, hadt de dorre woestenij Gewisseld aan een kroon, en zag op zijn geboden Heenvliegen 't neerstig volk der wijsste heerschappij. Mij, in den diepsten rouw om mijnen zoon gedompeld, Dien 't wreedste lot mij rooft, wekt in der ijl de vrees, Dat zijn ontembre magt mijn staten overrompelt, Mijn gloriezon verdooft, die korts zoo heerlijk rees: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bange vreeze jaagt mij op der goden drempels: Mijn hoogmoed offert daar een zee van kostbaarheên: Ik eer' met zilver en met louter goud hun tempels, En leef te Delfos raad met Febus door gebeên. Och ware ik toen geen prooi van mijn begrip gebleven! Och hadde ik toen den mond van Febus wel gehoord! Maar, als de goden aan 't verderf ons overgeven, Wordt wijsheid in het hart der blinde waan gesmoord. Zoude ik door dezen krijg een magtig rijk vernielen? Duidt dat, o Perzen! 't uwe, of wel mijn eigen aan? Verleidende eigenmin, verderf van duizend zielen, Hoe dwaas hebbe ik door u die twijfelspreuk verstaan! Ik ruk mijn benden zaam: een brug draagt langs de stroomen Van Halys 't schoonste heir vol moed naar d' overkant: Vorst Cyrus met zijn magt, mijn leger opgekomen, Biedt mij den veldslag aan: wij vegten hand aan hand: De nagt bepaalt den strijd; maar niet den overwinnaar: Ik waagde een tweede kans: mijn vijand waagt die niet: Wij slijten vast den tijd met niet doen: ik, beminnaar Der rust, dank 't leger af, en keer naar mijn gebied. De groote Cyrus, wien de tuimelende weelde, Die zig in haren tijd in tijd van doen verliest, Nooit op het stovend dons met zagte handen streelde, Die arbeidzame deugd tot zijn vermaken kiest, Doet met mijn dwaasheid nut; daagt op voor Sardis muren: Ras jaagt zijn overmagt mijn benden op de vlugt. Ik moet, van hen ontbloot, een zwaar beleg verduren. Ik schrei mijn bondgenoot om hulpe aan, zonder vrugt. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hooge Sardis buigt voor Cyrus krijgslist neder. Ik loop den bleeken dood wanhopende in 't gemoed. Mijn stomme zoon geeft mij door't spreken 't leven weder: Ik valle in 's vijands hand, mijn Atys hem te voel. Maar wat kan smeeken bij den overwinnaar baten? De houtmijt wordt mijn deel: men offert mij aan 't vuur. Ik, van de Goôn, mijn magt, en mijn geluk verlaten, Denk, roep aan Solon in dat lotbeslissend uur. Uw naam, uw wijsheid treft mijn vijands hart door de ooren. Mijn staetsönzekerheid wekt hem tot medelij. Ik kan de gramme Goôn in dezen stand bekoren: Hun hulp sterkt Cyrus wil: een wonder maakt mij vrij. Zoo leeft dan Cresus nog: mag ik den naam van leven Aan 't spoorloos volgen van 't verblindende geluk, Aan boosheid, dartle pragt en laffe weelde geven! Nu leve ik, onderrigt te leven door mijn' druk. Wat is een gouden kroon? wat, groot geweld van schatten? Wat, roem, wiens zwakke grond in schreeuwend onregt rust, Zijn glans met nabuurs bloed in tranen ziet bespatten, Die kommervol 't berouw des harten naauwlijks bluscht? Hij is een vorst, die vroom zig zelven kan bedwingen; Wiens liefste driften in den band der reden gaan; Die stout het woeden van zijn dwaasheid durft bespringen; Door wijsheid zegeviert op 't driest geweld der waan. Rijk is hij, die, gestreeld door 't zalig vergenoegen, De Goden niets dan de eer van hun te dienen smeekt, Die, met den rijken loon van 't arbeidvolle zwoegen, Des lieven vaderlands en 's armen welzijn kweekt. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat glorie kan den glans van't zeegnend weldoen dooven? Vlied twist, betragt den vreê, doe uwen naasten regt, Houd streng den voet van pligt: uw luister gaat te boven Den roem, die door het zweerd der vorsten scheel beslegt. Gij koestert land en volk, gesnoerd aan hun belangen: Die maakt de velden woest, die stoort de volle rust; Die wroet de steden om, en, tuk op moorden, vangen, Vindt hij, in't geen de nood zoo noô verbloemt, zijn' lust. De onnoozelheid, getergd door onregt, bragt de helden Hun hartenstreelende eer en kranssen van laurier Het eerst der weereld in. Bant krijg uit uwe velden, o Menschen! heldenroem sterft met het oorlogsvier. De wijsheid, Solon, die mijn rampen van uw leerden; De wijsheid, die zoo juist der dingen weerde schat, Stelt op veel lager prijs, die volken dwaas regeerden, Dan die in eene stulp uw schoone lessen vat. Die wijsheid schatte ik meer dan uwe gouden stroomen, o Lydië! dat eer van mijne handen vloog. Och had mij die bestierd, toen ik zat aan uw toomen! Och dat tot uw bederf mijn dwaesheid mij bedroog! Die wijsheid bindt mij nu aan Cyrus wil en wenken; Die leert me aan mijnen vorst een onbezweken trouw; Zij kan mij de agting van mijn' overwinnaar schenken, Die plaatst mij in zijn' raad, daar ik haar woord weêr hou'. Ik moet van mijn geluk mijn rampen dank betuigen. o Zaalge smart, die mij mijzelven wedergaf! Gij leert door wijsheid mij nooit treuren, altoos juichen. Die wijsheid vergezel mij naar het nadrend graf! 1762. N.H. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Publ. Kornelius Scipio de Afrikaner aan K. Lelius. Dat ik, het stadgewoel en 's vijands magt ontweken, Als balling mij alleen op mijne hoeve onthou', Voor 't volkrijk Rome kies deze afgelegen streken, En voor 't gemeenebest een' kleenen akkerbouw, Verbijstert uwen geest, o trouwste mijner vrienden! Gij oordeelt, dat ik mij te ras van daar begaf; Dat mijne onnoozelbeid wel steun had kunnen vinden; Dat nooit een waar Romein kan stemmen tot mijn straf; Dat ik, geschokt, gesold in holle krijgsgevaren, Die op mijn enklen wenk den burger wenden zag, Te ras het roer verlaat, nu de opgeruide baren Van twist mij dreigen met een' doodelijken slag; Nu de eerbiedszon vertrekt met eene wolk van laster; De dag van agting smoort in nagt van razernij; Ik zie, hoe 't vrijste volk van zijne deugd verbaster; Gij dwaalt door overmaat van liefde jegens mij. Nooit liet ik, Lelius, het tuimelzieke Romen, Dat ik ten top van magt door mijnen arm verhief, Om dat ik mij een storm van twisten op zag komen. Ik wagte hem zoo lang ik 's levens zorgzee klief. Een bui verrass' me: ik zal nogtans voor haar niet beven. Het wisselziek geval werp mijne hoogheid neêr; {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne onverzetbre deugd zal dat te boven streven. Ik lagch grootmoedig met den zwaarsten ommekeer. Maar, zegt gij, moet dan elk u plotselijk vergeten, Die, aan het werkzaam roer van 't schip van staat gezet, U, met het oog in 't zeil, zoo roemrijk hebt gekweten? Wat eislijk onweer heeft uw' staat, helaas! verplet? Een ziel, die aan de deugd haar hulde heeft gezworen, Behoeft het klatergoud van grootsche titels niet. Van weldoen zaamgegroeid, tot 's naasten heil geboren, Volgt zij alleen, dat haar die reine wet gebiedt. Staat zij naar hoogheid: 't is om voor den staat te zorgen. Die naauwe zorg is dan de regel van haar' pligt. Haar rennende op die baan vindt de eerst ontwaakte morgen: Haar bezig met dat taak verlaat het laatste licht. Mij kan 't verlokkende ambt, ik 't werkzame ambt ontbeeren. Roept (dat de Goôn verhoên!) de nood mij schreiende aan: Ik zal op haren wenk weêr tot den arbeid keeren, En, waar het vaderland mij plaatst, onwrikbaar staan. Waant dan niet, dat ik, door zoo wel geslaagde daden Met glorie overstort, in top van eer gevoerd, Nu zat van zoo veel lofs, die eindlijk zou versmaden: Neen, neen; ik ben te vast aan waren roem gesnoerd: Maar zoek geen glorie met naar wufte gunst te jagen; Die wisselzieke gunst was al te zwak een grond. De nimmer kreukbre wet, die we in den boezem dragen, Velt vonnisse over schande en roem met waren mond. Zit aan het hoofd des raads, daar 'k driemaal heb gezeten; {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie honderd mannen reed te volgen uwe stem; Gij dwaaldet, woudt ge uw' roem aan de el der vleikunst meten. Betragt het heil des volks; dat geeft uw glorie klem. Dien weg betrad myn hart: dien weg zal ik betreden: Het eerlyk weldoen is de roem, dien ik bejaag. Zoo heeft Fabricius uw' schat, Samniet, bestreden: Toen gaf zijn deugd uw' staat den zwaarsten nederlaag. Dat dus zijne armoê het verleidend goud veragtte Tuigt Pyrrhus, die zijn trouw bragt op zoo zwaar een toets. Hoe eerrijk blonk hij, daar hij Pyrrhus heil betragtte? Die vijand stond verbaasd op 't zien van zoo veel goeds. In 't weldoen, Lelius, is ware roem gelegen. Dat ik in éénen dag het nieuw Karthago won; Dat Spanje weder wierd gewonnen door mijn' degen; Dat Annibal, hoe groot, mij niet verduren kon; Dat ik de fierheid van het trotsch Karthaag verneêrde, Haar' hoogmoed in een poel van schande heb gestort: Is 't minst, waaröm de faam mijn' naam zoo hoog verëerde. Bij ware glorie schiet het oorlogsperk te kort. Dat tuig zelf Annibal. Hoe zware nederlagen Bragt hij ons Rome toe! hij brak Saguntus moed. Durft iemand van zijn daên met zuivren lof gewagen! Hij, trouwloos roover, baadde in eene zee van bloed. Meer agte ik vaders hals bevrijd van 's vijands klingen; Meer, dat mijn moed, Metel, uw' laffen raadslag brak, Dat ik, toen elk bezweek, naar 't Spaansch gewest dorst dingen, Dat ik naar Afrika kloekmoedig overstak. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorkwam met ambt op ambt mijn Rome mijne jaren: Ik kwam die ambten weêr met eedle daden voor. Zij zogt me in eere, ik haar in weldoen te evenaren. Zoo hield ons beider deugd het ware heldenspoor. Bewust, dat ik altoos 's lands welzijn had voor oogen; Dat ik die noordstar nooit uit mijn gezigt verlies: Kieze ik de stille rust, verägte 't wrokkend poogen Mijns vijands, als de wind den weérstand van een bies. Haar ziet de wind, ik hem geknakt in 't slijk neêrzinken. Want, sinds ik Rome na die zegepraal verliet, Zie ik met schooner glans daar mijnen luister blinken. Mijn vijand zelf neemt deel in 't mij bereid verdriet. Niets zal uw vroomheid ooit uit mijn gedagten wisschen, o Gracchus! die uw' twist met mij ter zijde stelt, Mijne eer beschermt, u nooit zoo verre dorst vergissen, Dat gij mij liet ten prooi aan 't opgestookt geweld. Het laag Linternen heeft me in haren schoot ontvangen. Daar smake ik stille rust: daar bluscht het lieve zoet Der ware vrijheid zelfs het uitgebreidst verlangen. De wijsheid streelt mijn geest, de deugd mijn rein gemoed. Een te eedle ziel is mij, o halsvriend! aangeboren; Ik ben door 't gunstig lot te schoon een' staat gewoon; Dat ik mijn levenszon zou in een twistzee smooren: Dat ik ten doel zou staan aan laffen schimp en hoon. Zoo lang 't een deugd is, land en magen te beschermen, Zijn drift te teugelen, te volgen 't hoog bevel, Zijn magt te meten met de wet, niet met zijn armen, Leeft Scipio ten trots van wrevlen nijd. Vaar wel. 1763. N.H. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De godsdienst: in het Album van den Heer A. van den Berg. Een band, die God en mensch op 't naauwst aan een verbindt, En hem een zweemsel maakt van 't zaligst Opperwezen; Een oefenschool, die leert, hoe God het meest geprezen, En zijn volmaaktheid van all 't schepsel word bemind; Een boek, waar in de roem der Almagt staat te lezen, Waar in de liefde spreekt van 's Heeren eenig Kind, Eene artzenij, waar door de kranke ziel, genezen, Op nieuw zig in den staat der eerste welvaard vindt; Een beste trooster, als men, moeloos, zorgt en kwijnt; Een flonkerlicht, dat zelfs in 't aaklig duister schijnt; Een noordstar, die de kiel der hope hoedt voor't stranden; Een gids, die, door den dood, ons in het leven leidt, En uit een zandwoestijn in Kanans lustwaranden: Is dit de Godsdienst niet der zuivre Christenheid? 1772. I.v.N. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Liberius, ijverigen voorstander der heidensche fabelkunde. Gij hebt gelijk, Libeer! schoon een gefronst gelaat De nutte Fabelleer, te onzinnig, pleegt te wraken, Ziet zulk een, die zijn' geest door beter vuur voelt blaken, Door all die nevels heen den schoonsten dageraad: De ware Wijsheidsvriend weet dat geheim te peilen, En vormt daar uit, naar eisch, een zedelijk kompas, Waaröp de schrandre geest, door's weerelds woesten plas, Langs klip, en bank, en zand, de haven kan bezeilen: 't Gaat vast, (en wie erkent die naakte waarheid niet?) Dat, schoon het blind gemeen, van de overöudste tijden, De Ligtgeloovigheid, die klip, niet wist te mijden, Maar zijn geloofskiel vaak daar op te berste stiet; Het schrandere vernuft der wijsste Redenaren, En all, wie in de school der Wijsheid had verkeerd, In deze Fabelleer iets hoogers heeft geleerd, En 't deugdgezind gemoed op ware deugd deed staren: 'k Stemme ijlings overëen in 't voorbeeld, dat gij geeft; ‘Minerf werd uit het brein des Donderaars geboren. Het leert hem, die 't geheim der fabel na wil spooren, Dat de Opperwijsheid niet by 't lage menschdom leeft; {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat God alleen de kern bezit der wetenschappen, Van Hem de wijsheid weêr op't menschdom nederdaalt, Opdat het menschdom, door dat godlijk licht bestraald, De heirbaan van de deugd grootmoedig op zou stappen.’ 'k Begrijp met u, ‘wie slegts den Reuzenöorlog ziet, En hoe hunne euvelmoed in 't einde moest bezwijken, Daar niemand toen de wraak des Hemels kon ontwijken, Ontglipt in dit verhaal de ware meening niet.’ Ik laat mij, op uw spoor, door zulke fabels leeren: ‘Geen sterveling zij ooit te onvrede met zijn lot! Maar wende in tegenspoed zijne oogen liefst naar God, En laat' de Alwijsheid naar heur' reinen wil regeeren.’ Houd dan de Fabelkunst voor zulk een zedeleer, Die uwen schrandren geest van de aarde omhoog kan trekken! Ik voel, zoo wel als gij, door haar, mijn' ijver wekken, Om voord te streven op het pad van deugd en eer.... Maar, moet ge u daaröm aan de faablen dus verslaven, Dat, wat gij spreekt of dicht, van haar steeds overvloeit? Kan dan een Christen geest, door heilig vuur gegloeid, Niet langs veel beter' weg naar 't hof der Wijsheid draven? Of is het godlijk blad van schoonheên zoo misdeeld, Dat daar geen verwen voor uw kunstprint zijn te vinden? Of vindt ge, op 't deugdenspoor, in Heidens beter vrinden, Dan hen, in wien het beeld van uw' Verlosser speelt? Klinkt Davids reine lier, stijgt Azafs godlijk dicht Niet onnavolgbaar hoog? ontbreekt er iets aan 't leven? Kunt gij een' schooner' gloed aan uw taafreelen geven, Dan Davids Zoon ontleent van 't ongeschapen licht? {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Lacht u de Beeldspraak aan van Latium en Grieken; 't Aalöude Heiligdom geeft beter aan de hand. Laat uw' Verbonds-God dan zijne eigen geuren rieken, En terg zijn gramschap niet door zulk een' snooden brand! Een Christen moet den naam van Christus steeds vereeren, Het zij hij spreke of dicht'; hier staat de keus niet vrij. De Faablen kunnen veel, de Bijbel meerder leeren; En 't Euangelie voert ons de Englen zelve op zij. Och kon ik u te regt uw dwaasheid doen beseffen! Ge omhelst de duisternis, daar gij het Licht versmaadt. Ontwaak, Libeer, ontwaak! de Godswraak zoude u treffen! Neem, als gij leeren wilt, Gods Woord, zijn Leer, te baat! 1773. I.v.N. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Gegronde klagt. Klinkdicht. Zijn dat Regenten, die den Godsdienst zullen schragen! Dat Predikanten, wien de waarheid ligt aan 't hart! Hoe durft de Booze zulk een' snooden aanslag wagen! Rampzaalge tijden! ach! wat baart ge mij een smart! Aan welk een eerlijk mensch zal ik mijn weedom klagen! De Kerkenëendragt zit verbijsterd en benard; 't Is uit met ware deugd, de Godvrugt ligt verslagen: En vroom en onvroom hangt in 't zelfde net verward! Eerst bragt men orgels in 't gewijde Tempelkoor; Thans dringt de nieuwheids lust nog snooder gruwel door; Gods Dichter David zal voordäan ook moeten zwijgen. Dus klaagde Teeuw.... En welk een ramp heeft hem ontsteld? Wat vraag? het vonnis van Datheen werd straks geveld; En Neêrlands Kerk zal haast regtschapen Psalmen krijgen. 1772. I.v.N. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het beeldenschrift der Roomschgezinden. ‘Zoo aanzien ons gedenken doet, Zoo zijn de Paapsche Beelden goed.’ Leest: Zoo aanzien ons gedenken doet, Hoe zeer Gods heilige ijvergloed Door beelden-dienst vaak wierd ontstoken, Zijn wet, zijne eer, nooit ongewroken, Daar door vertrapt worde en versmaad; Zoo zijn de Paapsche beelden kwaad. 1762. G.J.N. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de beeldtenis van Duc d'Alb. Het opperhoofd der moordenaren, Dat zoo veel duizend Christen scharen Met vuur en zweerd heeft omgebragt, Vervolgd, vertrapt, gekeeld, geslagt: Dat helsche monster, dat zoo vinnig, Zoo gram, onstuimig, ja onzinnig, Met zijnen opgesperden muil, En onder 't eisselijkst gehuil, Het vrije volk, de vrije Belgen, Zogt gulzig in zijn keel te zwelgen: Die wreedste bloedhond van Euroop, Die zig aan bloed te berste zoop: Die dwingland, die, met ijz'ren bonken, Beukte op de rammelende schonken Van 't afgemarteld Christendom, En wiens geheugenis daaröm, Zoo lang de bloeddorst wordt misprezen, Afgrijslijk en vervloekt zal wezen: Die menschenbeul, die, op een stip Gelijkende aan den trotschen Flip, Zijn God-vergeten Heer en Koning, De wreedste en eislijkste vertooning In Nederland heeft aangerigt, Wordt hier vertoond voor uw gezigt. 1762. G.J.N. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkunde. De Taalkunde, in ons Land nog korts van elk vertreden, Van Momus rot gedoemd, van wijzen zelfs veragt, Beurt thans het hoofd weer op, bekleed met de oude pragt, Nu Neêrland zelf zijn vlijt wil aan zijn taal besteden. Gelukkige eeuw! wat smaak is meer gegrond op reden! Taalminnaars, 'k zie alreeds, hoe u het nageslagt Eens danken zal voor 't heil, dat gij 't hebt aangebragt; Ja 'k spel ... maar zagt ... wat is 't? wien zie 'k daar mijwaard treden? Hij wijkt! maar 'k hoor zijn stem: weg, zegt hij, met uw waan! Weg, Letterzifters, 'k haat uw distelvolle paân! Eén trek van Geest kan 't ver van all' uw Netheid winnen. Hoe, vriend, meent gij, dat Kunst en Geest niet zaam kan gaan? Lees Vondel dan en Hooft, en 'k wed, gij zult voordäan Geen Geest meer, dan beschaafd door nette Taalkund, minnen. 1761. J.S. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinkert, aan het genootschap. Na vijftig jaren daalt de Herfstsneê van ons leven, En 't zestigst jaar stelt ons het spreekwoord in de hand, Dat naar het dutten vraagt (*) van 't winterend verstand; Wat kan mijn aanvang van het zeventigst dan geven? 't Zijn all' geen Reitzen, die met glans tot tagtig zweven, Mijn' Kunstgenooten! neen. Gij des, die 't dierbaar pand Der Tale en Poëzij van ons gezegend Land Behartigt! klimt. Zoo worde uw Lentezon verheven! Gaat edelmoedig voord, en toont ons Neêrlands Taal Niet slegts in 't donker van heur' oorsprong. Staal bij staal Van haar verhevenheid, haar deftige, en 't vermogen, Dat zij ter roering heeft, versiere uw neerstig schrift: Zoo word' het Vreêvertoog, die aangename gift Des deftigen Bonnets (†), tot zijn vervolg bewogen. 1769. M.S. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Eerweerde Schagen! ja, de Winter van uw leven Naar 't rigtsnoer der Natuur, is nu reeds bij de hand: Maar dat de Algoedheid u schenkt vlugheid van verstand, Daar mag dees lettervrugt een nieuwen blijk van geven. J.B.H. Ander antwoord. Gij roemt! o Schagen, Reitz, die bij de tagtig jaren In 't wijsheid leerend brein veel schatten wist te gâren: Te regt roemt gij dien held, daar gij zijn edel spoor Zoo rustig natreedt, lichtend met uw dichtvuur voor. Lang rekk' de Algoedheid dan de wijze Winterdagen, Tot nut der Maatschappij, van Reitzen en van Schagen! Ex tempore P.B. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Polemon. Gij zijt mijn vijand, maar gij haat mij zonder reën; 'k Heb nimmer u misdaân, u nooit te na gesproken; Nooit uwen euvelmoed, al gaf het pas, gewroken; Maar, steeds, hoe vreemd het schijne, om uw geluk gebeên. Denk egter niet, dat ik den smaad, van u geleên, Als onregtveerdig doem'; gij zijt met regt ontstoken: Een snoodäart, die, als ik, Gods heilwet heeft verbroken, Verdient, dat God en mensch hem onder voet vertreên. Dit ééne wenschte ik slegts uit uwen mond te hooren, Hebt gij mij daarom juist uw vijandschap gezworen, Om dat ik God onteerde, en haatte 't hoogste Goed? Zoo ja, dan mogt ge uw' haat voor eeuwig varen laten, Wijl God, hoe fel gehoond, in steê van mij te haten, Met mij verzoend wil zijn in Christus offerbloed. 1771. I.v.N. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] [Voorrede] Lezer! Sederd de uitgaaf onzer eerste Proef, in het jaar 1775., is er geene meldensweerdige verandering in de schikking of inrigting des genootschaps voorgevallen; maar wel in de Leden deszelfs, waarvan de Lijst, op dit Berigt volgende, U verslag doet. Alleen hebbenwe U nog te melden, dat een ander dichtlievend genootschap, vlijt kweekt kunst, ter spreuke voerende, ook hier ter stede opgerigt, in het laatst des jaars 1779., met het onze verëenigd is, uit welks dichtstukjes egter in deze Proeve nog geene voorkomen. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder zullen we U verzoeken, in onze eerste Proeve, hier en daar (a), gene te lezen, voor geene, volgens het verhandelde in dit Deeltje, bl. 100. e.v. - Aldaar, op bl. 18. in de aant., het woord vreezen uit te stryken: bl. 78.r. 11. te lezen hare voor zyne: bl. 79. r. 13. noch, voor nog: bl. 132. aant. Pelloutier: bl. 150. aant. (a) by te doen: gedrukt te Antwerpen, 1562. 40.: bl. 208. r. 13. l. egter. Van meer belang zyn de volgende aanteekeningen, ons, door één' onzer Leden, medegedeeld: de eerste, behoorende tot bl. 173., over schoorvoetende. ‘Dat is, by my,’ schrijft hy, ‘de voeten schoorende: de zamenstelling is evenredig met schuddebollen, zuisebollen, knikkebollen, trekkebekken, klappertanden, knerssetanden, klapwieken, kwipelstaarten, stampvoeten.’ De andere raakt het woord ontslaken, te onbedagtzaam afgekeurd, bl. 199. Hieromtrend schrijft hy: ‘ont beteekent niet altijd (1) het {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} tegendeel, gelyk het doet in vouwen, ontvouwen: maar ook (2) vermeerdert het somtijds de beteekenis eenvoudig: ontbieden, ontblooten, ontdooien, ontlossen, ontslaken. (3) Somtijds vermeerdert het de beteekenis zo, dat er eene geheele affcheiding te kennen gegeven wordt, ontdragen, ontgaan, ontjagen, ontkomen, ontnemen, ontrukken, ontvallen, ontwyken, en zoo anderen. (4) Somtijds vermindert het de beteekenis, en geeft slechts een begin te kennen: ontslapen, beginnen te slapen den slaap des doods, sterven; ontwaken, beginnen te waken; ontnuchteren, beginnen nuchter te worden; ontstaan voor beginnen, er ontstond een oorlog; ontwaar worden, beginnen gewaar te worden; ontbyten, beginnen te byten, het eerste voedsel van den dag gebruiken, Eng. to breakfast; ontspringen, by Kil. oriri, beginnen te springen, Mijn neus ontsprong, er ontsprong een fontein; ontbranden, ontvlammen, {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnen te branden te vlammen.’ - Zie verder, over het werkwoord slaken, de Taalkundige Aanmerkingen van den geleerden Heer Fortman, bl. 45. e.v., en, over Slaak, slaken, en ontslaken, deze onze tweede Proeve, bl. 163. e.v. Met bl. 59-78. vergelijk des Hooggel. Heer Kluits Histor. Crit. Comit. Holl. T. I. P. II. p. 18. sqq. Ter staving van de beteekenis des woords netten, in den zin van nat maken, waarvan op bl. 212. gesproken wordt, zijn, onder anderen, voldingende deze woorden van Baudartius (b) daar hy, 't afsterven van Dom. Johannes Fontanus, predikant te Arnhem, voorgevallen den 22sten November, 1615., verhalende zegt: ‘Dese woorden gesproken hebbende, - nam hy den voornsten vijngher van sijn rechter hand, ende dien met speeksel synes mondts ghenettet hebbende, dede hy {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede sijn beyde ooghe-leden dichte toe: enz.’ Wy gaan over tot deze tweede Proeve, in welke de spelling van y en ij ondersheiden is, dewijl dit en op reden steunt, en de Zetter hier aan reeds gewend was door den nieuwen druk van Huydecopers Proeve, to welken hy gebruikt werd. De drukfeilen, die ons onder het oog gekomen zijn, en van het meeste belang waren, hebbenwe hier ondier (c) aangeteekend. - Tot byvoegsels, wete men, {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} op bl. 7., dat over het woord gere en ghere, en over dezelfde plaatsen uit het Doctrinale en Walewein, onlangs, geleerdlijk gehandeld is door den Opsteller der Taalkundige Mengelingen, te Leiden, 1781., in 8vo, I. Stukje, bl. 13. 28. 29. welk werkje eerst uitkwam na dat deze aanmerkingen reeds lang opgesteld, en ook al gedrukt waren. - Bl. 38. over lyden, voort gaan, zie Fortman Taalk. Aanm. bl. 16. 17., en de Hollandsche Plakaten op de Jagt, aangehaald in de Verhandeling van den Heer Rendorp (d). - Bl. 82. ontbreekt de aanteekening (93), welke zyn moet: ‘Van Heurn Hist. van 's Bosch, I. D. bl. 520.’ - Bl. 88. kon men byvoegen, dat de overëenkomst, daar beschreven, in later Latijn socida genoemd wordt (e). - Dan, nog één en {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} ander voornaam toevoegsel zond ons de Heer Ackersdijck, na 't afdrukken zyner Aanteekeningen: het eerste, behoorende tot bl. 59. 60., is dit: By nader onderzoek wegens den vijfden artikel van het Privilegium Trinitatis, bevind ik, dat de uitlegging van het woord stever, door my opgegeven, geheel buiten het oogmerk is. Stever, 't geen het zelfde is, als staver, komt van Staven, even als stave of staf (waar voor men ook zegt steve) stevig, en denklijk ook stevel, ocrea, daarvan oorspronglijk zijn. Staven, veurstaven vindt men by Kiliaan in de beteekenis van: concipere verba juramenti, certam verborum formulam alicui dictare, quam ille iisdem verbis referat, met byvoeging: dictat enim praetor juranti verba juramenti; waar by de Heer van Hasselt een voorbeeld geplaatst heeft; en deze beteekenis geeft ook Meijer in zijn Woordenschat op. Zoo wordt het ook gebruikt in de Kostumen der stad Utrecht (a): als yemant eedt doen wilt, sal den selven eedt by den Secretaris in forme ge- {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} staafd worden: in de Kostumen der vryheid Reusel (b): de deponenten worden by den officier eensamelijck staende voor 't gerichte den eedt gestaeft: en in verscheiden andere Kostumen, te veel om hier uit te schryven (c); zoo zet ook Vondel de woorden van Horatius (d): Quum tu, magnorum numen laesura Deorum, In verba jurabas mea: dus over: toen Ghy willende der Groote Gooden maght schenden, op den eet, dien ick U voorstaefde, zwoert. Zoo is dan stever of staver hy, die aan den genen, die zweert, den eed van woord tot woord voorzegt, gelijk dit tegenwoordig altijd door den Officier moet geschieden. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit woord, hoewel het my nog nergens anders is voorgekomen, vind ik in de Kostumen der stad Grave (e), welke plaats ik hier geheel zal uitschryven, met byvoeging der noodige ophelderingen, om dat dezelve zeer tot verstand van den artikel van ons privilegie dient. Dus staat er: Als den voorghengher, gedaagde, (reus) (f) ter onschout, tot den eed van onschuld, (juramentum purgatorium) (g), ghewesen is, wil hem die Clegher, de eisscher, actor (h), niet verlaten, niet ontslaan van den eed, soo sal hy den Richter ghesinnen, verzoeken (i), der Heylighen, het kruis of misschien de Euangeliën [of Reliquiën], en eenen stever, een man die hem den eed voorzegt, en als hem die Richter den ghegonnen heeft, zulks vergund heeft, soo sal die stever dan den Richter ghesinnen eenen vonnisse, vonnis verzoeken, woe (h) dat Eedspeul (k) goven (h) sal, {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe dat doen van den eed gelden zal (valebit), en woe duck (l) en menighwerf die voorgengher sich verhalen (h) sal mogen, hoe dikwijls de gedaagde zig zal mogen herstellen, door de woorden van den eed op nieuws te zeggen, als hy zig versproken heeft, naer der stadt rechten, daer op sullen die Schepenen wysen (h) naer maeninghe (h) des Richters, na dat zy daar toe, als naar gewoonte, door den Officier gemaand zyn (want Richter is hier niet judex, maar praetor) dat de voorghenger neder knielen sal, op beyde sijn knyen voor den Heylighen, ende legghen syne twee voorste vingher van sijn rechterhandt op ten Heylighen en sweeren, so wes (h) houden (lees hem den) Clegher betijdt (h), des is hy onschuldigh in allingher (m) wyse, al wat hem de eisscher te laste legt, daar van is hy geheel onschuldig, sy my Gods hulpe, ende die Heylige, zo waarlijk helpe my God en de Heiligen (n), {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} twedewerf sijn verhael (h), voor de tweede maal mag hy zig herhalen, zo hy zig mogt versproken hebben, en de derde wers te volvaren (lees volvoeren) so verre (h) hy synen stever volght, voor de derde maal moet hy den eed volbrengen, zodanig, dat hy den man, die hem den eed voorzegt, van woord tot woord volge, ende sweert die voorghenger dan so niet, en indien dan de gedaagde voor de derde maal niet zodanig zweert, als hem voorgezegd wordt, so wordt hy den Clegher sijn claghen (h) velligh (h), zo wordt hy den eisscher zynen eisch schuldig, dat is, zo wordt hy door den Regter veroordeeld tot het geen de eisscher van hem geëischt heeft (o). {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier uit is nu duidelijk te zien, wat de zin van den vijfden artikel van het privilegium Trinitatis zy; - te weten, deze: Wanneer iemand wordt aangesproken over een geldschuld, en de eisscher zynen eisch niet ten vollen heeft bewezen, en de gedaagde daaröm wordt toegelaten om zig met eede van die schuld te zuiveren, en hy dus zweert van geldelyke zaaken; zo mag hy terstond vervallen van zijn zaak en dezelve verliezen, wanneer hy kwalijk zweert, en den man, die hem de woorden van den eed voorstaaft, met dezelve na te zeggen niet volgt, zonder dat hy, in dat geval, zig mag herstellen, door den staver de woorden te doen herhalen, en die op nieuws na te zeggen. Maar als iemand op dezelfde wijs wegens den eigendom van vaste goederen zal zweeren; zo zal hy, al zweert hy de eerste maal kwalijk, {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} en al volgt hy zynen staver niet, zijn zaak niet verliezen (als zijnde erfgoed van meer belang, dan geldschuld); maar andermaal mogen zweeren om zig te herhalen, en zynen staver beter te volgen; en, zweert hy dan nog kwalijk, en volgt hy zynen staver niet, zo zal hy nog zijn zaak niet verliezen, maar voor de derde maal zynen eed mogen ten einde brengen; doch, wanneer hy dan wederom kwalijk zweert, en zynen staver niet volgt, en dus de maniere des eeds niet houdt, dan zal hy eerst zijn zaak verliezen, en het erfgoed, waar over het verschil is, en waar over hy gezworen heeft, zal hem ontwezen, en den eisscher toegewezen worden, en voor ieder maal, dat hy kwalijk gezworen heeft, zal hy aan den Richter, den Schout, die zijn staver was, betalen twee schellingen voor boete. Zie daar dezen moeilyken artikel, zoo ik meen, zeer duidelijk en verstaanbaar. Het komt wel belachlijk voor, dat iemand, om dat hy de woorden van den eed zynen staver niet naauwkeurig nazeide, zijn zaak verliezen moest; - maar was het niet even zoo met de actiones legales formulis adstrictae by de oude Romeinen, ita ut causa caderet, qui for- {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} mula excidisset (p)? En dat in geval van delatie van eed, de eed by de Romeinen door den gedaagden ook moest worden gedaan van woord tot woord, zo als die gedefereerd was, en voorgestaafd wierd, leert het Corpus Juris; zoo zeggen Ulpianus en Paulus: jurari autem oportet, ut delatum est jusjurandum, caeterum, si ego detuli, ut per Deum jurares, tu per caput tuum jurasti vel filiorum tuorum, non erit juratum habendum jusjurandum (q). Het andere byvoegsel behoort tot bl. 65. en volg., en luidt dus: In den veertienden artikel van het zelfde Privilegium Trinitatis staat: onroerende goet oft erftale, en nog: die erftale die daer comen es van 's gheens side die der leeft, ende die helft van die erve, dat si ghemeinliken samen ghewonnen hadden; en in den vijftienden: won d'ander goed in sinen wedustoel wert Have wert Erftale. Hier uit blijkt wel dat onroerend goed, - er- {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} ve, en erftale somtijds verwisseld worden; doch erftale is eigenlijk van een byzondere beteeknis, naamlijk actio realis, sive in rem, of jus in re. Zoo zet Mr. Gerard van Someren, in zynen Commentarius op de Bossche Kostumen (r), erftale door actio realis over; dus staat er: van elcke proceduere van erfftale, soo verre egeen Schepenen brieven ter waerheydt gelesen en worden geeft men vijfthien stuyvers drye oirt (s); in de Kostumen der stad Helmond leest men: in saecken van erftaele of erfvoorwaerde (t); en in die van Reusel: een erftale- of erf-boete is voor de Grontheere achthien stuyvers (v). En dat dit ongetwyfeld de beteekenis zy, blijkt uit een Turbe van 11. Mai 1552., daar gezegd wordt; dat als iemand in recht heysschende is ennige erfschijnsen oft erfpagten oft aenspraecke dede van ennige gronden van erven in sulcker vuege, dat daer litis contestatie geschiet, dat de Schoutet niet meer competeert van de erfftaal dan vijff en veertich schellingen payements: en uit een Turbe van 18. September 1556., alwaar staat: zo wanneer {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} twee parthyen dingtalig zijn ter saecken van gronden van erven en alsoe in materie van erftaele parthye succomberende den Heere breuck schuldich is. En geen wonder: want zoo wordt taal van een regtsgeding gebruikt; waar van by Kiliaan, en Meyer, in zyn Woordenschat, Taalman, Taalspraek, advocatus: by den eersten, dinghtaele, lis, litigium: en dinghtalig, in de boven aangehaalde woorden der Turbe, 't geen echter by Kiliaan niet staat, en ook aantaal, aanspraak, postulatio juridica, actio: aantalen, arcessere judicio, actionem instituere (w), by Kiliaan, by Meyer, en by Sewel (x); - zoo komt aantaal voor in een Turbe van 3. Maart 1563., daar gezegd wordt: als ymand zeekere gronden van erven eenen anderen persoen transporteert, en in den selven transporte geloeft, dat hy opdraegere allen commer en aentaale int voors. opdragen erve wesende oft comende af sal doen: - en de spreekwyze: iemand te caveeren voor allen kommer en aantale, is hier nog gebruikelijk. Hier mede, vaar wel, en oordeel bescheiden! Utregt, den laatsten van Grasmaand, 1782. {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlijst der leden van het genootschap. Eere-leden. Mr. Meinard Tydeman, Jur. Nat. Gent. & Publ. Rom. Germ. Prof. te Utrecht. Mr. Zacharias Henrik Alewijn, Heer van Mijnden en beide Loosdrechten, Schepen en Raad der Stad Amsterdam. Adriaan Kluit, Antiq. & Histor. inpr. Diplom. Foed. Belg. Prof. te Leiden. Herman Adriaan Bruining, Predikant te Veere. Gosuinus 't Hooft, Predikant te Stryen. Jan Smits, Predikant te Amsterdam. Gerardus Johannes Nahuis, Theol. Doct. ejusdem Facult. & Histor. Eccl. Prof. te Leiden, overleden. Ahazueer van den Berg, Predikant te Arnhem. Johan Fredrik Reitz, Med. Doct. Histor. & Eloq. Prof. te Utrecht, overleden. Gisbertus Bonnet, Theol. Doct. en Prof. te Utrecht. {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} Joh. Theodorus Rossijn, A.L.M., Philosoph. Doct. en Prof., te Utrecht. Mr. Philip Ram, Raad in de Vroedschap der Stad Utrecht. Mr. Jean François van Lelyveld, te Utrecht. Jan de Jongh de Jonge, te Enkhuizen. Mr. Rijnvis Feith, ontvanger der convojen en Licenten, te Zwolle. Martinus Isaäc de Crane, Rector der Latijnsche Scholen, te Hoorn. Jan Voorduin, Med. Doct. te Schiedam. Floris Jocob Voltelen, Med. Doct. te Utrecht. Johannes Fredericus Reitz, Rector der Latijnsche Scholen, te Utrecht. Mr. Justus Willem van Cuilenborch, Klerk ter kamer der Finantie der Heeren Staten 's Lands van Utrecht. Mr. Jan Karel Godin, Raad in de Vroedschap der Stad Utrecht. Jonkhr. Gerard Arnoud Taats van Amerongen, Heer van Schalkwijk, beschreven in de Ridderschap 's Lands van Utrecht, te Utrecht. J.F. Scheffer, Predikant der Luthersche Gemeente, te Alkmaar. Petrus Abresch, Th. Doct. en Prof. te Groningen. Everhardus Scheidius, Theol. Doct., ejusd. Facult. & L.L.O.O. Prof., te Harderwijk. {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Hendrik Arnold Kreet, Advokaat te Rotterdam. Ysbrand van Hamelsveld, Theol. Doct. en Predikant. J.P. Arntzenius, Commissaris van de wisselbank, te Amsterdam. Johannes Sutter, rustend Predikant te Wijk op Zee. Willem de Roo, Predikant te Haastrecht. Stephanus Schutstal, te Amsterdam. Willem van Hamelsveld, Predikant te Westbroek en Achttienhoven. Johannes Cornelis ten Ham, Predikant te Jaarsveld. Mr. Jacobus van Haeften, Advokaat voor den Ed. Hove van Utrecht. Mr. Jan Hinlópen, Advokaat voor den Ed. Hove van Utrecht. Mr. Cornelis Willem Ackersdijck, Junior, Advokaat in 's Hertogenbosch. Buitengewone leden. Mr. Willem Eliza Grothe, Kanunnik van het Kapittel van St. Jan te Utrecht. Mr. Petrus Paulus, Advokaat voor de Ed. Hoven van Holland, in 's Gravenhage. {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bastiaan Moerkerken, Oud-Schepen der stad Gorinchem. Jacob van Loo. Predikant te Ootmarsum. Simon Brand van Someren, Predikant te Maasland. Diederik ten Dall, Predikant te IJsselmonde. Gualtherus Kolff, Predikant te Elburg, overleden. Jan Justinus Schadd, Predikant te Sparendam. Gerrit van Dijk, Predikant te Oostzan. Cornelis Philippo, Predikant in de Oude-Tonge. Jacobus Philippus van Medenbach Wakker, Professor en Rector te Zwolle. Tonco Modderman, te Groningen. Pieter Hendrik van Lis, Predikant te Stad aan 't Haringvliet. Petrus van Eyk, Praeceptor in 's Hertogenbosch. Everard van Driel, Rector te Goes. J.W. de Crane, Rector te Dokkum. Jan van Eyk, Predikant te Voorthuizen. Johannes Prinse van Houwerton, Predikant te Oost- en Westerblokker. Mr. Rutger Bondam, Auditeur Militair, te Kampen. {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobus van Bosvelt, S.S. Minist. Cand. Mr. Johan Hendrik Swellengrebel, Advokaat in 's Gravenhage. Jan Hendrik van Thiel, S.S. Minist. Cand. Jan Posthuma, Predikant te Windesheim. ...... Emmen, Jur. Stud. te Groningen. Abraham Bowier Theol. Stud. Christiaan Nikolaas van Ee, Predikant te Vreeswijk (de Vaart). Arnold Marcel, Predikant te Rijswijk. Jan Pieter Kleyn, J.U. Stud. Hermannus Jacobus Bruins, S.S. Minist. Cand. Willem Antony Ockerse, Predikant te Baarn en Eembrug. Mr. Jan van Bosvelt, Schepen der Stad Schoonhoven. Petrus Chevalier, Theol. Stud. Frans van Gogh, Theol. Stud. Martinus Smit, S.S. Minist. Cand. Jacobus Bellami, Theol. Stud. Gewone leden. Dirk van Wullen, Theol. Stud. Willem Maurits Swellengrebel, J.U. Stud. Joannes Junius van Hemert, J.U. Stud. {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriaan Uyttenhooven, Theol. Stud. Johannes Kinker, Med. Stud. Hendrik van Hall, Theol. Stud. Adolph Johan Diemont, Theol. Stud. Willem Carp, Theol. Stud. {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van oudheid- en taalkunde. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkundige aanmerkingen, By gelegenheid van sommige aanteekeningen van den Heer Balthazar Huydecoper op Melis Stoke. I. Ende. Melis Stoke, I. 1276-1279. Maer van Henegouwen Margriete, Sijn suster, was Grave Boudijns moeder; Die wan Margrieten: men vant vroeder Vrouwe neghene in haren tiden. In allen, zo gedrukt als geschreven, staat, niet Die wan, maar Ende wan. Evenwel zet de heer Huydecoper Die: om dat namelijk, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zo men Ende behoudt, Margriete van Henegouwe gezegd wordt moeder geweest te zijn van Boudijn en van Margriete; daar het echter zeker is, dat de eerste Margriete geweest is moeder van Boudijn, en deze Boudijn vader van de tweede Margriete. Doch, met verlof van dien heer, schoon de woorden zekerlijk wat duisterder zijn, evenwel met Ende krygen wy naar den schrijfstijl der ouden den zelfden zin: ‘Maar Margriete van Henegouwen was graaf Boudijns moeder: Ende (hy) wan Margriete.’ Derhalve zoude ik by Stoke Ende wan behouden. Zulke uitlatingen van hy, zy, en diergelyken, zijn by onze oude Schryvers vry gemeen: het zy, dat het eene zuivere uitlating is, spruitende louter uit eene soort van slordigheid in het schryven, die men zelfs in schriften van later tijd noch vindt; of wel, dat de ouden ende, met uitlating als voren, gebruikten in plaatze van die, dewelke. Beide is hier op de plaats uit Melis Stoke toepasselijk, het laatste nochthands best. Ende wan Margrieten, dat is, welke (Boudijn) Margrieten wan. Van beide zullen wy voorbeelden aanvoeren. Ende, voor ende hy, ende zy, uit slordigheid. Melis Stoke, VI. 839: {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Tfolc was wel na uten sinne. Si hadden tote hem clene minne, Ende wort roepende over luut. Ende wort voor Ende het wort. Doch mogelijk is hier de tweede regel slechts eene tusschenreden, zo dat het eerste en laatste vers zamenhangen. Duidelyker VII. 316: Als hi daer quam, doe dochte hem, Dat die vresen niet goet daer waren, Ende hietse te Woudrichem varen. In stede van Ende hi hietse. Noch klaarder voorbeeld VII. 518: Hem dorste niemant standen vore, Al dat volc ghinc in hant. Ende was ghetrect in Bevelant Ende dede aldaer dat hi woude. Ende voor ende hi, te weten Jonkheer Jan. VIII. 19: Dat Jonchere Willem bleef in de post, Te Middelborch in de veste, Dat dochte sinen rade 't beste; Ende voer aldaer - {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ende hi voer. IX. 385: Dit liet men echt den Grave verstaen, Ende clagheden hem haren noet. in plaatze van Ende si clagheden. Ik zoude er noch meer voorbeelden uit anderen, byzonder uit schryvers in onrijm, kunnen byvoegen: doch ik vinde het onnoodig. Men kan tot een staaltjen nemen den Clerck vyten laegen landen, bl. 9: ghy sult weeten, enz.: of, wien het luste, die bladere slechts wat in het charterboek van Mieris, en hy zal genoeg diergelyke ανακολουθα vinden. Zelfs in later tijd heeft die schrijfwyze noch stand gehouden. Zie by voorb. onze bybelvertaling, Exod. IX: 28, Levit. XXVI: 25, 36, XXVII: 18, Num. XI: 31; en elders. Maar ik zeide, dat ende ook gebruikt werd voor die, de welke: iets waar van men ook voorbeelden in het Grieksch heeft; Z. Wolfii cur. philol. ad Luc. XV: 15. Veldenaer, chronijck van Hollant: Dese greef Dirck had een hooch gheboren wijff, ende hiet gena, ende was Coninck Puppijns dochter van Italien - Ende hi nam een wijff, ende hiet Sophia, ende was Otten des {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} palsgreven dochter. En zo meermaals; Hi nam een wijff, ende hiet Ada -. Ende hi had een wijff, ende hiet Adelheydis -. Ook wel zonder ende: Dese greef Dirc had een wijf hiet Hildegondis -. In al deze plaatzen staat ende voor welke. Claes Willemsz., der minnen loep, HS. 1486, I, 9: Voirtijts was een jonghe vorstinne Die had enen vader als ic lye Ende was een conincg van achaye Nysus was des conincs name Ende was, dat is, de welke was. In een ander HS., behelzende overdenkingen op Jesus lyden, leze ik fo. 1, b: maria die moeder ons heren die vol lidens ende droefenisse gheweest heeft. - Ende sonderlinghe op den goeden vridach Doe sy sach horen ghebenediden soen ihm onsen ghesontmaker den iammerliken doot liden Ende bitterliken ghegheselt ende gheslaghen wert van allen menschen -. Ende gheslaghen wert, dat is, die geslagen werd. In eenen brief van 1415, by Fr. v. Mieris, charterb., d. IV., bl. 344, leest men: - een huys mitten hofstede, dairt upstait, gelegen in den gesticht van Utrecht in den kerspel van Brokele upter Vecht, ende geheeten is ghuntersteyn, ende {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} sy van ons te leen te houden plach. - Dat is, dat geheeten is gunsterstein, het welk zy van ons plag te leen te houden. Even zo ook by Melis Stoke zelve: als V, 575: De bliden de waren sgraven, Ende maken dede met siere haven, Dede hi bringhen voer der berghe -. Dat is, die hy maken deed: doch hier is tevens de nominativus hi uitgelaten. VIII. 72: Ic wane, noyt eer noch sint Oyt man gheloveren sach So menich scip op enen dach In so nauwen onreynen diepe, Ende so naer te gader liepen, Als daer ter selver wilen deden. Voor die so naer te g.l. Even op de zelfde wyze vindt men by hem ook ende voor daer, ubi: VIII. 465: Ende de coepmans mochten wanderen Met ghemake, deen onder den anderen: Ende, sonder ballinghe, alle liede Mochten wanderen -. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Gere, geren. De Heer Huydecoper in zyne aanteekeningen op Melis Stoke, I. 977, haalt aan uit zeker Doctrinale (*), B. II. fo. 26, d. deze woorden: Geleert mans leuen sal wesen Pensen, studeren, ende lesen. Ander staf, scilt no spere En sal sijn in sijn gere. en zegt, niet te weten, wat hier gere zy. Ter vergelyking voegt hy er by eene plaats uit Walewein, (HS. 1350.) fo. 34, b: Doe trac hi tswert met tween ringhen Ende vaget scone aan sinen ghere. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch deze twee plaatzen schynen niets gemeen te hebben. In de laatst aangetogene dacht Huydecoper om een kleed. Beter mag men denken aan een deel van een kleed. Geere is eigenlijk de zoom, of boord, of slippe van een kleed. Kiliaan: gheere, gheerene. Lacinia, sinus vestis, limbus. et Pars qua largior fit vestis. Delfsche bybel, 1477, Zach. VIII: In dien daghen in welken thien mannen van allen tonghen der heidenen sullen aannemen den gheer eens ioden. Hoogd. bybel van Luther, Ezech. XVI: 8. Da breitet ich meinen geren ueber dich, und bedeckte deine scham. Het is wel wat vreemd, dat men een zwaard aan de slippe van zijn kleed afveegt; doch elke eeuw heeft hare eigene zeden. In den zelfden Walewein leest men fo. 21, b. dat die romansche held met zijn paard gringolet over de rivier zwom. Dit gedaan zijnde, Doe bete walewein die heere Ende droochde zijn pert met zinen ghere. Bete is stapte af van het paard: waar van hierna. Op eene hartejagt, in Ferguut, HS., fo. 2, b. was een hond te water geweest. En wat deed de eigenaar, meent gy? {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Met sire sleppen drogedi sinen hont. Wy leiden de menschen by de hand: in die tijd deed men het by de slippe. Walewein, fo. 15, b: Den rudder namen si bi den ghere Ende ghinghen met hem die .iiij. knapen Ter cameren der hi soude slapen Ende leidene up een scone bedde. Wy steken de dingen, die wy by ons willen hebben, in den zak, maar de ouden van die eeuwe in de slippe. Limburg, HS., fo. 2, c. Daer toe ginc ic ende nam Een broet ende staect in minen ghere Hiermede mag men de spreekwyze vergelyken, die, Haggai II. voorkomt, zo in den bybel van 1477: Vraecht die priesteren die wet ende segt of een mensch naem geheilicht vleisch in den geer sijns cledes: als in den Hoogduitschen bybel: Wen jemand heilig fleisch truege in seines kleides gehren, und ruehrete darnach mit seinem gehren brodt, gemuese; en zo voords. Uit welke twee plaatzen tevens klaar blijkt, dat de geer niet het kleed zelve, maar daarvan onderscheiden, en slechts een deel van het zelve is. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie daar dan een aantal voorbeelden van gere voor slippe. En dus hebben wy Huydecopers aanhaling uit Walewein verklaard, maar noch niet die uit het Doctrinale; want daar kan gere onmogelijk slippe beteekenen. Maar wat beteekent het daar dan? Dit valt zo gemaklijk niet te zeggen: zelfs komt het in bedenking of het daar wel een recht Hollandsch woord zy. Ik zal den lezer keuze geven uit twee verklaringen. Eerstelijk; zoude men dit gere ook houden voor het Fransche guerre, oorlog, strijd? Geleert mam leuen sal wesen Pensen, studeren, ende lesen. Ander staf, scilt, no spere En sal sijn in sijn gere, ‘in zynen strijd: hy zal in dien oorlog zich van geene andere wapenen bedienen, dan van peinzen, studeren, en lezen.’ Zeker is het niet onnatuurlijk, dat de bezigheid van eenen geleerde vergeleken wordt by eenen strijd; en, daar er van staf, schild, en speer, gemeldt wordt, is waarlijk het denkbeeld van strijd of oorlog gantsch niet te onpasse. Het {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} komt er maar op aan, om noch een ander voorbeld van dat woord in die beteekenis te vinden. En dat meende ik ontdekt te hebben in Walewein, fo. 1, c. Koning Artur zat met verscheidene heeren in zijn hof te Carlieen (*). Na de maaltijd kwam er onverwachts door het venster een zeer kostelijk schaakspelbord van elpenbeen, met goud, zilver, en edel gesteente. Straks verdween het weder. De Koning wekte zyne ridders op, om het achter na te ryden. Niemand had er trek toe. Toen sprak de Koning: Ic salre selue achter riden ........ Ik bem die gone diet beghert Dat ict weder halen sal Mine lette ramp ende ongheual Eer ik meer te carlicen kere Of ic bliue doot in de ghere {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zoude dit niet voor een duidelijk voorbeeld houden van ghere voor strijd? ‘Of ik blyve dood in den strijd.’ En evenwel, het is zo niet. Ghere is hier, gelijk elders meermaals, waar van straks nader, niet anders dan begeerte, wil. ‘Ik zal het schaakbord halen; of ik blyve dood in de begeerte. Ik zal het halen, of de dood moeste my verhinderen, myne begeerte te volbrengen. In magnis voluisse sat est.’ Dat deze verklaring de echte is, zal blyken. Het gene hier in de ghere is, wordt eenige regels verder uitgedrukt door in den wille, fo. 1, d. Walewein, een der ridderen, zich nader bedacht hebbende, wapende zich, Ende seide vindict in enich lant Ic saelt v leueren in uwe hant So helpe mi God die v gheboot Of ic bliue in den wille doot. En fo. 7, c. daar Walewein dit zijn zeggen aan een' derden verhaalt, wordt dit in den wille we- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} derom verwisseld met der omme, dat het zelfde is met om diens wille: Ende [ic] seide vondict in enich lant Ic soudt hem leueren metter hant Also helpe mi God die mi gheboot Of ic bleue der omme doot Men leere er in het voorbygaan uit, hoe voorzichtig men ook in dezen zijn moet, om niet te licht eene vooronderstelde beteekenis, als ware het de rechte, zo maar terstond vast te stellen. Doch, schoon ik dus geheel geen voorbeeld kan bybrengen van gere voor strijd; evenwel is er noch al iets, dat, te dezer plaatze van het Doctrinale, voor die beteekenis pleit. Niet alleen de staf, schild, en speer, gelijk wy boven zeiden, maar ook de zamenhang van het gantsche hoofdstuk begunstigt die beteekenis. Het opschrift is: om hoe meneghe sake men vechten sal ende schuldech es te vechtene. De inhoud komt hierop uit. ‘Om vier dingen zal men vechten; om het geloove, om gerechtigheid, om zijn lijf, en om zijn land. Hierom zullen leeken en klerken vechten; en ook om niets {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} anders zal tpaepscap vechten: want dat zal de menschen vermanen en leeren. Dat paepscap en hoert toe swert no staf. Zy moeten vergeven, en een: Christelijk leven leiden. Seneca zegt, dat clergie den mensch zaliger en beter moet maken, maar niemand deeren. Gheleert mans leuen sal wesen pensen, studeren, ende lesen. Ander staf, scilt, no spere, en sal sijn in sijn gere.’ Als of hy zeide: ‘Een geleerd man moet studeren, maar niet vechten.’ Maar; wil men nader by huis blyven, zoude het dan wel, ten tweeden, ons goed Hollandsch ghere zijn, dat is begeerte? ‘Geen ander wapentuig zal in zyne begeerte zijn, van hem begeerd worden.’ Dit is althands niet verre gezocht. Ende hi doe ende oerdinere Na sinen wille, na sinen ghere Leest men by Melis Stoke, I. 376: en, het gene nader komt aan ons in sijn gere, vs. 925: Desen quam in sijn ghepens, In sinen wille, in sinen ghere, Pelgrime te sijn over mere. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} IV, 944: Het en hadde noyt volc sulke ghere Te striden ieghen de Vlaminghe. Spiegel historiael, VI, 17, bl. 384: Ende hadde wille ende gere Viande te doen grote dere. Zie mede aldaar, V, 8, bl. 316. Ik bekenne, de spreekwyze, geen ander wapentuig zal in zyne begeerte zijn, is wat vreemd en gedrongen. Maar de ouden spraken anders, dan wy. Wie zoude nu zeggen, gelijk wy zo even uit Melis Stoke opgaven, hem kwam in zyne begeerte voor hy kreeg begeerte? of, gelijk wy uit Walewein aanhaalden, ten zy ik dood blyve in de begeerte, voor, ten zy de dood my verhindere myne begeerte te volvoeren? Zie daar dan twee verklaringen. Beproefze, en kies wat u best bevalt: of anders geef eene derde, die beter zy. Maar Huydecoper spreekt van noch andere geren, op Melis Stoke, II. 621, vragende, wat {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} men daar door verstaan moet in dit van Strickerus, VIII, 17: Und begundens vaste schiessen Mit pheilen und mit geren. Ik wil liever zeggen, dat ik het niet wete, dan in het wilde raden, als de blinde naar de kleuren. Dit eene wil ik maar opgemerkt hebben, dat Kiliaan meldt van zeker visscherstuig, genaamd gheer, en aldaar omschreven, fuscina, cuspidibus horrens, quibus pisces capiuntur. In dien nu geren hier gelijk Huyd. dacht, garots of kwarelen zijn, en indien dat visscherstuig van Kiliaan en de kwareel eenige onderlinge gelykenis gehad hebben, het gene ik echter geenzins bepale; dan komt my de beschryving van Menage, die aan de kwareel vier punten geeft, waarschijnlyker voor, dan die van Daniel, die er maar één aan toekent. Zie Huyd. op Stoke, IX, 969, d. III, bl. 314. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Beeten. die gone. In de vorige afdeeling hadden wy: Doe bete walewein die heere, en zeiden, dat het beteekende ‘Toen stapte W. (van zijn paard) af.’ Vergelijk Kiliaan in beeten: en zie hier eenige voorbeelden. Walewein, fo. 9, b. Walewein die beette ter vaert Ende seide neimt hier mijn ronside Ronside en rosside is paard (*). Een weinig verder: Hi quam ghegaen ten seluen tide Ten per de dat der die knape liet Ende ghinc der up sitten ende siet Of hettene soude connen draghen Het ne conste telden no drauen Hi beette neder ende liet der staen Ende moeste te voet henen ghaen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Hettene is het hem: en liet is liett, liet 't, liet het. Noch fo. 9, d; Suldi van mi die toolne ontfaen Ghi sult ouer uwe voete staen Eer icse jou gaue up v paert ........... Die gone beette in corter tide Die gone is alter, de ander. Een voorbeeld of twee in het voorbygaan. Walewein, fo. 9, c: Deer walewein andworde zaen Wie sal hier de tolne ontfaen Die gone seide dats ic gereet ‘de ander zeide gereedelijk, Dat ben ik.’ Deer is de heer. En fo. 22, I. b: - Walewein nam Die wonde ende loocse metten handen Die gone sprac binden tanden Edel rudder ic bidde ghenaden Ook noch in onze bybelvertaling, Luc. XIV: 32. Andersins sendt hy ghesanten uyt, terwyle de gene (d.i. de ander) noch verre is -. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, om weder te keeren, tot beeten: Limburg, fo. 98, c: Alse die ridder heeft versien Beeti van den orsse mettien Beeti, dat is beetede hi. Fo. 99, c: Ende sach in die zale comen gereden Enen jonchere met behagelheden Die beete doe hiere binnen quam Ferguut, fo. 2, b: Ende seide here beet neder Ende rust v wi moeten hier bliuen fo. 15, b: Ic wille dat gi neder beet Ende v ors ouer den tol mi geft Wyrink von Grauenberg, Hs. 1372, fo. 31, b: Von dem rosse ir beizte her nider Doe er ook noch by deze navolgende voorbeelden uit Walewein. Door den uitstap over die gone vergat ik ze boven. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Mettien beetti vanden perde fo. 10, d: So dedi sine doghet groot Ane mi. ende beette metter vaert Ende gaf mi zijn goede paert fo. 11, c: Hi beete neder ende liet staen Sijn paert ghebonden an enen stile fo. 12, d: Walewein beette uptie aerde Neder van zijns selfs paerde (a) {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Dertiendag, twaalfdag. Dat het Driekoningen-feest van ouds dertiendag hiet, is zeer bekend. Veldenaer, chronijk van Hollant, bl. 40: Daer na tehen die hoechtijt van Dertiendach so toech die Coninc tot Colen totten Heylighen drie Coninghen te versoecken mit sijn offerhande. Bonauentura, sinte franciscus leuen, HS., cap. IX: Van dertienen dach totter vasten toe; of volgens een ander HS. van het zelfde werk, van den dortienen daghe totter vasten toe. In die deuoete oefeninghen ende ghebeden, HS., vindt men niet alleen op dien dertien dach, maar ook op den dertien auont. Zie wyders, Huyd. op Melis Stoke; van Hasselt op Kilianus, Wagen. Amst., d. V, 60. I, stuk X, bl. 105; de Nieuwe bydragen der vaderl. letterk., d. I, bl. 5, aant. i, en Christian. Gottlob Haltausii calendarium medii aevi, p. 40. Maar de delfde dag, zo Huydecoper ons bericht, heet by de Hoogduitschen de twaalfde dag, by de Angelsaxen voorheen de twaafde nacht. Zie hem op Melis Stoke, I. 1300, bl. 307. Dit zal wel zo zijn, schoon ik het eerste in geen woordenboek vinde, en Huydecoper het tweede niet bewijst. Maar {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hieruit kan men verklaren het achterschrift van een oud handschrift van Wyrink van Grauenberg, dat aldus luidt, voor zo veel ik de half uitgesleten letters heb kunnen opsporen: Dit bok is ghescreuen na godes bort Druteyn hundert iar in deme twe unde Seuentigesten iare in dem hilghen aue d to twelften. vnde heft ghescreuen her Jan uon brunswic maneb tho .......... unde dit bok hort Hertoghen alberte here tho brunsw' Vn ............ ........ minen gut gesete ame. Merk, dat de d, die in den vierden regel voor aan staat, by aue van den voorgaanden regel behoort. De zin schijnt te zijn: ‘Dit boek is geschreven na C. geboorte in het jaar 1372 op den heiligen avond te Driekoningen’ en zo voords. Twelften is hier denkelijk Driekoningen. Achter het I. deel van Schilteri Thesaurus antiq. Teuton. staat een oud Kalendarium Alemannicum; en daarin wordt de 6 Januari genoemd der zwelfte tag. De Engelschen noemen dien dag noch twelfth-day. En in rechte was van ouds de tijd van {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstijd tot Driekoningen by ons bekend onder den naam van de twaalf nachten: zie Wagen. Amst., stuk X, bl. 7, en 105. Wat meer is; men vindt in oude stukken, aangehaald by Haltausius, in calendario medii aevi, p. 38, 39, niet alleen der zwelffte tag, en diergelyken, maar ook, dat met ons voorbeeld in von Grauenberg zeer overeenkomt, der hillige tag tho twoelfften, am mittwoche nach dem zwelfften, in den hilgen twelften, an dem heiligen tage to twoelften, enz., alles met betrekking op den zesden van Louwmaand. Wat nu der Angelsaxen twelfte niht betreft, waar van Huydecoper spreekt, dat heb ik tot noch toe nergens gevonden (*): maar wel twelftan-daeg, in de Angel- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} saxische euangelien, die by de Gothische van Ulphilas gevoegd zijn. Dus leest men daar, voor Matth. II, 1: Thys sceal on twelftan-daeg; Dit zal (men lezen) op Twaalfdag. Voor Matth. II, 19: Thys sceal on twelftan aef aen; Dit zal (men lezen) op Twaalfavond. Voor Matth. III, 13: Thys sceal on wodnaes-daeg ofer twaelftan daeg. Voor IV, 12: Thys sceal on frige-daeg ofer twelfta daeg. Voor IV, 23: Thys sceal on frige-daeg on thaere thryddan wucan of er twelften daeg; Dit zal (men lezen) op Vrydag in de derde week na Twaalfdag. Voor Luc. IV, 33: Thys sceal on thone sunnan-daeg betreox midde-wyntres maesse-daeg and twelftan daege; Dit zal (men lezen) op den zondag tusschen Midwinters misdag (het feest van Kerstijd) en Twaalfdag. Vergelijk Thomae Mareschalli observationes in versionem Anglo-saxonicam, achter die euangelien, bl. 522. Uit wiens aanmerking over Maesse-aefen, bl. 517, gevoegd by de aanteekeningen van Huyd. op Melis Stoke, III, 876, en IV, 1369, en het gene Haltaus. heeft, in calend. med. aevi, p. 15-17, wy noch meer byzonder kunnen leeren, wat dertien avond en twaalf avond is, of, zo als by Grauenberg, in dem hilghen avend to twelften: te weten de dag die voor Driekoningen voorafgaat, en dus {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} by von Grauenberg, 's daags voor Driekoningen. Onze Meiavond, de 30 April, en der Hoog-duitschen Sonnabent, d.i. Zaterdag, zijn van het zelfde maaksel (a). {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Begaden. Spiegel historiael, III, 42, 11, bl. 200: Sine liede, ende sine cnapen mede Die dreuen grote serichede, Ende begadene na sine doet; Ende brachtene met rouwen groet Te Brucele binnen - Wat is hier begadene? Le Long zegt, Beweenden, of vercierden hem. Dat verschilt noch al wat, beweenen, of versieren. Huydecoper, in de byvoegsels op zyne aanteekeningen in het I. deel van Melis Stoke, bl. 606, verklaart het niet te weten, en meent, dat begaan hier beter te pas zoude komen, dan begaden. Wat begaden zy, had hy getoond in de aanteek. op II, 92, daar dit byvoegsel by behoort. Eenen dooden begaan is zyne gedachtenis plechtiglijk vieren: zie hem op IV, 1151. Dus vatte ik niet, hoe begaan hier te pas zoude komen. Want, behalve dat begaan in praesenti hier niet vallen kan, maar begingen zoude moeten zijn, wegens het voorafgaande dreuen en volgende brachten, zo schijnt het my tevens toe, dat men {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer eenen dooden beging voor zyne begravenis, gelijk hier begadene voorafgaat voor het vervoeren van het lijk naar Brussel. Wat zal dan begadene zijn? In Melis Stoke vindt men eene plaats, die met deze uit den Spiegel vele overeenkomst heeft, t.w. V, 85-95: Doe si den Grave vonden doot, Hadden si alle rouwe groot, Ende namen den doden met zericheden; Si droegene van deer stede Tere ander stat, daer sine ontcleden, Ende balsemden ende bereden, Ende leidene in een scrine, Daer menich mede doghede pine; Ende scepeden kortelicke daar naer, Ende voerdene tote Alcmaer; Daer settemen in den chore. My dunkt, er komt eenig licht, wat begadene zy. Zoude het wel veel verschillen van balsemden en bereidden hem? Immers begaden met goud is vergulden, begaden met slijk vuil maken. Begaden is dus een onverschillig woord, (Huyd. op Stoke, II. 92.) en zo veel als toestellen. Dit komt hier zeer wel te pas, het zy dan dat zy het lijk toestelden met balsem, dat is balsem- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} den, of dat zy het op eenige andere wyze bereidden, of opschikten met kleederen. Ik wete er geen beter woord toe te bedenken, dan dat onze bybelvertalers gebruikt hebben, Hand., V, 6: Ende de jonghelingen opstaende schickten hem toe; - dat is, zy maakten hem gereed ter begravenisse. Dit enkel, om het woord te verklaren; schoon ik wel gelooven wil, dat er vry wat meerder omslag gebruikt is, om het lijk van hertog Jan I, van wien de Spiegel spreekt, dan om dat van Ananias toe toe te schikken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Rijm. Gesmyde. Voorboeg. Gereide. Lyden. By Melis Stoke, VI. 448, leest men: Ende de Grave woude riden, Ende woude langher niet onbiden. Huydecoper vond in één der HSS., Ende woude niet langer beyden. By die gelegenheid stelt hy drie zaken. Eerstelijk, dat riden niet kan rymen op beyden. Ten anderen, dat de ouden zo wel biden als beiden schreven, daartoe onder anderen aanhalende Der ystorien bloeme, HS., fo. 17, a: Ende daden te Marchis tempte liden Haers gods, ende hieten sonder biden, Dat hi haren god met werden Aenbeden soude - Daden is dier deden hem, hieten is hieten hem. Ten derden, dat men in die laatst aangehaalde woorden, moet lezen leiden en beiden, dewijl liden hier leiden of brengen beteekent. Van deze {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} drie stellingen stemmen wy de tweede, dat de ouden zo wel biden als beiden schreven, volkomen toe; zelfs zouden wy er noch wel een enkel voorbeeld ter bevestiging kunnen byvoegen, doch dat is onnodig. Maar de twee andere stellingen kunnen wy zo gereedelijk niet overnemen. Wat de eerste stelling belangt, dat namelijk beiden niet rymen zoude op riden; de vraag is hier niet, wat de aard der tale medebrenge; ook niet, wat of nu ter tijd de aangenomen regels vorderen; zelfs niet, wat of de ouden doorgaans deden; maar de vrage is alleen, of de ouden niet somtijds en in enkele gevallen ei op i lieten rymen. En, zo ik niet geheel mis hebbe, dan verbeelde ik my van ja. Om nu niet te zeggen, dat beiden en riden zacht zo goed rymen als vriese en reyse, brieschen en vreysen, (z. Huyd. op Melis Stoke, V, 526.) zo blijkt immers die vryheid van rijm uit deze woorden van Maerlants rijmbybel, HS, fo. 96, a: Ende wies ors datter eerst neye Soude coninc wesen sonder enuie Het is wel zo, dat in het andere HS., dat ik {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitte, gelezen wordt nie voor neye: doch dit is een misslag, het zy by verzinning, of wel met opzet om het rijm, door den afschryver begaan. Neien is hinneken; nyen is geen Duitsch. Of zeiden de ouden beide neien en nyen? Dat geloove ik niet. Zie daar dan één voorbeeld, dat ei op i rijmt, neye op envie. Men mag er bydoen de regels uit de historie van Carel en Elegast (Delft, 1478.), aangehaald door den heer van Wijn in zyne verhandeling over de bellen, (in de werken van de maatschappy der NL. letterk. te Leyden, d. IV, bl. 39 en 40.) die volgens die aanhaling, by verkorting, aldus luiden: Doen wilde Carel van danne reiden Elegast die Het hem beiden Hi soude om enen sadel gaen .......... Hi en leeft niet die u gheseyde Die verweentheid van den gheseyde Ende ooc an dat voorboech Es te prisene genoech Daer hangen aen hondert scellen groot Die al sijn van gouden root Ende clincken als Eggeric rijt Gheselle doet wel ende ontbeyt {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. Hier, in deze weinige regels, meende ik drie voorbeelden van het rijm van ei op i of y ontkekt te hebben. In den eersten regel moet men noodzakelijk riden of ryden lezen, en dit rijmt op beiden. In de twee laatste regels rijmt rijt op ontbeyt. Doch mogelijk houdt men staande, dat men ook hier biden of byden en ontbyt moet lezen. Intusschen viel my in, dat men, voor dat herhaalde gheseyde, in de tweede plaats moest lezen ghesmyde: Hi en leeft niet die u gheseyde Die verweentheid van den gesmyde dat is, de kostelijkheid van den opschik, of van het tuig, waarvan het voorboech voor het voornaamste deel schijnt gehouden geweest te zijn. Dus leze ik in de fabelen van Esopet, HS., fo. 6, c, d: Een paert droech een vergult gesmide Een esel sneef an sine side Tpaert verbalch hem ende seidt Siestu niet mijn scoen ghereide Sneef is sneefde, struikelde: zie Kiliaan. Maar vervolgens deed men het paard mist dragen in korven. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sach die esel ende loech Wer is seidi dijn verboech Doe er, wegens gesmyde, noch by de pelegremaedje van dat heilighe lant, HS. 1476, fo. 8, d: welke capelle met haer ghecieringke ende ghesmide ende toebehoren coste hem wel alsmen seit vijf dusent ducaten. en Somme le Roy of des Conincx somme, (Delf, 1478.) bl. 133. Jc en hebbe nye ghelesen - van sijn costelike clederen - noch van sijnen rikeliken gesmide van gordelen of van grote yuwelen. Deze verandering van gheseyde in ghesmyde doodgaande, zoude men zeker een klaar voorbeeld hebben van het rijm van y op ey. Maar, de plaats nader beschouwende, zie ik als nu, dat men niet ghesmyde, maar ghereyde, moet lezen: Die verweentheid van den ghereyde van den zadel, of van het zadeltuig, van de gereedschap: even als in den vierden der aangehaalde regelen uit Esopet: Siestu niet mijn scoen ghereide en in Ferguut, fo. 11, b: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Si saten vaste in haer gereide Si waren goede R. beide. R. is ridders. f. 31, d: En hadde noit man van uwen plumen. Moesti ny tghereide rumen. Zodat ook dit voorbeeld weder uitvalt. Hoe voorzichtig dient men te zijn, om niet te licht op gissingen te bouwen! Intusschen wete ik echter op de aangetogen verzen uit Maerlant, waarin neye op enuie rijmt, geen verzet. Doch het zy met het rijm, zo het wil; de derde of laatste stelling van Huydecoper kan ik geheel niet toestemmen, te weten, dat in der ystorien bloeme liden voor leiden zoude staan, en men daar leiden en beiden moeten lezen. Waarom moet daar juist van leiden gesproken worden? Waarom zal men liden niet eenvoudig verklaren door gaan? ‘En zy deden hem gaan naar den tempel van Marchis, hunnen god’. Als deze verklaring recht is, behoeft men om geene verandering te denken. De eenige vrage blijft maar, of liden ooit genomen wordt voor gaan. Huydecoper, in {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne fraaie Proeve van taal- en dichtkunde, bl. 608, beweert en bewijst, dat het voorby-, over-, of doorgaan, beteekent. Ik zal er noch een voorbeeld of wat bydoen, niet, om dit nader te bevestigen, maar om zo veel te klaarder te doen afsteken het onderscheid van spreekwyze tusschen deze voorbeelden en een volgend, waarover geschil vallen zal. Die gemeene costumen vander see, art. 25, in Nederlants see-rechten, uitgegeven door onzen taalkundigen Verwer, bl. 14, 15: - Die scaden syn opter Coopluden, die se nemen an der coste van Betaengien van dat men lidet l'Isle de Bas; en syn cleine scaden. desgelijx an der coste van Noormandien, dat men lidet Habel; van Ingeland en Scotland, datmen lidet Jeremuden; ende van Vlainderen, dat men passet Caleis. Op welk artykel Verwer tevens aanteekent, dat het Lieth van Edenburg, het Lieth van Bergen in Noorwegen, enz., niets anders is, dan de voorbyvaart. Limburg, fo. 119, b: Van limborch die hertoge rike Ende siin volc ghemeenlike Hebben soe lange gereden Datsi waren tuscanen leden Ende alle die lande geloeft mi dat Datsi quamen tathenen inde stad {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Melis Stoke, VII, 418: Ja, Here: sprac hi over luut De bode doe: men sachse heden, Dat si Tiele waren leden Laeter dan te Vespertide. en 436: Op de noene recht daer naer Quam een bode, ende brochte mare, Dat dat heer leden ware Werkendamme, ende waren comen In sinen lande. - In alle deze plaatzen staat lyden voor voorby- of doorgaan. Maar de zelfde Stoke, meene ik, gebruikte ook lyden voor het eenvoudige gaan. Dus VII, 463: Doe quam een bode derwaart: Daer seide de al openbare, Dat dat heer ghekeert ware, Ende waer leden te Woudrichem. Huydecoper in de breedere aanteekeningen op vs. 473, bl. 79, zegt, dat Melis ons hier on- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} derricht, dat de Zeelanders weder te rug gekeerd waren tot voorby Woudrichem. Dus vat hy dan ook hier lyden in den zin van voorbygaan. Doch ik kan my by die gedachten kwalijk voegen: het woordjen te verbiedt het my. Dat woordjen vindt men in geene der boven aangehaalde voorbeelden. Daar is het eenvoudig, lidet l'Isle de Bas, lidet Habel, lidet Ieremuden, tuscanen leden, Tiele leden, leden Werkendamme: hier integendeel leden te Woudrichem. Had Melis Stoke willen zeggen, dat zy Woudrichem voorbygetrokken waren, hy zoude, even gelijk hy te voren geschreven had, dat si Tiele waren leden, en dat dat heer leden ware Werkendamme, zo ook hier gezet hebben, Ende waer leden Woudrichem, maar niet, gelijk hy nu doet, te Woudrichem. Te Woudrichem lyden is naar Woudrichem trekken, juist gelijk in het aangehaalde uit Derystorien bloeme, te Marchis temple liden, dat is, naar den tempel van Marchis gaan, en, wat den zin betreft, even het zelfde, dat Stoke twee regels later zegt, dat si te Heusdew varen souden. Dus hebben wy hier dan één voorbeeld van lyden voor het eenvoudige gaan. Wy willen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dit noch nader bevestigen: en wel zo, dat wy eerst noch eenige voorbeelden zullen bybrengen van het enkele lyden voor gaan, daarna van lyden in zamenstelling met sommige voorzetsels, voorbylyden, overlyden, doorlyden. Gaan staat over tegen komen. Die nacht ginc: de dach quam, schrijft Melis Stoke, IX, 69: en de dichter der Hist. van Zeghelijn, bl. 46, b, daar aangehaald, Den dach was comen, die nacht ghegaen: maar in Ferguut, fo. 14, d, mede aldaar aangetogen, leest men; Die dach quam, die nacht leet. In het zelfde werk, fo. 15, a, vinde ik: Ferguut die quam daer sciere Die altoes peinst om .i. sake Hi waent wel liden met gemake dat is, ‘Ferguut kwam daar schielijk: want, die in gedacthen gaat, gaat schielijk, al {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} meent hy, dat hy op zijn gemak gaat.’ Delfsche bybel, 1477, II Kon. II: Ende alle die gene die leden neven die stat daer asahel geuallen was: ende doot lach sij bleuen staende. Jes. XLIII: Als du doer die wateren liden sulste soe sal ic mit di wesen: ende die riuieren en sullen dij niet ouerlopen. Ezech. XIV: ende segge ic den zwaerde: lide ouer dat lant. XVI: Ende ic leet neuen di ende ic sach di. Doe er by Richt. XI, en I Machab. V, beneden by te brengen. Legende van St. Germaen, 1478, fo. 135 b, aangeh. in Huyd. Proeve, bl. 608: soe toghen si aen sinte Germaen ende sine gheselscap, die doet hoer lant leden. Lod. van Velthem, Spieg. histor., IV, 29, bl. 250: Si sagen oec ouer dis Walen vliegen Een brant, een vogel, sonder liegen. Doe riep Ghi ter seluer stont: In wilde niet om ducent pont Dat hi ouer ons ware leden! Wi selen victorie hebhen heden. In is Ic en. Dus verre voorbeelden van lyden voor gaan, eenvoudig. Nu gaan wy over tot de zamen- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelde woorden, voorbylyden, overlyden, doorlyden. Immers, indien het enkele lyden in alle gevallen en overal beteekent voorbygaan, overgaan, doorgaan, dan zal voorbylyden, overlyden, doorlyden, zo veel moeten zijn als voorbyvoorbygaan, overovergaan, doordoorgaan; iets, dat ongerijmd is. Of, indien voorbylyden, overlyden, en doorlyden, enkel voorby-, over-, en doorgaan beteekent, gelijk het zo wezenlijk is, dan blijkt ook uit die zamemstelling, dat lyden niet altijd voorby-, over-, of doorgaan beteekent, maar ook somtijds, ja dikwils, eenvoudig gaan. Laat ons voorbeelden bybrengen. Voorbylyden, voorbygaan. Handveste van Graaf Willem IV., aan die van Amsterdam gegeven, 9 Dec. 1342, in Wagenaars Amst., d. II, bo. II, bl. 102 van het 2 stuk in 8o, en in de Handv. v. Amsterdam, bl. 10, 11: Voorts soo sullen sy tollen vry varen met alle hare goeden voor by alle onsen tollen in onsen landen, - ende der poorte brieven, daer die poorters mede varen voor by onsen tollen, die sullen sy alle jaren vernieuwen, - ewie tot elcker tollen aen te varen daer sy voor liden zellen, ende oorlof te nemen. In het charterboek van Mieris, d. II, bl. 668, daar deze handveste mede {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, leest men zeer gebreklijk; daer sy voor by varen, ende sullen verlof nemen: terwijl er in de randteekening liden staat. Ik hale dit laatste ten dien einde aan, omdat er eenigszins uit blijkt de gegrondheid van myne vooronderstelling, dat men voor by liden moet lezen in plaatze van voor liden: gelijk het voorafgaande voor by varen dit mede uitwijst. Dat hoefkijn der rosen in den dal der tranen, HS., fo. 2, a: Het is ydelheit te minnen dat mit alre snelheit voer bi lidet. ende daerwaert niet te haesten daer ewighe vroechde bliuet. Der ouder vaders collacien, Antw., 1506, fo. 53: Vader oft mogelic is so laet dese kelc van mi voer bi liden. Overlyden, overgaan, overtrekken. Bybel, 1477, Richt. XII: Ende als daer yemant quam gheulouwen van Ephrayms ghetale. ende hi seide. ic bidde dat ghi mi laet liden ouer: soe seiden hem die van galaad. Bistu ene van ephraym? Jes. LI: En verdroeghesti die zee niet: dat water van den anxteliken afgronde? Die settes die diepheit der zee tenen weghe: om dat die verloste ouerliden souden. En zo overlijt, substantivum, voor doorgang, doortocht, Richt. XI: Ende si sonden boden totten coninc van edom ende seiden. laet {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} mi liden doer dijn lant Ende hi en wilde haer bede niet oerlouen. Daer om sant hi totten conine van moab ende hi veronwaerde hem oec den ouerlijt te gheuen. Kiliaan: ver-lijd, ouer-lijd. Transitus, mors. Waarmede overeenkomt het eenvoudige Lieth, dat is voorbyvaart, waarvan boven. Lo. van Velthem, Spieg. hist., IV, 31, bl. 252: Si wisten alle dese gracht wel, Ende warense oec wel ouerleden. Doorlyden, doorgaan. Bybel 1477, I Machab. V: Ende iudas sende te hem mit vriendeliken woerden ende seide. Wy sullen doer v lant liden om in ons lant te gaen: ende nyemant en sal v deren: wij sullen alle te voet doer liden. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkundige en andere aanteekeningen over het zoogenaamde privilegium trinitatis, door Hertog Jan, den derden, van Brabant, verleend aan de hoofd-stad 's Hertogen-bosch. Onder verscheiden privilegien, door de Hertogen van Brabant, aan de stad 's Hertogen-bosch verleend, munt inzonderheid uit het privilegium Trinitatis. Het heeft dien naam gekregen, om dat de eerste woorden luiden In dien naem der Heyligher ende der onghesceydenre Drievoudicheyt. amen. Het is gegeven door Jan den derden, Hertog van Brabant, in den jaare 1329 's donerdaegs {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} na dertiendach, dat is (zoo ik meen) den 12 Januari van dat jaar. (1) Men kan dit Privilegie vinden in de generale Costuimen van Braband Limburg en Mechelen, (2) en in alle de uitgaven der Costuimen van 's Bosch afzonderlijk. (3) Ik zal in deze myne aanteekeningen de laaste uitgaaf volgen, omdat ik dezelve voor de naaukeurigste houde, wijl die door den uitmuntenden Mr. Antony van Heurn, weleer Pensionaris dezer stad, volgens het handschrift, is bezorgd. (4) Ik laat deze algemeene aanmerkingen voor af gaan. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor aa word hier altijd ae gebruikt, als namaels, daer, voermaels enz. In plaatze van y word de i gesteld, als wihi, si, tiden, vir, live enz. In plaatze van aa en a staat dikwijls ee of e, als weer voor waar, sleet voor slaat, ghebeck voor gebak, mer voor maar, enz.: dit is hier ter stede nog de gewoone tongval, want men zegt dreijen voor drayen, plekken voor plakken enz. Voor oo leest men doorgaans oe als goeds, groet, voer, coempt enz. In plaats van ou wordt au, ook u, en dit laaste ook voor oe, gebruikt, als; gehaude, anderen, behauden, ghetruwe, ghebruut voor gebrout, duet voor doet. Voor ui vindt men altijd u; als tughende, ghebrukere, lude, buten enz. Even als by Kiliaan in zijn Woordenboek wordt hier ghe voor ge gespeld, als: heyligher, onghesceydenre, ghene enz. somtijds echter ge; als: gehande, gelijc. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Overal, waar men thands een z bezigt, staat hier een s, als: si, sijn, salicheiden, anesien, onse, uitgenomen alleen zeghel. Dikwijls wordt agter de woorden een e by gevoegd, als: ghebrukene, verkesene, backene, doene, gheldene, live, heme, jemenne, eygene, vive, derre, omme, enne, niet voor ende, maar voor en, zoo ook ave voor af, ane voor aan, als: avedoen, aneverde, anegaen, anesien, anesteerven, ook vindt men by vele woorden op het eind een r, meest altijd ten teeken van eenen casus dativus, als: Heyligher, jeghenwordiger, wittachtigher, doedliker enz., en op eene andere wyze, by verplaatzing, als: onghescheydenre, eyghenre, geenre, sijnre, voor welk laatste ook wel by verkorting sire staat. Vele woorden zijn verkort, als: wi heb voor hebben; wi vri voor wy vryen, wi soel voor wy zullen, waer wi voor waren wy. Deze algemeene aanmerkingen maken vele duistere woorden in dit Privilegie duidelijk. Met de taal en spelling van dit Privilegie {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} moet na overeenkoomen de Spiegel Historiael of Rijmspiegel van Lodewijk van Velthem, (5) wijl die ook in Brabant, door een Brabander, maar weinig jaren voor het zelve, te weeten omtrent 1316., geschreven is; de boven gemelde aanmerkingen kan men ook meest allen op dien Spiegel historiael toepassen. Ik ga tot de byzondere aanteekeningen over, met aanhaling slegts van de woorden, of van den zin, zoo het noodig is. In de Voorrede: onghesceidenre drievoudicheyt; het woord ongescheiden staat niet by Kiliaan in zijn woordenboek, maar wel ghescheyden, divisus: het is er het tegenovergestelde van, indivisus. Drievoudicheyt heeft Kiliaan voor trinitas; maar met een andere spelling, by van Velthem wordt het juist, gelijk hier, gespeld. (6) De uitdrukking komt over een met het laatste gedeelte van den 4 artikel van de geloofsbelydenis van Athanasius, het geen by ons is {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} overgezet: sonder het wesen ende substantie te deylen. Cont si allen, notum sit omnibus, zoo ook van Velthem ic doe 't v cont. (7) Die namaels wesen solen, te regt staat na voor post, solen is zullen, zoo komt het hier dikwijls voor (8), en by Klaas Kolijn: wi zolen ni licht scriven. (9) Tughende metten gehoude derre jeghenwordiger Carten; tughende is, ook volgens Kiliaan, betuigende, gehaude vind ik by hem niet, het is hier, zoo veel als inhoud; jeghenwordiger is tegenwoordige, zoo gebruikt ook Melis Stoke het bywoord jeghenwoerden, en Huidekoper haalt er verscheiden voorbeelden van aan. (10) Want wi ons stat van den Bosch, die een Veste ende een Slot es Ons Lands op dat einde, ende daer Ons ende Onsen Lande ghemeynlike groet orber ende macht aneleghet, willen ende begheren {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} dat toeneme in dogheden in salicheiden ende in Eren (11); Want is hier voor omdat, of naar demaal, zoo ook by Melis Stoke: want de Coninc goet dat dochte, en elders, (12) gelijk ook bij laatere Schryvers, want hy dit raetsel meynde gesproken te zijn van den visscher en verstont hy 's niet; (13) Want ghy van die meyninge zijt; (14) Want ik moet scheyden van der aarde so laet my gheen onrecht ghelooven aenverden (15); zoo staat er in onze overzetting van den Bybel: ik sal uwen name verwachten, want hy goet is voor uwe gunstgenooten (16); nog deze plaats moet ik, om derzelver duidlijkheid, aanhalen: dit seyde hi daet om, want hem God te kennen gaf, dat God doer hem wonderwercken soude (17). {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Veste is volgens Kiliaan munimen, in welken zin het hier ook staat, gelijk mede slot voor arx: wanneer nu de Hertog zegt, dat de Stad 's Bosch een veste en slot is, op dat einde, meent hy op de grenzen van Brabant, daar dezelve gelegen is, te weten byzonder tegen de Hollanders en Gelderschen: orber is belang: aeneleghet, beteekent aanligt. Dogheden is deugden, gelijk ook Kiliaan doghed op het woord doghen heeft: hier van zegt men nog hy dogt voor hy deugde; men kan hier over zien Huydecoper op Melis Stoke (18). Die bequaem dienst onsen auderen onsen vorderen ende ons van hen dicwile ghedaen. Het zal het zelfde wezen, of men leze alderen of auderen, want beide beteekenen ouderen, waar toe geen bewijs noodig is; hoewel ik liefst auderen lees, om de bovengemelde aanmerking wegens au voor ou, maar geheel verkeerd hebben vorige drukken gezet anderen; vorderen zijn voorouderen; dit komt veel by Klaas Kolijn (19) Melis Stoke (20) {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} en anderen voor: dit woord is lang daar na in diergelyke privilegiën nog dikwijls gebruikt; zoo vind ik het, en wel, met uitlegging wie er door die vorderen verstaan wierden, in de oorspronglyke uitgifte der gemeente aan de goede lude van den Heertgange van Waelwijck in der Prothien van Rythoven en van den Heertgange van Schadewijck in de prochien van Eerssel gegeven door Philip, den tweeden Hertog van Brabant van dien naam, den 20 december des jaars 1464, alwaar staat: brieven, dair mede hen die vroente ende gemeynte by ons oft onsen vorderen wilen hertogen of hertogynnen van brabant verleent oft terve wtgegeven zijn geweest. So heb wi onsen porteren van den Bosch om die liefde hoers ende haere werheyde ghegheven die Poente hier na bescreven. In de vorige uitgaven stont in plaats van werheyde, overheyde: zeker moet de laatste uitgever byzondere redenen hebben gehad dit te veranderen: misschien gaf er het handschrift alleen aanleiding toe: als er overheyde gelezen wordt, weet ik niet, wie de Hertog zou bedoelen, daar hy zelf alleen de overheid van deze Stad was, ten zy hy in een flaauwer zin de Regeering dezer Stad, als de lager Overheid derzelve, had verstaan, doch dit {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ik niet denken: als er werheyde gelezen wordt, is dit zeker voor waarheid: ik vind, dat waarheid somtijds getrouwheid beteekent: zoo staat in de overzetting van den Bybel (21) waerachtige mannen, en op den kant, mannen der waerheyt, ofte getrouwigheyt; misschien heeft de Hertog dan gemeend, om de liefde voor de getrouwheid der poorters. Poenten is voor puncten, articuli, zoo zegt ook van Velthem in zyne inleiding te poente, het geen le Long door te puntiger verklaart, het komt hier meer voor. In den eersten Artikel worden de Bosschenaars verklaard tolvry in alle landen van den Hertog; dat dezelve reeds in den jaare 1196 tolvryheid op den Rhijn verkregen hebben, en verder in het gemeen van hunne vryheid van tol, kan men zien by Oudenhoven in beide zyne beschryvingen dezer Stad. (22) In den beghinne so vri wi onse porteren en willen, dat si vri ende quite sijn van alle tollen. De- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ze aanvang is beter dan het belachlijk begin der kostuimen van de Stadt Eyndhoven: item in den eersten soo is waerachtigh; wi vri is wy vryden of bevryden: quite sijn is het zelfde, als vry zijn, ten zy men vry door liber, en kwijt door quietus, daer het zeker van afkomt, overzette. In den tweeden Artikel wordt den Poorteren vergund, alleen voor Schepenen van hunne Stad te regt te staan, het geen ook in de Costuymen van 's Bos is overgebragt (23). Waer dat sake dat jemenne iet werrende weer teghen eneghen porter; jemenne is iemand, zo zegt van Velthem in zijn inleiding: hoe yemen yet gedoen mochte; werrende weer is contenderet, twist hadde. In den derden Artikel staat, dat de Schout het onregt, eenen poorter door eenen van het omliggende land aangedaan, zal afdoen; So wie van den omseteren eneghen porter onrecht of ghewant dede aan sinen goede sonder claghe beseten, die scoutheyt sal daer varen, ende dat onrecht berichten, ende ave doen sonder ons ende der onser bolgerschap; omseteren is het zelfde, als by Kiliaan om-saeten, circumhabi- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} tantes, waarom ook in den korten inhoud van dezen artikel staat iemand ten platten Lande; ghewant is by Kiliaan vestis, of ornamentum navis, maar dit kan het hier niet beteekenen: ik weet echter niet dat gewant een andere beteekenis heeft; men moet hier dus eene andere lezing zoeken: misschien is er een n voor l gelezen, en dan zou er staan ghewalt; dit immers beteekent geweld, het geen een goeden zin uitlevert: dit woord heeft Kiliaan in die beteekenis, en het komt by Klaas Kolijn in dien zin dikwijls voor (24); maar nog liever denk ik, dat in plaats van n een u gelezen moet worden, waar in nog ligter misslag wezen kan, en dan is het ghewaut, en dit volgens vorige aanmerking voor ghewout, het geen ook by Kiliaan voor geweld staat, en by Klaas Kolijn meermalen voorkomt (25), en waar van ook Huydecoper op Melis Stoke voorbeelden aanhaalt (26): claghe is volgens Kiliaan querela, ook accusatio; de de laatste beteekenis heeft het hier, ten zy men door sonder claghe, nec precario, verstaan wil- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de, gelijk men in regte zegt, nec vi, nec clam, nec precario possidere (27): schoutheit is volgens Kiliaan speculator, Episcopus, praefectus, praetor, doch eigenlijk had hy niet moeten zeggen speculator, maar exhortator of monitor, gelijk hy ook schouwen door exhortari overzet; want schout is vermaaner, om dat hij schepenen maant, om regt te doen: zoo zegt van Someren in zynen geschreven Commentarius op de Bossche kostuimen, scultetus non habet authoritatem condemnandi vel absolvendi, vel cognoscendi de meritis causae, de natura & differentia delictorum, sed est monitor scabinorum, ad finem, ut ipsi faciant justitiam, condemnent vel absolvant & habet potestatem facinorosos accusandi & paenas, in quas a scabinis damnati sunt, exequendi. En wat verder: scultetus autem licet sit monitor, est tamen major omnibus scabinis judicantibus, quia ipse habet executionem; hier van is het, dat men alhier in het besluit of conclusie van eenen geregtelyken eisch nog deze woorden gebruikt, de eisscher concludeert en contendeert, ten einde by vonnisse definitief, in dezen ter manisse des heeren regters door U Edele Achtbare te geeven, zal worden verklaard voor regt. Van de schouten, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hier twee persoonen, een hoogschout en een laagschout, plagten te zijn, doch thands maar één te gelijk Hoog en Laagschout is, te weeten het eerste over de Stad en Meyery, het laatste slegts over de Stad en deszelfs vrydom, (want in ieder kwartier der Meyery is een Laagschout, dien men kwartierschout noemt), kan men zien in de Bossche kostuimen (28). Berichten is, volgens Kiliaan, onder anderen, decernere, het welk hier beteekend wordt; bolgherschap; hier voor heeft Kiliaan bolghenschap offensa, culpa; maar dit is de beteekenis niet: het is hier indignatio: sonder ons bolgerschap is het zelfde, als er in den 35 artikel staat: des enne solen wi ons niet belgen: van dit belghen, balghen, indignari, by Kiliaan, (op welk woord men de aanteekening van den kundigen G. van Hasselt kan naarzien) komt ook verbolghentheid, ira, by denzelfden: zoo staat er in onze overzetting van den Bybel: Gy hebt wechgenomen al uwe verbolgentheyt (29). In den vierden Artikel wordt van de dagemen- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gesproken; gheldelike saken, denk ik dat geldzaken zijn, zaken die geld betreffen, het woord gheldelik staat niet by Kiliaan: ocht is of: zoo komt het hier meer voor, men kan daar over zien by Huydecoper op Melis Stoke (30), en over de verandering van f in ch in het gemeen ook aldaar (31): vorster is geregtsbode; Kiliaan heeft het ook: orcontscap is by Kiliaan testimonium, testimonii dictio, doch het schijnt hier slegts bywezen of aanwezendheid te beduiden: dagher is hier en elders accusator; hine staat voor hy hem: ghelden is betalen, zoo ook Kiliaan en van Hasselt in zijn aanteekening: ban heeft hier een beteekenis, die Kiliaan niet noemt, te weten boete, mulcta: in den zelfden zin worden hier elders gebruikt beternesse (32) en beteringhe (33), welke Kiliaan ook in dien zin niet heeft, en dit wordt elders (34) door deze woorden duidlyker gemaakt: dat hi dien broke beteren mach (35), {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} daar beteren, reddere, solvere, en broke, breuke, mulcta betekent, van welk broke ook hier staat, die broecachtich es, ende sinen broke verborghen mach, daar broecachtich niet gelijk by Kiliaan paludosus, maar delinquens, mulctae obnoxius beteekent, waar voor hy brokigh heeft, en breuke is nog in gebruik; zoo zegt J. van Paffenrode: hy wou dat sy daar voor zou breuk betalen moeten. (36) In den vijfden artikel wordt gehandeld over het zweeren wegens geldzaken. Sueren is zweeren, Iurare: dit komt hier meer voor, en dezelfde spelling in Suaernesse (37) voor zwaarnisse, voor bezwaarnisse: dit heeft Kiliaan niet: tuentech (38) voor twintig: zoo staat ook by van Velthem suueren (39), maar daar is het beveiligen, of zuiveren: eens wordt het hier sweren gespeld (40), kort daar na komt suere voor, het geen in den zelfden zin eid genoemd wordt, dus zweere is jusjurandum, het geen Kiliaan niet heeft; ver- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen van dier saken, is het latijnsche zeggen causa cadere. Sweert hi qualike en sinen stever niet enne volght, dat is: zo hy kwalijk zweert, en zynen stever niet volgt, de laatste woorden zijn zeer duister, en het woord stever by Kiliaan en anderen onbekend; ik denk, dat dit uit het Pausselyke regt moet worden uitgelegd. In het zelve vind ik, dat een bisschop van Simonie of omkooping in het begeven van een geestelijk ambt beschuldigd, zig daar van met eede moest zuiveren, en zweeren, dat noch hy door zig zelven, noch eenen anderen, noch een ander voor hem geld ontvangen had: dan volgt het voorschrift, op welke wyze dit moest geschieden: Idem Episcopus super sancta Evangelia primum jurabit, dein vero purgatores super sancta Evangelia jurabunt, quod, sicut ipsi credunt, verum juravit (41); en elders: statuit Gregorius papa ut uterque Septima manu propinquorum, tactis sacrosanctis reliquiis, jurando dicat cet. (42): {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dit septima manu jurare komt daar meer voor (43), gelijk ook elders quinta vel-sexta manu (44); het was dus de gewoonte, dat niet alleen hy, wien de zaak aanging, den eed deed, maar ook een of meer anderen na hem zwoeren, dat hy zoo veel zy wisten, de waarheid had gesproken: deze wijs van zweren heeft C.F. Hommelius aartig uitgelegd, en met eene afbeelding opgehelderd (45). Dan zal stever zoo veel zijn als styver, bevestiger, van styven, by Kiliaan, firmare, en aanduiden den Consacramentalis of conjurator, medezweerder, gelijk zy genoemd worden, en wel om dat die de bevestiger is van den eed, dus is de zin deeze: indien hy kwalijk zweert, en de styver van zynen eed, zijn medezweer der, en bevestiger van zynen eed, hem niet wil volgen, en niet wil zweeren, dat hy, zoo veel hy weet, de waarheid heeft gesproken (*). {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De zesde Artikel raakt de gestelde Jaargedingen; t's Maendaechs na Dertiendach, dat is maandag na drie Koningen, of na den zesden January: de zesde January word dertiendag genoemd om dat dezelve de dertiende dag na Kersmis is: men kan dit by Kiliaan op dat woord en in de daar aangehaalde plaatsen door van Hasselt vinden: smaendaechs na Beloken Paesschen, is maandag na het afloopen van het Paaschfeest: men kan hier over ter zelfde plaatse lezen: smaendaechs na de Gheboerte sinte Jans Baptiste, is maandag na den 24 Juny; er wordt gezegd, dat de schout schuldig zal zijn aan schepenen t' eten te gheven, ende haer Gruyt oec te gheven, wat hier door Gruyt verstaan worde, weet ik niet, gruyt betekent wel een tol, die van het bier betaald wordt, zoo vindt men gruta in het glossarium van du Cange, en gruyt-geld by Kiliaan (46), doch dit kan hier de beteekenis niet wezen, wijl dit geld is, dat aan den Hertog {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet aan Schepenen werd opgebragt: eene andere beteekenis echter van dit woord vind ik niet: uit den zin zou men kunnen opmaken, of er een zeker inkomen van Schepenen door bedoeld wierd, doch hier strijdt tegen, dat van Someren in zynen gemelden Commentarius zegt, dat zy in de eerste tyden geen of zeer weinig inkomen gehad hebben, en dat, indien zy dit al hadden gehad zulks door den schout niet zou betaald zijn geworden (*). In den zevenden Artikel wordt de straf op het toebrengen eener wonde aan iemand bepaald. Het woord ghe-touwe is hier, als het Latijnsche telum, allerlei werktuig, waar mede men iemand zou kunnen wonden, in dien zin heeft het Kiliaan niet; met wittachtigher orconde bedraghen, wittachtig heeft Kiliaan niet, maar van Hasselt tekent op het woord wettich aan, dat {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} het daar mede overeenkomt, en zoo is het hier ook; orconde is bewijs: bedraghen is, onder anderen, by Kiliaan accusare: dit is hier ook de beteekenis, echter schijnt het somtijds meer te beteekenen, en wel zoo veel als hier deze zin beduidt, te weten met wettige bewyze te beschuldigen: zoo wordt hier elders (47) gezegd: worde hier iemant af ghewroecht ende met bedrachen wroegen is accusare, zoo zou dan bedraghen meer moeten beteekenen, ten zy men onder bedraghen verstond met wittachtigher orconden, het geen even vooraf gegaan was: zoo staat er ook: so wie dat van valscer mate ghewroecht wert ende daer af met wittachtigher orconde bedraghen (48): de bovengemelde zin komt hier dikwijls voor (49). In den agtsten artikel wordt gehandeld over de straf van hem, die eenen anderen in zyne wooning beleedigt: overmids is hier en elders (50) door, gelijk ook by Kiliaan; ondadighe is hier en elders (51) misdadige, waar voor ook voor- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} komt (52) onverdadighe, het geen Kiliaan niet heeft; vive is vijf. In den negenden artikel wordt gesproken over iemand, die in zijn huis aangevallen zijnde, zig verweert; versoenen is reconciliare: over het verzoenregt is veel geschreven: in de kostuimen van 's Bosch vindt men daar van ook gewag (53). De tiende artikel raakt de doodstraffen op hoofdmisdaden in het gemeen. Diefte is volgens Kiliaan furtum: ingaen is hier, als ook by Kiliaan, onder anderen, ondergaan; ingaen in 't leste vonnesse ende in 't vonnesse des lijfs is niets anders dan ten dood veroordeeld worden. De elfde artikel betreft het stellen van borgen door poorters in een twistgeding: wordt een porter gheaentaelt in den Ghedinghe ende den richter iet rechts ane hem ghevelt. Aentalen is aanspreken: ghevellen is vellen, en, hier, voor adjudicare, het geen Kiliaan niet heeft, maar wel velden den twist: zoo moet het woord gheviele ook {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaan worden voor adjudicabat, als er gezegd wordt: (54) weert, dat den richter in den ghedinghe iet rechts ane iemant gheviele, waar voor in vroegere uitgaven verkeerd staat gheniele; enwech is slegts weg. De twaalfde artikel bepaalt de boete, tegen hem die vonnissen van Schepenen wederseecht, dat is tegenspreekt; en de dertiende, de boete tegen hen, die valsche maten gebruiken. De veertiende artikel is wel een der gewigtigste, vervattende het versterfregt tusschen man en vrouw, wanneer dezelve geen kinderen nalaten; witteghe gheboerte, is hier en elders (55) legitima proles, wettig kroost, waar voor ook hier en in den volgenden art. ghebuerte: deze beteekenis heeft Kiliaan niet, maar men vindt die in de aanteekening van van Hasselt: zoo is het ook met de volghende spreekwijs te live, in leven, blyven, superesse, vivere; hier wordt gezegd, wanneer man of vrouw sterft, en geene kinderen nalaat, dat dan de langstlevende van hun beiden alle 't {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} gherede goet of die Have vriliken zal bezitten en doen daer mede sinen vrien willen: dit wegens 't gherede goet of die Have, het geen volgens de kostuimen (56) ook plaats heeft, zelfs al laat de eerststervende kinderen na: maar aangaande het onroerende Goet oft Erftale of Erve staat er, dat de langstlevende dezelve also langhe, alse hi leeft, alinglike sal besitten; alinglike is volgens Kiliaan geheel: er wordt echter by gevoegt, dat hy dit goed niet altemaal op dezelfde wyze bezitten zal, maar dat hy een gedeelte mach vriliken vercopen ende becommeren ende altemael sinen wille daer mede doen, dat is in vollen eigendom bezitten, te weeten dat daer comen es van 's gheens side, die der leeft, dat is, het geen gekomen is van de zyde van den langstlevenden, en nog die helft van dien Erve, dat si ghemeinlike te samen ghewonnen hadden, die den levenden anestrecht. Dat is de helft der goederen, die zy, staande huwlijk, hebben aangekogt, welk gedeelte den langstlevenden anestrecht, dit zou moeten beteekenen toebehoort, maar wijl deze zin flaauw, en het woord onbekend is, zou ik denken, dat men hier moet lezenanesteerft, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} voor aansterft, gelijk aansterven by Kiliaan, obvenire morte alicujus, beteekent, en hier ook steerft voor sterft gelezen wordt, of misschien is anestrecht, het zelfde als aanstrekt, dat is, toekomt. - Wyders, dat de langstlevende een gedeelte en sael moghen vercopen noch becommeren, mer, na hem salt comen op de waerachtighe Erfgenamen, dat is, slegts in togte of vrugtgebruik bezitten, te weten: dat daer comen es van 's gheins side, die daer doedt is, en nog d'ander helft des Erfs van hen ghemeinlike ghewonnen. Dit heeft ook volgens de kostuimen (57) plaats, maar niet in geval er kinderen zijn, als op den volgenden artikel zal blyken. Nu staat nog te onderzoeken, wat er door 't gherede Goet oft die Have, en wat er door 't onroerende Goet oft erftale of erve verstaan worde, want deze woorden komen hier dikwijls voor. Men moet hier toe vooraf weten, dat men hier de goederen niet slegts in roerende en onroerende verdeelt, maar dat men een drieërlei onderscheid maakt, te weten erflyke, dat zijn onroerende goederen, erfhaavlyke, dat zijn roe- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} rende goederen, die voor onroerende gehouden worden, en havelyke, dat zijn roerende goederen, en die daar voor ook gehouden worden; het geen hier van onroerende goet van erftale en van erve gezegd wordt, moet zoo wel van het erfhaavlyke, als erflyke verstaan worden (58), daarom heeft men gedagt, dat door erftale, erfhaavlyke goederen gemeend worden, doch ik denk, wijl alle de drie gemelde woorden door elkander gebruikt worden, dat door allen moeten verstaan worden bona sive natura sive consuetudine immobilia: erftale staat niet by Kiliaan: onder erflyke goederen worden begrepen Huysen Cijnsen Renten of Pachten (59); met één woord, alle goederen die uit de natuur onroerende zijn: onder erfhaavlyke zijn vervat Huysraet, Silverwerck, Juweelen, Tennewerck, Coper-werck, Yserwerck, Bedden, Gardynen, Sargyen, Lijnnegewaet, Hout-werck (60), Cleederen, Cleynodien (61), ende voorts generalijck alle 't gene, dat fatsoen heeft (62), off tot fat- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} soen gesneden is (63), het zijn de woorden der kostuimen: erfhaevlyke goederen staat niet by Kiliaan: deze naam is zeer eigenaartig; want wijl deze goederen door het kostumierregt erflyke, uit de natuur havelyke en dus te gelijk erflyke en havelyke goederen zijn, heeft men ook een saamgevoegden naam aan dezelven gegeven, en ze erf-havelyke genoemd: van deze goederen kan men ook lezen by den geleerden Petrus Stokmans in het werkje, dat ik in het vervolg nader zal aanhalen (64). - Door 't gherede goet oft die Have vermeen ik, dat men een en het zelfde, te weten havelyke goederen, verstaan moet, ten zy men 't gherede goed, voor het gereedste, als geld, nemen wilde; onder het haavlijk goed zijn begrepen: geld, schulden, actien, crediten, beesten, ysere beesten, (welke dezen zijn heb ik elders uitgelegd) wolle en lynen, laecken, egeen fatsoen hebbende, noch tot fatsoen gesneden (65) ook al sulckene goeden daer men neringe oft coopmanschappe mede doet, het zy dat 't zelve fatsoen heeft off nijet (66), {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} welke van het erfhaavlyke zijn uitgezonderd: echter de gereetschap oft Instrumenten te wetene vysel, schaelen, getouwe off andere instrumenten daer yemandt sijn neringe oft ambacht mede doende is (67) zijn niet haavlyke, maar erfhaavlyke. Wyders staat nog in dezen artikel gheloefsam voor fidedignus, geloofweerdig, den noet stoppen, egestati subvenire, den nood, of der armoede te hulp komen, welk eerste Kiliaan in het geheel niet, en het tweede niet in die beteekenis heeft. De vijftiende artikel vervat het versterf-regt, wanneer man of vrouw sterft en kinderen nalaat; dat is het Brabantsche devolutie-regt, over welk moeilijk regt de kundige Raadsheer Petrus Stokmans een naauwkeurige verhandeling geschreven heeft: ik volg hem in het geven dezer beschryving van het devolutie-regt: het is een band, welken het regt der kostuimen, by het scheiden van een huwlijk, door den dood van man of vrouw, legt op alle de erflyke en erf haavlyke goederen van den langstlevenden van beiden; op dat hy of zy geene derzelven op eenigerlei wyze vervreemde, maar in hun geheel {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} beware voor de kinderen van het eerste huwlijk, op dat dezelve op die kinderen kunnen versterven, zo zy den langstlevenden hunner ouderen overleven, en wel op hun, of die uit hun geboren worden, met uitsluiting der kinderen van het tweede of verdere huwlyken (68); dezelfde Stokmans zegt, dat dit devolutie-regt den Franschen schryveren zoodanig onbekend is, dat hunne voornaamste Rechtsgeleerden daar omtrend op verscheiden wyze misgetast hebben, dat ze daarom beter zouden doen, dat zy zig met zoo een vreemd en onbekend regt niet ophielden (69). Men mag hier ook wel byvoegen, dat de groote Friesche Rechtsgeleerde Ulricus Huber hier omtrend den bal misslaat, als hy zegt, dat op zekere plaatsen, als een der ouders tot een tweede huwlijk overgaat, dezelve niet alleen de goederen, die zy van de eerste echtgenoot of de kinderen van het eerste huwlijk verkregen hebben, maar ook al de goederen, welke zy ten tyde van het aangaan van een tweede huwlijk bezitten (want zoo versta ik zyne woorden: tempore secunda- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} rum nuptiarum) alleenlijk in togt blyven bezitten, en dat men dit in Brabant en de omliggende plaatsen het regt van devolutie noemt (70). Dit devolutie-regt heeft in de Stad 'sBosch, doch niet in het algemeen in de gansche Meyery van die Stad; gelijk de anders zoo naauwkeurige Stokmans min naauwkeurig zegt, in territorio sylvaducensi (71): maar in het voornaamste gedeelte derzelve, plaats, want vele dorpen zijn er van uitgezonderd, die of het Antwerpsch kostumier-regt gebruiken, of hun eigen kostuimen hebben. In den poent der noet is in geval van nood. Het woord Ghehusde, waar voor in de oude drukken staat ghehusce, is het zelfde, als by Kiliaan ghehuysene, conjuges; won d'ander goed in sinen wedustoel, wert have wert erftale enz. Op het woord stoel heeft Kiliaan weduwelicken stoel, en zet het over bona, quae viduo vel viduae post conjugis mortem debentur: doch de beteekenis van we- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dustoel is hier weduwlyke staat, viduitas; wert is ware het. De zestiende artikel is een aanhangsel van den vorigen, rakende het zelfde onderwerp, als mede, hoe de voor- en na-kinderen de goederen van een tweede en verdere huwlyken erven; op het einde staat: weert, dat die man d'ander oft meer allinsen wittachtige wive neme: ander is tweede; wat allinsen eigenlijk beteekene, weet ik niet zeker: in vroegere drukken staat alinsen: misschien is dit woord verbasterd van aleens het geen H.L. Spieghel voor Similis of ejusmodi gebruikt, als hy zegt: de tijd is al aleens (72) en: van aard zijn wy al een (73), Kiliaan heeft dit woord niet, en niets diergelijk. De zeventiende artikel vervat dat de kinderen van hunne ouders ervende, het geen zy genoten hebben moeten inbringhen, waar voor in de kostuimen (74), daar van dat stuk gesproken wordt, staat innebrengen, dat is conferre, in {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} collationem dare, welke beteekenis Kiliaan niet noemt. De agttiende artikel bepaalt de straf van iemand, die het regt met ghewant (dit moet weer zijn ghewaut en beteekent geweld gelijk elders (75)) ontdroeghe, dat is surripit; gheviele is adjudicabat gelijk gezegd is (76), die saels sijn omme vijftien pont den richter, dat is: die zal schuldig zijn den regter te betalen vijftien pont, deze spreekwyze heeft Kiliaan niet. In het tweede gedeelte van dezen artikel staat in hoe ver de man aanspreeklijk was over de schulden van de vrouw; overmids is elders verklaard (77), gelijk ook ghebeck en ghebruut (78): weertale is by Kiliaan, op het woord wedertaele, tegenspraak, en zoo ook hier, nemmeer is niet meer; vier pennewaert scaden liden, in vroegere drukken staat pennowaert, ik vind by Kiliaan pennewaere, pennnick waere, penninckwaerde, merx, en daar by een voorbeeld door van Hasselt uit {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Melis Stoke aangehaald, doch dit kan hier de beteekenis niet wezen, maar elders (79) vinde ik penninck weerdt een munt bedragende een oord, dat is twee duiten, en dit wordt hier zeker bedoeld. De negentiende artikel zegt, dat poorters niet te kamp mogen geroepen worden, dat dit mag doen noch vreemt noch ghebuer noch Ridder noch anders wi hi is, ghebuer kan men door vicinus overzetten, gelijk het Kiliaan heeft, dan staat het tegen vreemt over, of door landluiden, dan staat het tegen Ridder over, gelijk Melis Stoke zegt (80) lettel Ridderen en tie ghebuere. In den twintigsten artikel staat van een, die van doodslag betigt, geen geleide kan krygen: verdeilen is daar volgens Kiliaan condemnare. De een en twingste raakt de getuigenissen tegen eenen poorter: de twee en twintigste zegt, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niemand ongeroepen by schepenen komen mag: de drie en twintigste, dat vonnissen van schepenen bestendig moeten blyven, gestadicht is daar bevestigd, volgens Kiliaan op het woord staedighen; in den laatsten artikel, en in het besluit leest men ghestade in de zelfde beteekenis; onghestendich is hier irritus, dit heeft Kiliaan niet: in den vier en twintigsten artikel wordt gezegd, dat de poorters niemand dan den Hertog hoeven te dienen, Hervaerde is expeditio militaris, by Kiliaan en anderen genoeg bekend (81): paalstaden heeft Kiliaan niet, maar wel pael-steen, lapis terminalis, doch staede zet hy over door fulcrum, sustentaculum, columen, dus is paalstaden uit paal en staden, even als paalsteen uit paal en steen, saamgesteld, en pael-staden zal beteekenen, fulcra terminalia, limites, zoo vind ik in de bovengemelde uitgiste van 1464: zy hebben heseten den voiraert ende dat moelenvelt, also die aldair zijn gelegen tusschen die palen en palensteden boven vercleert. In den vijf en twintigsten artikel wordt de straf bepaald op het verkragten van vrouwen; {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} vercrachteghen is verkragten, vim inferre pudori; proefnisse is probatio, het geen men by Kiliaan niet vindt; verwinnen is convincere; pineghen met den vonnesse des lijfs beteekent met het doodvonnis straffen: dit pineghen voor punire, het geen Kiliaan in dien zin niet heeft, is van het Latijnsche woord genomen, gelijk ook pyne by Kiliaan poena beteekent, schoon peyne hier ook voor boete gebruikt wordt (82), als er staat, die clagher sol gheldene de peyne van dertich ponden. De zes en twintigste artikel raakt de wyze van verkryging door lange bezitting, of liever de possessio bona fide justoque titulo; sonder bestoiren is sine turbatione, dit bestoiren heeft Kiliaan niet: gheaentaelt is weer aangesproken; andwerden is antwoorden. De zeven en twintigste betreft de arresten; so wie beset weert, is zoo wie gearresteerd wordt, besetten heeft Kiliaan alleen van goederen, niet van persoonen: dit voorbeeld bevestigt de aanteekening van Simon van Leeuwen op de ver- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling van Peckius over de arresten (83), daar hy wil dat men besettinge van persoonen, handtsluytinge van goederen zegt: arrest en arresteeren wordt zoo wel van persoonen, als goederen gebruikt, zoo staat er: geen poirter en mach eenen anderen poirter doen arresteren (84), en ook eenen vrempden man oft sijn goet arresteeren (85), en op meer plaatsen der kostuimen (86): voor arresteeren en arrestement word ook wel rasteren en rastement (zeker by verbastering) gebruikt; zoo staat er in de meergemelde uitgifte van 1464: also als wy onlanx leden hebben doen rasteren eene zeké gemeynte: en wat verder: om des voors. rastements wille. De agt en twintigste artikel raakt de vryheid van Schepenen van cyns te betalen: de negen en twintigste de vryheid van de poorters: daar staat worden voor geworden: sone voor zoo en: de dertigste, den dienst van de poorters, den Hertog verschuld: de een en dertigste, het halen van vonnisse door schepenen van 's Bosch te Leuven: dit soeken oft halen van vonnesse wordt {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kostuimen genoemd (87): haelen henne hoofftvaert of hoofftvonnis: hoofftvaert heeft Kiliaan niet. In den twee en dertigsten artikel staat, dat papenkinder en de ander die van gheenre wittegher gheboerten enne sijn tegen eenen poorter niet mogen getuigen: de bastaarden worden dus in het gemeen papenkinderen genoemd, papen zijn volgens Kiliaan priesters, men kan er ook over zien van Loon op Klaas Kolijn (88), en Huidecoper op Melis Stoke (89). De drie en dertigste raakt het aanstellen van schepenen: verwandelen is daar veranderen; en ambachte, ampt: beide volgens Kiliaan: over het laaste kan men ook lezen by Huydecoper op Melis Stoke (90). In den vier en dertigsten staat, dat de schout den poorters regt moet doen volgens vonnis van schepenen, worde dat onrecht niet wederdaen of af- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} gheleecht: wederdaen is hersteld; dit heeft Kiliaan niet: de vijf en dertigste is een aanhangsel van den voorgaanden: de zes en dertigste betreft het verborgen der misdaden, die niet aan den lyve strafbaar zijn: verborghen is volgens Kiliaan fidejubere: broecachtig is boven (91) verklaard. De zeven en dertigste raakt de bestendigheid der vonnissen van Schepenen. In den agt en dertigsten is bepaald de straf van van hem, die eenen anderen van eenen doodslag beschuldigt en niet overtuigen kan; in claghe legghen en beroepen is accusare & provocare; het eerste vindt men niet by Kiliaan; onscout is onschuld; so wie in doetsclaghe wordt gheleecht, en hem sempelleken ter waerheid werpt, ende hem die waerheyt ondreecht daer af, die sal een quijt man wesen, dat is: zoo wie van doodslag beschuldigd wordt en zig eenvoudiglijk aan de waarheid, zoo als die by onderzoek blyken zal, onderwerpt, en de waarheid hem daar van ontschuldigt, die zal een vry man wezen; zoo ik wel gis, zijn hier spreekwyzen die by Kiliaan niet staan, als in doedslaghe leggen, homicidii ac- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} cusare, dit is echter nog gebruiklijk: werpen, onderwerpen, submittere; en ontdragen, ontschuldigen, excusare; dit is ligt op te maken, dat daar bedragen beschuldigen, ook ontdragen, ontschuldigen beteekent. De negen en dertigste artikel vervat de geregtigheden, die zy, die poorters worden, betalen moeten: Tornoysen zijn hier geldstukken, die, naar onderscheiden plaatsen en tyden, van onderscheiden waarde waren: eenen Inghelscen is een Engelsce; ook een geldstuk: het eerste is by Kiliaan niet in die beteekenis, maar wel het laatste te vinden. In den veertigsten artikel word gehandeld van Stads regt van ingebod: so wie om scoude ingheboden wort: scoude is schulde: inghebieden staat niet by Kiliaan, ook niet ingeboth en ingebider, welke woorden in de kostuimen (92) voorkomen en nog gebruiklijk zijn; het regt van ingebod is, dat Schepenen dezer Stad hebben de beregting over alle zaken, waar van de voorwaarden en overgiften voor Schepenen der {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Stad gemaakt zijn (93): van Someren in zijnen meergemelden commentarius noemt dit regt privilegium tractus seu citationis: Grammaye zegt wegens dit regt: si quis in ditione sylvaducensi se aut sua bona coram scabinis obligaverit, potest in jus vocari, comprehendi, coarctari (94): het regt van ingebod is volgens denzelfden, en volgens Oudenhoven (95), die hem gevolgd heeft, byna zoo oud als de Stad zelve, het strekt zig door de gansche Meyery uit, maar plag nog wyder uitgestrekt te zijn, gelijk men uit de lijst der plaatsen, Stads ingebod onderworpen, bij Oudenhoven (96), zien kan: ingebieden is dan: iemand, op een plaats onder Stads ingebod gehoorende, woonachtig, die zig of zijne goederen voor Schepenen van 's Bosch verbonden heeft, voor de zelve dagvaarden: een ingebieder is in het algemeen apparitor, eigenlijk een bediende der Schepenen, die de dagvaardingen buiten de Stad of ingeboden, even gelijk de Groenroedens binnen de Stad, doet. Grammaye noemt dezelven apparitores {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} e ministris primae famae: van Someren zegt, dat hy voor dezelven een voorschrift of instructie heeft ingesteld, het welk door de Regeering den 21 augustus 1618 is goedgekeurd en bevestigd, doch er is thands een nadere instuctie van den 8 Mai 1758, volgens welke nog de ingebieder, naar oude gewoonte, om kennelijk te wezen, een wit paard moet beryden, en tot een teeken met een rode roede voorzien zijn, het geen echter nu in onbruik is; het ingebod, waar voor in dezen artikel staat 't ghebot, is eene dagvaarding voor Schepenen door den ingebieder gedaan, aan eenen, die, op een plaats aan Stads ingebod onderworpen woonachtig, zijn persoon of goederen voor Schepenen verbonden heeft: hoe men by ingebod procedeert kan men in de kostuimen (97) vinden. Van der milen weder ende voert: milen zijn uren: weder ende voert, is het zelfde met het geen Kiliaan heeft weder ende weynd, ultro citroque, waar voor Dan. Heinsius gebruikt her end' weer (98), en waar voor men nu zegt heen en weder: in plaats van dezen zin {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} staat er in de bovengemelde instructie van den ingebieder: voor yeder mijl of uur gaans, de te rug reyze daaronder gerekent; - die de poerte hoedt, dat is, qui custodit portam, anders poortier genoemd: ende versit dat de ghene 't ghebot die ingheboden wordt; dit maakt geen zin uit, doch wanneer men dat in dan verandert, zal het hersteld wezen, en de zin is dan: verzit dan de geene, die ingeboren word, het gebod, enz.; versitten staat by Kiliaan voor oedere loco, doch het kan ook beteekenen te lang zitten, als of men zeide overzitten, gelijk: zijn tijd verzitten in de gewone wijze van spreken beteekent over zijn tijd zitten, zijn tijd door zitten laten voorbygaan, en daar van zou versitten dan zoo veel zijn als verzuimen; er wordt dan gemeend: indien hy na het doen van ingebod niet verschijnt, of, gelijk de kostuimen zeggen: in gevalle van niet comparitie: panden is volgens Kiliaan pignus capere, ute panden staat by hem niet, maar heeft hier dezelfde beteekenis. De een en veertigste artikel bevat de bevestiging van alle voorgaande voorregten. Alle Heerbringhen, die si ghehadt behauden ende te heerbracht hebben. Het zelfstandig naam- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} woord heerbringhen, dat men hier vindt, staat niet by Kiliaan, noch het werkwoord heerbrengen, waar van hier te heerbracht: het eerste komt overeen met her-komen, het geen Kiliaan onder anderen met deze woorden overzet: res a majoribus recepta ad nos progressa; men zou even eens heerbrenghen of herbrengen kunnen verklaren: res a majoribus recepta ad nos relata; en gelijk heerbringhen hier worden genoemd, die si te heerbracht hebben, kan men van herkomen zeggen, die te her of heer gekomen zijn, want her of heer beteekent hier, volgens Kiliaan en volgens Huydecoper in zyne aanteekening op Melis Stoke (99); van herbrenghen komt ook het woord herbrenger, dat Kilaan niet heeft, maar in de kostuimen (100) voorkomt, voor den laatsten bezitter van een onderpand, of laatsten vergelder van eenen cijns, in welken zin het nog hier zeer gebruiklijk is: in het algemeen is het iemand, door wien iets tot ons overgebragt wordt: het bovengemelde woord herkomen staat ook meermalen in de kostuimen (101). {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Wi gheloven met goeden trouwe, - dat wi hen die poente tot ewelicken tiden hauden solen ende dat wi daar en teghen egheen ocsuyne noch behendicheide soeken en solen, dat deze poente in enigher maniere werden ontvesdt. Gheloven is hier polliceri: ocsuyne is gelegenheid: behendicheid is dexteritas: dit alles staat ook zoo by Kiliaan, doch behendicheid schijnt hier in kwaden zin voor fallacia, fraus, gebruikt te worden: ontvesten staat niet by Kiliaan; wel vesten, voor confirmare, dit is er het tegenovergestelde van, te weten infirmnm, irritum reddere. Eindelijk volgt het besluit, waar in de onderteekening het voornaamste uitmaakt. Bidden is hier verzoeken, gelijk dit Kiliaan ook heeft; hier van zijn ook de Bede-gelden genoemd, om dat de Hertog die verzogt: doch dat dit niet zeer smeekend toeging, kan men uit vescheiden voorvallen hier omtrend nagaan; veste is hier voor bevestiging, het geen Kiliaan niet heeft in die beteekenis; de dag der onderteekening van dezen voorregtsbrief is boven reeds uitgelegd, en ik heb dus dit stuk ten einde gebragt. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen over eenige woorden, welke men in het woorden-boek van Kiliaan in het geheel niet of in andere beteekenissen vindt, getrokken uit de Turben op de kostuimen der Hoofdstad's Hertogen-bosch. De Turben op de kostuimen van 's Hertengen-bosch zijn beëedigde verklaringen van luiden, der oude gewoonten en regten kundig, van welken men zig bediende voor dat de kostuimen van 's Bosch in orde gesteld, op hoog gezag in geschrift gebragt, ten Hove overgegeven en goedgekeurd waren, wanneer er verschillen ontstonden, en men de oude gewoonten, waarop men zijn regt grondde, door geen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Privilegiën, Placaten, enz. van de Hertogen van Brabant bevestigd waren. § 1. In eene depositie van den 12 january 1508, leest men ysere beesten, het welk dus wordt uitgelegd; dat zy niet anders zijn: dan dat men den Laat oft wyner die selve beesten onder gheeft, ende soe wanneer hy weromme aftreet van der hoeve oft wijnninge die selve laat oft wyner die voors. beesten, hoewel sy ysere beesten genoemt sijn, soe goet moet maaken oft leeveren met beesten oft met gelden, als hy die in sijn anneemen ontfangen heeft: men kan hier nog byvoegen, het geen men in de kostuimen vindt (1), dat zy op gelt zijn gepriseert: zy worden, gelijk N. Burgundus met de woorden van Ulpianus en Papinianus (2) bewijst (3), onder de roerende goederen gesteld, en niet gerekend vast te zijn aan het land of de hoeve, waar toe zy behooren, en zoo zeggen ook de kostuimen; A. Tiraquellus noemt dezelven adscriptitia (4). {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} § 2. In eene depositie van den 8 augustus 1509. staat: de wettige naeste erfgenaemen, als dan in der menschelicheyt levende: hier wordt menschelicheyt voor Vita secularis, of een wareldlijk leven, tegenoverstelling van den geestelyken Staat, gebruikt, en er worden dus verstaan zulken, die geen geestelyke, maar wareldlyke, persoonen zijn: want zij, die zig in den geestelyken Staat begeven hebben, als monniken, kloppen, kwezels, en diergelyken, worden gehouden, als der wareld afgestorven, mundo mortui, te weten, na dat zy hunne proefjaren door, en dus geheel aan het geestelijk leven gebonden zijn, dan kunnen zy ook geen erfgenamen van iemand wezen en worden gehouden, als of zy niet meer leefden (5). § 3. In eene depositie van den 2 Juny 1515, wordt getuigd: dat, indien iemand eenige certificatie wil leyden, ende die produceeren tegen zyne wederpartye, daar tegen hy dingachtig is, dezelve schuldich is zijnre wederpartye den behoirlicke wete te doen. Het woord dingachtig staat niet by Ki- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} liaan, het beteekent, die een twistgeding met een ander heeft. § 4. In eene depositie van den 22 Mai 1520 vindt men: bynnen jaers nae dien die veste gedaan is: veste staat wel by Kiliaan, maar niet in eene beteekenis, die hier te pas komt; zoo staat er ook in de Bossche kostuimen (6): men sal wel moegen vermeerderen nae den coop, voor die veste ende nae die veste; veste is hier dan het zelfde als opdragt: Kiliaan zet dat over, transcriptum, transcriptio: anders noemt men het ook transport: het is eigenlijk een schriftelyke overgaaf of opdragt van vaste goederen voor den bevoegden Regter der plaats daar dezelve liggen; want hoewel by den koop terstond na de onderlinge toestemming de eigendom overgaat, wordt echter zodanige schriftelyke opdragt in de kostuimen (7) uitdrukkelijk tot bevestiging van de overgave van eigendom vereischt, en daar van wordt ook dit woord veste, het geen eigenlijk bevestiging beteekent, in dien zin gebruikt. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} § 5. In dezelfde depositie komen deze woorden voor: Ende die vercoeper des erfs hedde eenen brueder oft neeve naerder van bloede, dan de coeper der erffenisse; hier word erffenis duidelijk voor een stuk land genomen, want het geen men eerst erf had genoemd, noemt men naderhand erffenis; Kiliaan heeft het niet in dien zin. § 6 In eene depositie van den 13 december 1526 wordt gezegd: yemant die eenige erffenisse vernaderscappen wil oft oyck vernaderschapt heeft. Het woord vernaderscappen staat niet by Kiliaan, maar het is het zelfde, als by hem vernaederen, retrahere emptionem. § 7. In eene depositie van den 24 November 1522. wordt getuigd, dat bynnen deser Stad van 's Hertogenbosch gelegen zijn verscheyde conventen te weten van den predicaren van den minre-bruederen ende van andere religie. Predicaren zijn dezelve die Kiliaan prekers en prekheeren heet: voor predicaren leest men ook prekaeren, zoo noemt zig Jan van Baerll, die in den jaare 1526 alhier met twee afgevaardigden uit den Hove en anderen de inquisitie over de hervormden, toen Lutheranen of eigenlijk Lutryanen genoemd, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} oefende (8), Doctoer ind heyliger schriftueren, prekaer oerdde toe Shartoghe-bossch (9). Religie beteekent hier orden, welke beteekenis Kiliaan, in zijn aanhangsel, aan dat woord niet geeft: Huydecoper in zyne breedere aanteekeningen op Melis Stoke (10) zegt ook, dat orden en religie het zelfde waren, en brengt er voorbeelden van by. § 8 In eene depositie van den 31 January {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 1524 vindt men: Laureys Haeyen Bastionier van de Heeren Deekenen ende collegiael van St. Jan Evangelist in 's Hartogenbosche tuicht, dat hy als Bastionier voors. gedaicht heeft enz. Bastionier staat niet in het aanhangsel van Kiliaan: by du Cange in zijn Glossarium vindt men Bastionarius, apparitor, virgarius, bedellus; en dus van het woord basta, baculus, waar voor de Franschen zeggen baton, een stok, is bastionarius, voor een stok- of roedrager gebruikt. § 9. In eene depositie van den 18 january 1529 staat: die onderpanden voors. nyet goed genoech oft wanduegende in den recht bevonden wesende. Dit wanduegend staat niet by Kiliaan, het is het zelfde als niet deugende. § 10. In eene depositie van den 18 juny 1529. getuigen sommigen: dat sy 't selve gelijk die voors. aandrachte begrijpt ende inhelt, daigelicx bynnen deze Stad hebben zien ende weten useren. Dit woord aandrachte komt hier dikwijls voor, als in een van den 13 december 1536. gedaicht op ter aendrachte: in eene van den 9 February 1537. Eerwaerdige Heeren Commissarissen U sal gelieven te verhoeren die Heeren ende persoonen op zeekere aendracht hier nae volgende; {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} uit dit alles blijkt, dat aandracht beteekent verklaring. § 11. In eene depositie van den 17 maart 1530 vindt men: Wouter van Turnhout een van onsen dienaren van der gruenderroede: zoo ook in eene van den 5 december 1536: van der groender roede: in eene van den 6 maart 1555: van den gruenen royen: en in de kostuimen (11) dienaeren van der groender roede; en er wordt bygevoegd: off van den corten stocken: in een privilegie van Hertoginne Johanna van Brabant van 25 september 1403 worden zy genoemd: de drie gesworene knapen onser Stad van 's Hertogenbosch: zoo ook op meer plaatsen; Grammaye legt kortelijk uit wie dezen zijn, zeggende: sunt & apparitores tres, a viridi, quam circumferunt, virga dicti, potentes cuivis per sententiam senatus convicto, aut etiam simpliciter debitori censuum urbanorum manus injicere, hoc ex privilegio anni 1371, illud ex anni 1463, sed vetitum eosdem nisi cautione data aut conscio praetore relaxare (12): hy vergist zig, als hy van een privilegie van {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 1463 spreekt, daar hy had moeten zeggen van 1403., Oudenhoven heeft hem in zijne eerste beschryving vry naauwkeurig uitgeschreven (13), ook in zyne tweede (14), doch daar heeft hy er nog wat by gevoegd, in de eerste vindt men ook den eed der zelven (15), zy worden (gelijk Oudenhoven te regt zegt) doorgaands by verkorting groenroeden genoemd; dat zy wel eer een groene roede of stok droegen, blijkt uit hunne instructie van den 11 October 1679 (16), en uit eene nadere van den 8 mai 1758 (17), doch dit is geheel in onbruik geraakt: uit die beiden (18) blijkt mede, dat zy ook eene zoogenaamde busse op de borst moeten dragen, als zy hun ampt oefenen: men kan over de beteekenis van busse by Kiliaan zien, doch het woord groene roede of dienaar der groene roede staat by hem niet, maar het is het zelfde, als by hem roeddraegher. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} § 12. In dezelfde depositie staat: dat alsulcke persoon in zoedanige zake egeen getuych en sal moegen; by Kiliaan beteekent getuych, instrumentum, en diergelyke: doch hier is het voor testimonium getuigenis. § 13. Eindlijk nog in dezelfde depositie wordt gezegd: aangaande den sesten art. verdunct hen 't zelve wel soe te behoeren. Dat verduncken staat niet by Kiliaan, doch het heeft hier dezelfde beteekenis als dunken, videri. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der woorden in de twee voorgaande verhandelingen uitgelegd, welke by Kiliaan niet of niet in die beteekenissen gevonden worden. a. beteekent den artikel van de eerste; § de afdeeling van de tweede verhandeling. Aandracht, depositio testimonii. § 10. Allins, Alins, Similis, ejusmodi. a. 16. Ban, mulcta, a. 4. Bastionier, apparitor. § 8. Beesten, zie Ysere beesten. Besetten, arrestare a. 27. Bestoiren, turbare a. 26. Bolgherschap, indignatio. a. 3. Broeckachtig, delinquens. a. 36. Dingachtig, contendens. § 3. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Enwech, ab, a, procul, a. 11. Erssenis, bonum immobile. § 5. Erfhaeflijke goederen, bona mobilia hereditaria a. 14. Erftale, bona, sive natura sive consuetudine immobilia a. 14. Gheboerte, legitima proles. a. 14. Ghebot voor Inghebot. a. 40. Ghebuerte, legitima proles. a. 14. Gehaude, argumentum. Voorrede van het eerste stuk, bl.48. Gheldelick, quod pecuniam attinet. a. 4. Gheloefsaem, side dignus. a. 14. Ghetouwe, omne instrumentum. a. 7. Getuych, testimonium. § 12. Ghevellen, judicare. a. 11. Groene Roede, apparitor. §. 11. Her end weder, ultro citroque a. 40. Herbrengen, vetus consuetudo. a. 41. Herbrengen, retinere ad tempus usque praesens. a. 41. Herbrenger, possessor novissimus. 41. Hooftvaert, sententia superioris a. 31. Inbringen, conferre, in collationem dare a. 16. Inghebieder, apparitor. 440. Inghebieden, citare a. 40. Ingebot, citatio. a. 40. Legghen in claghe, accusare a. 38. Legghen in doedslaghe, homicidii accusare. a. 28. Menschelicheyt, vita secularis. § 2. Paelstaden, fulcra terminalia, limites. a. 24. Papenkinderen, liberi illegitimi. a. 32. Peyne, mulcta. a. 38. Pennewaert, quarta pars assis. a. 18. Pineghen, punire. a. 26. Predicaer, concionator, § 7. Proefnisse, probatio, a. 25. Rastement, arrestamentum. a. 27. Rasteren, arrestare. a. 27. Religie, geestelyke orde. § 7. Sijn omme een boete aen iemant, debere mulctam alicui. a. 18. Stever, confirmator, consacramentalis. a. 5. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoppen den noed, subvenire egestati a. 14. Verdunken, videri § 13. Vernaderscappen, retrahere emptionem § 6. Versitten den tijd, negligere, praetermittere tempus. a. 40. Veste, confirmatio, in 't besluit van de eerste verhandel. bl. 86. Veste, translatio dominii. §. 4. Ute panden, capere pignus. a. 40. Wanduegend, quod non valet. § 9. Weder en voert, ultro citroque. a. 40. Wederdaen, restitutus. a. 34. Wedustoel, viduitas. a. 15. Werheyde, fides, fidelitas, in de Voorrede van de eerste verh. bl. 51. Werpen, submittere. a. 38. Ysere beesten, animalia adscriptitia. § 1. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderzoek wegens het onderscheid, dat Ten Kate stelt tusschen een, ien, en een, ene, tusschen geen, geene, en de gene die, deze en gene, enz. Zonder my in te laten in eene breede voorverhandeling wegens de nuttigheid en noodzakelijkheid van het wel onderscheiden der klinkers e en o van de tweeklanken ee en oo, iets dat elders van anderen geleerd wordt, wil ik rechtstreeks ter zake toetreden. Mijn onderzoek bepaalt zich thands enkel tot de volgende stellinge van Ten Kate. Wegens een leest men in zijn bekend taalwerk, d. I. bl. 244. EéN, eene, (ie), unus; M-G, ains, Al. ein, A-S, an. Ki. en Ysl. ein, eyn, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Germ ein; h. v. eenig (ie), solus; M-G, ains; - en Eenig, éénzaem, solitarius; Wyders ons Eéns-, semel; - en Néén, non; en géén, nullus. Voorts onze artic. indefin. Een, gall. un; dog dit, vermits altoos zonder nadruk, verliest zijn hardigheid van de ee; en h. v. Eenig, Enig, aliquis, ullus; en Eenigen, Enigen, quidam; A-S, enig, oenig. Vergelijk wyders bl. 167. en vooral bl. 357. in het begin. Dit wegens een. Wegens geen schrijft hy het volgende. Als bl. 245. Géén, nullus; † Eghéén, en † Negéén; germ. kein, A-S, nan, nane. - Dog Gene, iste, ille, heeft de lange e zagt; voor welke, gelijk onze Regel behelst, ook nimmer de IE in de straettael komt; dus zegt men nooit het giene, voor het gene, quod; nog ook niet, de giene, voor de gene, qui (*); maer wel, daer {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} is 'er gien, voor, daer is 'er geen, nullus est. - bl. 256. Gene, ille iste; w. t. Génder, Ginder, Gindwaerts, illic, istic; A-S, geonre, ibi. - Wyders hier toe ons De gene die, ille qui, quicunque. enz. en bl. 316. Gene, Geen, iste, ille. Geene, Geen, nullus. Geenen, nulli. Ik wil wel bekennen, dat ik lang genoeg in een vooroordeel geweest ben, dat deze onderscheidingen van één ien, en een, ene, van géén, gééne, en geen, gene, de geen, de gene, uitvindingen van latere eeuw, en willekeurige onderscheidingen, van grond ontbloot, waren, gelijk er meer zijn. Ik schreef dit alles met ee, meenende, dat dit alleen de rechte spelling was. Doch eindelijk, een wezenlijk onderscheid bemerkende tusschen de genen, illi, en geene, nulli, stond ik nu gereed, om Ten Kate, en die het met hem eens zijn, blindelings beide in een en geen te volgen; wanneer een weinig nader onderzoek my dede zien, dat, gelijk ik te voren gedwaald hadde, even zo Ten Kates ge {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen geenszins konde vrygesproken worden van alle mistasting. En, dit het onderwerp van ons tegenwoordig onderzoek zijnde, zal ik eerst beschouwen, wat er zy van het onderscheid tusschen geene en gene, daarna, wat men te denken hebbe van de onderscheiding tusschen een, ien, en een, ene, met de woorden, daarvan afstammende. Belangende geen, geene, nullus, en gene, deze en gene, hic et ille, de gene die, ille qui; ik stelle, dat er in dezen door Ten Kate zeer wel en op goede gronden onderscheid gemaakt wordt in de spelling. Met de tongvallen der naverwante talen kunnen wy hier niet wel te recht raken, alzo in de zelve de gene, zo ik meene, door hy, en zy, of op eenige andere wyze, vervangen wordt. Dus is het onderscheid minder baarblijklijk op te maken. Evenwel, in het HD. vinden wy de harde ei in kein voor geen, nullus, in tegenstelling van de zachte e in jener, jene, ille, illa; en van de zagte ea, die men in het AS. aantreft in geonre, ibi, dat {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerlijk met gene, ille, vermaagschapt is. Men vergelyke Ten Kates dialectregel, d. I. bl. 165. By de oudste onzer eigene Schryveren zal men, noch in geene en gene, noch in andere woorden, eenig onderscheid in spelling vinden. Alles werd toen met enkele vocalen geschreven, tot niet lange voor het jaar 1600, zo Ten Kate zegt, bl 159: liever zoude ik het bepalen, tot omtrend het jaar 1550. Immers, ongeveer van dien tijd af, en reeds vroeger, begon het schryven der diphthongi ee en oo by sommigen in gebruik te raken, schoon anderen de oude korte spelling behielden, en wederorn anderen alle onderscheid van spelling zonder regel door een mengden. Intusschen heeft de schrandere Ten Kate, bl. 157-159. zeer wel getoond, dat dat onderscheid van grondklanken ook reeds in die vroegste tyden er geweest is, hoe zeer de bladschryvers te lui waren, om het zelve door teekenen op het papier of pergament uit te drukken. Doch hierover zie men Ten Kate zelve in: wy keeren tot geene en gene te rug. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zeer nu by onze oudste schryvers dat onderscheid in schrift verwaarloosd is, zo zijn nochthands de woorden de gone en tgone, welke men by Melis Stoke vindt, my opmerkelijk voorgekomen, als hebbende de zachte o van alle vermaagschapte talen, welk tgone het zelfde is met het gene wij noch wel zeggen, het gunt, of, gelijk ik onlangs las, ik meene, dat het in eene volmagt was, verleden voor eenen notaris te Gend, immers uit die landstreken, het ghonne. By de ouden vindt men ook eene enkele reize de ghuene: zie een voorbeeld uit der vrouwen Stede, schoon tot een ander einde bygebracht, by Huydecoper op Melis Stoke, I. 648. I. D. bl. 72. Zo dat dat dan ons de gene, ille, het gene, illud, ten tyde van Melis Stoke en van den schryver der vrouw St. zacht moet geklonken hebben. Tot later eeuw afdalende, kan ik kwalijk alles over hoop halen. Doch zie hier voorbeelden uit eenigen, die voor het overige ook naauwkeurig genoeg zijn in spelling. Die er meerder begeert, kan zelve andere schryvers naslaan: de volgende zullen het onderscheid genoeg bevestigen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Bybel, Thantwerpen, 1532. Deze is vry net omtrend de tweeklanken, eene enkele afwijking uitgezonderd, vooral in het woord HERE. Daar leze ik: Jo. I. den ghenen, die aen sinen naem ghelouen. Ook: Ende die ghene die gesonden waren, die waren van den pharizeen. Maar gheen, nullus, heb ik er niet, dan onverbogen, aangetroffen. Duytsche adagia, Tantwerpen, 1550. (12o.) Dit boekjen is zeer net, en heb ik daarin maar eene enkele afwyking, die dus zekerlijk eene drukfout is, in veele voor vele op bl. 3, gevonden. Daar heeft men telkens de ghene, als, by voorbeeld, bl. 24. die ghene die naersticheyt op een dingen doen. Bl. 40. in den ghenen die hem veruaren op een plaetse te coemen. Bl. 56. de ghene die soberlijck leeft. En zo honderd maal. Maar in tegendeel geene, nullus bl. 29. geenen moet meer hebben. M. Walter Deleen, waerachtige beschriuinge, 1558. (groot 8o.) Deze is zeer naauwkeurig in het gebruik der tweeklanken. Bl. 158. den ghenen, die te voren in de Disputacie te Baden - niet verschenen en zijn. Bl. 413. Men heeft ooc een straffinge den genen opgeleyt, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} die den Decreet des Rijcxdaechs te Spiers niet gehoorsaem en zijn. Maar, bl. 158. het en betaemt gheenen volcke. bl. 157. Het houwelijck en is gheenen staet der menschen verboden. Thesaurus theutonicae linguae by Plantijn, 1573. de gene, Iceluy, ou celle. Is, ea, id. Alle de genen. Tous ceulx, & celles. Vniuersis. Maar, geen, geene. Nul, nulle. Nullus, a, um. Van geener weerden. In geenerley wyse. Marnix, heer van St. Aldegonde, in den byenkorf, 1578. fo. 94. b. dit is het broot dat wt den Hemel nederghedaelt is, op dat de ghene die daer van etet niet en sterue. Het warachtighe broot is het ghene, dat wt den Hemel af ghecomen is. fo. 96. a. nauolghens het ghene, dat Cyprianus leert. Maar, fo. 95. a. Ergo so en behoeuen de Leecken geene wijn. fo. 96. a. dat wy geene schriften en hebben. Tgulden boek, van het leven van Marcus Aurelius, uit het Spaansch vertaald 1562. (zie fo. 206.) maar gedrukt te Amsterdam 1589. (12o), Fo. 78. a. den ghenen diese verzoecken. - den ghenen die haer vader voor haer {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} wtgecoren heeft. - de ghenen die den dochteren verzoecken. fo. 136. b. tgene ghy nv moucht bewandelen by dage. fo. 153. b. dat hy wederom gaf tghene by hem te bewaren geleyt was. Maar, fo. 57. b. al en verhoopte ick gheenen loon van den Goden. Kiliaan, 1599. ghene. Ille, is. De ghene die. - Alle de ghene die. Maar, gheen, egheen, n'egheen. gheener-hande. gheenerley. in gheenerley wijse. Men voege by de opgenoemde schriften van de zestiende eeuw noch alleen uit de zeventiende onze keurige bybelvertaling. Daar leest men b. v., Joann. III. 6. Het gene uyt het vleesch geboren is, dat is vleesch: ende het gene uyt den Geest gheboren is, dat is geest. Luc. VI. 28. Zegent de gene die u vervloecken, ende bidt voor de gene die u gewelt doen. Dan. XII. 2. dese ten eeuwighen leven, ende gene tot versmaetheden. Maar, Luc. VII. 45. Ghy en hebt my geenen kus gegeven. En zo elders. Vele andere schriften zouden hierby kunnen gevoegd worden: doch ik achte, dat ik overtollig werk zoude doen. Dit zy derhalve ge- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg tot staving van het onderscheid tusschen gene en geene. Laat ons nu zien of het even zo wel uitkome met het onderscheid, dat Ten Kate wil gemaakt hebben tusschen een, ien, unus, en een, ene; met wien de heer Kluit instemt, schryvende onder anderen in de vindiciae articuli ὁ, ἡ, τὸ, niet verre van het begin, dat onze artykel een geenszins verward moet worden met ons telwoord een, unus, εἱς, waarvan het volgens zijn zeggen niet alleen in beteekenis, maar vooral in klank, nadruk, en oulings in spelling, verschilde. Hieraan, denke ik, zal veel ontbreken. Het is waar, wanneer men van een' man, een vrouw, een kind, spreekt, zal men dat een zo kort uitspreken, dat men het naauwlijks hoore. De gemeene man, ik gelove het, zal ook nooit ien man zeggen, wanneer hy van een' zeker man in het gemeen spreekt, zonder op het getal te doelen. Het is mede waar, dat onze naburen van over zee, de Engelschen, onderscheid maken tusschen a body, an house, en one body, one house. Maar dit is ook genoegzaam alles, wat ten voordeele van dat gewaande on- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheid gezegd kan worden. En van hoe weinig gewicht dit zy, zullen wy straks zien. Wanneer men Ten Kate, bl. 355., naleest, zal men duidelijk zien, dat hy zich zelve wederlegt. In de AS. euangelien, schoon zelden, vond hy echter het pronomen an, unus, gebezigd voor den articulus indefinitus. Vergelijk wederom zynen dialectregel, bl. 165. By Tatiaan las hy ein zo wel voor aliquis als voor unus. By Willeranius is ein zo wel de artykel als het pronomen. In zeker symbolum vond hy ain mede op beiderleie wyze. Indien het zo met de naverwanten gesteld is; wat is dan de grond, mag men vragen, der onderscheiding, die hy by ons gemaakt wil hebben? Doe by die allen noch het harde AS. oenig, quidam, dat Ten Kate zelve opgeeft, bl. 244., en het HD. ein. Maar mogelijk zal men in schriften van de zestiende eeuw by schryvers die ook in schrift op de tweeklanken naauwkeurig acht sloegen, onzen articulus met eene enkele e vinden, gelijk de heer Kluit ons schijnt te verzekeren, wanneer hy zegt, dat de artykel en het telwoord oulings in spelling verschilden? Laat ons {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} derhalve de zelfde schriften eens nagaan, die wy omtrend geen hebben ingezien. Want by wat schryvers zal men waarschijnlyker het onderscheiden gebruik van een en ene zoeken, dan by hen, die zo naauwkeurig bevonden zijn in de onderscheiding van geene en gene? Dan, hoe naauwkeurig voor het overige, dat onderscheid van een kent geen van hun alle; zo min in het oorspronklyke of primitionum, als in de afstammelingen of derivativa. Bybel, 1532, Openb. I. ende omgekeert sijnde, sach ic - eenen gelijc den sone des menschen gecleet sijnde met eenen lijnen hele, ende om die borste gegordet met eenen gouden gordel. Deut. V. Ghi en sult v geen beelden maken van eenigherhande maecsele. Duytsche adagia, 1550. Daar leze ik niet alleen, bl. 53. wanneer deene ongheleerde mensche dandere wil leeren; maar ook, bl. 55. de ghene die om eene cleyne sake sijn leuen derf auentueren. bl. 57. als men met yemant speelt ende men gheeft hem eenen stoet dattet bloet daer nae volghe. bl. 67. de ghene die ter plaetsen coemen daer si eenighe vreemde dinghen sien. Noch aldaar: van eenige ommogelicken dingen. Dus bl. 11. ee- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} nich quaet. bl. 33. eenigen haet. bl. 87. eenighe dinghen. En zo overal, uitgezonderd bl. 29. daar ik enich dinghen met eene enkele e vinde, zekerlijk door schuld der letterzetteren. M. Walter Deleen, 1558. bl. 288. Op den seuensten dach Junij heeft Coninc Ferdinandus, van Ysbroek zijnen legaet Iacob Sturtzel, eenen Doctoor der Rechten tot de Eedtgenooten gesonden. en - den Hertoch van Sauoyen, eenen Vorst des Rijcx -. bl. 677. Op desen tijt is in Enghelant van den ghemeynen Man, eenen oproer wt twee oorsaken gheresen. Plantijn, 1573. Eener, oft Einer. Aucun, vn quidam, Vllus, quispiam aliquis. Eenich- yemant. Eenich goet. Aucun bien. Aliquod bonum. Eenichmael, eenichwerf. - Aliquando, vnquam. Eenichsins. - Aliquo modo. Eenich tijt. - Aliquo tempore. En elders op de A. Achthebber op eenich dinck. Qui prend garde à quelque chose. Byenkorf, 1578, fo. 106. a. Maar soo wy selue eenen ruymen buydel hebben, om alle de reliqua gantschelick te voldoen, oft dat wy by eene van de santen - een goede borghe connen crijghen, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. fo. 170. b. Daerenbouen, sullen sy hem eenen bril op den neus willen setten. fo. 183. a. van eenen ouden verrotten block. Fo. 130. a. Ende Iob heefter oock al eenige tijdinghe van ghekoort. Tgulden boeck van het leuen van Marcus Aurelius, gedrukt 1589. fo. 66. a. Het eenzaem binnens huys blijuen van den vrouwen, is eenen toom, enz. fo. 77. b. inden ghenen die tot eenen spieghel van allen ghestelt zijn. fo. 78. a. En weet ghy niet dat eenige huwelijcken gheschieden door fortuyne ende andere by voorsichlicheyt? Kiliaan, 1599. eenighe. Quidam. eenigherhande. Alicujusmodi. Voeg by deze allen wederom uit de volgende eeuwe onze keurige bybelvertaling, en ik houde my verzekerd, dat gy er nooit ene, ener, enes, enen, met eene enkele e zult vinde. Ik schame my, om plaatzen uit te schryven wegens een woord, dat telkens voorkomt in een boek, dat in elks handen is Zie b.v. Luc. XX. 10. 11. 12. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zal men nu tegen dit alles inbrengen? Dat de Engelschen onderscheid maken tusschen a, of an, en one? Maar de Angelsaxen, Frankduitschen, en Hoogduitschen, mede onze taalverwanten, doen het niet. Of zal men tegenwerpen, dat de straattaal onderscheid maakt tusschen ien en een? Eerstelijk, indien het straattaal is, dan kan de zelve immers niet opwegen tegen achtbaar gebruik. Maar, behalve dat, hoe is dan eigenlijk de uitspraak van den artykel in straattaal? Die is niet een, zuiver uitgesproken, maar een klank tusschen en en in in, omtrend zo als de Engelschen hun an uitspreken, an house. Eindelijk, en vooral, is het niet natuurlijk, dat de artykel minder' klem heeft, dan het getal een? Maar, omdat hy minder' klem heeft, moet daarom de geheele tweeklank verloren gaan? Hoort men den tweeklank wel zo duidelijk in tóóneel als in tóónen? En evenwel de tweeklank blijft, schoon de klem op neel valt. Ik besluite derhalve, dat Ten Kate omtrend de onderscheiding tusschen een, ien, en een, ene, verkeerd geredeneerd heeft. Dit onderscheid te willen invoeren in navolging van een ander onderscheid tusschen de en die (zie Ten {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Kate, bl. 357.), het welk oulings mede geene plaats had, is ongerijmd. Het eene is door het gebruik reeds overlang bevestigd, het andere geheel nieuw en willekeurig, zonder grond en zonder noodzaak. Ik voor my zal derhalve, zo lang my geene betere bewyzen voorkomen, wel gene en geene onderscheiden, maar een met deszelfs afstammelingen altijd met ee schryven. Voor het overige valle niemand over het kleine getal schryveren, dat ik bygebracht hebbe. Die er meerder wil hebben, kan zelve naslaan: en ik houde my verzekerd, dat hy de zaak even zo zal bevinden, mids hy zorg drage, van enkel zulke schryvers in te zien, die voor het overige ook naauwkeurig genoeg zijn in het gebruiken van ee en oo, of door geene menigte van drukfouten, die men in latere uitgaven veel vindt, schoon de schryvers voor zich zelve naauwkeurig genoeg waren, ontsierd zijn. Z.H.A. 1773. 11. 1775. 5. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den uitgang van den tweeden persoon in het enkelvoudige der gebiedende wijs. Wel Edele Heeren, zeer geëerde Kunstgenooten! Sedert langen tijd is mijn aandacht gevallen op den uitgang, dien men gewoonlijk wil gegeven hebben aan den tweeden persoon van het enkelvoudige der gebiedende wijs. - 't Komt my voor, dat in 't gewoone gebruik hier eene onregelmatigheid is, van welke onze, thans zo zeer beschaafde, taal moest gezuiverd worden. 't Zy my gegund UWEd. daar over te onderhouden, en myne bedenkingen aan Derzelver oordeel te onderwerpen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geen ik wil beweren is, dat men verkeerdelijk in den tweeden persoon van het enkelvoudige der gebiedende wyze zegt, b.v. bemin, spreek, loop, dat men daar en tegen behoorde te zeggen: bemint, spreekt, loopt, enz. Om van dit gestelde reden te kunnen geven, zal 't nodig zijn deeze dingen vooraf te laten gaan. 1. Onze personeele voornaamwoorden (pronomina personalia) waren oudstijds, gelijk bekend is, deezen: Enkelv. ik, du, hy, en zy. Meerv. wy, gy, zy. 2. Naar dit onderscheid van personen wierden de werkwoorden gebogen op deze wijs: Enkelv. Ik beminne, spreke, loope. Du beminnest, sprekest, loopest. Hy beminnet, spreket, loopet. Meerv. Wy beminnen, spreken, loopen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy beminnet, spreket, loopet. Zy beminnen, spreken, loopen. 3. Dienvolgens was de tweede persoon der gebiedende wijs dus vervoegd. Enkelv. Beminne, spreeke, loope - of beminne du, spreke du, loope du. Meerv. Beminnet, spreket, loopet, - of beminnet gy, &c. Ik zal hier byschryven uit B. Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde bl. 288. de eigene woorden van den Heer van St. Aldegonde, ‘die, in de voorrede zyner berijmde Psalmen, geschreven in 't jaar 1591., zig aldus uitdrukt: ‘Als men eenen alleenen wat beveelt of biddet [moet men schryven] Doe du, geef du, Laete du, spreeck of spreecke, seg of segge, gae, stae, enz. Ende tot veelen, Doet ghy, geeft ghy, laat of latet, spreeckt, oft seght, gaet, stact, enz. Overmids het kennelick is, dat de letter T, die men daar by voegt, een teeeken is, het getal van veelen bediedende: want dat is den ouden aert, wyse ende ghebruyck, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} die onze voorvaders van menige eeuwen herwaards, haren kinderen hebben naergelaten.’ Na deze drie aanmerkingen vooraf gezonden te hebben, zal ik laten volgen, wat de Heer L. ten Kate, omtrent het gebruik van du en gy, en de verbuiging van 't werkwoord dienvolgens, heeft voorgesteld in zyne aanleiding tot de kennisse van 't verhevene deel der Nederduytsche sprake. I.D. bl. 471 en 472. Waar door wy allengs als van zelfs tot de zekerheid van 't bovengestelde zullen geraken. Dus schrijft ten Kate: ‘N. Ik heb al voor eenigen tijd bespeurd gehad, dat ons Gy, 't welk nu voor singul: en plural: te gelijk dient, eertijds alleenlijk voor plural: verstrekte, en dat du voor den singul: kwam. Waar uit gisje tog deeze verandering gesproten te zijn? L. Dit du in singul: is nog wel in de later tijd, ten minste in schrijftael by onze voorouders gebruikt. Men vind het niet alleen in 't M-G. F-TH., A-S. en Ysl., maer ook bij onzen Melis Stoke. Zelf in daeglijksche spreektael houd het nog stand onder onze geburen de Vriezen, gelijk ook onder {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hoogduitschers. Maer, belangende uwe vrage; ik gis, dat onze verandering ontstaen is uit een zekere opgevatte beleeftheid, van een ander in 't Meervoud aen te spreken, om eerbied te bewijzen, vermits de meerderheid Aenzienlijkheid toebrengt. De Franschen, die deze zelfde spreekwijze van de Frankduitschen, wel eer onze gebroeders, waerschijnlijk geleert en behouden hebben, bedienen zig, even als wij, alleen van den plural: bij de tweede persoon, als vous avez (gy hebt) en vous aimez (gy bemint.) Uit ditaengehaelde blijkt, (dus vervolgt ten Kate, en dit vordert ook onze byzondere oplettendheid) ‘dat ook 't verbum bij deze tweede persoon in plural: gesteld word; schoon men een enkele persoon daar mede meent: want eertijds, toen du nog in zwang ging, was ST de terminatie van de 2. pers. in singul. als du hebbest, of hebst; du beminnest of beminst; zo mede was 't, du bist (tu es); in futur: du sulst, dog in plural: gij zijt (vos estis), en in Futur: gij zult; waar voor men nu slegts gij zijt, en gij zult, teffens in 't Eenvoud en Meervoud gebruikt.’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ver die Groote kenner van den aart onzer Nederlandsche sprake. Gelijk ik zijn gezegde geern onderschrijf, zo trek ik er ook nog tot mijn oogmerk dit gevolg uit. Dat, terwijl de gebiedende wijs is in den tweeden persoon, bemin du, voor 't enkel voud, bemint gy voor 't meervoud; derhalven zo menigmaal ik zegge, bemin, daar onder verstaan moet du; en zo menigmaal ik zegge: bemint, daar onder verstaan moet gy: terwijl het strydig is tegen de taal, wanneer men zeggen zou, bemin gy, of bemint du. Verder merk ik daar omtrent aan, dat het gebruik van het enkelvoud in den tweeden persoon in onze tegenwoordige gemeene Nederlandsche Taal geheel verloren is. Anders, dan het is by de Franschen, by welke het meervoud in den tweeden persoon doorgaande wel maar alleen gebruikt wordt; doch echter zoo, dat er inzonderheid tweederlei gevallen zijn, waar in men zig van 't enkelvoud blijft bedienen, als namelijk iemand den Allerhoog sten, aanspreekt, of ook, daarëntegen, wanneer iemand zynen minderen aanspreekt. Maar noch in 't eene, noch in 't andere geval heeft het {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik van het enkelvoud in onze Taal plaats, en is dus geheel verouderd en buiten gebruik. En wat is dan uit dit alles het besluit? 1. Dat men de gebiedende wijs in 't enkelvoudige willende behouden, als bemin, spreek, loop, enz. men ten opzicht van dit ééne een uitzondering maakt, en iets wil vast houden, dat met opzicht tot de geheele taal in alle tyden en wyzen der werkwoorden, ten eenenmaal in onbruik is. En dat zonder daar voor eenige reden te hebben, om dat in de gevallen, waar in de Franschen zulk een enkelvoud nog blyven gebruiken, en waar in de gebiedende wijs vooral in aanmerking moet komen, by verzoeken of bevelen; in die zelfde gevallen het gebruik by ons niet gevonden wordt. 2. Dat men, door 't gebruik maken van het enkelvoud der gebiedende wijs in den tweeden persoon, zig niet hoeden kan voor eene groote onregelmatigheid. Hoe menigmaal toch gebeurt het, dat de nadruk van ons zeggen vordert, dat wy in de gebiedende wijs, het voornaamwoord van den tweeden persoon er by voegen, b.v. het geen my slegts invalt: terwijl allen verkeerd zijn, toont gy toch, dat gy {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} beter zijt. Maar hoe zal men 't hier, nu. maken, indien men gewoonlijk het enkelvoud gebruikt toon? Een van beiden: men moet of die gewoonte verlaten en 't meervoud gebruiken, zo ras de persoon wordt uitgedrukt, en zeggen toont gy: maar hoe onregelmatig is dat gehandeld, nu toon dan weer toont, en beiden in den zelfden persoon van 't enkelvoud te gebruiken! Of men moe toon behouden, en zeggen toon gy, en dus by 't meervoudig voornaamwoord zetten het enkelvoudig werkwoord, waar door alle regelmatigheid verdwijnt. 3. Het zal derhalven allerveiligst zijn om in de gebiedende wijs geen uitzondering van den algemeenen regel, of liever van 't algemeene oude gebruik te maken; maar altijd zig te bedienen, zo wel in de gebiedende als de toonende wijs, van den tweeden persoon van 't meervoud, schoon men maar tot een enkelen spreekt: bemint, spreekt, loopt, enz. En dit was het stuk, dat ik op my had genomen om te sftaven. Ik heb dat te liever willen doen, om dat de Nederlandsche overzetting van onzen Bybel gewoonelijk den regel volgt, dien ik verdedige, en men wel eens door {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstrydige bepalingen, niet alleen in dit maar ook in andere gevallen, ten onrecht de taal dier Overzetteren in kleinachting brengt; dewelke, al schoon die in alles niet even regelmatig of te verdedigen is, echter niet moet verkleind worden beneden het geen zy waarlijk is. Ik geef ondertusschen dit geschrevene aan UWEd. ter toetse over, 't zal my aangenaam zijn, wanneer het naauwkeurig overwogen en beoordeeld worde (*). {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de vorming der zelfstandige naamwoorden Door het achtervoegsel heid; en van de afleiding der woorden Mensch en God. I. De beteekenis van heid was in onze oude taal, sexus, persona, qualitas: het wordt gebruikt als een achtervoegsel, gelijk Ten Kate zegt, dat achter de adjectiva en partic. praeter. gevoegd wordt, om den zin van haar Laschwoord tot een denkbeeldelijk of figuerlijk persoon, en alzoo het Hoedanige tot eene Hoedanigheid overtebrengen: men zie zyne II. Verhand. over den Grondslag van geregelde afleiding § 69. II. D. bl. 81. daar Hy nog volgen laa ‘Deze uitgang is altijd bij ons en de andere vermaegschapten van 't vrouwelijke geslacht; en als hij achter do praeter. partic. van de on- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkvl. verba komt, begeert hij Euphonice de T. tusschen beiden, als gelegentheid, genegentheid, enz.’ II. Een en ander heb ik hieromtrent op te merken: Dit is zeker, dat ons heid niet anders dan achter adjectiva en participia wordt gevoegd: zoo zelfs, dat het ons moet stuiten, wanneer wy het met andere woorden op gelyke wyze willen paren; en dit lijdt geene uitzondering dan in twee woorden Menschheid en Godheid, waar van wy evenwel de regelmatigheid vervolgends zullen trachten te toonen. Doch wanneer men hier van participia spreekt, moet men de praeteria niet alleen nemen: ook de praesentia drukken menigmaal het hoedanige uit, en worden tot de hoedanigheid door dit achtervoegsel gebracht, als b.v. toegevendheid, wellevendheid, zeer veel verschillende in vorming van overgegevenheid, beleefdheid. III. 't Is waar, men zoude dezen van den infinitivus kunnen afleiden; maar wie weet niet, dat {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} de infinitivus veel eer tot de zelfstandige, dan tot de byvoeglyke naamwoorden moet behooren? en wat reden zoude er toch zijn voor de tusschenvoeging der d of t? de welluidendheid? zo als ten Kate dit opmerkt omtrent de participia praeterita, ter gemelde plaatse. Doch ieder bevroedt ligt, dat de eenige grond van zulke stelling daar in gelegen is, dat men in de uitspraak van zommige woorden in heid eene d of t daartusschen hoort, dat in velen een misbruik is, daar uit ontstaan, dat de d vereischt wordt in die genen, welken afkomen van de participia praesentia, en wel in uitspraak en schrijfwyze moeten onderscheiden worden, en ook te onderscheiden zijn, wanneer men slegts weet, hoe de praeterita uitgaan, in d, t of en, de praesentia daar en tegen in end, ende. IV. Doch wat moet men van Menschheid en Godheid zeggen? twee woorden, die het bovengezegde schynen om verre te werpen, alzoo zy van de zelfstandige naamwoorden Mensch en God zijn afgeleid? wat het eerste betreft, daar omtrent moet ik zeggen, dat ook dit zelve veel eerder tot bevestiging kan dienen van de- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zen algemeenen regel; daar toch het woord mensch eigenlijk een byvoeglijk woord is, als by Ten Kate II. D. II. Proef op man, enz. bl. 670. b. en in de plaatsen aldaar gemeld, gelijk ook in de aanmerkingen van Kluit op Hoogstr. w. mensch te zien is. V. Wat den oorsprong van God betreft, die is wegens oudheid zeer duister. Ten Kate II. Proef. bl. 737. b. op woed leidt het af van Woden, van waar Oden, Goden: daar heen schijnt ook Kiliaan te willen op Goensdag, hoewel anders zijn gedachte was, dat God zo veel zy als goed, v. God, en dit laatste was ook de meening van Vondel, zie Huydec. Proeve bl. 32. VI. Indien men dit aannam, zoude Godheid zoo veel zeggen als goedheid, en van God gebruikt worden, als zijnde de goedheid by uitnemendheid. En zeker veel kan er worden bygebracht om dit te staven. Immers wat de afleiding van ten Kate betreft, hier heeft men op te merken, dat de naam Gode van der Teutonen God niet {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} juist dezelfde of van den zelfden oorsprong dient te zijn met Wode, terwijl zy vele Goden dienden onder meer dan éénen naam, en deze ook moet de meening van Kiliaan geweest zijn, zal hy zig zelven niet duidelijk tegenspreken. VII. Ondertusschen is het bekend, dat het Heidendom aan zyne Godheden namen gegeven heeft, of van het een of ander schepsel, b.v. zon, maan, enz., welken zy dienden; of van eenige eigenschap of hoedanigheid, die zy ontdekten in den loop der Godlyke voorzienigheid: Daar nu niets meer van het gene men God noemt doorstraalt, dan zyne goedheid, wat wonder kan het ons geven, indien onze voorvaders even deze eigenschap Gods, ter benoeming voornamelijk van hunnen God gebruikt hebben, en die zelfde naam als eene benoeming van den waren God by ons is over gebleven? VIII. Te meer zullen wy hier in bevestigd worden, wanneer wy overwegen, dat god en goed volstrekt van éénen oorsprong, ja als voor een en het zelfde te houden is. Te weten God {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} is eigenlijk by verscherping voor Gode, dat leert de benaming van den God Wodan, Gode, zelve; dat leert ook de buiging van dit woord, Gode, Goden; van daar zeer dikwijls: in den name Goeds, Godes, Goods, Goids enz. in de oude schriften; men zie dit slegts in de aangehaalde brieven enz. by den Heer K. Burman, Utrechtsche jaarbb. I. D. bl. 5, 8, 11, 274, 478, 444, enz. IX. Nu bemerkt men ligt, hoe goed, bonus, aan dit Gode, Goed, Good, Deus zeer naby kome, terwijl de diphtong oe niets tot de afleiding schijnt te doen, zijnde het zelfs bedenkelijk, of oe waarlijk een tweeklank in onze oude Duitsche taal geweest zy, en niet liever overgebleven en in uitspraak verbasterd van de oude wyze om de Vocalen te verlengen; althands vele woorden worden nu door oo uitgesproken, die eertijds met oe zijn geschreven, doch ook als oo zekerlijk uitgesproken; want hoe zal men het anders vereffenen, dat in deezen regel b.v. hoer, hoers, enz. maar in den volgenden horen enz. gevonden wordt, zie gemelde werk van Burman bl. 8. Daarenboven, vele woorden zijn nog by ons overig, die en als {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} oe en als oo uitgesproken worden, wegen, woeg, en woog, enz. Vele woorden eindelijk worden van ons als een tweeklank uitgebracht, die echter zonder dien oudstijds mede gevonden worden, zie een voorbeeld in Alkemades Nederl. displ. uit een oud geschreven boek II. D. bl. 29. te nomen, d.i. te noemen, gelijk ook bl. 33. gheropen, d.i. geroepen. Dus het M.G. woord hropjan by ons roepen, by ten Kate II. D. bl. 19. van dien aart is mede ons woensdag voor woonsdag van wodensdag. Zoo is ons boek in 't Eng. nu nog book. Zoo is, daar het alles thands op aankomt, goed in 't Eng. good, goede by Kiliaan pete, Goed-moeder en God-moeder (commater), in 't Eng. Godmother, God-vader, peter, by Kiliaan en goede vader, in het Engelsch Godfather, en wat kan duidelyker zijn, dan eene plaats uit Bonaventura fol. 6. op een tijt ghinc wtwanderen in een acker om wat Godes van Gode te denken, d.i. Goeds van God. X. Zie daar de merkelyke overeenkomst, die tusschen god en goed gevonden wordt, er blijft geen twyfel overig, of dezelven zijn volgends hunnen eersten oorsprong voor een en dezelfden te houden, en God is God, om dat Hy Goed is, en deze zyne Goedheid heeft Hem {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dien naam gegeven. Zoo is dan ook Godheid van Goedheid naauwlijks verscheiden, en in dit woord, zo min als in Menschheid eene zamenstelling uit een zelfstandig naamwoord met heid te vinden. Het blijft een algemeene regel, dat alleen adjectiva en participia, (die niets anders dan adjectiva zijn) en dat wel eenvoudig, heid achter zig ontvangen, om het hoedanige in de hoedanigheid te verkeeren (*). I.D.L. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den uitgang der praeterita: gelachen, gebakken; gewoon in 't meervoud. gewoonne. Het is een standvastige regel in onze taal, dat ongelijkvloeiende verba het praeteritum doen uitgaan in en, gedronken, gegeven, gedragen enz. gelijkvloeiende in ed, of by zamentrekking d of t, als gehored of gehoord, gelered, of geleerd, gemaked of gemaakt. 't Is waar, men zoude omtrent dezen regel eenige uitzondering kunnen maken, hoe komt b.v. hier mede overeen lachen, lachte, gelachen, bakken, bakte, gebakken, en dergelyken, welker imperfectum een gelijkvloeiend verbum vertoont, maar volgends onzen regel door het praeteritum wordt wedersproken? maar het antwoord is hier gereed: alle zulke verba zijn geene zuivere gelijk- of on- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkvloeiende verba, maar uit beiden zamengesteld: lachen b.v. was eertijds ongelijkvloeiend, loeg, gelachen; zoo ook bakken, biek, gebakken: doch dit zelve lachen en bakken is vervolgends gelijkvloeiend met honderd anderen geworden, zoo nochthands, dat men voor het praeteritum standvastig heeft blyven gebruiken dat van het ongelijkvloeiende, gelachen, gebakken; daar gelacht en gebakt zeldsaam of nooit gevonden wordt. Doch waar toe behoort gewoon? dat ook dit een praeteritum is, zal niemand ontkennen, het draagt zijn kenmerk met zig, en wordt met gewend niet zelden verwisseld. Maar wat is dan het praesens daar van? is het wennen? doch dit maakt, wende, gewend. Evenwel het zoude ook daar van kunnen zijn volgends de ongelijkvloeiende buiging woon, gewoon, dergelijk heeft plaats in schenden, schand of schond, geschonden, waar voor vervolgends ook gezegd is schendde, geschend. Liefst zoude ik denken, dat het eenvoudige geweest zy wénen, wan of won, gewonen, en dat daar van overig zy woon, gewoon: terwijl dat zelfde wenen door de verdubbeling der letter n den oorsprong geeft aan winnen en wennen, onder welken ten Kate ons {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon plaatst op winn in de 1. Pr. doch wat hier ook van zy, de vraag blijft over, wat is gewoon? Ik geloof, dat het van 't oude werkwoord gewonen afkome; alzo men oudtijds zo wel in praesenti zeide: ik gewone, als ik gewenne (namelijk my) gelijk ik getrooste my, gedrage my, en dergelyken. In den antwerpschen schat der Nederduytscher spraken, gedrukt 1573. staat het wel viermaal, b.v. van de jeught af gewonen, en word vertaald: adsuescere a teneris. Insgelijks: het water gewonen, oft gewoon werden. enz. Vervolgens ook gewoont, oft gewent. Zo ook noch in 't Hoogd. gewönen, in praes. infin. Het overblijfsel van 't oude zich gewonen, toont zich ook in gewoonte, waar voor wy niet zeggen de gewente. Men ziet ligt uit het gezegde, dat ik het niet anders dan voor gewonen houde, en met reden. Twee gelyke letters op zulk eene wyze voorkomende aan het einde eens woords plegen meermaals te worden als in een gesmolten, neem b.v. de praeterita der gelijkvloeiende werkwoorden in den of ten uitgaande, als schatten, schattede (schatte) geschat voor geschatted; leiden, leidde, geleid voor geleided en verscheidene substantiva pot voor potte, van waar potten, dus man voor manne van waar mannen. Zoo dan ook hier {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonen, by zamentrekking gewoon: dit zal genoeg zijn tot bewijs; maar hoe moet deszelfs pluralis zijn? gewonen? Laat ons naar de regelmaat oordeelen: toegewijd maakt het toegewyde of toegewijdde; man manen of mannen? zekerlijk het laatste. Zoo ook gewoon, voor gewonen, maakt gewoonne voor gewonene. I.D.L. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen over het vermyden van basterd- en het invoeren van verouderde woorden. Het zeggen van Horatius is my altijd allerzinrijkst en fraaist voorgekomen, in zijn stuk over de Dichtkunst: ‘gelijk de bosschen jaarlijks van bladeren veranderen, en de eerste afvallen, zo vergaan ook de woorden der oude eeuwe, en die onlangs opkwamen, groeien en bloeien gelijk de jeugd.’ Deze woorden door de lotgevallen van de meeste talen bewaarheid, schynen my nergens meer door bevestigd te worden, dan door de verbasterde woorden, die geenszins eertijds aan onze taal {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen waren, en de thans in onbruik geraakte, waarmede zy voorheen verrijkt en versierd was. Ofschoon ik moet bekennen, dat dit algemeen lot der talen niets van de voortreffelijkheid van de onze, in vergelyking met de andere, vermindert, zal nogtans niemand, vertrouw ik, ontkennen, dat zulks onder de voornaamste gebreken van onze hedendaagsche sprake te houden, en dus elk taalminnaar verpligt zy, om geschikte middelen te zoeken, en in 't werk te stellen, (vooral wanneerde hoop zelve hem prikkelt) die dit gebrek, zo veel doenelijk is, uit den weg kunnen ruimen, ten minsten, verminderen. Mijn aandagt thans op dit stuk gevallen zijnde, zou ik gaarne wenschen het naar zijn weerde te behandelen; doch mijn te naauw bepaalden tijd duldt alleen maar, eenige losse gedagten hierover op te geven, en noodzaakt my, van UW el Ed. te verzoeken, om nu by my geen schaaf te willen vinden. Om van onze basterdwoorden het eerst te spreken: Een ieder, die de Nederlandsche spraak als met de moedermelk heeft ingezogen, en niet geheel onkundig is in andere, zal gedurig een {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten overvloed van diergelyke woorden in dezelve ontwaren, en wanneer hy ze met een geschiedkundig oog naspeurt, zal hy zulks niet al te zeer bewonderen. De gestadige oorlogen toch door de Romeinen in oude tyden hier te Lande gevoerd, de opkomst van den Christen-Godsdienst, de aanneming van het Roomsche en Pausselijk regt, de beoefening der Wijsgeerte, Genees- en Geleerde Letterkunde maakte de zugt voor de Latijnsche taal niet alleen noodzaaklijk; maar opende ook eene wyde deur om vele Latijnsche woorden tot de onze in te laten: de invoering verders der Fransche spraak als de Staat- en Hoftaal van Europa, de regering dezer Landen door Graven van het Bourgondische Huis van den jaare 1433. tot 1478., de opkomst eindelijk van dien vervalschten smaak der zogenoemde beschaafde wellevendheid kon niet anders, dan onze oude zuivere sprake veelzins verbasteren, en (mag ik zeggen?) verfranschen. Beschouwen wy alle deze hedendaagsche Latijnsche en Fransche basterdwoorden in 't gemeen, we kunnen ze, dunkt my, gevoeglijkst in twee voorname rangen ons voorstellen: sommigen bevinden wy toch enkel van {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijnschen of Franschen oorsprong te zijn, als abandoneren, considereren, ark, tempel, kroon, enz. zoo als van dit slag Kiliaan agter zijn Etymologicum, en anderen, geheele drommen hebben o gegeven; doch sommigen zijn wel goed Nederduitsch van afkomst, maar door een Latijnschen of Franschen uitgang ontaard: gelijk onze zelfstandige naamwoorden in y of ye, ande, et, ent, enz.; onze meeste Werkwoorden in eren, etten, eien: als Maatschappye, offerande, trompet, dreigement, hoereren, trompetten, klappeien; welke genoegsaam alle kunnen gekend worden door dien onfeilbaren toetsteen, die gantsch byzondere eigenschap onzer tale en hare verwanten, dat de klemtoon altijd valt op het worteldeel van het woord, nimmer op de andere deelen, wat verandering dezelve ook door verschillende verbuiging moge aannemen; van den Heer Ten Kate in zyne Gemeenschap tusschen de Gottische spraak en de Nederduitsche bl. 14. het eerste ter neergesteld, en naderhand door Huydecoper en vele anderen gestaafd en verdedigd. Zetten dus diergelyke woorden geen klem op hun zaaklijk deel, zy roepen juist als luidkeels uit, waar zy hunne ontaarting ondergaan hebben. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu gedaan met al die bastaarden? geenzins zijn ze den eernaam van regte telgen onzer schone Moedersprake weerdig; zullen wy dan hun allen onze Burgerlyke regten ontnemen? wy kunnen thans hun dienst in ons Letter-gemeenebest niet ontbeeren. Laat ons dan aan ieder hunner (dat eigenlijk mijn oogmerk was) hun behoorlijk deel tragten toe te wyzen. Onder de basterd-woorden van den eersten rang ontmoeten wy, vooreerst, zulke, die wy ons volle burgerregt geenzins betwisten kunnen, als troon, kroon, kruis, majesteit, kleur, en diergelyke: dezen, door het algemeen gebruik, zelfs van onze zindelijkste schryvers, als Duitsche geworden, schynen my toe vryelijk in allerlei gevallen gebruikt te mogen worden. Ten tweeden, behooren hier onder, zulke, die wel naar het zelfde regt zouden mogen dingen, doch die by onze naauwkeurigste schryvers van sommigen goedgekeurd, van anderen vermijd wierden, als Poëet, Propheet, Philosooph, orakel, enz. Nadien we zuivere Duitsche woorden hebben, die dezelve doorgaans in beteekenis en kragt volkomen evenaren, schijnt hieromtrent de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde tot de zuiverheid wel wat meer te mogen gevoed worden; ofschoon ik het met hem geenzins zou eens zijn, die hieromtrent zoo bedroefd angstvallig te werk ging, dat hy b.v. zeide: David kan ook onder de Godsmannen gerekend worden, meenende onder de Propheten; Hulda was een Godsvrouwe, voor Prophetesse: want behalven, dat velen zulks niet verstaan zouden, zouden anderen hem voor een muggenzifter uitkryten: doch wil hy het basterdwoord ontsnappen door eene omschryving, zeggende: David had dikwils den geest der voorzegging, dan is zijn smaak in dezen te pryzen, mits hy zyne naauwkeurigheid over het geheel, en niet by zulk een enkel geval alleen aan den dag legge. Eindelijk, behooren tot dezen rang zulke basterdwoorden, die elk Nederlander gevoelt uitheemsche te zijn, als considereren, pardonneren enz. woorden, die, van onze beste schryvers altijd verworpen, niet dan uit noodzaaklijkheid gebruikt, thans uit een gantsch verkeerden smaak in taalsieraden, of wat nog erger is, uit een al te grooten trek tot het uitlandsche, zoo overvloedig in zwang gaan, en van velen onzer ingezetenen, die dikwils al zo veel hun taal hebben leeren beschaven, als zy die dezelven {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruiken, naauwlijks verstaan worden. Het is er zoo ver van daan, dat wy deze met ons burgerregt zouden mogen vereeren, dat wy veel eer verpligt zijn om ze alzins te vermijden; wy hebben geenzins van noode, (laat mij ook eens proberen, naar den bon-ton te spreken), onze sermoenen te larderen met Fransche fleurettes; onze taal is rijk, kragtig en sierlijk genoeg om er ons op allerhande wyzen, zo wel statig en kragtig, als fraai en aanminnig in uit te drukken; zijn wy dikwils genoodzaakt ons van vreemde woorden te bedienen, zy zijn en blyven by ons nogtans niet anders, dan slaven, die wy niet dan uit nood, of gemakshalven ons taalwerk laten verrigten; ik zal my wat ronder uitdrukken: ofschoon ik het volstrekt noodzaaklijk oordeele, dat wy onze taal van alle uitheemsche woorden met alle zorgvuldigheid tragten zuiver te houden; moet ik nogthans toestemmen, dat wy in velerlei gevallen hunnen dienst thans geenzins mogen van de hand wyzen; wilde men namelijk in de behandeling van staats- en regtszaken, in de kunstwoorden van oorlog, vestingbouw, natuurkunde en andere wetenschappen en kunsten, in de benoeming van vreemde of eigene amptnamen, in de optooisels onzer Jufferschap, in den {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonen trant van onze aanspraken tot de Overheden, en van onze gemeene briefwisseling al het onduitsche veranderen, en vertalen, men zou zig niet alleen een oneindige en vergeefsche moeite op den hals laden, maar ook by onze Landgenooten onverstaanbaar zijn, waarom ook Hooft in zyne Nederlantsche Historien zig gedrongen vond, om diergelyke woorden, in het Hollandsch uitgedrukt, op den kant met de uitheemsche te verklaren. Wat nu de basterdwoorden van den tweeden rang betreft, welk oordeel wy over dezelve te vellen, in hoe verre wy ze te behouden, of te verwerpen hebben, denk ik, dat gemakkelijk zy om na te gaan, uit 't geen ik over de basterdwoorden van de tweede zoort des eersten rangs gezegd hebbe, met welke ze my toeschynen niet ongevoeglijk over ééne kam te kunnen geschoren worden. Ik weet wel, dat de Heer Huydecoper op verscheiden plaatsen zyner Proeve van Taal- en Dichtkunde, by voorb. bl. 321, 497 en 641. bewezen heeft, dat verscheiden onzer schryvers verscheiden dezer woorden in hunnen regten en ouden uitgang hebben uitgedrukt, schryvende {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} voor trompet, tromp, voor hoereren, hoeren, voor banketteren, banken, voor redeneren, redenen, enz. En waarlijk! de zuiverheid, dunkt my, behoorde hier geenzins geheel veronagtzaamd te worden, vooral in zulke woorden, wier egte uitgang door meer dan één' schryver word gewettigd: ja zelfs, wie zou niet geraden vinden, om, in plaats van diergelyke basterdwoorden, al zoo lief zuivere, van eene gelyke beteekenis, te verkiezen? by voorb. dienstbaarheid voor slaverny, hoogmoed voor hovaardy, onschatbaar voor onwaardeerbaar, offer of offerwerk voor offerande: doch, aan den anderen kant, zou niemand ligt van laffe gemaaktheid zijn vry te pleiten, die nu overal b.v. maatschap voor maatschappy, hoering of hoerschap voor hoerery, slaafschap voor, slaverny met geweld wilde invoeren; of een ander van stoute gezagvoering te verontschuldigen, die b.v. brouwery, brassery, van onze besteschryvers algemeen gebillijkt, verwerpen wilde, of op een ouderwetschen vorm doen uitgaan. Laat het my gegund zijn over dit stuk in 't algemeen aan te merken, dat elk welmeenend Nederlander alzins voor de zuiverheid zyner tale behoore te waken, en het uitheemsche er uit te weeren; maar ook de omstandigheden, waarom hy spreekt, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} of schrijft, zorgvuldig in 't oog te houden, en liever een enkel basterdwoord te gebruiken, dan over onverstaanbaarheid of pedantery te moeten beschuldigd worden: daar het intusschen zeker is, dat dit zoort van verbastering al zoo min iets van de weerde en schoonheid onzer sprake kan onttrekken, als dit ook het algemeen lotgeval van de meeste anderen is; daar de menigte van dit onkruid wel enigzins met den tijd kan verminderd worden, doch de toeleg om dit geheel uit te roejen even zoo voorspoedig zou voordgaan, als het blank wasschen van den Moriaan, en de vrugtbeplanting van de stranden des Oceaans. Dan, hoe zeer ook deze schier onherstelbare verbastering in een groot gedeelte onzer tale te bejammeren zy, eene verbastering, die veel eer aan het lotgeval der tyden, dan aan de zorgeloosheid onzer ingezetenen schijnt te moeten toegeschreven worden: veel smertelyker is nogtans het gemis dat onze hedendaagsche schrijf- en spreekstijl onderworpen is; een gemis, zoo veel te smertelyker, als het door waakzame zorg veel meer had kunnen zijn vermijd geworden: ik bedoel dien ryken overvloed van egte, doch thans verouderd genoemde Neder- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsche woorden, die onze tegenswoordige spraak aan de vergetenheid heeft overgegeven, doch die dagelijks van de lippen onzer voorvaders vloeiden, en in hunne dagen algemeen gebruikt wierden. Ik heb niet noodig hierover breed uit te weiden, of de grootheid van dien ouden, doch nu onder de aarde bedolven schat uit te meten. Die meer dan hedendaagsche Nederduitsche schryvers gelezen heeft, zal hiervan reed genoeg overtuigd zijn: hy behoeft zelfs hier toe niet eens onze alleroudste schryvers gelezen te hebben; de moeite, die hy by het lezen van Poot, Vondel of Hooft heeft moeten nemen, om gedurig omtrent de beteekenis veler woorden een Neerduitsch woordenboek raad te plegen, zal hem dikwils de ontaarting onzer tale hebben doen veroordelen. Hoe schandelijk heeft dan onze tegenswoordige eeuw haren eigen rijkdom met het uitheemsche verwisseld! hoe dus elk, wien de opbouw van de Nederlandsche Taal- en Dichtkunde ter harte gaat, verpligt zy, om dien thans {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} verborgen schat weer op te graven, agt ik overtollig te betogen. Billijk had men van verscheiden schryvers onzer eeuwe mogen verwagten, dat zy dit werk reeds met wat meer vlijt zouden ingevoerd hebben. Dan, het is thands nog de tijd om hier aan de noestige hand te slaan; de hoop van een voorspoedigen voordgang streelt te zeer, om onze poogingen hier van af te wenden. Ik bedoel hier mede geenzins om alle de zegswyzen en woorden der ouden te willen weder invoeren; dat zou waarlijk tot een schone eer verstrekken aan den arbeid van onze voorgaande Taalopbouwers! Dat staat vast, dat onze hedendaagsche spraak in beschaafdheid de oude zeer verre te boven gaat. Ik bedoel alleen maar zulke woorden, of ook wel spreekwyzen, die in kragt en smaak van denkbeelden uitmunten, die aan de ouden gemeen waren, doch ons onbekend zijn geworden, weder op te zoeken. Deze, dunkt my, mogen wy niet langer ver- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken, om ons weer bekender, en van algemeener gebruik te maken: wierd dit langer uitgesteld, de hoop zou mogelijk minder worden. Ik geloof juist niet, dat het zeer geraden zy, om hier mee te voorbarig en te overvloedig te werk te gaan; hier door zou men toch de gekwetste ooren van onze hedendaagsche Nederlanders dikwijls nog wel van de oudheid doen afwenden, en niet zelden onverstaanbaar worden, of zig te zeer (naer 't voorbeeld van J. Fortman in zyne Dichtl. Mengell.) met verklaringen of aanteekeningen belasten moeten: men behoeft geen peerlen te verkwisten: men kan den tijd iets laten medewerken. Laat ons intusschen maar yverig voordgaan om uit oude Nederduitsche schryvers voorraad van voorbeelden van verouderde woorden en spreekwyzen op te zamelen, onzen Kiliaan of Meiers woordenschat daarmede te verryken, en by gepaste gelegenheden, met vermyding van duisterheid, daarvan telkens gebruik te maken. Wierd dit algemeen en vlytig genoeg voordgezet, dan durf ik my nu reeds verblyden met het schoon vooruitzigt, van de kragt en luister, dien zulks aan onze spraak eer- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} lang, gelijk dit reeds begonnen is, verder zou byzetten, daar de Nederlandsche taal, den alles verslindenden en verbasterende tijd ten trots, van onze Burgers, in hare oude sterkte en rijkdom, gepaard met hare hedendaagsche beschaafdheid, zou gebruikt en verstaan worden. C.N.V.E. 1779. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenkingen over de oorzaak van het onderscheid Tusschen Nog, adhuc, en Noch, neque. Ik kan my, Wel Edele Heeren! niet weerhouden de verwondering en het genoegen te betuigen, welke ik in my ontwaarde, toen ik het eerst de Taalregelen by dit genootschap ter waarneming aangenomen onder de oogen kreeg. Wel haast kwam ik aan de Vijfde of Laatste, en, zal ik het zeggen, zo als het by my ligt? deze regel trok byna geheel myne aandacht tot zich. Hoe vele woorden zag ik hier, die elkanderen in klank of uitspraak geheel gelijk zijn, en hoe vele anderen, die ligtelijk in het gebruik konden verwarren, den laatsten hun eigen rechte plaats weder aangewezen, de eerste door een gering verschil in spelling voor {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog den lezenden onderscheiden, en, zoo wel voor den vreemdeling, als voor den inboorling, kenbaar gemaakt? Het is toch juist geen bewijs voor de rijkheid eener taal, wanneer men er woorden in vindt, met welke zy by gebrek van andere genoodzaakt is, twee bykans regelrecht tegen elkander aanloopende denkbeelden uit te drukken; daar dit nu egter dus scheen te zijn met zoo vele woorden als te gelijk beteekenissen hadden, welke, zoo al niet recht tegen over gesteld, evenwel van geen de minste gelijkheid of overeenstemming met elkanderen waren; zo zag ik hier, door deze Vijfde Taal wet, dit verschil ten minsten voor lezenden en schryvenden enigzins verholpen: enigzins, zeg ik, zoo lang deze wet niet algemeen wordt opgevolgd. Wat verschilt, by voorbeeld, meer in beteekenis dan het woordeken noch, daar het der Latynen neque, zoo wel als derzelven adhuc uitdrukt? nu egter daar het in de eerste beteekenis met een ch, in de laatste met een g gespeld wordt, doet het zich als twee byzondere woorden voor. Ondertusschen blijft de uitspraak dezelfde, en niemand zal ligt onderkennen, of men de ch, dan wel de g in noch uitspreekt. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit deed my, Wel Edele Heeren! onderzoeken en vernemen, wat toch wel de reden mogt zijn, dat dit woord zulke geheel verschillende beteekenissen dulde; ziet hier, wat my omtrent dit stuk is worgekomen, het geen ik nu U.W. Ed. ter beoordeeling by wyze van bedenkingen ga voordragen. I. Voor eerst dan vertrouwe ik, dat het door den Heer Kluit reeds genoegzaam betoogd is (a), dat, wanneer de g stuit, men om die verwarring oudtijds ch speldde zonder eenig onderscheid, dat derhalven het naderhand uitgevondene onderscheid, om klaarheidshalve (behalven andere woorden) noch (adhuc en neque) door byzondere spelling zoo te onderscheiden, dat in het eene geval een g, in het andere een ch gebruikt worde, in de taal eigenlijk geenen grond heeft. Hier uit moet dan van zelve volgen, dat de reden van de zoo zeer verschillende beteekenis van dit woord geenzins op deszelfs einde moet gezogt worden. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Zou de oorsprong van dit woord, wanneer dezelve gevonden wierd, ook hier omtrent beter licht geven? Kiliaan geeft ons een oud woord oecken op, en zet het over door vermeerderen. Stellen wy nu, dat dit woord volgens eene oude wyze van het verlengen der klinkletteren met oe gespeld is, en dus het zelfde zou zijn als ooken, dan kunnen wy hier van, zoo wel als van loopen loop; van koopen koop; van rooken rook; enz. afgeleid is, op dezelfde wyze van ooken, ook (*) (etiam) afleiden. Maar zou dan {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van dit woord ooken of oken niet op eene regelmatige wyze het woord oge kunnen afstammen? ik onderstel het nu als bekend, dat onze taal een groot vyand plag te zijn van woorden uit maar eenen lettergreep bestaande. Wanneer dan dit woord oge, volgens den regel by de ouden in standvastig gebruik, ingekort wierd, en dus de achterste letter e (volgens de leer van den Heer Kluit (a)) afgebroken en de g verscherpt door die in ch te veranderen, kwam hier van het woord och. Niet dat ik het enigzints in bedenking zou geven of nemen, dat och de Interj. exclam. hier haren oorsprong vond. Neen! het is het zelfde wat dit och beteekend hebbe, ja zelfs of het wel immer in gebruik geweest zy, zo maar de regelmaat der taal deze afleiding duldt. En dit laatste, dat namelijk van oken, oge zou kunnen afstammen, schijnt tegengesproken te worden door het gebruik, volgens het welk de afgeleide woorden de wortelletters van derzelven stam woorden plegen te behouden. Doch zou men hier op niet kunnen antwoorden? voor eerst: dat het in alle talen een vastgaande regel is, dat letteren {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} van één en het zelfde organum met elkanderen verwisselen, en dus de g de plaats van de k, zo wel als de k die van de g, wanneer het noodig is, kan innemen; verder, is de k eene litera tenuis, en de g eene litera media: gelijk te dezen opzichte de p met de k, en de b met de g gelijk staat, en zien wy dat de b haar plaats aan de p inruimt in vele gevallen; b.v. in preutsch en prat, waar van de oorsprong breed is (a); waarom zullen wy deze (mag ik deze verwisseling zoo noemen,) onderlinge inschikkelijkheid van de k en g ontkennen? en eindelijk: vindt men van dit laatste zelfs geene voorbeelden in de byzondere tongvallen? waarom anders stelden zich onze bybelvertaalers voor (b) om te spellen ‘lanck,jonck, ginck, ranck (tenuis) per ck, non g vel gh?’ er byvoegende ‘mutatur ck in g, lange, jonge, gingen.’ enz., gelijk zy ook bepaalden (c)), ‘hing ab hangen scribendum, non hinck.’ - Dan waar toe al die omslag om enigzins oge van oken als {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} af te dwingen, daar my, zedert ik dit geschreven had, voorgekomen is, of dit oken mogelijk zelfs reeds een afgeleide ware van onze o of oo in vro, nu vroeg (mane), zamengesteld uit ver en o of oo; gelijk ook in vrolijk, vroom; des dan oom, olijk of óólijk met een harde óó, ons leiden konden tot óóën, o-ën, en zo weder tot eken; en gelijk vroeg hier mede van zou afstammen, waarom zouden wy dan ook hier van niet door tusschenkomst van öen, ogen, (het welk dan met oken of óóken (vermeerderen) eenigermate in beteekenis, als hier mede verwant, zou overeenkomen) het reeds gemelde oge, vervolgens och, mogen afleiden. Dan zou er niets meer overig zijn, dan III. Te onderzoeken naar de herkomst van de eerste letter in noch (adhuc en neque,) of hier in mogelijk te ontdekken ware de reden van de onderscheiden beduidenis des woords. - Wat aangaat den oorsprong van de n in noch, wanneer het voor neque gebruikt wordt, deze is niet zeer duister. Kiliaan spreekt van ne als een ontkennend woordjen, en zegt, dat hier mede zamen gesteld zijn de ontkennende woorden n'ieman, n'ergent, n'iet, n'oyt enz. welken alle hy naderhand zonder afkappings- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken schrijft (a): voegen wy nu dit ne by och uit oge van ogen, en geven wy aan dit och de beteekenis van ook of eene dergelyke uit die van vermeerderen vloeiende of hier mede verwant, dan krygen wy terstond noch in den zin van niet meer, ook niet, welken zin het ook heeft, wanneer het voor neque scheep komt. Er schijnt dus geene reden te zijn, om met den beroemden Ten Kate (b) dit noch, neque van het Angelsaxisch no (*) af te leiden, daar dit {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} no waarschynelijk tot den zelfden wortel o of óó behoort. Doch zo gemakkelijk schijnt het niet te vinden, waar van daan de n in noch (adhuc) komt. Immers het is niet gemeen, dat deze letter, wanneer ze als geen wezenlijk deel van het woord van buiten aankomt, geene ontkenning aanduidt. Kiliaan spreekt van Nerve van het leder (grana in coriis) en stelt het gelijk met erve (*). Zo ook het woord Nuveren, dat hy met uveren, Flagitare, appetere vertaalt; welk uveren hy naderhand op oeveren, en met het zelve door avere, cupere, concupiscere overzet. Behalven deze geeft hy op, het geen nog in gebruik is Nevend, neffend, neven, dat zekerlijk uit even, effen, en deze n by malkander gekomen is. Zou deze n misschien komen uit na, naar, het voorzetzel, en dus uit naeven, neven zaamgetrokken zijn? klaarder schijnt dit enigzins in het woord Naarstig, dat {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiliaan Neernstigh (*). en Neerstich schrijft; die middelste n kan hier zeker in Neernstigh niet uit de lucht gevallen zijn. Is het dan ook mogelijk voor Na-ernstigh, waarvan dan zaamgetrokken Naerstigh, en volgens de hedendaagsche spelling Naarstig: te meer, daar Kiliaan ook opgeeft Neernst (Sedulitas, Studium) Neerst, op de zelfde wyze mogelijk voor Na-eernst (immers Kiliaan geeft ook op het woord eernst als een adj., zonder n, en vertaalt het serius) gelijk men deze zamenstelling, en hier door den zelfden aandrang in beteekenis heeft in de werkwoorden naoogen, nadenken, nagaan, en andere meer. En, indien dit zoo is, waarom zouden wy ons niet op de zelfde wy- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ze kunnen voorstellen, dat noch, wanneer het de plaats van der Latynen adhuc vervult, zamengesteld is uit het voorzetsel na, naar, en het gemelde och, en in één getrokken in noch? - Het is waar, Ten Kate (a) geeft eenige voorbeelden op van de n zonder zinsverandering, onder anderen aers, naers; yver, nyver; benevens deze gedachte, dat men mag gissen, dat die n ontleend is uit een, den, daar hy dan ook toe brengt noch (adhuc); dan schoon het wel kan zijn, dat de n van den somtijds aan het volgende woord is blyven hangen, wanneer dat van een klinker begon, gelijk men hier toe kan brengen de Naemsloot, die oulings aemsloot geheten heeft; kan men hier egter wel toebrengen een woord, dat geen articulus voor zich ontvangt? immers dit kan door den zelven aan de n vooröp niet gekomen zijn. By voorbeeld: nyver het adjectivum, ontvangt geen' articulus, die n moet dan van elders komen: dus kan ook by geene mogelijkheid noch (adhuc) daar uit komen. Wat schiet er dan over, dan deze n uit het voorzetsel na, gelijk in de boven reeds gemelde voorbeelden, te hulp te roepen, die {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn a, of éé (gelijk onder anderen de Hoornschen néé zeggen), aan de inhaligheid van den volgenden klinker heeft moeten opöfferen, zo als reeds gezegd is? een ieder zal ondertusschen dan ook wel, zonder verdere uitpluizing, den invloed gevoelen van deze koppeling op dit woord, gelijk ook, dat, zoo het waar is, dat noch (adhuc en neque) dezen oorsprong heeft, het dan zoo veel te klarer blijkt een loutere pleonasmus te zijn, het zelve met ook zamen te voegen, zoo als men dit anders wel in geschriften aantreft. J.P. 1778. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerking over slaak en slaken; ontslaken; bespieren. Uit onze uitgegevene Proeve (a) heeft den Lezer kunnen blyken, dat de schryver der Aanmerkingen over slaak en slaken, wel iets gegist, doch met geene genoegzame zekerheid geweten heeft, aangaande de beteekenis van het Naamwoord slaak, voor eene effene oppervlakte, en de overeenkomst met slegten, glad en effen maken. Thans is men in staat, hier omtrend volkomener licht te geven. Kort na onze Proeve, zond de kundige, menschen vaderland-lievende Heer, Frans van Lelyveld, zyne Berichten en Prijsvragen in de weereld, over het storten van olie, traan, teer, enz. in zee-gevaren (b): uit welke, overtuigend, blijkt, dat het Naamwoord slaak, voor eene {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} effene, gladde oppervlakte van water nog zeer wel bekend is by onze schippers, visschers, en zeelieden; als ook slaken, voor kalm, effen, en vlak worden; waar van weer slaking, voor effen-wording, afdaalt. Immers, men leest daar (c): ‘Haringvisschers - vertelden my, dat zy in zee wel slaken zien, dat zijn vakken of streken effen of slecht water:’ en (d): mits de tweede blyve achter de eerste, in de slaak der olie, dat is te zeggen, op de plaats, alwaar de olie de zeebranding geëffent heeft, en noch houdt:’ en (e): ‘dan verspreidt zich de vettigheid - over de zee, - en, in die slaak zeggen zy, komen wy altijd veilig aan land:’ en, nog tweemaal op de zelfde bladz.: ‘Eenigen meenden, dat men, met een vierendeel traan, eene effene slaak in zee zoude kunnen maken, van Noortwijk af tot Engeland toe:’ en: dat de traan een slaak in zee maakte, wel een paar mylen ver.’ Verder (f) ‘zoo lang zy in de slaak van 't vet waren:’ en, op {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde bladz. ‘de slaak weg zijnde.’ Nog eens: ‘eenige vette deelen, die een groote slaak op het water maken:’ en wederom twee-maal op de zelfde bladz.: ‘het vaartuig vooruitgaande, zoo gaat die slaak dan achter uit, en gelijk de golven snelder voortgaan dan een vaartuig, eerst by de slaak komende, enz.’ Eindelijk (h): ‘dat als dan tcrstond de brewing op het water doet slaken, - en de visscher gaat deze slaking achter na.’ Men ziet ook, uit de opgegevene voorbeelden, dat niet het slaak, maar de slaak, in het vrouwelijk geslagt, gebruikt worde. De aanteekening van Winschooten (i), hoewel hy de beteekenis van het gemeen zelfstandig slaak niet aanroert, verdient egter hier bygeschreven te worden. Hy zegt: ‘slaaken, beteekend in het gemeen losmaaken, loslaaten, soo gebruikt het Hoofd op veele plaatsen (er staat plaatses) in sijn Nederlandsche Historien: als, de gevangens wierden geslaakt: en in een oneigendlyken sin: het geschut slaa- (g) {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ken: dat is, lossen, afschieten, de seilen slaaken: de seilen losmaaken: nu is ligt af te nemen, wat het slaak in Seeland beteekend: men seid, van die vermaarde slag: de slag op 't slaak: te weeten een diepte, en kil, of spui, tussen de plaaten, en kreeken heen vlietende.’ Doch het blijkt genoeg, dat het laatste dezer aanmerking niet naauwkeurig is, en weinig licht geeft. Het gebruik van het werkwoord ontslaken is, in onze Proeve (k), zekerlijk te onbedagtzaam, afgekeurd? en door den Heer Alewijn elders zeer wel verdedigd. De zin- en zaakryke dichter M.L. gebruikt het ook (l), zingende, van den heerlyken kerkstaat: ‘Het weggezondigd Paradijs Schijnt op onze aarde weêr te keeren, Om Jezus bruid op vaster wijz' De nooten van Godts roem te leeren. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy mag, van's Vyands magt ontslaakt, En wat haar trouw hier will' bespieren, Het uur van 't huwlijkssluiten vieren, Terwijl haar Bruiloftsdach genaakt.’ Om deze regels te verstaan, moet men opmerken, (1) dat, in Groningen en elders, de huwlijksluiting alleen het vaststellen van het huwelijk, en de overeenkomst omtrend de voorwaarden, of, gelijk men daar zegt, voorwoerden, beteekene: welke tijd dus dien van de voltrekking des huwelijks, en van de bruiloft voorafgaat. (2) Dat men in Groningen en Vriesland zegt de trouw - of de huwlijksgeboden - te spieren - of te bespieren - waar voor men elders zegt de geboden schutten of sluiten. De welbekende Deductie van Jr. O.Z. van Haren leert dit, op vele plaatsen. Er komt mede over een, by Plantijn, ‘Besperen. Empescher. Impedire, occupare, intercludere. Besperet. Empesche. Impeditus, occupatus:’ en, by Kiliaan: ‘Versperren. Ger. Sax. Sicamb. obserare clathrare.’ Inspieringe, voor inspraak, tegenspraak, of wederzeggen, komt voor by Dumbar (m): ‘zeker voor- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} recht, dat ons Deventer reets voor langen tijt zonder inspieringe van jemant hadde genoten.’ My staat voor, dat ik, in den zin van beletten, te loor stellen, ook wel verspieren heb hooren gebruiken. De afleiding maak ik van sperre, sparre, stanghe, by Kiliaan, een stok, dien men ergens tussen steekt, tot een beletsel, gelijk men dus zegt eene spaak in 't wiel steken (n). Beide woorden toch worden door pertica, een lat, of stok, by Kiliaan, en het eerste ook by Plantijn, die 't woord spaak niet heeft, verklaard. Met sperre of sparre, komt over een, of er komt van af sparreboom, een spigtig en lang- opschietende boom; spier, musculus; speer, een spies, of lance, by de Latynen ook sparus (o); sperren, uitrekken, spannen, van één verwyderen (p); waar van sperremuilen by A. de Hubert (q), en sparrebekken (van koude) en klappertanden, by Schrassert (r). {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de beteekenis van bespieren komt overéén, hoewel van een tegenstrydig denkbeeld ontleend, de spreekwijs van het huwlijks Contract te beknuppen, dat is tegen te spreken; te beletten; te maken, dat het niet doorga, of stand grype; zijnde zoo veel als een knup, of knoop, in een' band slaan (s). M.T. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de woorden barn, bern, born. De geleerde Ten Kate, in zijn II. Proeve van geregelde Afleiding (a), denkt, dat de grondbeteekenis van de woorden barn, bern, born, en derzelver infinitiven barnen, bernen, bornen, te vinden is in het opzieden van vogtige of van vurige stoffen. Dit gaf my gelegenheid, om de afgestamde woorden van ons barn, enz. te toetsen aan deze beteekenis, waar by ik gewaar werd, dat beide beteekenissen, van opzieden van vogtige en vurige stoffen, te gelijk aan deeze woorden eigen zijn, het geen ik nu met weinigen zal zoeken aan te toonen, in deeze woorden zelven, en in eenigen hier uit ontsproten. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ik moet vooraf aanmerken, schoon Ten Kate deze woorden voor eenvoudige wortelwoorden houdt, ten minsten hier niet geheel afkeerig van schijnt te wezen, (gelijk uit de aangeh. pl. blijkt), dat ik echter dezelve voor de zoodanige niet erkennen kan, en wel, voor eerst, om dat de beteekenis, aan deze woorden gegeven, te uitgestrekt schijnt te wezen, en niet eenvoudig genoeg, om dezelve voor wortelwoorden of grondzaden te erkennen. Maar daarenboven, om dat in een wortelwoord, geen twee medeklinkers achter éénen klinker komen moeten. Dit vereischt toch de aart der talen, dat de allerëerste grondzaden, woorden zijn, die op éénen klinker of éénen medeklinker eindigen. Hier mee komt over een het gene ik vinde in de bydrag. II. D. bl. 296. 1. p. (1761, 1762.), ‘Tot zodanige uitspruitsels (zegt de schryver) behooren mijns bedunkens ver de meeste klanken van ééne greep, die twee medeklinkers voor of achter op hebbcn.’ En wanneer men dierhalven woorden vindt, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} waar in twee medeklinkers elkanderen onäfgebroken volgen, kan men gevoegelijk denken, dat er één klinker tusschen uitgelaten is; welke ingevuld zijnde, kan men gemakkelijk de grondzaden en eerste beteekenissen van die woorden vinden (a). Deze manier van afleiding is in andere talen ook gansch niet vreemd, in tegendeel heeft zy een voortreffelijk nut in de Grieksche taal. Dus hebben de woorden φρεαρ, puteus, put, en φρην, mens, gemoed, buiten alle twijffel φερω, fero, dragen, tot haren wortel. - Op dezelfde wyze kan en moet men de woorden κριμα, judicium, oordeel, en κριτης, judex, afleiden van κρινω, oordeelen, en dit van κερω, secerno, afscheiden. Vergelijkt men nu ons barn, bern, en born, met het gene ik zoo even gezegd heb; dan blijkt van zelfs, dat deze woorden niet aangemerkt kunnen worden als allerëerste grondza- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} den maar liever afgeleid moeten worden van baren, beren, boren (a). Welke woorden infinitiven zijn van het praeisens bar, beer en bor, waar van de eerste beteekenis, volgens Ten Kate, gelegen is in dragen, voordbrengen, aan het licht stellen. Deze beteekenis is aan dit woord in alle Dialecten van onze taal eigen, gelijk dit Ten Kate aanduidt, II. Proeve van geregelde Afleiding, bl. 584., en Huydecoper, Proeve, bl. 435. 449. 450. Dit denkbeeld heeft gemakkelijk een ruime beteekenis aan dit woord kunnen geven. Namelijk van opdragen, opheffen, opwerpen, welke wy ook gebezigd vinden in bare, feretrum, beuren of boren, attollere, en bare, of golf, fluctus. Uit dit denkbeeld van opwerpen, is waar- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} schynelijk de beteekenis ontleend van opwerping of opzwelling door een inwendigen aandrang, welke toegeëigend is aan vurige en vogtige stoffen. En het is deze beteekenis, die zich duidelijk openbaart in de woorden barnen, bernen en bornen. Dit woord barnen wordt aan de wateren toegeschreven, wanneer of door de hitte van het zand het water opwelt en kookt, of wanneer het door de stormwinden zoo beroerd wordt, dat de golven breken en onder elkanderen kooken en opstuiven. De zee wordt ook gezegd te barnen, wanneer de golven breken op een rots of klip, en nederstortende andere golven ook doen bersten, zoo dat die hier worstelende onder een, gedurig een opkooking en opstuiving veroorzaken, dit noemt men eigenlijk het barnen, of een barning der zee. Deze barning schijnt meest plaats te hebben by een klip, of het hooge strand. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten minsten de Dichters spreken meest van een barnen aan strand of klip. Dus heeft Antonides, Ystroom, bl. 10. ‘En blinde steenen, daar de golf op barnde aan strand.’ De Heer Schutte, in zyne Geest. Gez. I. D. bl. 105. gebruikt het ook in dezen zin: ‘Zo schokt op woeste en ongetemde baaren By 't hooge strand een aangeschonnen wrak, En krijgt in 't felst der barning krak op krak.’ Van de barning by een klip spreekt Hy, in de Geestel. zeet. III. D. bl. 164. ‘Gods licht toont 's waerelds banken, 'k Hou klip en barning in 't gezicht.’ Van zulk eene barning spreekt Hoogvliet ook, op eene onëigenlyke en overdrachtelyke wyze, in zijn X. Boek, daar hy Abrahams geloof en gehoorzaamheid aan God, in het opöfferen van Izak, zullende beschryven, onder anderen dus zegt: ô Goede Hemel, staa mijn bybelpoëzy In deze barning met uw geest en yver by. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderzoeken wy nu het woord bornen, en het zelfstandige born. In deze woorden ligt duidelijk de beteekenis van opzieden, opwellen, aan vogtige stoffen eigen. Zoo beteekent het H-D. born, Angl. burne, A-S. born en burn, een fontein, als waar uit gedurig levendig water opwelt. Ons Nederduits born heeft beide de beteekenissen, zoo van een fontein, die het water opgeeft, als van het water, dat uit den grond opwelt. Dat ons born een fontein beteekent, kan ligt bewezen worden, als, voor eerst, uit de zo even opgenoemde Dialecten (a). Kiliaan, en Plantijn, hebben beiden het woord born vertaald door Puteus, Rivus, Fons. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus gebruikt men ook nog het woord born-, of borneerwater. Doch born beteekent ook het water dat van zelve opwelt: dus vertaalt Kiliaan ook dit woord aqua fontana, aqua nascens: dus wordt het gebruikt voor gemeen water, in den Nederd. Bybel, 1477. in Spreuk. 25: 21. Ist dat hem dorst, ghif hem born te drinken. Het opzieden van vogtige of vurige stoffen is aan het woord bernen niet zeer eigen. Doch deze beteekenis wordt gevonden in het woord berning, dat het zelfde is als barning in zee, daar ik zoo even van sprak. Uit deze beteekenis van het opzieden der vurige stoffen is een andere ontleend, die in 't gemeen branden, of verbranden, urere, te kennen geeft, en in dezen zin word barnen en bornen gevonden by Klaas Kolijn en Melis Stoke. Dus schrijft Klaas Kolijn bl. 450. En te barnede Allekemare. En, op dezelfde bladz. Ente bornde als men siet. Melis Stoke gebruikt ook beide deze woordden in dien zin, bl. 44. vs. 32. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} En ti marct barnde dat si stoef. en, bl. 69. Dat bornden si al in den grond. De Heer van Loon, in de aanteeken. op Kolijn, bl. 469., haalt een plaats aan uit een met de hand geschreven Chronijk, daar dus staat: Ende toech myt huer hulpe, ende verbernde Alcmaer. Dus hebben wy de beteekenis van barn, bern, en born kortelijk nagegaan. Uit deze woorden nu is door letterverschuiving gekomen ons branden, en bron, waar in de grondbeteekenis van ons barn, enz. nog duidelijk overgebleven is. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen van sommige woorden, welke By Kiliaan niet gevonden worden. Degher. Dit woord vind ik by Kiliaan niet. Dezelve heeft maar alleen te deghe, en zet het over, integre, probe, recte: in dien zin wordt het nog bedendaagsch gebezigd, als men zegt, iets ter deghe doen. Weleer wierd dit woord degher dikwijls gebruikt van eenen schuldenaar, welke, als hy zynen schuldeisscher ten vollen voldaan had, gezegd wierd degher betaald te hebben. In zodanigen zin komt het zelve voor, in een' gerigtelyken opdragtsbrief van een jaarrente uit een huis binnen Oldenzaal, van den jare 1442., waarin de eigenaar die rente betuigt verkogt te hebben, umbe ene summa van ghelde, die em degher all ende well tot oeren wille betaelt weren. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} In een' anderen brief van 1447., insgelijks door het Gerigt van Oldenzaal opgegeven, komen dezelfde woorden voor. In een' soortgelyken van 1437. bekent de Verkooper van eene jaarrente uit zijn goed, dat de kooper hem dairvoir hefft ghegeuen ene summa gheldes, die ons degher ende alinck to onsen willen wal betaelt is. In verscheidene dergelyke opdragtsbrieven is my deze spreekwijs voorgekomen. Edoch deze drie bygebragte voorbeelden zullen denkelijk genoeg zijn ter bevestiging van 't gebruik dezes woords. Duyst-holt. In een ouden verpagtingsbrief, waarby de Prior, en 't gemeene Convent der Regulieren des Kloosters te Albergen in den jare 1463. verpagt hebben een erve en goed, onder Almelo gelegen, vind ik, onder andere voorwaarden, deze, dat de Meijer of Pagtenaar, noch nemant van zijnre weghen eyken holt op den erue zonder orlof der eigenaaren of verpagters, houwen sal, ende dat hy dat erue nijcht onredelike van Duystholte bloten en sal. In den eersten opslag, schijnt het eenigzins onzeker, wat men hier door Duystholt verstaan moet; indien men aanmerkt, dat hier Eyken holt {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} en Duystholt, als 't ware, tegen malkanderen over gesteld worden, en zoo men door Eyken holt hier verstaat opgaande eiken stamboomen, of zoogenaamd groot hout, zal men mogelijk door Duystholt moeten verstaan, 't geen anders Akkermaalshout, of Heggehout, genoemd wordt, en dat om de zeven, negen of tien jaar tot klein brandhout gehouwen en gebruikt wordt; indien men nu in dezen zin dit woord neemt, zoude het beteekenen Duizendhout, of dergelijk, 't geen by 't getal van 1000 verkogt wordt; zijnde dan het eerste gedeelte van dit zamengestelde woord, het oude Duyst, het geen Kiliaan vertaalt door mille; en waarvan de nieuwe Uitgever van Kiliaan in zyne aanmerkingen eenige voorbeelden heeft bygebragt. Esche. Het is overbekend, dat het woord Esch een soort van boom beteekent. By Kiliaan vind men Esch / fraxinus, hiervan Esschenhout, by ieder een genoeg bekend. Maar eene geheele andere beteekenis moet dit woord oudtijds ook nog gehad hebben. Ik zal eerst eenige plaatsen uit oude Brieven bybrengen, en dan zien, of, uit vergelyking {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} van die, de beteekenis kan gevonden worden. In een' brief van den jare 1451. wordt gemeld een stuk boulandes belegen op ten groten Essche tot Oldenzaal. In een anderen opdragtsbrief van 1461. wordt gewag gemaakt van een erue ende guet belegen by der Stat van Enschede by den Essche. In een anderen brief, door den Rigter van Schuttorpe in de Graafschap Benthem in 1447. afgegeven, wordt eene jaarrente verkogt van dree Auerlendessche Rijnsche Guldenen - wt eenen stucke Landes ghelegen opten Hurunghes Essche tusschen lande der kerken van den Ghildehuus ende Heeren Wessels. Nog in een' brief van den Rigter te Hardenberg van den jare 1452. vind ik gewag gemaakt van twe mudde pachtroggen jaarliker renthe wt enen stucke landes ghelegen in Vadeler Essche. In eene Erfverdeeling of Maagscheiding van 't jaar 1482. worden aan één' der Medeërfgenamen toegedeeld twee mudden erfslyken roggen, gerichtelyke ghevestighet wt enen stucke landes belegen op Vadeler Essche. In een oud Register der goederen van 't Klooster te Albergen, in Twenthe gelegen, geschreven in het laatst der vijftiende eeuw, wordt, onder andere goede- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, opgeteld: Item een stucke over den Esch gheheten die kerkacker; als mede, item die mate over den Esch: en naderhand nog eens: item dat lange smalle stucke in den Dinsel neven Dammine lande mit enen anderen stucke op ten Esch gheleghen. In een' anderen koopbrief, van 't jaar 1435. wordt verkogt eene jaarrente van drie Rijnsche Gulden wt erfnissen en de guede - beleghen op den groten Essche tot Oldenzaal. Eindelijk, om geene voorbeelden thands meer by te brengen, in een' Erfwinningsbrief, van den jare 1459., waarby het volhoorige Erve en Goed Kengering, in de Heerlijkheid van Almelo gelegen, in Erfwinning aan den oudsten zoon wordt overgegeven, wordt, onder andere voorwaarden, ook bepaald, dat de nieuwe Erfwinnaar aan zyne Moeder voor haar negendeel na lantgewoente zal moeten overlaten dat stuk roggen landes van enen halven mudde op den Esshe, en dat hy oer dat zelve gelijc den symen bouwen, messen ende begaeden sal. Indien men nu deze bygebragte plaatsen met malkanderen vergelijkt, zal het niet ongemakkelijk zijn, de beteekenis van dit woord vast te stellen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komt my voor, dat men in Twenthe, en mogelijk elders, door Essche dat gene verstaat, 't geen men nog hedendaags op Veluwe, en meer plaatsen van Gelderland, noemt eene Enck / insgelijks een woord, 't geen men te vergeefsch by Kiliaan zal zoeken; Enck beteekent een vlakte, door geene boom en of heggen afgescheiden, maar uit verscheiden stukken Bouw-, of ook wel Weilanden bestaande, welke, aan malkanderen liggende, door niets, dan, wanneer het Bouwland is, door scheidvoren, onderscheiden zijn, of, indien het Weilanden zijn, een soort van gemeente uitmaakt, en onäfgescheiden aan malkanderen ligt, als wanneer ieder der Eigenaren, naar grootte zynes eigendoms, in zodaanigen Enck of Essche een zeker getal van vee ter weide kan opslaan. En in die beteekenis komt ons Nederduitsche woord Esch over één met het Hoogduitsche Oesch, het geen egter door Haltausius in zijn Glossarium p. 1445. niet schijnt regt begrepen te zijn, terwijl de voorbeelden, door hem bygebragt, meerder de beteekenis, die ik aan dit woord hebbe getragt te geven, schynen te begunstigen, dan welke hy 'er aan hegt. Gast. Dit woord wordt wel by Kiliaan ge- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden, maar hy geeft maar twee beteekenissen van het zelve op. Eene derde beteekenis is by hem geheel onbekend, namenlyk, wanneer het koorn op 't veld gemaaid en aan bosschen zaamgebonden zijnde, welke men gemeenlijk noemt schooven, gerwen, of gerven, aan hoopen op 't veld by één gezet wordt, om daardoor 't zelve des te beter en gemakkelyker te kunnen doen droogen, en welke byeengezette hoopen, doorgaands uit zes, agt, of tien garven bestaande, door de Landlieden een gast genoemd worden. In deze beteekenis is dit woord heden by de Landlieden, vooral in Gelderland, gebruikelijk; immers dagelijks in den oogst hoort men de boeren zeggen, dat zy hun koorn reeds gegast, of aan gasten gezet hebben. In dien zelfden zin heb ik dit woord gebruikt gevonden in een' Erfwinningsbrief van den jare 1432., alwaar, onder meer andere voorwaarden, de Grondheer bedingt, dat zyne Pachtenaren, hem ende zyne nakomelingen zullen geven jaerlix den tienden gast op ten lande. Dus wordt ook het zelfde woord gebruikt in een' koopbrief van den jare 1453. waarby de verkoopers, aan zig voorbehouden om voeraftenemen jaerlix erflike den tienden gast zades op den lande ende den te voeren, waert hun ghenoghet. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Hondt. Dit woord is by Kiliaan gansch onbekend in de beteekenis van een stuk lands, 't geen in zijn omtrek een honderd vierkante roeden groot is, makende dus zes hondt een morgen, doorgaands in zig bevattende en bestaande uit zes honderd vierkante roeden. Zeker is 't, dat by verkorting een hondt lands dus genoemd is voor een honderd lands, met uitlating van 't zelfstandig woord roeden, 't welk te meer blijkt, dewijl dit woord in 't meervoudige getal niet gebogen wordt, zijnde men gewoon te zeggen, twee hondt, drie hondt, tien hondt, enz. en niet twee honden, drie honden, tien honden. In deze beteekenis komt het my voor in een' brief van den jare 1439., waarby verkogt werden, twe molder guedes winter rogghen jaerliker erfrenten wt achtehalf hont landes gelegen opter Wyer Mersch in de Kerspel ende in der buerscap van Wye. 'T zal onnoodig zijn, meer voorbeelden aantehalen, dewijl 't genoeg bekend is, dat op vele plaatsen van Nederland 't zelfde woord in dusdanige beteekenis nog hedendaags gebruikt wordt. Liever zal ik een of twee voorbeelden melden, waar in het zelve woord niet by verkorting, maar in zijn geheel gebezigd wordt. In een' Schepensbrief van Hoorn, van den jare 1436. vind ik, onder anderen, dit {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende; voert soe heeft hi hem noch ghegheven ende ghift hem tot synen vrien eyghendoem tien hondert lants die gheleghen sijn enz. In een' anderen brief van den jare 1473. bekent de Verkooper, dat hy vercoft hevet vijrden halven morghen lants ende een hondert, ghelegen in die Vryheit van Hoern, ende in die ban van Zwaech enz. Welke twee plaatsen genoeg aantoonen de verkorting, waarmede men thands dit woord uitspreekt. Inghedom wordt by Kiliaan overgezet door inghewant / intestina, viscera. In een geheel andere beteekenis komt het voor in een' uitersten wil, ten overstaan van Schepenen in Zwol gemaakt in den jare 1490., waarby de maker overgeeft nae sijnre doet ter erfslyker besittinghe alle sijn guet rede ende onrede, roerende ende onroerende, huus, hoff, erve, eyghen, renthen, reyschap, inghedoemte, golt, silver, ghemont, ende onghemont, gheen guet wt bescheyden, als hy nae sijnre doet in der stat ende bijnnen der Statvryheyt van Zwolle achterlatet. Lichtelijk ziet ieder een uit den zamenhang, waar in dit woord onder anderen voorkomt, dat het zelve hier gebezigd wordt voor allerhande huisraad. Dus vind men in 't dagelijksch boek van den Raad der {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Stad Utrecht 1432. Fol. 81. vso. (MS.) alzulc goet cleynoet huysraet ende ingedoemt. Daar ik in deze Proeven voorgenomen hebbe uit onuitgegevene Brieven, woorden en beteekenissen, die aan Kiliaan onbekend schynen geweest te zijn, by een te zamelen, zal ik thands uit andere stukken geen meer voorbeelden van deze beteekenis bybrengen. Trouwens zulks is onnoodig, dewijl Haltausius in zijn Glossarium Medii Aevi pag. 1015. reeds voorbeelden genoeg daarvan heeft aangevoerd. Kersdom / Kerstendom/ Christianismus; Christianum Dominium. Dus leest men by Kiliaan. Edoch dit woord wordt dikwijls ook gebezigd voor een Bisdom, Stigt; dus 't geen in vele stukken genoemd word 't Stigt van Utrecht, of, in Latijnsche brieven, Dioecesis Trajectina, wordt nu en dan ook genoemd Het Kerstdom van Utrecht. Dus vind ik het zelve woord in eenen brief van den jare 1482., welke aldus begint, Wy Broeder Herbertus van Buederick Prior ende gemeyne Broeders des Convents onser Liever Vrouwen van der Reguliers oirde toe Marienborn by Arnhem geleghen in der Veluwen in den Creesdom van Utrecht bekennen enz. In een' anderen brief van den jare 1420. wordt mel- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ding gemaakt des Cloesters van Sinte Agathen van der oerden des hilighen Cruces gheleghen in den Lande ende Kerspel van Kuyk in den Kreesdom van Ludic. Dezelve benaming komt voor in een' derden brief van 't jaar 1481., waarby aan iemand volmagt wordt gegeven in te manen, op te boeren, - quytscheldinge te doene, ende Quitancie te gheven van allen schulden, die men ons schuldich is in den lande ende Creesdom van Ludick buten ofte bynnen Steden. - Klocke. Verscheidene beteekenissen Van dit woord levert ons Kiliaan op. Maar ik vind niet, dat het zelve beteekent het Regtsgebied of Gerecht, Territorium: egter in dien zin komt het my voor in een' brief, afgegeven door den Gogreve of Richter to Emnunchem in den jare 1495., waarby verkogt en opgedragen wordt eyn Zwolsch mudde claren winter roggen wt den Tenden tho Rotgerinck belegen vnder der Klocke to Emnunchem in der Burschop tho Kinghen, dat is, in 't gerichte, Gograafschap, of Richterampt van Emnunchem. Misschien is Klocke ook territorium genoemd geworden, omdat het een uitwerksel van het regtsgebied, of van het Territoriaal regt is, de Citatie by klokluiding te doen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Leghebaer. Door dit woord, by Kiliaan onbekend, verstond men eertijds zodanig iemand, welke, uit hoofde van zyne belofte, verplicht was, op de eerste aanmaning van den schuldeisscher, in Leisting te komen, en op zyne eigene kosten in eene, hem aangewezene, herberg, zoo lang te liggen en verteering te doen, tot dat de schuld of belofte, waarvoor hy zig verbonden had, voldaan was. Het is myn voornemen niet, om thands breedvoerig te zijn over dat soort van verbintenis, het geen de middeleeuw in 't Latijn noemde pactum obstagiale, en in ons Nederduitsch Leysting, Gyselschap, inryding, inleger, of inlegging. Met opzet heeft over den oorsprong van deze verbintenis, en derzelver menigvuldig gebruik onder de Duitschers in oude tyden, Joachim Potgiesser een geleerde Verhandeling geschreven, welke ten opschrift voert Commentatio de obstagio sive pignore personali, en gevoegd is agter deszelfs Tractatus de indole & natura pignoris, uitgegeven te Marpurg in den jare 1722., in 4to. Dat de Leysting ook in onze Nederlanden een byna dagelijks gebruik gehad heeft, is ontegenzeggelijk en overvloedig genoeg aangetoond in eene Oudheidkundige en Rechtsgeleerde Verhandeling de Pacto obstagii, cum gene- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ratim, tum speciatem apud veteres Batavos, aan de Utrechtsche Hoogeschool, in den jare 1762., ter bekoming der meesterlyke weerdigheid uitgegeven door den Heer Joachimus Jens, en waarin de geest van den grooten Oudheidskundigen Joannes Henricus Jungius gemakkelijkf te bespeuren is, al ware het, dat ons zulks niet geleerd wierd in Putters Geschicte von der Universität zu Göttingen, §. 59. bladz. 107. Uit deze twee geschriften, om geen meer aantehalen, zal men de natuur en uitwerking van dusdanig verdrag van Leysting of Inlegging ten vollen leeren kennen. Het zy tot mijn oogmerk genoeg, aantetoonen, dat dit woord daaruit ook zynen oorsprong heeft genomen, terwijl hy, die zig daarby verbonden had, om in eene herberg te komen liggen, en aldaar op zyne kosten zoo lang te vertoeven, tot dat de schuld, waar voor hy zig als- Leyst-Borg had ingelaten, ten volle voldaan was, Leghebaer genoemd wierd, zoo ras de plegtige aanmaning om te komen inryden, inleggen, of Leysten, aan hem gedaan was. In dien zin is my dit woord voorgekoment in een' brief van den jare 1473., alwaar onder anderen gezegd wordt: Wert zake - dat wy daer omme ghemaent worden an steden onser wonijnghe - soe sullen wy {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} van stonden an inryden, ijtlick mijt tween peerden ende enen knechte bijnnen Aldenzaele oft bijnnen Oetmersen in ene herberghe, daer wy werden inghewijst - daer in to ligghende ende toe leestene nae gueder manne plechzede - Weer zake dat wy Leghebaer worden, oft nicht en helden, soe moegen sy - op onse ere spreken. - Wanneer nu deze zogenaamde verbindtenissen op Leystingen, oudtijds zeer gebruikelijk, in Holland en Gelderland op Lijfstraf verboden zijn geworden, heeft mijn Vader aangetoond in zyne Animadvers. ad Speculum Franconico-Belgicum L. II. Cap. 82. pag. 201. Lende. Dit woord wordt by Kiliaan overgezet door Lumbus, en in deze beteekenis is het teover bekend; edoch eene andere beteekenis schijnt dit woord eertijds nog te hebben gehad, welke, minder bekend, door denzelven geheel is overgeslagen. Namelijk die gene, welke naaste buren en aangelanden van eens anders land waren, wierden eertijds ook deszelfs Lenden genaamd. In eenen brief van den jare 1473. worden gezegd, verkogt te zijn Vijrden halven morghen lants - dair nu ter tijt lenden off sijn Dirck Johansz. an die Oestsyde, ende die Regulieren van Amstelredam an die Westsyde. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Even eens in eenen Schepensbrief der Stede Hoorn van 't jaar 1436. worden overgegeven tot eenen vrien eygendom twe morghen lants -die ghelegen sijn binnen der vriheden van Hoorn - dair lenden of sijn Heyn Florijsz. an die Oestside, ende die Kerke lant van Zwaech an die Westside -. Uit welke twee voorbeelden, om geene anderen meer aantevoeren, genoeg blijkt, dat een Lende van eens anders land eigenlijk die geen is, welke in 't Landrecht van Drenthe 3de boek art. 70. gezegd word an dat goet gezwettet of gelandet te zijn, of gelijk Kiliaan het woord Zwetten te recht overzet, Qui conterminus sive confinis est. Maeghe-delingen/ by Kilianus onbekend, schynen medeërfgenamen, Coheredes, te zijn, welke onder zig eene erfenis verdeeld hebben. In dien zin is het my voorgekomen in eenen opdragtsbrief van 't jaar 1491., waar by overgegeven worden zekere jaarrenten uit een huis, gelijck oen die selv e in den Maegheghescheit des versterffs zijns Vader ende Moiders, ghegaen tusschen oen, synen bruederen, susteren, unde anderen oeren Maeghedelinghen, toe bedeilt sijn. Welke woorden ons te gelijk ook ook opleveren een ander woord, namenlijk Maegheghe-- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} scheit / of Maagscheiding / waarmede insgelijks het Woordenboek van Kilianus zoude kunnen aangevuld worden, en 't geen, zelfs noch hedendaags in gemeen gebruik is, voornaamlijk in Overyssel en Gelderland; en derhalven onnoodig, om ook dit laatste woord met meerdere voorbeelden te staven. Men zie alleen maar het Landrecht van Overyssel 2. deel 8. Tit. Art. 3. Schier. Als een adverbium is dit woord bekend by Kiliaan; edoch als een adjectvum is het zelve ook gebruikt geworden, in de beteekenis van zuiver, klaar, en gereinigd. In die beteekenis komt het my voor in een' opdragtsbrief van den jare 1459., waarby uit een erve en goed jaerliks verkocht worden seven mudden guedes Schiren Winterrogge. Welke benaming van Schiren Winterrogge het zelfde te kennen geeft, het geen in een' anderen opdragtsbrief van dat zelfde jaar genoemd wordt clare Winterrogge, dat is zuivere en welgewande rogge; frumentum, ab omnibus paleis vanno purgatum, & eventilatum, of gelijk Isidorus Etymol. Lib. 17. Cap. 3. het noemt, purissimum frumentum. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrocht wordt by Kiliaan als een oud Vlaamsch woord opgegeven, en overgezet door timor. In Gelderland en Overyssel is dit woord, voornaamlijk onder de Landlieden, van een dagelijks gebruik, hoewel geenzins in de beteekenis van Vrees, Timor. Aldaar namelijk wordt het gebezigd voor eene beheining en afschutting van hof of land, ten einde geene beesten of schapen in het zelve zouden kunnen komen; en wel voor zoodanig eene afschutting, welke met in den grond geslagen staken en daar tusschen door gevlogten rijsgaarden geschiedt. Dus zegt men een Vrocht voor zijn land zetten; en is overzulks een Vrocht het zelfde, 't geen men op andere plaatsen noemt een tuin, sepimentum. Gelijk de spreekwijs zijn land afvrochten, het zelfde is, 't geen men anders zegt, zijn land aftuinen, of bevredigen, sepimento agrum munire. Om geene andere voorbeelden aan te halen, zal ik alleen uit een ouden onuitgegeven brief eenige weinige woorden bybrengen, welke ten vollen en duidelijksten bewyzen zullen, dat Vrocht en Tuin onder malkanderen verwisseld worden, en eene en dezelfde beteekenis hebben. Dezelve luiden aldus: In den Jaren ons Heren MCCCC ende XXXII op sunte Peters {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} avent ad Cathedram overdroghen die Broders van Alberghen (weleer een vermaard klooster in Twenthe) ende die Meijer op Smedinc - dat die Broders van Alberghen die Wrochte tusschen Smedincsgaerden ende Nyenhusincgaerden waren ende holden solden in aldusdanen vorwerden dat men noch van Smedinc noch van den Nyenhuys wilghen noch bomen noch bussche an ghener side beneven den Tuen wassen sal laten. - Voert sin vorwarde, dat die Broders voersz. ghenen graven maken sullen lancs die voersz. Wrochte. - Wanneer. Zeer bekend is dit woord in de beteekenis, waar in de Latynen hun Quando gebruiken. Edoch oudtijds had dit woord te gelijk nog eene andere beteekenis, by Kiliaan niet te vinden. Het geen men nu gewoonlijk zegt, weleer en eertijds, olim, quondam, wierd ook oudtijds gezegd wanneer. In zodanige beteekenis heb ik dit woord gebruikt gevonden in een' brief gegeven op sinte Iheronimus dach Confessoris van den jare 1448., waarby Johannes Cork Canonick to Steenwijck, en anderen, bekennen ende betueghen - dat zy als rechte handghetruwen Zelighen Heeren Johans Bonijngherhoves wanneer Canonicks to Oldenzaal, believet hebben ende believen dat, enz. Hier uit {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} blijk enoeg, dat in die zelfde beteekenis dit woord hier gebruikt wordt, waarin oudtijds ook gobruikt wierd het woord Wandaechs / door Kiliaan te recht overgezet door olim, antehac, antea. Een voorbeeld van het gebruik van dit woord wordt door den Hr. van Hasselt in zyne aanteekening op het zelve bygebragt: doch zie hier nog twee andere voorbeelden, bevestigende het gebruik van 't zelfde woord in dien zin. - In een' brief van den jare 1492. worden Johan van Twickeloe en twee anderen, genoemd gesatte hantghetrouwen Heren Henricks Hulscher, Wandages kerchere to Almeloe Zaliger godachten. In een' anderen brief, gegeven Anno Domini MCCCCXLVIII ipso die Remigii Episcopi, worden dezelfden, welken in den voorgaanden door my aangehaalden brief gezegd worden, geweest te zijn rechte hantghetruwen Johans Bonijngherhoves wanneer Canonicks to Oldenzeel, genoemd, rechte hantgetruwen Zelighen Johans Bonijngherhoves Wandaghes Canonick to Oldenzeel, ten duidelyken blyke, dat deze twee woorden onderling met malkanderen eertijds verwisseld wierden, en het zelfde beteekenden. Ik heb gemeend, deze drie voorbeelden van {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} de woorden Wanneer en Wandaeghs te moeten aanhalen, om dat dezelve ons te gelijk opleveren een ander woord, by Kiliaan insgelijks onbekend, namelijk het woord handgetrouwe. Ik versta door dit woord zodanig eenen, aan welken de uitvoering van iemands uitersten wil is aanbevolen. Dit kan blyken uit een' trans, fixbrief, gegeven op sunte Agneten dag in den jare 1490., waarby Derck van Sculenborch, en drie anderen, als ghesatte hantghetruwe Heren Dercks Aeltssoen van der Elborch, - bekennen ende hetughen zementlicke mijt dien transfixe, dat die Prior ende Convent des Cloesters van Galilea in Zybekeloe - ende oeren nacomelingen sullen wesen nae den wtersten wille Zelighen Heren Dercks vursz. rechte holders des brieffs, daer dat yegenwoerdich transfix doersteken is, ende rechte wtmaeners ende opboerers ende besitters der renthen in den selven begrepen - gelijckerwijs als zelighe Here Derck doen mochte in zynen levende. Verscheidene andere brieven zoude ik kunnen bybrengen ter staving en bevestiging dier beteekenis, indien deze voorbeelden niet genoeg waren, waarin het woord handgetrouwen in dien zin voorkomt. In soortgelyke brieven, welke in het middeleeuwige Latijn zijn opgesteld, worden dezelve genoemd {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Manufideles, 't geen woordelijk uit ons Duitsche woord dus is overgenomen, of overgebragt. Dus wordt in een Notariéle handeling, afgegeven in den jare 1413., een zekere Henrikus Fabri presbiter Trajectensis Diocesis genoemd Manufidelis & Testamenti seu ultime voluntatis executor domini Mensonis Berchoern, Vicarii in Almeloe, dum vixit. Wie meerdere voorbeelden van dit middeleeuwige Latijnsche woord Manufidelis begeert, kan dezelve vinden by Du Cange in zijn Glossarium Mediae & infimae Latinitatis Tom. IV. p. 455. Muhe. Te vergeefs zoekt men dit woord by Kiliaan. Ik vinde het zelve egter gebruikt in een' onuitgegevenen brief van Grave Joan van Nassau, Stadhouder van Gelderland, geschreven den 21. Septemb. 1579., want dan wy niet sonder veel muhe ende arbeit by den Churfursten Palsgraven, den wy dit gelt wederom te erleggen schuldich zijn, soo veel erholden hebben, dat, enz. Uit den zamenhang, waarin dit woord alhier gebruikt wordt, blijkt genoeg deszelfs beteekenis, zijnde muhe ende arbeit het zelfde, het geen men nu zoude zeggen, en uitspreken, moeite en arbeid. Te regt derhalven heeft Haltausius in zijn Glossarium pag. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 1368. Muhe overgezet door labor, Molestia, Vexatio. Wilvarich. Dit woord is my voorgekomen in eene onuitgegevene volmagt, of zogenaamden Credentiebrief des Magistraats van Deventer, aan een' mederaadsvriend van hun, gegeven den 14. September 1579., om eenige voorstellingen van wegen die Stad te doen in de Vergadering der Ridderschap en Steden des Veluwschen Quartiers, waarin zy van gemelde Ridderschap en Steden Vruntlicken begeren, deselve willen obgemelten onsen mederaetsvrient synes aenbrengens goeden ende volcomen, wie ons selfs, geloven toestellen, ende in synen wervingen (*) nae- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} buerlijc, fruntlijc, ende Wil-varich erzeygen. Kiliaan heeft dit woord niet, maar wel Willeveerdich/ het geen hy overzet promptus animo, en dat van het onze niet dan in klank schijnt te verschillen; gelijk ook, wat de beteekenis, en manier van zamenstelling betreft, met het onze vergeleken kan worden het woord wille-moedigh / te regt by Kiliaan overgezet door Volens, Lubens (*). Bedrangt. Dit woord is insgelijks by Kiliaan niet te vinden. Dezelve zet het zelf- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} standig woord drangh en gedranch over door pressura. Van drangh is oorsprongelijk het werkwoord bedrangen, ook in een' anderen tongval uitgesproken bedringen, voor onderdrukken, opprimere; en hier van ons woord bedrangt / oppressus, afflictus, male habitus. In zoodanige beteekenis komt my dit woord voor in de geschrevene handelingen van 't Quartier van Veluwe, of het zogenaamde Quartiers Reces van den 30. Decembr. 1579., waar in voorgesteld wordt, dat met gemeynen rade, hulp ende toedoen een goede ende bestendige ordening gestelt worden mochte, waarmede de veelvoudige clachten, iamer en verderfnis, die nu een tijdslangh soo wel de borger, als onderdanen op den platten landen, adel en onedel, insonderheit de arme bedrangte huyslieden overcomen sijn, soeveel immers moegelijc, gelindert en geremedieert mochte worden. Welke woorden des te aanmerkelyker zyn, om- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} dat daar in ook gebezigd wordt het woord linderen / het welk Kiliaan te regt wel door Lenire, mitigare overzet, doch te onregt het zelve ons als een Vetus of verouderd, en in zynen tijd reeds in onbruik geraakt woord, opgeeft; terwijl uit deze plaats zonneklaar blijkt, dat het zelve in zynen tijd, ten minsten in Gelderland, nog niet buiten gebruik was geraakt, en Huygens gebruikte dit woord ook nog in zijn kostelick Mal, bladz. 81. van het I.D. zyner Korenbloemen, daar hy zegt: ‘Leent, laeft, salft, huyst, verlost, breekt suchten, lindert klachten.’ 1778. R.B. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoog over eenige middelen ter vordering in taal-, oudheid-, en dichtkunde. 't Lust my, den jongen liefhebber eenige middelen aan de hand te geven, welken hem, indien hy vlijt en oordeel genoeg heeft, kunnen in staat stellen, en alleen geschikt zijn, om hem, in de kennis zyner taal, der oudheid, en dichtkunst, zulke vorderingen te doen maken, welken hem, te eenigen tijd, nuttig en aangenaam zijn, en den lande tot voordeel en luister strekken kunnen. De Taalkunde, 't noodzaaklijk verëischte tot elk draaglijk geschrift en opstel, veel meer tot elk meesterstuk, wordt, zekerlijk, nog veel te ligt behandeld by de meesten, of, tot groot nadeel onzer landgenooten zelve, by anderen gansch verwaarloosd. En wie toch, behalve zeer weinigen, van allen, die zig bemoejen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} daaglijks de drukpers te doen zweeten, bezit eene grondige taalkennis? - Wie leest, wie bestudeert ten kate? den eenigen ijsbreker, en taalkundigen wijsgeer, en wijsgeerigen Taalkenner, die nog over onze taal gedagt en geschreven heeft? - Die dezen niet dooren door-gelezen, die voor dezen geene uitmuntende hoogägting heeft, verbeelde zig nimmer, dat hy zyne taal grondig en regelmatig verstaat, kent, en gebruiken kan. Men geloove de getuigenis van éénen onzer beste wijsgeeren, die onzer eeuw en natie eer aandeed, den voortreflyken Jan Lulofs, welke, in zyne aanteekeningen op Reimarus voornaamste Waarheden van den Natuurlyken Godsdienst, I. Verh. §. 14. bl. 56. dus schrijft: ‘Alles, wat tot de verwantschap der Europische taalen behoort, en daar omtrent moet in acht genomen worden, is op eene keurige wyze behandeld door den Heer ten Kate in zyne Aanleidinge tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche spraak, bl. 20-60., van het Iste Deel; welk werk voor eenige jaaren als een onnut boek op eene onvergeeflyke wyze door onkundigen, die te zeer met vreemde taalen en zeden zijn ingenomen, agter de bank geworpen, tot blijdschap {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle Taalkundigen in zyne rechte waarde begint gekend te worden by onze Landgenooten, die hunne oogen niet langer sluiten voor de kracht, rijkdom en cierlijkheid van onze Moedertaal.’ - Niemand late zig afschrikken door den grooten omslag van twee boekdeelen in groot Quarto: de gewigtige inhoud vergoedt rykelijk den tijd, welke tot het doorlezen derzelve gevorderd wordt: en het is ook voor den jongen oefenaar niet volstrekt noodig, om terstond het gansche werk, van voren tot agteren, te doorlezen. Neen! hier voor heeft de Maker gezorgd, die, om zynen arbeid volledig te maken, genoodzaakt is geweest, er vele lijsten van werk- en naamwoorden in te voegen; en 't grootste vak zijns tweeden deels by wyze van een woordenboek te schikken; waar door de verhandelingen zelve merkelijk ingekort worden. En ook dezen is het niet eens noodig, om allen geheel, in het begin der taalöefening, door te lezen. Ten Kate zelf waarschuwt den lezer, voor het begin zijns werks, dat hij toch niet verzuime, vooral zoo zijn tijd wat kostelijk is, zyne Voorrede vooräf te doorlezen. - Uit dezelve ziet men, dat het alleen vooräf en vooräl noodig is, de vijf laatste verhandelin- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gen des eersten Deels wel te lezen, en zig eigen te maken; en dat de overige redewisselingen, met de omstandige Bylagen, ten deele ter inleiding geschikt zijn, welke men niet zoo zeer noodig heeft tot verstand der Nederduitsche spraakkonst; ten deele by tijd en wyle eerst te pas komen, om de byzondere naam- en werkwoorden in hunnen eigen aart regt te leeren kennen. Inmiddels, als men dieper doordringen, denken, en werken wil, dan verzuime men ook geenszins de overige Redewisselingen. By voorbeeld: de regel, door Ten Kate opgegeven, in zyne derde Redewiss. bl. 13. en volg. ‘dat men de Taalwetten moet vinden, en niet maken:’ is van uitgebreid nut. - Hadden zekere nieuwbakken zuiveraars dezelve geweten en betragt, zy zouden nimmer tot de dwaasheid vervallen zijn, om alle onze verkleinwoorden met een onnatuurlyke letter, die, welluidendheidshalven, in sommige plaats heeft, te verlammen en te doen wanklinken: door die allen in tje te doen eindigen; om te schryven korstje, zaktje, laptje, en veelvuldige anderen, even onsierlijk en onnatuurlijk voor den zagten en bevalligen Nederduitschen mond. Niet min dwalen zy, welken, ziende, dat de t niet in allen kan plaats hebben, die {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} in geenen in 't geheel gebruiken, en schryven staalje, steenje, deurje. Wat doet hier een opmerkzaam Taalkenner? Hy pleegt de taal zelve raad; houdt den middenweg; dwaalt niet; en stelt vast: I. ‘dat alleen de naamwoorden, welken in een' klinker of in een N. en R. eindigen, de T verëischen, om ze tot verkleinwoorden te vormen:’ zoo, dat men schryven moet zeetje, eitje, strootje, leeuwtje, bijtje, wagentje, boertje, steertje. II. ‘dat de woorden, die in L.N. en R. eindigen, en sommigen, die in M. uitgaan, de verkleinwoorden willen gevormd hebben, niet naar den thans verkorten; maar naar den eertijds langeren en op een klinker eindigenden uitgang:’ als kammetje, elletje, schelletje, pennetje, starretje. III. ‘dat de overige naamwoorden, die op M. eindigen, een P. verkiezen, tot overgang op het verkleindeel:’ als pruimpje, priempje, schelmpje, helmpje. - 't Blijkt hier uit, 1. dat de regel, door den Heer Reitz opgegeven, in zijn' Belga Graecissaus, p. 89., ongenoegzaam is. 2. dat men, in dezen, vry ver van de oudheid is afgeweken, die de meeste verkleinwoorden in ken, of sken (dit laatste, namelijk, agter een g en k) deed eindigen, en, hier door, vaster regelmaat had. 3. dat het niet noodig {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} is, den verkleinwoorden een N agter te zetten, 't welk men wel, in navolging der oudheid, doen; maar ook, zonder schade laten kan: - dus ben ik er voor, om de N te gebruiken, als er een klinker-, maar weg te laten, als er een medeklinker volgt: om dus den stijl zagter en vloejender te maken. - Dan, om tot Ten Kate, en tot ons oogmerk weer te keeren: de groote man was nederig genoeg, om zijn werk geenszins als een volledig stuk, maar veel eer als eene proeve op te geven; bekende zelf, in zyne Voorrede, bl. 16., dat er zeer veel aan ontbrak; en noemde 't slegts eene Aanleiding tot de kennis van het verheven deel der Nederduitsche spraak. Dat men dan op zynen voet volge; de oude en hedendaagsche Europische talen leere en vergelyke; de regelmaat der woorden, taalgebruiken, en afleiding, opspore; de oude Neerduitsche schryvers vlytig en opmerkzaam leze; de Woorden-, Charter-, en Wetboeken opsla en vergelyke; en niet, dan na vlytig onderzoek, en bedaard overleg, iets vaststelle. Daar toe gebruike men, behalve Kiliaan, en Plantijn, ook de Woordenboeken van du Cange, Carpentier, Spelman, Menage, Besoldus, Wachter, Haltaus, Adelung, Ihre, Lije, Skinner, Schilter, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} en Hickes. Men bedenke, dat de voortreflyke Johan Christoffel Adelung zijn rijk Hoogduitsch Woordenboek, te Leipzig, 1774., en volg., in vier deelen, in Quarto, uitgegeven, ook slegts als eene Proeve van een volledig woordenboek opgaf. Men vergelyke 't keurig werkje van Johan Georg Eccard, Historia studii Etymologici Linguae Germanicae hactanus impensi, te Hanover uitgegeven, in 1711. in 8vo, en de Opuscula van Joh. Heumann, van p. 405-707., en men zal ligtelijk bemerken en toestaan, dat er in onze Taalkunde nog veel te doen, ja, nog weinig gedaan is. Dan, het zoude niet te raden, en weinig nut zijn, all zijn tijd en vlijt alleen der Taalkunde te wyden. Zy zy ten sleutel; niet ten schat. Zy diene slegts tot een middel, om zaaklyke kundigheden op te doen. En dezen zal men, ten deele, vinden, en dus, tevens, gewenschte vorderingen maken in de kennis der zeden en gewoonten onzer voorouderen, als men alle die hulpmiddelen gebruikt, welken wy reeds opgenoemd hebben. Egter, om hier in wel te slagen, strekke men den onderzoeklust al verder uit, en leze, behalven onze eigene oude wet- en Charterboeken, ook die der na- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} burige en eertijds naauwer met ons verbondene Volken. De wetten, in het Corpus Juris Germanici antiqui van Georgisch, en in dat van Senckenberg voorkomende; de Leges Salicae, door Eccardus; de Lex Frisionum, door Siccama; 't Oostfriesch Landregt, door van Wicht bewerkt, de Veteres Leges Scotiae, door J. Skenaeus uitgegeven, de Samenstellen van de oude Duitsche regtsgeleerdheid en oudheden, door Heineccius en Polac verveerdigd, kunnen ons aanleiding tot kennis en vordering geven, en moesten ons opwekken, om ook in dezen onzen naburen niet toe te geven, maar hun te evenaren en hen eens voorby te streven. Maar, nog is geen einde: 't is geenszins nuttig of noodig, dat men zig begrave in de oudheid, en vergete, in welken tijd, en onder welke menschen men zelf leeft. Hieröm moet er nog meer gedaan; de sierlijkheid der taalen Rederijkkunst beoefend; de beste voord- brengsels der oude en latere geschiedschryveren, Redenaren, en dichtercn, in alle talen, gekend, gelezen, en genuttigd worden. Die manlyken, vasten, smaak wil hebben, leze de keurige voordbrengselen der oudste Grieken en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} der Romeinen, in derzelver goudene en zilveren eeuwen. Hy leze Aristoteles, Quinctilianus, en de later smaakrigters by de Engelschen, Franschen, en Hoogduitschers. Hy leze de treflyke dichtwerken dier drie volken, in onzen leeftijd te voorschijn gekomen; hy bewondere hunne vorderingen, en streveze na, en voorby! - Vooräl, hy hebbe een een goed hart; en kennis van meer dan ééne kunst en wetenschap. Ziet daar, jonge Kunstminnaars, een wijd veld, een ruime zee! - Dat u deze uitgestrektheid niet verschrikkn, niet wanhopig, niet traag make! - Zy make u, ja, wel, nederig, als gy bedenkt, hoe veel er nog te weten valt, en hoe weinig gy weet: maar ook yverig en werkzaam, om toch geen oogenblik tijds te verzuimen of te verbeuzelen. Kunt gy niet alles doen, wat ik aanprees, doet zoo veel als gy kunt, en gy zult u zelven en anderen voldoen. M.T. April, 1780. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der rederijkkamers der hoofdstad en meyerye van 's Hertogen-bosch. De geschiedenis der Rederykeren in het algemeen is in eene geschikte orde en naauwkeurig, zoo veel het de onvolkomen berichten toelieten, door den Heere Willem Kops behandeld (1). Mijn voornemen is dus niet, iets van de Rederykers, of derzelver geschiedenis, in het algemeen, te melden; maar alleen te {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen over de Rederijkkamers, die in 's Hertogen-Bosch en deszelfs Meyerye bekend zijn geweest. De aanteekeningen over dezelve, schoon zeer onvolkomen, zijn meerendeels aan den gemelden Schryver onbekend geweest, en sommigen min naauwkeurig medegedeeld; zeker, wijl zijn bestek te uitgestrekt was, om zig in zoo vele bezonderheden in te laaten. Ik bragt deze aanteekeningen, tot welker verzameling een natuurlyke zugt voor de stad myner geboorte en inwooning my niet weinig aanzette, te liever by een, om dat de Heer J.H. van Heurn, in zyne zoo naauwkeurige Historie der Stad en Meyery van 's Hertogen-Bosch, van de Rederykers nog niets gemeld heeft. In 's Hertogen-Bosch, een oude Brabantsche Stad, omtrent den jare 1184., door Godfried den derden, Hertog van Brabant, gebouwd, en kort daar na tot een der vier Hoofdsteden van dat Gewest verheven, welken luister zy met den naam en de daad genoten heeft tot den jare 1629., toen de onweerstaanbare wapenen van den Grooten Frederik Henrik, Prinse van {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje en Nassauw, haar dwongen, onder het gebied van het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden te bukken, echter onder dat beding, dat zy den naam, en het regt eener Hoofdstad van Brabant zou blyven genieten, gelijk haar ook het eerste vergund is te behouden; - in dit 's Hertogen-Bosch waren wel eer drie Rederijkkamers bekend. De eerste had tot Blazoen: ‘de vierighen doern,’ of ‘Moizesbosch,’ en tot Zinspreuk: in viericheyt groeijende:’ ik vind dezelve ook onder den naam van Moyses doorn; deze is denkelijk de oudsle geweest, ten minste van deze wordt de eerste melding gemaakt, te weten in 1561.; zy hadden dit blazoen ontleend van het brandend Bosch, het welk Moses zag; en zeker alleen door eene woordenspeling op het woord ‘Bosch;’ en dit was toch de smaak dier tyden: zelfs eeuwen later was deze smaak nog niet verbeterd, want toen Daniël Souterius, Predikant te Haarlem, een boek over de verovering der Stad 's Bosch, in het jaar 1630., uitgaf, noemde hy dit: ‘Brandende Bosch, uit welkers vonken de overgroote victorie van de sterke stad 's Bosch ontstaan is;’ waarlijk een zoutelooze tytel. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Blazoen der tweede was: ‘de Catharinesten,’ hunne spreuk: ‘wilt trou oorboren;’ deeze schijnt de tweede in ouderdom te zijn geweest, ten minsten ik vind van dezelve later dan van de vorige, en vroeger dan van de volgende, gewaagd, te weten in het jaar 1613. De derde voerde tot Blazoen: ‘de jonge Laurieren,’ en tot Zinspreuk: ‘jeugd maakt vreugd;’ deze was waarschijnlijk de jongste der drie: dit schijnt uit haar Blazoen en Spreuk te blyken; ook vind ik van deze later, dan van de twee vorige, gewag gemaakt, te weten in 1620., maar toen schijnt zy ook reeds in vollen bloei te zijn geweest, ten minsten, dit mag men opmaken, uit de menigte der werken, die zy toen in eens zond, gelijk wy naderhand zien zullen. Wat den oorsprong en eerste instelling van deze drie kamers betreft, deze heb ik nergens kunnen ontdekken: alleenlijk kan ik zeggen, dat de eerste en tweede den 18. Augustus 1613. reeds vrye kamers waren; want dien dag zonden of bragten zy beiden haar werk aan de Haarlemsche kamer de Wijngaertrancxkens, die niet dan vrye kamers genoodigd had. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De Meyery, van welke 's Hertogen-Bosch de Hoofdstad is, is in vier kwartieren verdeeld, Peelland, Kempeland, Oosterwijk en Maasland: in de drie laatste kwartieren weet ik niet, dat eene plaats is, daar een Rederijkkamer bekend is geweest; alleen in het eerste, in Peelland, is my slegts ééne plaats bekend, die een Rederijkkamer heeft voortgebragt; deze is Helmond, wel eer een versterkt, doch thands een open steedje, van wallen en poorten beroofd, uitgezonderd de overblijfsels, die er nog van te zien zijn, de eenigste en egter niet de hoofdstad in dat kwartier: zy ligt aan de Rivier de Aa, omtrend zes uur van 's Bosch: ik laat my in derzelver beschryving niet in; Grammay (2), Oudenhoven (3), Foppens (4), Janiçon (5), de schryver van den tegenwoordigen staat van alle volken (6), en de Heer {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} van Heurn (7) hebben verscheiden dingen van hare historie en beschryving, de een meer, de andere min naauwkeurig, verhaald. In dit steedje is eene Rederijkkamer geweest, die tot blazoen had: ‘de Vlasbloem,’ en tot spreuk: ‘in schoonheid bloeijende:’ ik heb van derzelver oorsprong geen het minste berigt, schoon ik er in die Stad zelf onderzoek naar gedaan heb, kunnen bekomen; dit weet ik, dat zy in het jaar 1620. in wezen was. Ik ga over tot de geschiedenis dezer vier Rederijkkamers in het algemeen. 1481. In 's Bosch vergaderde een algemeen kapittel der Ridderorde van het Gulden Vlies, by {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} welke gelegenheid vele vreugdevieringen, steekspelen en andere Ridderlyke oefeningen gehouden werden (8): of toen de Rederykers alhier reeds in bloei waren, en of zy, by deze gelegenheid, mede hunne spelen vertoond hebben, kan ik niet verzekeren: maar dit is egter zeker, dat er omtrend dien tijd een Rijm van zestien regels, het geen naar den smaak der Rederykers geschoeid is, gemaakt wierd, het geen nog in het koor der hoofdkerk alhier te vinden is: men kan het by Oudenhoven (9) en van Heurn (10) lezen. 1504. In dit jaar schynen ten minste de Redery- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} kers in wezen te zijn geweest: want toen Hertog Philip de derde, by gelegenheid van eenen aanstaanden oorlog met Gelderland, zig naar 's Bosch begaf, en in het Predikheeren klooster alhier, nevens verscheiden grooten, den winter doorbragt, werden hier vele Ridderlyke oefeningen gehouden, welke ik dus opgenoemd vinde: ‘steeckspelen, batementspelen, katsen, danssen en sprijngen’ (11): de batementspelen nu waren het werk der Rederykers. Misschien hebben de menigvuldige ongelukken, die der Stad in de volgende jaren bejegenden, den voordgang der Rederijkkamers gestuit; oorlog met de Gelderschen, twist binnen de Stad, eerst tusschen de Geestelyken en Regeering, naderhand tusschen de Regeering en burgery, hooge watervloed, en pest kwelden haar op bezondere tyden. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 1532. In dit jaar is weer de eerste melding van de Rederykers; in eene geschreven kronijk vind ik op dit jaar eene aanteekening, die ik te vergeefs in de gedrukte beschryvingen gezogt heb; te weten deze: ‘anno 1532. sijn binnen den Bossche soo van der barbaeren gulden als andere omtrent bossche ommeganck verscheyden spelen gespeelt te weeten van de negen besten en van de negen quaesten, te peerde met 18 banieren al noch op sunt Janskerhoff die legende van sunt Jan. Item van de seventhien Lantsheeren te peerde.’ - Of men dit verhaal van een Landjuweel, of plegtige intrede, verstaan moet, weet ik niet, gelijk ook niet wie er door der barbaeren gulde’ (a) gemeend worden, het zy Bossche, het zy vreemde Rederykers, alleen is zeker, dat de Rederykers van Aalst, en die van Kortrijk sunt Barbara, en die van Assche de Barbarisschen tot Blazoen hadden; Bossche omgang was op den eersten Zondag in de Maand July. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} In het zelfde jaar werd er te Brussel, den 16. July, een Landjuweel gehouden, waar van Kops op dat jaar ook spreekt (12), maar meldt niet, dat Moises Bosch van 's Hertogenbosch mede daar verscheen, en pryzen trok, het geen Oudenhoven in weinig woorden verhaalt (13), doch in gemelde Kronijk vindt men daar van deze vry breedere opgaaf: ‘anno 1532. voers. op ten 28. July sijn gecomen binnen die stat van den bossche die Rhetoryecyers (14), en hebben meden gebracht drye sylleveren prysen en sijn ingehaelt tsavonts omtrent te seven uren want die borgers van den bossche hadde geschoten en aert heym in den naem van de Grave van Bueren hadde den paepegay af geschoten wesende tot Vucht om sijn huysvrou op te haelen en sittende op eenen waghen sijn daer mede binnen der stad gecomen en beneffens den selven wagen sijn gegaen die deeckens van de jonge scutten soo te peerde als te {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} voet en comende in de pyckepoort die nu gememt is de Vuchterpoort en hebben met hen mede gebrocht die voers. Retorycyers met ontrent twijntich perde en bernende toertsen seer tryumphantelijcke.’ De Graaf van Buren, van welken hier gesproken wordt, was denkelijk dezelfde, die in het jaar 1528., met George Schenk, als Brabantsche bevelhebber tegen de Gelderschen, werd aangesteld (15). Er zijn hier agt onderscheiden luiden met den naam van Aert Heym bekend geweest, doch ik oordeel, dat hy die hier bedoeld wordt, dezelfde is, die, een edelman zijnde, van het jaar 1539. tot 1542. in de Regeering, en in 1542. bevelhebber over eenen hoop krijgsvolk was, en wiens kasteel, heer heymshuize, (nu nog in wezen, en Mourik genoemd) te Vucht, toen dat dorp, het geen omtrend drie vierendeelen uurs van deeze Stad ligt, verbrandde, onbeschadigd bleef (16). {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 1535. Op dit jaar vind ik in de meergemelde kronijk het volgende aangeteekend: ‘anno 1535. voers. op palleme sondach is binnen den bossche gespelt die passye ons heeren metten fygueren duerende 4 uren lanck.’ 1536. Op dit jaar staan in dezelfde kronijk deze woorden: ‘anno 1536. nae paessen des swoendachs is alhier gespelt op S. Jans kerckhof die verrysenis ons heeren en op S. Jacop dach daer nae ter selver platsche gespelt die hemelvaert van marye de moeder godts.’ 1539. Het was in dezen tijd hier reeds een oude gewoonte, in de Vasten, spelen te vertoonen, want ik lees in de gemelde kronijk: ‘anno 1539. in den vaesten heeft men gespeelt een spel van den Wijnter en de Soemer nae ouder gewoonte.’ 1546. In dit jaar zegt dezelfde kronijkschyver: ‘ynt yersten van de vasten worde gespelt die passy ons heere;’ dit geschiedde ter gelegenheid {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} van het jaarlijkze hanengevegt, het welk Oudenhoven beschrijft (17). Alle deeze verhalen staan niet in de gedrukte beschryvingen, en zijn dus alleen in de gezegde geschreven Kronijk te vinden. 1551. In dit jaar zijn er te Brussel pryzen uitgegeven; want Oudenhoven verhaalt (18), dat op St. Laurens, zijnde den 10. Augustus, omtrent vier uren na middag in 's Bosch ingehaald is de prijs van den meester der dwazen, die te Brussel uitgegeven was, en dat de Rederykers zijn ingekomen met veertien burgers te paard, en nog drie wagens met groen laken bedekt: dat op den eersten wagen de prijs hong, zijnde twee of drie zilveren schildekens en tien tinnen schotels, en dit verhaal heeft hy woordelijk uit de gemelde Kronijk uitgeschreven. 1561. Op den derden Augustus van dit jaar was {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} te Antwerpen een Landjuweel (19): denkelijk was deze intrede de pragtigste, die ooit gezien is: Kops handelt over dezelve in het breede (20), daarom laat ik my in derzelver beschryving niet verder in. De vierighe doern of Moyses bosch verscheen er ook; Bor verhaalt dit kort (21), Oudenhoven breeder (22), die het uit onze Kronijk geheel heeft uitgeschreven; en eindelijk vindt men berigt van derzelver inkomst in de werken van de kamers op dit Landjuweel overgegeven, onder den tytel van: ‘spelen van sinne vol scone moralisacien, enz.’ te Antwerpen by Willem Sylvius in het jaar 1562. uitgegeven (23); ik zal de geschiedenis uit deze vier zamentrekken. In Augustus trokken de Rederykers van den Vurigen doorn of Moises Bosch uit 's Bosch naar Antwerpen, en kwamen daar, den derden derzelfde maand, binnen, 125 te paard, gekleed {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} in groene rokken met een rood hangend mouwken (24), roode wambassen en roode koussen: hunne hoeden waren ook rood, met witte pluimaadjen versierd: zy hadden zwarte laarskens aan; by hen was een antieke geschilderde wagen, op welken verscheiden personaadjen waren, vertoonende, ‘hoe men uit jonste zal versaamen en vriendelijk scheiden;’ buiten dien nog tien andere wagens, overdekt met rood en groen laken: op elken wagen waren twee gildebroeders en vier toortsen, en de zot, zeggende: ‘salt soo sijn.’ De Antwerpsche Violiere verwelkomde alle de kamers, die verschenen waren, met een spel, in het welk de nymphe, in het wit, onder anderen zeide: {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wellecom Tsertoghen Bossche, elck vruecht oorboort Door Moyses doren in viericheyt groeyende’ (25). De werken, die zy daar bragten, waren de volgende; ten eersten, hun blazoen, verbeeldende Moses, zittende voor het brandend bosch, en zig ontschoeiende, met de presentatie van viermaal dertien regels, in welke zy den zin van hun blazoen ontvouwen (26); ten tweeden, hun poëtelijk punt, zijnde een olmboom, om den welken een wijnstok bloeit, en op welks takken een duif zit, met deszelfs uitlegging in viermaal veertien regels (27); ten derden; hun spel van sinnen (28), waar in zes persoonaadjen voorkomen, en de vrage: ‘dwelck den mensch allermeest tot consten verwect’ wordt opgelost; het antwoord is: ‘de gheest Gods der wijsheyt, die door de liefde werct;’ zy kwamen hier in vry naauw over- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} een met de kamer van Zoutleeuwen, welkers antwoord was: ‘tis Gods gheest, die den mensche tot conste verwect,’ en met die van Vilvoorden, welke zeide: ‘Natuerlijck verstant door gheests inspiratie;’ De zaken, in dit spel vervat, zijn beter, dan het voorstel en de uitdrukkingen; geene bezondere gedagten vind ik er in, dan dat zy van gevoelen schynen te zijn, dat de mensch een voortreflyker schepsel is, dan de engelen, want zy drukken zig dus uit: ‘dat Godt den mensch heel triumphant vercoren heeft boven d'Engelsche natie;’ ten vierden volgt de prologe, waar in bewezen word: ‘hoe oirboirlijck ons sijn die cloecke engienen? Cooplieden, die rechtveerdigh handelen’ (29); met deze werken hebben zy geen pryzen gewonnen; ten vijfden, de factie en het liedeken (30); in deze factie, of klugt, komen tien persoonen voor; de hoofdpersoonaadjen zijn de patroon van den Alven, dat is van de dwazen, en Alvinne zijn wijf; op raad van zijn vrouw zalft de patroon van de Alven agt zyner geburen, en geneest hen van hun- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ne zotheid: na welke verrigting één, genaamd Peerken van Tuyl, uit naam van hun allen, ter eere van den Patroon een liedeken zingt, om hem te bedanken (31). Dit wierd voor het best ebatement van allen, die de veertien kamers gespeeld hadden, gehouden, waarom die van 's Hertogen-Bosch den oppersten prijs van het best ebatement, zijnde zeven zilveren schalen, elk van zes oncen, behaalden (32). De Violiere van Antwerpen bedankte alle {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} de kamers met een ‘Oerlof oft Adieu’ in welk spel Musa onder anderen zeide: Wy dancken Moyses doren vol consten lustich In Shertoghenbossche in viricheyt groeyende (33). In de maand September kwamen zy met den behaalden prijs weer in 's Bosch; - op den dag van hunne terugkomst wierden alhier des avonds verscheiden ebatementspelen gespeeld, en vele pektonnen gebrand: men liet vuurballen in de lugt en onder het volk springen, en bedreef meer andere vermaaklyke oefeningen (34). Huidekoper merkt aan, dat door de haglyke tyden deze kunstyver uitgebluscht werd (35): dit zal ook de reden zijn, waarom ik in twee {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} en vijftig jaren niets van Bossche Rederykers vinde aangeteekend; vervolging om den Godsdienst, pest, oneenigheid binnen de Stad, vrees voor een overrompeling der Spanjaarden, voor dat de Stad de zyde der vereenigde Staten verlaten had, en naderhand voor eene verrassing van de Staatsche zyde, gedurige verwoestingen door de Staatschen in de Meyery aangerigt, twee belegeringen door Prins Mauritz in 1601. en 1603., onaangenaamheden, haar van de Hertogen Aalbrecht en Isabella aangedaan, waren de onheilen, die de Stad tot het jaar 1609., toen het twaalf jarig bestand getroffen werd, kwelden. Schoon ik niet vinde, dat de Rederykers dezer Stad en Meyery in dezen tusschentijd iets aanmerkelijks verrigt hebben, wierd echter de dichtkunst volgens den smaak dier tyden hier nog geoefend; want Mr. Aert Swaens, anders genaamd Arnoldus Olorinus, of Cygnaeus, geboren te Goirle in het kwartier van Oosterwijk in de Meyery van 's Bosch, voor het innemen van Geertruiden-berg door de Staatschen in het jaar 1573., aldaar Deken, en van daar naar het Begynen klooster te 's Hertogen-Bosch geweken, gaf aldaar een boekje met gebeden, in het jaar 1574., en een diergelijk {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1575., uit, van welken de meesten in rijm zijn (36). 1613. Na dat het bestand gesloten was, begon hier alles eenigzins te herleven: de Rederykers dezer Stad en Meyery hebben zig in deze meer gunstige tyden zeker weer opgerigt, want in het jaar 1613. lieten zy zig meer dan eens zien. De Brabantsche kamer te Amsterdam : 't wit Lavender, uit Levenjonst, had tegen den 7 July 1613. een kaart uitgezonden; Moses Bosch verscheen daar, en wel op het schryven van den Prins van het wit Lavender, als blijkt uit het eerste referein op de vraag, daar de maker zegt, dat ‘de Prince van dees fees- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} te seer minnelijck aen Moyses Bosch gheschreven’ had. Zy bragt er de volgende werken, drieërlei refereinen, ieder van viermaal 17 regels tot oplossing der voorgestelde vraag: ‘Wats d'oorsaeck meest waerom 't verkeerde werelts rond ‘Sich waenwijs so bedrieght en bloeyd in alle sond?’ De maker van het eerste onder de spreuk: ‘al doende leert men’ antwoordt: ‘Om dat sy op God noch haer uyterst niet en dincken.’ De opsteller van het tweede, onder de spreuk: ‘het mijn om een beter’ antwoordt: ‘Om de daet quaet van nijdt en haet oft eyghen baet.’ Die van het derde onder de spreuk: ‘concordia monte fortior’ antwoordt: ‘d'Oorsaeck meest comt door gierighe eyghenbaet quaet.’ {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} De versen zijn vry slegt, en er is geen maat in agt genomen; voorts drie refereinen van even zoo veel regels op den Regel: ‘De sulcke die zijn dwaes en d'werelt achtse wijs.’ De eerste past dit toe op hoogmoedige menschen, die naar eenen hoogen staat staan, en zig op allerlei wyzen zoeken te verryken: de tweede en derde zijn het met den eersten eens, maar de laatste voegt er nog by, dat de wereld hen wijs agt, die in de regten geleerd zijn, om dat zij het regt tot slim verkeeren, en onder de waarheid valschheid vlegten konnen, dat zy heel dwaas zijn, die zulke wijsheid leeren; - eindelijk bragt zy er drie liedekens; de maker van het eerste bevestigt myne vorige aanmerking, zeggende, dat ‘Rethorica aen 's droefheyts Pilaer gheleghen heeft voor doot (37); deze Bossche kamer heeft hier in het geheel geen pryzen getrokken. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De Haarlemsche kamer: ‘de Wijngaertrancxkens onder 't woord Liefd boven al,’ schreef in dit zelfde jaar tegen den 18. Augustus ook eene kaart uit aan alle vrye kamers uit Holland, Zeeland, Braband, Vlaanderen en Henegouwen; uit 's Hertogen-Bosch bragten of zonden (want dit was by de kaart in de keus gelaten) hunne werken Moyses Bosch, de Catharinisten (dit is de eerste melding die ik van hen vinde), en twee particulieren: de één onder de spreuk, ‘naer reghen sonne schijn’: de ander onder de spreuk: ‘al doende leert men,’ deze was een lid van Moises Bosch, en had in de vorige maand mede zijn werk te Amsterdam gebragt; - hunne werken zijn dezen: ieder een referein, meest van vier maal 17. regels, tot oplossing van de vraag, door die van Haarlem opgegeven: ‘Of Gods genade door Christi lyden en 's gheests kracht Ons salicheid ten deel of geheel heeft gewracht.’ Hunner aller antwoord kwam hier in over een, dat Christus niet ten deele, maar geheel onze zaligheid heeft te weeg gebragt; egter {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillen zy eenigzins van maniere van denken omtrent dit stuk: Moises Bosch zegt, dat Christus betaald heeft voor alle menschen, die zijn verdiensten waardig zijn; evenwel, wat verder, leggen zy hunne woorden dus uit, dat Christus ons zijn bloed schenkt niet door onze verdiensten, maar uit zuivere genade; - de Catharinisten drukken zig omtrent onze verdiensten niet uit, zeggende slegts, dat Christus voor het menschelijk geslacht heeft geleden, niet om dat men vry zou zondigen, maar dat Hy ons daar door leert, altijd de zonde te schouwen: de eerste particulier zegt, dat het eene leering van het schijnheilig volk, neuswyze Sophisten, en Phariseesche gezinden is, dat Christus ons alleen van de erfzonde zou hebben verlost, maar dat onze werken zouden staan voor de dagelijksche zonden, hy drukt zig sterk uit over het onvermogen der menschen, om goede werken te doen, en oordeelt, dat God de goede werken uit het geloof spruitende alleen met tydelyken voorspoed wil beloonen, maar dat die tot verkryging onzer zaligheid niets doen, wijl men onze zaligheid Christus alleen moet toeschryven; - de tweede particulier denkt, dat {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus de zaligheid geheel heeft verworven voor hun, die hun betrouwen daar op stellen, zijn voetpaden volgen met een devoot hart, en alle zonde verlaten. Men ziet uit deze antwoorden, dat er onder de Bosschenaren in dien tijd zulken gevonden wierden, die van de Roomsche leer afweken, hoewel de Geestlijkheid in het jaar 1610 aan de Regering verklaarde, dat hun niet bewust was, dat zig eenige hervormden binnen de Stad onthielden, en dat alle inwooners zuivere Roomsgezinden waren, en het bleek ook, toen men den 17 November 1615 genoodzaakt was, te verbieden, dat niemand, op zon- of feest-dagen, te Engelen, een dorp in Holland omtrent een half uur van deze Stad, en op de Schans Crevecoeur, die toen aan de vereenigde Saten behoorde, de leerredenen der hervormden mogt gaan hooren, het geen velen deels uit nieuwsgierigheid, deels om aalmoessen te krygen, en, zeker, sommigen uit goede inzigten, deden. Het twede hunner werken was van ieder een referein op den regel: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Want reden leert deucht ook sich selfs verwinnen’ (38). Het derde, van ieder een liedeken; zy trokken hier geene pryzen. Eindelijk zond nog de Leidsche kamer: ‘de witte accoleyen, onder 't woort liefd' est' fondament,’ in dit zelfde jaar 1613. eene kaart uit tegen den 6. October aan de ‘Camers vry gheset by hunne ovricheyt;’ Moyses Bosch zond of bragt daar ook hare werken, welker maker tot zinspreuk had: ‘concordia monte fortior,’ die op den 7. July te Amsterdam zijn maaksel vertoond had, en dien wy zagen, dat een doorstryker der Regtsgeleerden was. De werken van Moises Bosch waren, een referein op de vraag: ‘Waer door ter werelt meest en alderstercxt Gods wet Van waerheid ende vree, den voortgang wert belet.’ {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Er wordt geantwoord: ‘door eygen baet quaet die men altijts schouwen moet’: een referein op den regel: ‘Door yver blint, veel twist men vint in plaets van vrede.’ Eń eindelijk een liedeken op den regel: ‘D'ervarentheyt die is de Meestersse van de waen.’ (39) Zy trokken hier wederom geen pryzen. Dus vonden wy de Rederykers dezer Stad in dit jaar onledig. Er is nog overig, dat ik het verhaal van den Heer Kops op dit jaar onderzoeke; - hy zegt (40): ‘In 't jaar 1613. schijnt er eene intrede in 's Hertogen-bosch geweest te zijn, dewijl ik vind aangetekend, dat den Rederyke- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van Gouda, door de magistraat, zes guldens werden toegevoegd indien zy derwaarts begeerden te reizen, om de vraag te beantwoorden.’ Van deze intrede melden Bor, Oudenhoven, noch de Heer van Heurn, gelijk de laatste nergens van dit onderwerp spreekt. Mijn geschreven Kronijk strekt slegts tot het einde van het jaar 1579. Nergens wist ik dus naar de waarheid of onwaarheid dezer gissing onderzoek te doen, dan in Stads rekening van St. Remiesdag den 1. October 1612. ingesloten, tot St. Remiesdag 1613, uitgesloten: het geplukte my dezelve te kunnen doorzoeken: ik las het hoofdstuk, dat tot opschrift heeft deze woorden: ‘andere vuytgeven van allerhande saecken inne diversche manieren binen den tyde deser Rekeningen by den Rentmren betaelt:’ geheel door, en vond daar, in uitgaaf gebragt giften door de Regering aan de schutteryen, om hunne buitengewone onkosten, gedaan: het was dus meer dan waarschijnlijk, dat, indien de Rederykers in dit jaar ongewone kosten van een intrede hadden gemaakt, diergelyke posten van geld, aan hun te dier zake geschonken, in dit hoofdstuk ook zouden te vinden zijn; doch hier van staat daar in niets. Alleen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} vind ik aldaar dezen post omtrent de Rederykers aangeteekend: ‘26. January. Item de personagien van Rethorica tot hairen vastelavont by den Heeren Scepen. gesconcken ƒ5-10-0.’, doch dit was zeker voor het vertoonen van spelen in de Vaste, dat by hun in den jare 1539. reeds een oude gewoonte was. - Indien men door Stads Speelluiden, de Rederykers verstaan moet, vind ik van hun nog deze twee posten: ‘19. January. Item de stadt speeluyden voor hairer nyeuwen jaer te speelen bet. ƒ12-0-0.’ en wat verder: ‘Item betaelt airden van muirs goudsmit ter cause van te vernyeuwen en vermaicen den silveren busscen voor den stadt speeluiden metten banden en letteren f XX. gl. (a)’; doch dit alles bewijst niet, dat in 's Bosch een intrede is geweest, en dit blijft dus onzeker. Ik vind verder in eenige jaren niets van de Rederykers gemeld. 1618. In dit jaar gaf Jan van Gorcum, die van het {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} hervormde tot het Roomsche geloof overgegaan, en in dien tijd priester te 's Hertogenbosch was (41), een boeksken uit ‘den spieghel der volmaecter kennissen,’ agter het welk (42) een referein van vijfmaal 17 regels staat tot oplossing der vrage: ‘welcke de drie meeste miserien, Christus met ootmoet, voor ons heeft gheleden in sijn bitter passie.’ Zijn antwoord is: ‘Tsweet bloedich root “sijn naecktheyt bloot” en 't cruycen doot;’ En een referein van viermaal 17 regels op den regel: ‘Eet het broot des berous verrijst van sonden.’; of men dat tot de stukken der Rederykers brengen mag, weet ik niet, maar dat het naar hunnen smaak ingerigt is, is zeker. 1620. De Mechelsche kamer, de Peoene, met de spreuk: ‘in principio erat verbum,’ schreef in dit jaar eene kaart uit aan alle kamers en bezon- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} dere kunstminnaars tegen den 3. April, de gelegenheid daar toe geven zy dus op: ‘Terwylen dat noch duert ons twelf jarich bestant En dat Pax nog resideert in 't Nederlant.’ Zy noodigde dezelven, om vier regels dicht zonder letters op een tafereel met olyverw te malen, een referein van veertien maal 17 regels, en een lied op de gewone zangwyze te maken. Drie Bossche kamers, Moises Bosch, de Catharinisten, en de jonge Lauwrieren, en een Meyerysche, de Vlasbloem, van Helmond, bragten daar hare werken: van de twee laatsten vind ik hier de eerste melding. Zy werden allen in het ‘meyliedeken gesongen tot eene wilkom’ dus aangesproken: Willecom ghy Landtjuweelsche Violier, Ghy Moyses bosch, metten jonghen Lauwerier, Catrinisten die const bedryven. Mol, Gheel, Helmont, en ghy Hasselsche roose Verheught u nu met ons een corte poose. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Moises Bosch bragt tien refereinen en tien iedekens, alle met verscheiden zinspreuken, onder één van die staat des makers naam: ‘Hans Reymer Rogghen gesworen gulde broeder by die van Moyses Bosch;’ wie deze Rogghen was, heb ik nergens gevonden; de Catharinisten bragten een referein en een lied, de Jonge Lauwrieren zestien refereinen en zestien iedekens. De maker van een der liedekens onder de spreuk: ‘liefde voor al,’ zegt: ‘De vrede compt nu seer triumphant Lang moet hy dueren in Nederlant.’ Onder het laatste liedeken staat de naam van den maker Jan Peters, wie hy zy, weet ik niet, hy zegt, dat hy ‘sijn leven noyt sag jueweel soo net.’; de Helmondsche Vlasbloem bragt twee refereinen, en twee liedekens, onder het eerste staat: ‘Bewaert den Penning,’ en nog: ‘Sudore & labore Pennings,’ hier uit schijnt men te moeten opmaken, dat des makers naam is Pennings, maar er staat nog by: ‘Nicolas Beriott of Tergowe,’ of dit den naam van den dichter aanduide, of dat het iets anders beteekene, weet ik niet, wijl my geene van die namen bekend zijn. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen van alle vier deze kamers schijnt een blazoen gemaakt te hebben (43). De Helmondsche Vlasbloem en wel de maker onder de spreuk: ‘bewaert den penningh.’ kreeg den hoogsten prijs van den kloeksten regel, zijnde vier pond tin. Moises Bosch den derden prijs van het beste liedeken, en wel door het vers onder despreuk: ‘betrout in Godt,’ de prijs was drie pond tin. De Jonge Laurieren trokken den hoogsten prijs, gesteld voor de kamer die de meeste werken bragt of zond, zijnde vier pond tin, De Catharinisten hebben geen prijs gekregen. In het volgend jaar 1621. was het twaalf jarig bestand ten einde, en alles raakte dus weer in rep en roer, en dezelfde onheilen, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} met welken de Stad en Meyery voor het bestand te worstelen had, kwelden haar wederom, tot het laatst van het jaar 1629., toen zy zig, door Frederik Hendrik, Prins van Oranje en Nassau, overwonnen, aan het gemeenebest der vereenigde Nederlanden overgaf; in all dien tijd vind ik ook niets van de Rederykers. Na de verovering der Stad zetten vele lieden alle kragten by, om deze gebeurtenis met hunne gedichten te vereeuwigen; Kasper Barlaeus, die vermaarde dichter, zegt, dat hy alle boekwinkels vervuld zag met zegenzangen, byschriften, lofdichten, zoo in het Latijn, als Nederduitsch (44). Huidekoper haalt drie Nederduitsche gedichten, op deze omstandigheid gemaakt, aan: ‘N. Fontani Triumphstrompet op 't veroveren van 's Hertogenbosch,’ dit is een Amsterdamsch stuk, ‘J. van Veen beleg van 's Bosh,’ en ‘P. Geestdorp 's Bosch overweldigt;’ ik vind er elders nog een gemeld; ‘P. Nootmans verthoningen over de de heerlijke victorie van 's {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Hartogenbosch,’ te Delft gedrukt, denkelijk moet men daar toe ook brengen: W. van de Veldes Bazuine over Hendrik Frederik, in 's Hage 1630., en nog een zegezang ter eere van den zelfden Vorst, te Amsterdam 1629. gedrukt; - of er onder dezen zijn, die tot de werken der Bossche Rederykers moeten gebragt worden, weet ik niet, wijl ik wel het eerste, maar niet de laatsten bezit. In eenige jaren wordt en van de Bossche Rederykers nog niets gemeld. 1641. In dit jaar noodigde de Vlissingsche kamer ‘de Blaeuw acoleye, den Geest ondersoecket al,’ alle vrye en toegelaten Rederijkkamers tegen den eersten July; Moises Bosch bragt of zond er haar werken, dewelke waren vier refereinen op de vraag: ‘wat oeffning is elck best en nodighst voor 't gemeen,’ in het eerste, antwoordt Gielis van den Schrick: ‘dat Landt wel is playsant, daer vreed' is sterck geplant,’ hy noemt zig een ‘scholier van Moses Bos, die in vyerigheydt groeyt,’ en zegt dat hy ‘soete daghen’ beleeft, wat voor het overige {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn persoon betreft, dien ken ik niet, misschien was hy van het zelfde geslacht, als Hendrick Schrieck, die in 1659. en volgende jaren hier in de Regering was. In het tweede is het antwoord: ‘de wijsheyt, die daer streckt tot nut van yder een,’ in het derde: ‘geleertheyt met verstant oock arbeydt sijnder handt;’ in het vierde antwoordt Wouter Noelen, lid dezer kamer: ‘konst, wetentheydt playsant, goey Regenten in 't Landt.’ Voorts waren de werken dier kamer vier refereinen op den regel: ‘Gheluckigk is het Landt, daer sulcke volck'ren woonen.’ De maker van het derde referein, onder de spreuk: ‘Bedwinckt u gemoedt,’ klaagt aan God over den droevigen toestand ‘van ons arm Nederlandt’, en bidt, dat hy het zelve wil bewaren, en in vrede brengen: of hy dezelfde zy, die mede onder die zinspreuk, als een lid der Jonge Laurieren, den 3. April 1620, zijn werk te Mechelen zond, weet ik niet. Eindelijk waren hunne werken vier liedekens: in het tweede derzelven is vry wel maat {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden: onder het vierde schreef Wouter Noelen deze belaglyke regels: ‘Door my Wouter Noelen U.L. Dienaer verheven’ ‘Schryvende voor advijs, sterven doet leven.’ Wie deze Wouter Noelen was, kan ik niet zeggen, alleenlijk kan ik gissen, dat hy misschien een man van den borgerstand geweest zy, ten minsten in den jare 1627. vind ik, dat een Andries Noelen deken van de Smeden alhier was. Zy trokken hier geene pryzen, maar werden egter in het bedanckliet door de Vlissingsche kamer met deze woorden bedankt: ‘Den Bosch die brant, Boot ons de hant, Danck Broeders uyt Brabant.’ (45) Dit zijn de laatste werken (46) der Bossche {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Rederykers, die ik vinde, denkelijk zijn zy langzamer hand vervallen. 1679. Evenwel in dit jaar was de kamer der Catharinisten nog in wezen, want ik heb een exemplaar van: ‘de schatkist der Philosophen en Poeten te Mechelen 1621.’ gezien, waar in met de hand geschreven stond: ‘desen boëck hoort de Catharinisten broeders In hertogenbosch toe, gecocht den 18. September 1679.;’ en tot deze kamer schijnt in dien tijd gehoord te hebben Govert van Cromvort, want in het zelfde exƏmplaar onder het referein der Catharinisten was geschreeven: 18: 7ber: Govert van Cromvort 1679.’ 1722. De Rederijkkamers waren in dien tijd van hunne oude gedaante reeds ontbloot, egter was de naam der Rederijkkers hier nog bekend, want ik vinde in het ‘Register der Resolutien van Schepenen Gezworens en Raden der Hoofdstad 's Hertogenbosch’ het volgende: ‘op maandag den 26. January 1722. is goedgevonden en verstaan aan de Rethorykers {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} toe te leggen twintig ducatons en ordonnantie tot laste dezer stad te passeren. Oude lieden, die van dien tijd geheugen hadden, bebben my gezegd, dat dit door de Regeering aan eenige burgers, die zig Rethorykers noemden, geschonken wierd, om dat zy aan de Regeering een spel voor niet vertoond hadden, op eene kamer die nog de Rederijkkamer genoemd wordt; deze kamer staat in de Kerkstraat, men heet ze doorgaans de Retoóriekamer, zy hoort aan een bezonder burger toe, en strekt thans voor een schouwburg, op het welk de Tooneelisten, indien by kermis of andere gelegenheid een bende zig in deze Stad onthoudt, hunne tooneelstukken vertoonen. Oude lieden verzekeren my, dat dit weleer de vergaderplaats van die van Moses Bosch was: egter heb ik all de oude Cijnsboeken (47) {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} nagezien, en bevonden, dat deze kamer nimmer aan de Rederykers, maar altijd aan bezondere lieden, en, in het jaar 1646, aan het groot Gasthuis, heeft toebehoord. Het zy, hoe het zy, de naam dezer kamer is het eenig gedenkteeken der Rederykers, dat in deze Stad is overgebleven. (a) W.C.A. Jun. Mei, 1781. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van Welsprekendheid. Morgengedagten. Hoe is de verduisterde Natuur weer opgeloken! hoe heerlijk is zy uit de bruine schaduwen van den eerbied-vollen nagt met luister verreden! Stil was de nagt, zoo stil als de wooningen der dooden. Toen de zon verdwenen was, begon de maan aan den hemel te lichten, om de bewooners der aarde over het vrolyke, maar verlorene, licht van de zon te vertroosten. Ja, zagt en zwaarmoedig verlichtte zy den hemel, en boezemde haren aanschouweren de stille verhevene gedagten des doods is. Zy schilderde de zagt ruischende boomen met waggelende schaduwen op het eenzame veld. Hoe eenzaam was alles! 't veld weergalmde nu niet van 't loejende vee, of zagtzingende vogels. De vervrolykende vogel des {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} nagts, de nagtegaal alleen, hief hare klinkende verhevene tonen in het eenzaam bosch aan. Het land rustte, 't Geheele geschapendom was diep als in eene eeuwige rust gezonken. Maar zagt ontwond zig de aarde uit den bruinen sluier van de schaduwen des nagts. Met verrukkenden eerbied zag men aan den hemel het vrolijk licht ontluiken, dat den dageraad aankondigt. Langzaam verscheen het aan de uiterste grenzen des hemels. De zon bereidde zig op den wenk van den Almagtigen om haren loop aan onzen hemel te beginnen; daal zy der andere zyde van den aardkloot hare verkwikkende stralen onttrok. De gansche natuur herleefde. De tintelende zilveren daauwdroppen verdwenen langzaam van het rookend veld. Langzaam verdwenen de uitwaassemingen van het bedaauwde veld, om het aardrijk frisscher uit de stille rust te doen ontwaken. Gy ontneemt my uwe tonen, o vogel des nagts! maar, dank zy den Schepper! - Gy heft het morgenlied weer aan, zoetkwelende vogels, die by het vrolijk licht zweeft. Verheft u, o vogelen! heft uwe tonen aan, dieren des velds! vergadert u, menschen! verheft de Godheid met my. Zingt den Almagtigen, alle gy beweldadigde schepselen. Van {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} den goedertierenen God, die u het leven, als by de schepping, weer schonk. Eerbiedig groet de Olifant de opkomende zon. De moedige Leeuw ontwaakt in het bosch, en brult zynen schepper den weergalmenden lof toe: de dieren ontwaken; zy hooren hunnen koning. De wouden herleven. De velden ontwaken, en galmen de tonen, in bosschen en velden, naar het pragtig paleis van den albeheerschenden schepper. Nu is alles weer dadig. De voedende aarde vereischt nu de vlijt van hare nieuwe bewooners. De noeste landman begeeft zig aan 't werk. Hy bearbeidt de bereide aarde, nu hy met de aarde gerust heeft. Hoe vrolijk herneemt hy de zorg voor zyne beloovende akkers. Zijn nieuw ontvangen kragt is voor het aardrijk. Hy zoekt voedsel voor zig en de zynen. De tedere zorg der herders voor de bleetende gemeenzame kudden herleeft weer. Zy waaren by het vrolijk licht met langzamen tred door de grazige velden, en hoeden het hongerig vee. Hoe liefderijk voedt gindsch de zagte moeder hare tedere lammeren. Aangenaam gezigt! - en zoo teder draagt God ook zorg voor de zynen. - Verrukkende landtooneelen! alles tiert weelig. De boomen, de kruiden des velds - al- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} les bloeit, als of 't het eerste leven ontving. Hoe zoet, hoe stil is de vrolyke morgen! Alles is bezig. Alle de raderen van de groote natuur zijn weer werkzaam..! Hoe schoon is de morgen! zoo schoon, ja veel schooner zal ook de de eerste morgen na de opstanding zijn.! zoo zullen wy ook den morgen zien aanblinken op den eersten dag na onze verryzenis. De nieuwe natuur zal dan nog veel pragtiger, nog luisterryker zijn. Dan zal ik by het zien van den morgen veel verhevener gedagten aan God hebben. Dan zal de morgen veel schooner zijn, dan die ik op aarde zag aankomen. Met Jesus en de heiligen zal ik dan ontwaken, en het hemelsch morgenlied met de Engelen aanheffen. Hoe zoet zal my dan de gedagte van dezen vrolyken morgen zijn! Dan ontwaak ik onsterflijk; dan is mijn loop ten einde. Dan heb ik geen zorg - alle myne zorg is dan Gode gewijd. Geene gedagten des doods omringen mij dan; dan omringen my de gedagten der onsterflijkheid. O wanneer zult gy ontwaken, blyde morgen, dien ik als hemelling zien zal?.! Wanneer zal my de zagt klagende stem van myne geliefde beweenen? Wanneer zal ik in het donker dal gaan, om eeuwig te leeven? Myne ziel verlangt naar {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe zaligheden, ô eeuwig verlosten! eeuwig gezaligde heiligen....! Maar nu ben ik op aarde, om grooter in den hemel te zijn. Beziel my dan altijd met uwe gedagten, o groote verbonds-God! vervul myne ziel met betragtingen des hemels, o godlyke geest! Leer my alle morgen aan u denken, o leevende Heiland! Leid my zagt door de wooningen der sterflijkheid! breng my langzaam over in de wooningen des lichts! Laat op elken aardschen morgen de gedagten der onsterflijkheid by my wezen. Laat my ontwakende altijd by u zijn, Drieëenige! tot dat ik eens veel heerlyker by u in den Hemel ontwaak! - daar ik nimmer meer slapen of sluimeren zal: - daar geen nagt is! F.v.G. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief aan Amélia, over de eeuwigheid. Ik leef nog - ik leef - ja ben zeer opgehelderd. Alle myne kragten voel ik wonderlijk zamenkomen (o misschien is het de aangename voorbode des doods!) om u voor de laatste maal te schryven. Gy ontvangt dan nog een' brief van mijn trillende hand, dien gy mogelijk niet gewagt had. Ach mijn lieve vriendin! laat hy u des te dierbarer zijn, en bewaar hem, zoo lang gy op de weereld zijt, om aan my te gedenken. Het zal, denkelijk, de laatste zijn. Mijn ligchaam is al zwakker en zwakker geworden door de hevige folteringen der pijn: het laatst van mijn lyden is my eenigzins bitter; maar als ik daar aan denk, mijn lieve Amélia! wat mijn Heiland wel onschuldig geleden heeft, en dat dat lyden veel zwa- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} rer was, dan bewonder ik zyne liefde, en vergeet, in die heilige verrukking, my zelven en all myne rampen. ô Wat leer ik dan duizend dingen, die gy in voorspoed niet leeren kunt. Wat krijg ik dan veel kundigheden, die ik in den Hemel uitbreiden zal: en als ik dan denk, dat het haast gedaan is, dat het zagte graf mijn rustend gebeente haast dekken zal, en dat myne vrienden my op aarde gelukkig zullen noemen, als ik daar boven verheven ben, en by den Heiland hun het goede toebid - o myne Amélia! dan voel ik all de kragt van Jesus godsdienst eerst volkomen in myne ziel - dan hijg ik al wagtend naar eene zalige ontbinding. o Wat zal die verandering aangenaam zijn, Amélia! die ingang in den Hemel! o wat zal dat heerlijk zijn, als ik voor het eerst voel, dat ik niet meer zondig, dat ik zonder ligchaam ben, en een geheel nieuw en verhevener gezelschap krijg. - o wat zal dat een verrukkende vreemdheid zijn! Als ik dan all die oude heiligen, en, dat onëindig verhevener is -, als ik dan den middelaar zelven leer kennen, en met hem omga, en enkele onäfgebrokene eeuwige godsdienstige aandoening ben.... Ach.. ik verlies my zelven, Amélia;... maar ach, ik voel ook, dat ik nog op aarde ben! Maar ik zal {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} tog wel eer in den hemel zijn, dan gy, Amélia, en als gy dan ook sterft en in ons hemelsch gezelschap komt - als de Engelen uw ziel dan zagtjes in den hemel voeren, en wy elkander kennen.... o myne vriendin! wat zullen wy dan volkomene volmaakte eeuwigdurende vreugde hebben. Ach! verrukkende eeuwigheid! gy neemt myne geheele ziel in, gy vervoert my op vlugge wieken van heilige verbeeldingen by den eeuwig levenden - gy voert my reeds op in de wooningen des lichts, gy vervult my met heilige verrukkingen, gy doet my reeds instemmen in de harmonische lofgezangen der Engelen. Uwe eerweerdigheid neemt myne geheele ziel in, o eeuwigheid! - Niets is ontzaglijk voor den Christen, Amélia! de ongodist voelt zijn geheel hart ontroerd, alle zyne aandoeningen slaan aan het woeden, zyne geheele ziel wordt met schrikbarende ijslyke wanhopende gedagten vervuld; hy knerst op zijn tanden, hy brult en vliegt verwoed, als hy denkt, dat de duivelen hem kluisteren, hem in eeuwige banden sluiten, en altoos, met all de verdoemden, plagen zullen, en hy zoo de eeuwigheid in moet. Maar zagter, tederer, en aandoenlyker, verwagt de Christen zyne eeuwigheid. Hare gedagte ont- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zet hem, maar vervrolijkt hem; hy vloeit in zagte bespiegelingen weg. Als hy voelt, dat hy, in 't eeuwig verbond verkoren, van Jesus verlost, en van Jesus in den hemel geleid zal worden; dan verheugd hy zig, dan is hy sterk, en verheft zig boven de woede des ongevals. In de laatste oogenblikken doet de duivel nog eene poging om ons te beangstigen - maar Christus geeft een wenk - de duivel siddert, de Engelen zijn by ons - wy triumpheren! wy gaan den hemel in. O heerlyke overwinning van alle de heiligen! o zalige intrede in die groote verzamelplaats van alle de door Jesus bloed gekogte verlosten! - - Ik ben er haast, Amélia, ik voel het, dat Jesus my haast wenken, my tot zig nemen zal; ja, zonder zonde zal ik haast by God zijn: ik zal haast het werk der hemellingen doen. Die pryzen God eeuwiglijk: die verheerlyken hem zonder ophouden; die pryzen geduriglijk den groote volbrenger van het verlossingswerk, die vervrolyken de heiligen altijd, door den lof van hunnen verlosser te zingen, en dan zingen de heiligen mede. Dan dringen ze dieper tot de verhorgenheden der Godheid in. Elk oogenblik is voor de hemellingen een stap in vordering. De natuur van den eeuwigen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren ze meer kennen; de godlyke eigenschappen zien zy dieper in, en, onder die eigenschappen, de groote liefde van het verlossingswerk. Zy hooren altijd het voorgebed van Jesus, zy zien gedurig de nieuwe heiligen, de altijd bezige Engelen in het brengen van de verkorenen. Haast zullen ze my zien; en ik hen. Wy zullen elkanderen kennen. Wy zullen elkander geluk wenschen, en altijd het oog op Jesus houden. Ik zal myne vriendinnen en heilige vrienden in den hemel vinden, en als de overigen, die nog in de wooningen van het stof zijn, dan ook komen, dan zullen zy my zien. Dan zullen wy te zamen op nieuw God loven, volmaakt, volkomen, als heiligen, als uitverkorenen Gods. O wondere omgang der geesten! gy zult elkander verstaan, o hemelsche zielen, wat zal uw spraak zyn? Nu is 't my verborgen, maar dan zal mij die volzinnige taal bekend zijn, als ik by de geesten ben..... Nog verhevener voorregt! onze ziel niet alleen, maar ook ons ligchaam zal vatbaar voor gelukzaligheden zyn. Ons ligchaam zal ook verheerlijkt worden; dat zelfde ligchaam, dat eeuwen agter één in het somber graf woonde, van de geslagten der levenden met eene heilige eerbied beschouwd. Ja! {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} als de zon by 't vallen van den dag een zagt en flaauw schijnsel, van agter de hooge beschaduwende boomen des kerkshofs, op onzen grafzerk geeft, als de gansche natuur in eene heilige eerbied sidderen zal; dan zal er schielijk een geruisch, een schelle stem van den Engel des verderfs gehoord worden. De weerelden zullen er van beeven: de grondslagen der aarde worden omgeworpen; de elementen vermengd; en alles vergaat. Het hoofd der Engelen zal de ligchamen der dooden uit de graven roepen. All wat een ligchaam gehad heeft, zal het het weer krygen. Dan varen de uitverkorenen er meê op tot God, en krygen hun eeuwig oordeel, dat de eeuwige bestemming tot altoosdurende gelukzaligheden is. Aanstonds verschynen zy aan Jesus regtehand op de wolken. Zy oordeelen met hem de geslagten der weereld. O heilig opslaan der boeken....; uw naam wordt gezogt, overige stervelingen! dat zal uwe eeuwigheid bestemmen. IJslyke gedagte! uw naam wordt niet gevonden - gy zijt voor eeuwig van God gescheiden - naar de duivelen verwezen. Maar wy heerschen op Gods troon. Alle de gezaligden zijn binnen. Wy regtveerdigen God. De tijd is vervlogen: de weerelden zijn {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} vergaan: er is niets, dan eeuwigheid. O oneindige uitzigten! het oog der sterflyken is niet vatbaar voor deze heerlijkheid. De zaligen zullen het zien; zy zullen het ondervinden: voor hun is eene eeuwigheid, om God te loven: nu zijn zy als de onëindige. Niets kan hen van God, niets van Jesus scheiden. Nu wordt hunne kennis gevolmaakt. De Engelen eeren hen. Zy leeren onäfgebroken: Nu pryzen zy den Middelaar in de onëindigheid. Alles ademt liefde, grootheid, heiligheid. Nu houden zy zig op in de nieuwe aarde: dan vliegen zy tot God. Alle de geslagten der weereld pryzen nu God gezamenlyk als den grooten Schepper der natuur - allen, Jesus, als den eeuwig lievenden middelaar. Allen zien het verlossingswerk, met eerbiedigheid, dieper en dieper in. En loven den Messias, met alle de Engelen. Den Geest, die hen geleidheeft, verheerlyken zy eeuwig, en alle de hemellingen heffen den drieëenigen God een vrolijk lofrijk concert aan. Maar groote verscheidenheid in de eenstemmigheid der Godverheerlykingen! ieder prijst op zyne wijs, ieder leert God in byzondere onderwerpen verheerlyken. De grond is in den tijd gelegd. De toen opgedane kundigheden zijn nu reeds onëindig {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} vergroot, en van eeuwigheid tot eeuwigheid worden zy uitgebreid. Een algemeene bezigheld heerscht in den hemel. Ieder doet zijn taak af, en alles vloeit tot het groote werk by een. Allen verheerlyken zy God, en dat tot in de onëindigheid. Duizenden, tien duizenden, millioenen van eeuwen by elkander gedagt kunnen het denkbeeld niet vormen. O begin zonder einde! ach! alles schemert om my heen. Ik zink weg in verrukkingen. Vaar wel, myne lieve Amélia! wy zien elkander by Jesus in de eeuwigheid. F.v.G. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Dublar. Keer weder, o sombere ziel van den wakkeren Dublar, den eersten der jagers! Keer weder zwaarmoedig in de velden uwer jongheid! vervul myne ziel met de grievende gedagten der treurige dagen! De nagt was in 't weste. De vloed was stil. De kletsende visschen rimpelden de blaauwe vlakte. Het wilgenbosch gaf reeds zyne schaduwen. Smeltende nagtnevels bedroppelden den hangenden oever. De huilende honden wekten het rustende Woda. De vlugge jagers sprongen droomende op, en grepen naar het hangende jagttuig. Dublar alleen kwam reeds met zijn bootjen uit de haven van Woda, Dublar, de eerste der jagers. - Eens kwam hy vermoeid van de jagt. Zijn arm was beladen met bloedende vogels. De dag was aan 't dalen. Hy ging langs den mosagtigen oever. Daar stonden Litor en Barla, Barla de dappere schutter. ‘Ik heb eene sierlyke jagtmuts, o Dublar!’ sprak de moedlooze Barla: ‘Ik heb ze bekleed met het dons van een sneeuwwitte zwaan. Daar, aan de biezen van het rui- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} schende Marra, daar zonk mijn trillende pijl, diep in de donzige borst. Lang, o eerste der jagers! lang hebben wy u gewagt. Driemaal schoot ik op de duikelende meirkol: driemaal verschool zy zig in den vloed. Schiet gy my de duikelende meirkol, en de sierlyke jagtmuts zal voor u zijn.’ Zoo sprak de dappere Barla, en de gitzwarte meirkol dreef naar den oever. Dublar had haar duikelend geveld. Nu gaf Barla de sierlyke jagtmuts, en Dublar gaf hem de meirkol. - De zon was reeds zigtbaar. Geen windje beroerde de vlakte. Eenzaam gleed Dublar over de onmeetbare zee. Alles was stil. Alleen het gepiep van Dublars klotzende riemen galmde tegen den zugtenden oever. Nu hoorde hy wijd van verre het gekakel der ganzen. Hy hoorde ze by Moken, het rietägtige Moken. Fluks draaide hy zijn bootjen en voer met een verdubbeld geklots naar het naderende riet. Nu gleed hy tusschen de biezen. De vloed was op zijn hoogst. De stroomende ebbe voerde de zee weg. De vermoeide Dublar zat in zijn bootje te rusten, en rustende schoot hy menigen tuimelenden vogel in zijn steigerende vlugt. Reeds laag was het water gevallen. De wit- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} te vlakten der slikkige platen staken hare, met riet en biezen bewassene, kruinen uit den vlugtigen stroom. Dublar voer uit de biezen, en trok zijn eenzaam bootjen op het gladde slijk. Nu begaf hy zig op de plaat. Het woelen der riettoppen toonde zyne treden. Het gebrom van de snorrende pees, op Dublars gespannenen boog, schalde over de vlakten en de sluitende pylen stegen als rook uit het wemelende riet. Uren verdwenen, eer de vurige Dublar op zijn bootjen dagt. Reeds steeg de vloed, en met hem steeg de bulderende wind uit het Noorde. De biezen zweepten door elkanderen en het krakend riet knapte. Dublar keerde te rug. Het glydende water vulde elken voetstap. Eenzaam dwaalde Dublar door de biezen. Zoo dwaalt de snuivende wandelaar door 't verdikkende woud. Gedurig tusschen het riet kykende, zogt de hygende Dublar zijn bootje. Helaas! te vergeefsch. Ledig dreef het bootje ver van de ruischende plaat. Daar stond Dublar verlaten, in het zakkend riet. De bruischende vloed sloeg tegen zyne heupen. Weemoedig zag hy naar den droevigen hemel. De bruine wolken schenen in zyne betraande starende {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen. Zyne zagtklagende stem fluisterde onmagtig. Zoo klaagde de stem van de stervende Dela; zy had haren Morlan, Morlan den schutter uit duizend, zy had haren lievenden Morlan verloren. Dublars gebrokene stem klaagde al zugtend: ‘ach! myne Colla!’ en de verflaauwende stem ruischte zwaarmoedig over de lispende biezen, ‘ach! Colla!’ De wind veränderde, - schuimende golven rolden uit het weste. Nu klotste het naderend bootjen al kantelend voorby de toppen van het verdronken riet. Dublar, de onmagtige Dublar, stiet zyne wankelende knieën tegen elkanderen. Op 't laatst vereenigde hy zyne magtlooze kragten, en wierp zig op de bulderende golven. Hy naderde plonzend het ledige bootje, en nu stak hy begeerig zynen bevenden arm uit. De stormen verdubbelen: en ach! Dublar wordt in een vallenden golf al drajend bedolven. De golf zugt nog ‘Colla!’ en Dublar zonk in de bruischende stroomen. Rust zagt, o Dublar! gy eerste der jagers! rust zagt in den vloed! Colla, uwe tedere Colla, ontmoet u reeds stervende aan den hangenden oever van het boschryke Woda. J.P.K. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van dichtöefening {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van den winter. (a) Hy, die op den barren winter, als te loom, staag schrollen wou, Hem der bladen, kruiden vyand noemde, door zijn strenge kou, Waande, dat hy nimmer keerde, dan tot schaê van mensch en vee, Dat zijn komst nooit voordeel aanbragt, alles enkel hinder deê, Wou hy om dit Jaargetyde slechts eenmaal in honderd jaar Wenschen, of wel liefst begeeren, dat het nimmer winter waar', Och! hy is gewis bedrogen, onbewust, wat ramp, wat leed Hem zijn drift, al te onbezonnen, van de goôn verzoeken deed. Hy gebruik', op mijn vermaning, zulke dwaze taal niet meer; Dat mijn zang hem 't winter-voordeel kennen en genieten leer'. Laten vry van gras de weiden,'t woud van bladen staan ontbloot, Laat geen akker goudgeel koren kweeken uit den vrugtbren schoot, Noch de takken thans zig krommen door den last van smaaklijk ooft, Niemand egter scheld' den winter, dat hy ons ons heil ontrooft! Want gebeurt dit niet, o Bouman! werp dan vry in uwe hut Zeis en kouter, schup en spade neder, als voordäan onnut. Dat uw ploeg (vergeefs!) geen vooren in gemeste gronden trekk', Noch de scherpe tand der egge weêr met aarde uw' zaad bedekk'. Laat uwe akkers niet meer rusten, braak (vergeefs!) geen braakland meer, Om met dubblen winst uwe oogsten in te zaamlen, als welëer: Snoei niet meer, (vergeefs!) de loten van te weel'ge boomen af, Op dat zulk een kleine schade naderhand groot voordeel gaf. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zult nu niet meer uw' velden zien bedekt met golvend graan, Uw' geboomt' geen vrugt meer dragen, maar onnut zijn plaats beslaan. Met verbazing zultge aanschouwen, hoe door stagen arrebeid, All wat vrugtbaar was te voren, uitgemergeld, nederleit. Maar de winter fchenkt aan boomen, velden aangename rust, En herstelt geknakte kragten, geeft aan alles nieuwen lust. Dus, indien de slaap aan 't menschdom weigerde zijn dienst te biên, Ach! van duizend duizend volken zou men niemand levend zien: Zonder hem, de matte leden vrugteloos ter rust gezet, Vrugteloos 't vermoeide lichaam neêrgeleid op 't zagte bed. Zonder zyne hulp kan 't leven van geen schepsel ooit bestaan, 't Moet, ten zy 't de slaap vernieuwe, door een wissen dood vergaan. Zulken dienst dan, als het slapen aan het veege menschdom doet, Dien bewijst aan veld en kruiden winter op denzelfden voet. Dat ook niemand aan den winter zyne stormen schamper wijt': Felle koude, sneeuw of hagel, eigen aan den wintertijd. Want dit alles brengt het Aardrijk, elk byzonder, voordeel aan. Of men moest de naakte waarheid loognen willen, stout versmaên. Koude, wie zou zulks niet weten? zuivert de aangesteken lugt, 't Helder Oosten drijft de dampen, door zijn frisheid op de viugt. Koude doet de veldmuis sterven, kou vernielt het ongediert, Dat het geen gewas beschadig', als het Zomers weelig tiert. Dan, op dat te strenge koude niet te zeer den weeken grond Hinder', daalt de sneeuwvlok neder en bekleedt het all in 't rond Met een zuiver dons, dat de aarde tot een warmend vloertapijt Strekt, waaronder 't teder spruitje zig verschuilt, den vorst ten spijt. Ja de koude, zelfs hoe nypend, hardt de vrugten, hardt het ooft, Daar de Landman zig niet ydel alle voordeel uit belooft. Hier van ziet gy, wen de Winter soms wat zagter heerschappy Oeffen', en de scherpe koude somtijds meer gematigd zy; Hoe dan zelfs het kleinste windje kan de zomervrugten schaên, En 't gewas de minste guurheid van het weêr niet wederstaan. Zoo veel heils en zegeningen aantevoeren op zijn togt Kan den Winter niet vernoegen, schoon het ons vernoegen mogt; Als hy zyne milde gaven niet verdeel' door 't heele jaar, En zijn hulp en trouwen bystand ieder jaarty niet ervaar'. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, Hy maakt, dat men de hitte, 's Zomers, onbelet verduur', En aêmechtig niet bezwyme door het Zomerzonnevuur. Zonder koude was 't onmooglijk, dat de weereld wierd bewoond, En niets zou in wezen blyven, wat zig nu aan 't oog vertoont. Stel nogthans, dat eens de Winter uit het jaar gebannen wierd, Met zijn Hagel, Sneeuw en Storrem, die in Noordsche buijen giert; Waar bleef dan de lieve Lente, Lente, die ons heil belooft? (hoofd? Waar bleef dan de vrugtb're Herrefst, met den wijngaardkrans om 't Dan zou 't altijd Zomer wezen, altijd heete Zonneschijn, Daar zou dan geen plaats meer ovrig voor den Herfst of Lente zijn. Beiden zijn haar tijden schuldig aan den Winter streng en straf, Die aan beiden al heur schoonheid en aanloklijkheden gaf. Waant niet enkel te bezuren het verlies van deze twee, Neen; gy hebt nog meer te dugten, U toeft nog veel zwaarder wee. Welk een heir van kwade ziekten, door geen magt te wederstaan, Waart al dreigend over 't Aardrijk, randt het bevend menschdom aan! Want de dampkring, thans ontsteken, door die hitte, door dien brand, Stort uit zynen schoot en omtrek boos vergif op Land by Land. Hier uit spruiten heete Koortsen, hier uit neemt de Pest begin, Ieder aêmt besmette lugten, ongemerkt, ten longen in. Ongemerkt verspreidt in 't ligchaam zig 't vergif al verder heen, En dringt door tot in 't gebeente, knagende door all de leên. (heerd, 'k Zie reeds, dunkt my, mensch en beesten, door die Pestplaag over- Plotsling 't broze leven korten, of door langzaam gif verteerd. Hier baat sap noch kruid, hoe kragtig, och! geene Artzeny hier baat, Maar de kunst ligt zelfs ter neder, overwonnen door het kwaad. Charon voert alleen de schimmen naauwlijks over naar zijn zin; Zoo verdringen zy elkander; eene veerschuit is te min. Nu verdrogen alle stroomen, door 't verschroejende geweld Van de hitte; zy verändren in een dor, onvrugtbaar veld: Rijn, en Eridaan, en Indus, Nijl en Ister droogen uit; Alle Vliet-Najaden kermen met een schor en heesch geluid. Ja de Zeegod, zelf verlegen, klaagt, dat hy zijn Rijksgebied Door 't verdroogen der Rivieren thans te zeer verminderd ziet. Let hier tegen, hoe, met 's menschen lot begaan, een eedlen schat Van de rijkste gunstbewyzen, Winter in zijn' schoot bevat. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Scherts en boert, die Levenwekster, lachjens, jokjens, even bly, Zijn te zamen hun geboorte schuldig aan dit jaargety. By het warmend vuur, te weten, kwam het ruwe menschdom eerst By elkaêr zig zamenvoegen; en verlieten elk om 't zeerst Hunne schuilplaats': hier, hier leiden zy, voorhenen woest en straf, Hunne vorige onbeschaafdheid, hunne wilde zeden af. Hier begonden zy met heuschheid zaam te kouten by den haard; Hier werd elks byzonder voordeel aan 't gemeen belang gepaard; En de naam van zoet gezelschap, min en liefde, waard geroemd, Werd by aangesteken vuren, zegt men, voor het eerst genoemd. Hoogëerwaardig Bondgenootschap, zuivere en opregte trouw Werd, geloof my, eerst gesloten in de barre winterkou. Gulden vrede, die op aarde boven alle aanminnigheên Uitmunt, wordt van haar beminnaars thans gevierd en aangebeên. Oorlogsrazerny en woede, wat den vrede weêrstand biedt, Bant de Winter uit zijn' staten, duld dat in zijn ryken niet. Forsse Mars ontgespt het harnas, werpt het doodlijk staal ter neêr, Denkt om minnesnoeperyen met de schoone Venus weêr. Nu, nu beukt met ijz'ren kogels geen soldaat der steden muur, Nu, nu dond'ren geen kartouwen, bliksemend met ijslijk vuur. Nergens hoort men trommels razen, 't steken van de krijgstrompet. Nergens ziet men legerbenden, nergens wapens, scherp gewet. Nu is alle vrees verdwenen: Nu bezit gy 't overschot, Nyvre boer! dat in den Zomer u niet door het oorlogs-lot Werd ontdragen, vry en veilig; nu gevoelt men onbedeesd Rust in oorlog; en geen vyand is voor vyand zelfs bevreesd. Met het Aardrijk smaakt de Hemel thans ook zoete vrede-vrugt; Geene schorre donders raatlen, romlen door het ruim der lugt: Geene bliksemstralen blikkren, treffen grootsch of laag gestigt, Jagen het bedeesde menschdom doodsheid in het aangezigt. Jupiter schijnt thans van gramschap en van straffen af te staan: En zit met de Hemellingen liefst vernoegd ten feestdisch aan. Zal ik van den tijd nu zingen, dien men veilig geven mag Aan den slaap, niet afgebroken door den al te vroegen dag, Daar Auroor' ons zoo veel later de oosterhemelpoort ontsluit; En ons later tot den arbeid wekt de logge bedden uit. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit behaagt u, Arbeidslieden, door uw dagwerk afgeslaafd, Die gy om het sober kostje werkt en wroet en spit en graaft. Lange nagten kweeken minnaars in hun liefstens armen vreugd; En het meisjen toont zig hieröm ook aan 's minnaars zy. verheugd. Gy vindt zelf, o blonde Phebus! in een langen nagt uw lust, Omdat gy dan zoo veel langer in den schoot van Thetis rust. Aan het licht, uw' eigeń gaven, toont ge een weêrzin: Ik voor my: Ik geloof, dat gy wel wenschtet, dat het altijd Winter zy. Dit is ook, wie zou 't vermoeden? de allerbeste tijd der min: Daar steekt voor Cupido's fakkel ligt-ontvonkbre tonder in. O hoe vaak ontstak de Liefde vlammen in verkleumde leên! Daar een op de gladde banen snelt op ligte schaatsen heen. Hy gevoelt dit vreemde gloejen van zijn borst, waant onbedagt, Dat de sterke lijfsbeweging dezen gloed te wege bragt: Dat de scherpe koude mindert: Hy intusschen toont zijn kunst, En bejaagt door vlugger zwieren, onbewust, eens meisjens gunst. Dan, van 't ijs nu thuis gekomen, merkt hy zyne wonden ligt; En het smart hem, dat de Winter voor den Mînnestoker zwigt. 'k Zwijg, hoe men den Winterävond met een bal of feestmaal slijt', Daar het licht van lamp en toortsen met het helderst daglicht strijdt: 'k Zwijg, hoe vader Libers beker by den warmen Winterhaard, Beter smaakt, en aan zijn' dienaars meerder vergenoeging baart. Wie strijkt nu niet alle zorgen, allen kommer van het hart? Wie raapt nu geen volle vreugde, vry van moeite, vry van smart? Thans voelt ieder zig bewogen door gezang en spel en feest, Om zig by den rei te voegen, tot verkwikking van den geest. Schouwburg, die in zomermaanden toefde, en digtgesloten stond, Galmt nu weder van het juichend handenklappen in het rond. Men bezoekt de schouwplaats weder, oud en jong en vrouw en man; En het oog heeft weêr een voorwerp, daar 't zig in verlusten kan. Ziet eens, wat al heil de Winter uit zijn vollen schoot u baart, Hoe dit jaargety ons voordeel met vermaak te zamen paart. Blijft gy nu nog, na dit alles, wat mijn zang u heest vermeld, Wie gy zijn moogt, onbewogen, dat gy nog den Winter scheldt? Phalaris, hoe streng hy ware, geen Busiris was zo wreed, Dat de kragt der klare waarheid op hun hart geen werking deed. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen; ik meen, dat gy den Winter, zoo onschuldig niet meer smaadt, Gy zult tog zoo wreed niet wezen, dat gy weldoen loont met haat. Zoo moet gy steeds koele windjens hebben, daar gy dan naar haakt, Wen des Zomers met zijn hitte 't brandend Hondsgestarnte blaakt. Zoo moet' u de Winter gunstig keeren, telkens als hy keert, Zoo zy door des Winters zegen Uwer velden heil vermeerd! Onder de spreuk E. H. Φ. E. Π {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} De verheerlijkte Jesus op den throon van God. Hef u uit het stof naar boven, Hef u op tot God, mijn ziel! Dring nu door tot in Gods wooning, Dring nu tot den Throon van God. Vlieg met Cherubynen schagten In de wooningen des Lichts, Vlieg tot Jesus, den Verlosser, Vlieg, vlieg tot den Midd'laar Gods.... ô Wat schoone hemelzalen! Pragtig, heerlijk hemelhof! Wooning van den Allerhoogsten! Wooning van den grooten God! Zaal'ge geesten! Hemellingen! Schitt'rend Seraphynendom! Boden van het Rijk des Heeren! Knegten van den Zoon van God! Wit gekleede Cherubynen! Dienaars van den Throon van God! {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlugge Geesten, die de wooning Van den Eeuwigen bewoont - Dat ik in den hemel woonde! Dat ik by den Midd'laar was! Dat mijn ziel als de Eng'len zweefde! Dat ik by den Midd'laar was!. Ruimt my plaats, o Eng'len-orden! Gunt mijn ziel een' vryën togt, Gunt my doortogt, Eng'len scharen! Toegang tot den Throon van God. Ja, gy ruimt my...... maar...! o Eng'len! Ach! hier wordt mijn oog te zwak... O..! wat heerlyke vertooning! ‘Jesus op den Throon van God!’ Ja, gy zijt eens opgevaren, Luisterrijk den hemel in, Opgevaren tot uw' Vader, En nu aan Gods regtehand. Voor de nooit begonnen eeuwen Waart gy God van eeuwigheid. Met den Geest en met den Vader Zijt gy God in eeuwigheid; In den schoot des grooten Vaders Hadt gy alle zaligheid; Algenoegzaam voor zig zelven Was de Vader, Zoon en Geest: Maar gy wilde uw' luister toonen God van eenw'ge heerlijkheid! {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy geboodt: - en de Eng'len vlogen, De aarde stond, en Adam was. Adam en de Seraphs loofden God die hen geschapen had. Adam en de Seraphs zagen God in all zijn heerlijkheid; Zy bewonderden, zy prezen God in all zijn heerlijkheid. Maar... helaas! voor zig begeerden Zy Gods groote heerlijkheid. Sommigen van de Englen wilden Wilden zijn als God in magt: Adam, en wat mensch zou worden, Viel door hoogmoed af van God: Adam en de Seraphs vielen; Seraphs vielen voor altijd. Maar voor menschen sprak mijn Jesus: Voor ons sprak de Midd'laar Gods: ‘'k Zal uw heiligheid, geschonden Door den mensch, voldoen, o God! 'k Zal voor sommigen der menschen Lyden en verzoening doen.’ Jesus heeft voldaan voor menschen, Jesus werd op aard gekruist, Jesus was op aard voor menschen, En nu aan Gods regtehand. Jesus stierf op aard voor menschen; Maar hy werd weer opgewekt: {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesus is uit de aard verrezen, En nu op den Throon van God! Jesus vloog van de aard naar boven, Vergezeld van 't Englenheir, Jesus werd geleid van de Englen, Hy beklom den Throon van God. Op dien Feestdag van den hemel, Toen Gods zoon van de aarde kwam, Bragt gy in uw witte kleeding Jesus by den Throon van God. Gy hebt de aanspraak van den Vader Tot den Zoon van God gehoord, Gy, o Englen! hebt den zegen Op mijns Heilands werk gehoord: 's Vaders stem klonk door den hemel: ‘Engelen! ziet hier mijn Zoon, Jesus van de aard' gekomen! Engelen! verheerlijkt hem!’ Allen hebben 't hoofd gebogen, Allen op Gods wenk gepast, Allen vrolijk opgezongen: ‘Nu is Jesus weer by God.’ Ja! Hy zal nu by U blyven, Tot dat hy ten oordeel komt, En met u de weereld oordeelt, En - weer in den hemel komt. Zegt nu juichende Englenscharen! Wat gy tog by Jesus doet? {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegt my, zielen! wat mijn Heiland Voor my by den Vader doet? 'k Zal, o Geesten! naar U hooren; Letten op uw hemelzang, 'k Zal.... maar 'k hoor reeds.. welke toonen! Zwijg mijn ziel: De Archangel spreekt: (De Archangel.) Verheft u o reiën! In juichenden toon: En Zingt den verlosser, Den eeuwigen Zoon! (De Engelen) Wy hooren u, o Engel! Wy loven u, o God! Wy loven in uw wooning, Wy loven u, o God! O Middelaar der waereld! Gy verliet uwen troon, En daalde naar het aardrijk, Dat u zugtend ontvong. Wy hebben u zien lyden Voor het menschlijk geslagt: Wy treurden om uw rampen Op het aardrijk geleên; Nu juichen wy weer blyde: De voldoening is daar. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy hebben u zien sterven Nu is alles voldaan. Gy zwaait nu uwen scepter Zegevierend o Held! Gy zegent nu als Midd'laar, En regeert; als Gods Zoon. Nu dienen wy de menschen Door den Heiland verlost, Wy dienen de verkoornen, En met hun hunnen God. Wy helpen en vertroosten De verlosten op de aard, De kinderen van Adam, Die nog woonen in 't stof. Gy koning der koningen, Gy geeft ons uw bevel. Dan vliegen wy daar henen, En wy doen uw bevel: Dan brengen wy de geesten Der verlosten tot U: Gy kent dan uw' kinderen Dan verheerlijkt gy hen. Dan pryzen u de zielen, En verheffen uw los: Dan zingen zy den Heiland, En aanbidden hun God. Verheft hem, o gy heem'len, De Messias is groot: {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheft Jesus, verlosten! Verheft gy hem nu ook! (De Verlosten) Ja wy, die nu geesten, Maar eerst in het stof Het aardrijk bewoonden, Wy zingen Gods eer. Wy volgen u, Englen! Wy volgen u na. Wy zingen nu Jesus, Wy loven Gods Zoon. Eeuwig-gezegende! Gy gaaft ons het heil! Ontvang nu ons offer En hoor onzen lof. Wy zijn uw geliefden, Wy waren 't op aard: Gy gaaft ons verlossing, Gy bragt ons tot God. Wy kennen geen zonde: Geen onregt is hier: Op 't aardrijk is zonde: Geen onregt is hier. Wy loven uw Godheid, Wy zingen uw' lof, Wy zingen u eeuwig, Wy zingen uwe eer. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy, o verlosten! Die nu zijt op aard, Maar ook in den hemel Uw vaderland hebt, Gy zijt nog afwezig, Nu zondigt gy nog: Haast zijt gy by Jesus, Dan zondigt gy niet. Nu bidt de vorlosser, Hy bidt nu tot God: Hy bidt voor uw' nooden, Hy bidt nu tot God. De Priester des hemels Volbrengt het gebed: Wy zeggen het Amen Op 's Priesters gebed. Hoe groot is de koning! Verhef hem o mensch! Hoe groot is Messias! Hoe groot onze God! Juicht nu ook, gy stervelingen! Heft nu hemeltoonen aan! Zingt nu Jesus, zingt nu Jesus, Jesus op den Throon van God. Jesus bidt voor ons den Vader, Voor ons bidt de Midd'laar Gods: 'k Voel het.... ja! hy zendt ons Englen, Englen van den Throon van God. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Bidt nu Jesus in uw nooden, Hy verhoort u, bidt voor u: Bidt nu Jesus, bidt den Heiland, Jesus op den Throon van God. Leeft tot eer van uwen koning, Leeft naar zijn gebod en wil, Leeft naar Jesus zagte wetten, Van hem op den Throon verhoogd. Strijdt in 't strijdperk van dit leven Moedig, fiere Christenheid! Strijdt tot eer van uwen koning Jesus op den Throon van God. Zend, verleider, all uw pylen:. Jesus zendt ons Englen toe. Jesus zal ons gansch verlossen, Jesus op den Throon van God. Jesus overwon dien sterken Hy benam de magt der hel: Hy kwam zegevierend weder Weder op den Throon van God. Looft nu Jesus, looft Messias! Looft den overwinnaar Gods! Looft den koning, looft den Heiland, Jesus op den Throon van God! Haast verlaat gy 't aardsche leven, Haast zijt gy by uwen vriend, Haast by de Englen, by uw' Heiland, Jesus op den Throon van God. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen zullen wy eens komen In de groote hemelstad, Engelen en menschen komen By hem voor den Throon van God Maar mijn ziel keer tot u zelven, Leef op aarde tot zijn eer: Haast zijt gy by den Messias, By hem voor den Throon van God. F.v.G. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofzang. (Naar het Hoogduitsch van den Heer E.C. von Kleist. Groot is der Heeren Heer! de ontelb're Hemelen Zijn zyne wooningen; Zijn glorie-wagens-, storm en 't dond'rend wolken-heir; En bliksems, zijn gespan. Het gloeiend morgen-rood is slegts een wederschijn Der Zoomen van zijn kleed; En by zyn gulden glans, is 't vlammend licht der zon, Een flaauwe schemering. Zijn mededoogend oog ziet van den Hemel neêr Op de aard: zy bloeit en lagcht. Hy scheldt: - 't verteerend vuur schiet van de klippen af, En de as des aardbols beeft. Looft God, die 't all beheerscht, looft zyne magt, en gunst, Gy lichten van zijn Troon! Gy glansrijk Zonnen-heir! ontvlam tot zynen roem! Gy Aarde! zing zijne eer! {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhef den Heer, ô zee! gy golven, bruischt zijn lof! Gy stroomen ruischt zijn roem! De hooge Ceder buig', met ieder bosch, zijn kruin, Eerbiedig, voor hem neêr! Gy Leeuwen, huilt in 't woud, al brullend, tot zijne eer! Zingt hem, gy voog'len, zingt! Uw spitfe zy 't altaar, gy klippen! die hy trof, Uw damp zy wierookgeur! De weêrgalm loove hem! de vrolyke natuur Zing' hem een bly concert! En Gy, de Heer der Aarde! ô mensch! vloei dankbaar weg In heil'ge Harmonie! U schonk hy meer geluk, dan alles wat er leeft: Hy gaf u eenen geest, Die, door het gansch heeläl, verstandig, dringt en kens De raad'ren der Natuur. Verhef uw dankbaar hart, tot uwe Zaligheid! Zijn staat behoeft geen' lof, Laat de aardsche neigingen, en lagen laster vliên, Als ge u tot hem verheft. Nooit styge 't Zonnelicht uit 't purper-verwig oost, Het dale nooit in 't west, Ten zy ge uw dankbre stem veréénigt met de stem Der vrolyke Natuur. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Loof hem in regen, en in dorren wintertijd, In zonneschijn en storm! Wanneer het sneeuwt-, de vorst op 't water bruggen bouwt, En wen het aardrijk bloeit. Vertrouw gestaâg op Hem, in overstroomingen, In oorlog, en in pest: Loof hem! Hy zorgt voor u; Hy schiep, tot zynen roem, Het menschelijk geslagt. En ô! Hoe liefderijk zorgt God ook steeds voor my! Hy gaf, voor goud en roem, My, het vermogen om de waarheid in te zien, Een vriend, en snaren-spel. Bewaar voor my, wat gy my schonkt, o Heer! 'k behoef Niet meer tot myn geluk. Door heil'ge siddering, wil ik onmagtige U pryzen eeuwiglijk! Ik wil, in 't duist're bosch, me alleen tot uwen roem, met u verlustigen, En zugten om uw' gunst, en naar den Hemel zien, Die door de takken schijnt. 'k Wil dwalen langs het strand der donderende zee, In ieder baar u zien, En hooren u in storm, en in het veld-tapijt U steeds bewonderen. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil verrukt op- klippen klimmen, en u door Gescheurde wolken zien, Eu zoeken u, des daags, tot dat de stille nagt Me in heil'ge droomen wiegt. 1779. J.P.K. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} De intrede van eene zalige in den hemel. Hoe treurig trilt de Zephir Door 't lange gras al zugtend Voorby dit aaklig graf! De stille Maan schijnt bleeker; En de avond-star staat kwynend; Hoe is Natuur zoo doodsch? - Of heeft een teedre Minnaar Zijn tweede ziel verloren? O onverbidb're dood! Of zijn twee Echtgenooten Hier van elkaâr gescheiden? - Is dit misschien zijn graf? - {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar - wat voor eenzaam schijnsel Zie 'k daar op gindschen heuvel? - - 't Stijgt hooger naar de lugt; - 't Schijnt als een flaauwe nevel; - Nu - dunkt my, zie ik wolken; - Wat wordt de nagt verlicht! - Voorzeker voert een Engel Gezaligde Eed'le Zielen Naar 't Hemelsch Paradijs. - - O ja! zie gindsch! - hoe heerlijk! - De wolk wordt langzaam kleiner! - O Goddelyke glans! - O Heilig, heilig, heilig!..... Daar opent zig de Homel; - Majestueus gezicht! - Hoe schemeren myne oogen! - Zie, welke Hemellingen! Hoe schitt'ren ze om Gods Troon! - {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar vliegt reeds de Engel binnen! - - Hoe plegtig ruischt de Hemel! - Nu wijkt de wolk van een! - O wat een drom van Eng'len!.... Gods Troon!.... Daar valt ootmoedig Een ziel voor Jesus neer! - 't Eenstemmig Hallelujah Weêrgalmt nu door den Hemel!.... Wat is het eensklaps stil!..... 'k Aanbid - 'k hoor Jesus spreken: ‘Sta op! aanbid uw' Vader! En leef in eeuwigheid!’ Hoe juichen alle Geesten! - Het plegtig driemaal Heilig Rolt galmend door de lugt! De Feestzang wordt gezongen! - En de Engelen begroeten Hun nieuwen Hemelling. - - {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De ziel zweeft opgetogen Rondom den ruimen Hemel, En voelt reeds de Eeuwigheid! Zy zoekt en kent, o blijdschap! Nu by de Zaal'ge geesten, Haar teedren Echtgenoot. Zie, hoe ze zig omhelzen! Hoor, hoe ze Jesus danken! O Zalig wederzien! O tederlijk ontmoeten! - Ach! - 's Hemels wolken sluiten! Hoe? - ben ik nog op aard'? - 1779. J.P.K. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofzang. Almagtig, Eeuwig God, o Schepper van 't heeläl! Door 't onäfmeetbaar zwerk aan 't eindig oog onttrokken! O Vader der Natuur! Mijn God!. Mijn Opperheer! Zie van uw' Glorie-Troon! leer my mijn maren spannen. O Goddelyke gloed!... 'k voel meer dan 't menschlijk vuur! 'k Gevoel den Eeuwigen den algemeenen Vader, In all wat my omringt! - Ik val eerbiedig neêr! En ach! was myne harp voor eeuwig hem geheiligd! Verkwiklyke eenzaamheid! - Mijn teêrgevoelig hart Gevoelt in u zijn God! - 't aanwezen van een Wezen, Dat nimmer een begin, dat nooit een einde heeft! Maar eeuwig, eeuwig is; en my en u deed worden! Gy spart'lend visschen-rijk! gy dankt hem die u schiep! En slaat, tot zynen lof, uw' dartelende vinnen Het kabb'lend golfjen toe - zie, hoe het baarsjen schiet, En 't rillend staartjen buigt - 't verheugt zig in zijn wezen. De ontrolde blaadjens, 't groen, dat 't scheemrend oog verkwikt, Het pas uitbottend zaad, dat met zijn geele topjens De taaije zwarte korst des vrugtb'ren gronds doorboort, Zijn bezig in zijn lof, en ademen hun Schepper! {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds stemt de Nagtegaal zijn lieve en schelle keel, En 't lomm'rig bosch weêrgalmt zijne orgelende toonen; Hy steekt zijn kopjen op - ziet dankbaar naar de lugt; En tragt nog scheller toon tot eer van God te zingen. Het kleinste vogeltjen volgt hem al piepend na, En wil zijn vrolijk lied ook aan zijn Schepper wyen - Het tortelduifjen kirt en zoekt haar teedren gaê Om met hem 's weerelds God, door hun gekir, te danken. En ik.... o stille rust! - van 't stadsgewoel bevrijd! - Ik zit hier aan een beek, om mynen God te loven! - 'k Zie in 't ontluikend groen, 'k zie in het teder gras, Het liefderijk bestuur, de zorg des eeuwigen! Des eeuwigen! - o ja! - de liefde van dien God, Die steeds het eeuwig heil, 't geluk der stervelingen, Van eeuwigheid betragt - die, voor zijn zondig volk, Zijn' Zoon aan de Aarde gaf, om in hun plaats te lyden! Messias werd een Mensch! - volbragt het groote werk - Van 't Goddelijk verbond - steeg weder naar den Hemel - Om op zijn Glorietroon, aan 's Vaders regtehand; Als Priester voor zijn volk, voor Adams kroost te bidden! - O Jesus! God! en Mensch! o teedre Menschenvriend! Mijn geest is veel te zwak, om u mijn hart te toonen; - Maar neen!... gy hoort mijn hart, gy hoort mijn kloppend hart, In 't binnenst van mijn borst voor uw verzoening danken. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanbiddelijk verbond! - het Menschdom is verlost! - O heilig weerdig bloed! - o! bloedig Golgotha! - Messias! ach! mijn God! ik werp my voor u neêr, En dankend zal ik u om mijn verlossing smeeken! 1779. J.P.K. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Parodie van Horatius. (I. Boek, Lierz. XXII.) In wien geloof en deugd zig paren, Schroomt tegenheden, noch gevaren, Noch 't woeden van de holle baren Op 's weerelds zee. Moet hy op aarde als vreemdling zwerven, En vaak zijn goed, ja leven, derven; Geen nood! hy landt, terstond by 't sterven, Aan 's Hemels ree. Wen ik, in eenzaamheid gezeten, Van vriend, en maag, van elk vergeten, Mijn Jesus met een goed geweten Ter eere zing; Kan ik het helsche woên verägten: Deez' Hemeltoonen geven kragten: En leeren my geloovig wagten Op 't Heilbeding. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, stel my, daar geen zonnestralen Op 't droevig aardrijk nederdalen; Daar bleeke en doodsche schimmen dwalen Langs berg en dal; Ja, stel my vry in woeste landen, In nare wouden, dorre stranden, Ook daar van Jesus min ik branden En zingen zal. Y.V.H. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De engelen zang by 's Heilands geboorte. Luc. II: vs. 14. 1. Rei. Men love 's weerelds Opperheer! De hoogste Hemel geev' Hem eer! 2. Rei. Wy Hemellingen wenschen Het aardrijk Vrede met dit Kind! 3. Rei. 't Is onze God, die zondaars mint! Ja! God heeft lust in menschen. A.R. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Menschen hart, niet minder verraderlijk dan Judas. Klinkdicht. Iscarioth, te snood door geldzugt aangedreven, Berispt een vroome Vrouw, door eed'ler drift bezield: Daar ze, uit opregt-geloof, den Heer van dood en leven, Met nardus-olie zalft, oodmoedig neêrgeknield. Straks van zijn' Heer bestraft ziet men hem ijlings streven Naar 't Joodsche Sanhedrin; daar de onschuld werd vernield, Na dat, op eene keuze aan 't wufte volk gegeven, Een snoode Barabbas 't onzalig leven hield. Verraadt gy 's Hemels Heer om slegts een handvol schyven, ô Judas! deze blaam zal steeds op u beklyven; Daar vast u veege ziel rampzalig henen gaat. Maar zagt, mijn Geest! waar toe zoo schamper uitgevaren? Laat toch deez' Jehuus drift, om eigen schuld, bedaren, Daar gy om 's schepsels wil den Schepper steeds verraadt. J.W.v.C. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De ware troost. Het beste goed voor stervelingen Is ware troost voor hun gemoed. Een troost, die hen doet vrolijk zingen In staats- en tijdsveranderingen, En hoop geeft op een duurzaam goed. Geen pragt of rijkdom in dit leven, Geen aanzien, hoe zy 't oog ook vleit, Kan dezen troost, die vreugde geven, Wijl op hun voorhoofd staat geschreeven GEDURIGE ONBESTENDIGHEID. Maar zoekt men bovenmaandsche dingen; Is Godt de keuze van het hart; Kan niets dan Jesus liefde ons dringen; Dan mag men vry van vreugde zingen, Van troost, die alle droefheid tart. Dan kan men vry in tegenheden Zijn hope vestigen op God. En, wordt men door den dood bestreden, Daar heeft ook Jesus voor geleden! Die dood geeft dan een zalig lot. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaagzang. ter gedagtenis van mynen vriend, jonkheer David Ferdinand Godin, aan de kinderziekte, den 27. Jan. 1779., overleden. Mijn David leeft niet meer. - Ik heb mijn vriend zien sterven. - Ik weende by zijn sponde - en wierp my weenend neêr, Of ik van zijnen God zijn leven mogt verwerven. - Ik weende by zijn sponde - en David was niet meer. Aandoenlijk oogenblik! Gy hebt mijn vreugd verslonden. De dood van mijnen Vriend baart daaglijks nieuw verdriet. De tijd, 't is waar, verzagt ook de allerdiepste wonden, Maar 't hart van eenen Vriend begeert dien balsem niet. Ik schrei, zoo lang ik leef! - Zoo lang ik leef, te schreien, Heeft voor de vriendschap iets, dat, zelfs, genoegen geeft. Ik schrei, zoo lang ik leef! Mijn hartvriend is verscheien. - Maar - zag ik, dat hy stierf; - ik weet ook, dat hy leeft. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is geen sterfling meer. - Hy, met de hemellingen, Onsterflijk, voor Gods troon, hy hoort reeds Jesus eer, Om zijn behoudenis, door duizend Eng'len, zingen. En zou ik treuren? - Neen. - Hy is geen sterfling meer. Maar - waar ik henen ga, waar zig mijn oog mag keeren, 't Herinnert alles my 't gemis van mijnen Vrind; Dan voel ik zijn waardy, en kan hem niet ontbeeren, Daar 'k overal zijn plaats, maar nergens David, vind. Gy digtbewassen woud! Gy aangename dreven Van Drakestein en Vuersche! O welgelukkig oord! Gy hebt zoo menigmaal ons 't best vermaak gegeven, Zoo menigmaal 't gesprek der Vriendschap aangehoord. Maar daar zal ik hem nooit, gelijk voorheen, aanschouwen. Die dagen waren eens, die dagen zijn voorby: Hoe schoon gy wezen moogt, beminlijke landouwen! Ach! zonder David is uw schoon geen schoon voor my. Dezelfde ziekte trof den bloeisem van ons leven, En dreigde ons neêr te slaan. - Eerst trof zy mijne jeugd. Hoe wierd de Vriendschap toen door hoop en vrees gedreven! Gods gunst herstelde my - en David weende uit vreugd. Hoe bly, by mijn herstel, hoe bly vloog hy my tegen! Och had ik ook die vreugd! - O onderscheiden lot! Ik leef, en David stierf; - O onderscheiden zegen! Ik, van den dood gered, en David leeft by God! - {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} O Vriendschap, eedle togt! die onze ziel en zinnen Zoo wel vereenigd hadt, nog proeve ik al uw zoet; Ik had mijn hartvriend lief, - maar, hoe 'k hem mogt beminnen, Hy is my meerder waard, nu ik hem derven moet. Hoe schoon was Davids ziel! - Beminnelijk zijn zeden! Zijn omgang vriendelijk, geheel inschiklijkheid. - Niet schittrend, maar versierd met nutte kundigheden! Aandoenlijk en bedaard! Vol vuur en vol beleid! - Zijn hart, in de eerste drift, nog onbesmet gebleven Van 's werelds loos bederf, lag voor zijn vrienden bloot. - Zoo schoon, maar, ach, hoe kort! was de aanblik van zijn leven! Een morgen - en niet meer! - één morgen - wreede dood! Zijn ziel, zoo jong reeds rijp, behoefde U niet te vreezen; Gereed, op 't eerst ontbod, in veel volmaakter stand, 't Gezelschap van God zelf, - door de eeuwen heen, - te wezen, Liet zy wat stofs op aard en vloog naar 't Vaderland. Zy vloog naar 't Vaderland, om nimmer weêr te keeren. - Gy hadt de zegekroon zoo vroeg alreeds verdiend: Maar ik, zoo lang ik leef, moet ik U hier ontbeeren; Uw vriend doolt eenzaam om, mijn David, ach, mijn vriend! Dit Lijk, die koude romp, door 't onmeêdogend woeden Der ziekte zoo misvormd, is dat het overschot Van mijn geliefden Vriend? - Moet hy 't gewormte voeden? - Neen, - 't is de romp alleen, mijn David is by God. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Haast zal de grafspelonk dat overschot ontvangen. - Reeds is het tijdstip daar. - En onder 't bang geween Zoo heft men zijne baar, met aaklig zwart omhangen; De zware Lijkkoets rolt op trage raad'ren heen. Ik volg haar. - Ach, mijn vriend! 'k moet Uw verblijf beschouwen, 'k Moet, aan den mond van 't graf, gevoelen dat Gy leeft. - Daar zinkt de doodkist heen; - daar snort zy langs de touwen Tot op den bodem, - die een doffen weêrklank geeft. Ik hoor dien doffen galm door 't stil gewelf nog zugten. - Hoe aaklig gaapt uw hol, o alverslindend graf! Eens wordt ge ook mijn verblijf. - Wie kan u ooit ontvlugten? Daar zelfs Gods eigen Zoon aan u zijn lichaam gaf. Heeft ons de Zonde dan dien eindpaal voorgeschreven? De mensch, helaas! zig zelf de onsterflijkheid ontroosd? - Maar neen: - Ook schonk Gods Zoon ons door zijn graf het leven, Hy zal den dood niet zien, die in zijn dood gelooft. - Ontzaggelyke stilte! - Ook even stil zal 't wezen, Als Jesus 't menschdom rigt. - Wanneer die stond genaakt, Dan zien wy Davids stof uit dezen zerk verrezen, Niet meer verderf'lijk, - neen, - onsterfelijk - volmaakt! Ach, Vrienden! schreit niet meer. Gy kunt - gy moet hem derven. Volgt Davids voorbeeld na en deelt in Davids lot. De dood vermag niet veel; Als hy, zult ge ook eens sterven. Dan vindt gy David weêr - uw David - by uw God. 1779. herzien, 1782. J.H. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den nieuwen bard, of den dichter der zo genaamde Bardietjes (*). Lieve Bard, uw Bardeliedjens Klinken recht Anakreontiesch; Ruischen als de bruine pynen, Wen de jonge West er in speelt; Ruischen als de watervallen In de Klarenbeeksche bosschen. O! hoe streelen me uwe roosjens! O! hoe blinkt uw sterrenhemel! Ja, wie kan er ongevoelig Tusschen al die godheid wand'len? O! hoe schoon Anakreontiesch! {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen: gy overtreft den Griek noch. Driften zingt gy. Driften zijn ons Niet vergeefs van God geschonken. Maar gy zingt, als eertijds Orpheus. Of is Orpheus kunst een fabel? Zyne lier bedwong de tygers. Uw gezang beleest de driften. Driften, wel bestierd, zijn edel. Uwe kunst zy geene fabel! Nu bedankt de schoone jong'ling, Nu bedankt u 't burgermeisjen, Nu bedanken u, met schaamte, Eedle schaamte op oog en wangen, De arme wijdverdoolde schapen, U, o menschenvriend in 't speelhuis. O! hoe wenschen ze u te kennen, U te ontmoeten, u te kussen; U te onthalen: als den engel, Die ze redde uit deze barning. Brave Daphne, burgbewoonster, Edel in haar landvermaken, Krijgt een kleurtjen, als de roosjens, Op het lezen van uw' Landlust: Schudt het hoofd, gelijk de roosjens By het kussen van de windjens. Wat bespieder, zegt ze geemlijk, Durft mijn stille landbedryven {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de wereld dus vertellen? Zie, ei zie, hoe 't Neêrlandsch meisjen, Fierder nu, dan ooit te voren, Door uw zingen, gloeit van liefde Tot het lieve vaderlandjen. Zulk een liefde is waarlijk edel. Bard, ik pryze uw kunstvermogen. Maar uw zoete liefdetonen, Vreeze ik, zullen 't doel niet treffen. Ach, ons hart is zo verbijsterd. Zing natuur en deugd en liefde; En ge wekt natuur en zonde. Zo bedorven is ons harte. 't Zuigt venijn uit rozenknopjens. (En is alles enkel rozen, Wat uw rozengaardjen levert?) Ach! ik vrees, gy kent den mensch niet. Maar gy bromt ook barscher tonen Van den ouden norschen Orcus. Vreeslijk is 't, den dood te vreezen. Lierpoëet, ei, leen me uw snaren, Leen me uw ving'ren, leen me uwe ooren: 'k Zal u dan in liergezangen, Lieflijk als het fluist'rend windjen, Vloeiend als het ruischend beekjen, Leeren voor geen' dood te vreezen. Neen! de dood is niet verschriklijk: {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen! de dood is recht begeerlijk; Streelende, als een zomeravond, Lieflijk als de lentemorgen, Zoeter dan het lieve leven: Maar alleen voor ware Christ'nen. Leen me uw snaren, leen me uw ving'ren: 'k Zal van Christus liefde zingen. Die doet ijsren harten smelten. Die doet yzen harten gloeien. Die doet valsche lusten vlieden. Die maakt Daphne meer dan Daphne. Die kweekt ware patriotten. Die - die maakt den dood beminlijk. Even als 't de lieve rozen Winnen van alle and're bloemen; Zo moet alle liefde zwichten Voor de liefde van mijn' Heiland, Voor de liefde tot mijn' Heiland. Ik geve alles voor die liefde. Z.H.A. 2 July 1779. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Montigni aan zyne huisvrouw. Ontvang, mijn dierbre Gade, uit Spanjes Rijksgebied, Waar de onschuld wordt vertrapt, en trouw en deugd geschon- 't Gezantschap wordt veragt, gesmaadt, alöm verspied, (den, Deez' brief van Montigni, voor 't laatst U toegezonden. Ten oorbaar van den Staat, trok ik als Afgezant, Wen Bergen's ongeval my deed zijn byzijn derven, Voor uit met mijn gevolg: in 't Spaansche Rijk geland, Mogt ik, zoo 't scheen, aan 't Hof een heusch onthaal verwerven. De Markgraaf, my gevolgd, begeeft zich tot den Vorsr; Wy smeeken matiging der strenge bloed-plakaten, Onthef van zielendwang, die meer naar schatten dorst, Dan wel het heil beöogt van Neêrlands onderzaten. Maar ach! 't is al vergeefs; hier geldt geen rede of klagt. Ja, Neêrlands Edelen zien zig by Spaansche Grooten, Als die van Napels en Sicilië geagt; En, 't geen ondraaglijk valt, zelfs uit den Raad gestooten. Dit sprak ik onbeschroomd in Neêrlands ronde taal, Die geen verwaten hart eens Spanjaards kon behagen, Maar klonk vry ongewoon in 's Konings achtbre zaal: Hoewel ik steeds den Vorst hebbe eerbied toegedragen. Dan Vaderlandsche trouw wordt zelden hier beloond: Ik zag des Konings gunst allengs te mywaard mindren, Die zig, door nieuw gerugt uit Neêrland, vond gehoond: Mijn Bergen was niet meêr; 'k zag mijn vertrek verhindren: {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} O maar'! die my ontzette in al mijn zielsverdriet! Mijn Hoorne en Egmond beide in Nederland gevangen!... Helaas! mijn dierbre Gaê, ook dit is mij geschied; 'k Voel op een aaklig fort my thans in boejen prangen. 't Was avond, en ik zogt mijn droevig hartenleed, Wijl 't schuldeloos gemoed my geen gevaar deed vreezen, Te lenigen door rust; toen 'k, op een' naren kreet Van mijn' getrouwen knegt, ben uit het bed gerezen: 'k Hoor een verward geschreeuw; men stuift ter slaapzaal in; 'k Zie ylings my omringd door Spaansche soudenieren; Ik zag 't verbleekt gelaat van 't zwygend huisgezin; En 't krijgsvolk aan 't geweld den vryen teugel vieren; 'k Werd naar Segovia, thans mijn verblijf, gevoerd: Een aaklig torenspits moet my ter Hofzaal strekken. - Hoe wordt ge, o hartsvriendin, op deeze maar' ontroerd! Vergeef my, zoo deez' brief uw droefheid op moog wekken. - Tot overmaat van ramp, word ik nog steeds gehoond Door een' gevloekten hoop baldadige soldaaten: Slegts een van hun heeft blijk van menschlijkheid getoond, Op wien 'k my, in 't ontwerp ter redding, dorst verlaten. 'k Heb lang naar recht gehoopt; om recht verzogt, geweend; Dan 't recht is uit het Hof des trotschen Phlips geweken; Zijn Raadslien stoken 't kwaad; hun hart is gantsch versteend. Ach mogt ik in een kamp of sterven, of my wreeken! O gadelooze smert, als de onschuld wordt verdrukt; Ter zelfsverdadiging noch tijd noch plaats gegeven; Der snoode veinzery haar helsch ontwerp gelukt; De veege vryheid zugt en onverhoord moet sneven!... Toen ik aan Frankrijks Hof, van Spanjes Afgezant, Des Konings dolle woede om 't smeekschrift had vernomen, Was ik toen weêrgekeerd naar 't lieve Vaderland, 'k Waar nooit in 't wreed geweld van dezen burg gekomen. - {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrapte onnozelheid nam eindlijk list te baat: Een krijgsknegt, door geschenk in mijn belang gekregen, Werd met mijn Hofgezin mijn eenig toeverlaat; Dit zond my brief op brief langs ongewone wegen: Men voegde ze in het brood, op Neêrlands wyz'bereid, En 't werd met eenig tuig naar mijn verblijf gezonden. Ik heb met dille hoop den laatsten brief verbeid, Doch my in deeze hoop, helaas! misleid gevonden. 't Bedrog lekte eindlijk uit; mijn Dienaars zijn gevat; De Spanjaard heeft in 't eind den strop ten loon ontvangen. Mijn ziel bezwijkt van rouw, mijn lijf is afgemat. - Dan 't lukte mijn gezin hun blijd ontslag te erlangen; Zy brengen U deez' brief: Beloon, hun trouwe deugd; Verschaf hun onderhoud voor de uitgestane ellende: Mijn dank-erkennend hart deelt in dier braaven vreugd. Denk aan uw' Echtgenoot, zijn leven loopt ten ende; Uw Montigni denkt steeds aan zijn' beminde Vrouw; Zelfs in den schaarsen slaap zweeft my uw beeld voor de oogen: Mijn hart, U toegewijd, blijft tot den dood getrouw, Schoon ik, o droeve smert! uw byzijn ben onttogen. O korte huwlijks vreugd! Niet lang door trouw vereend Deed my het Staatsbelang van U, mijn Egaê, scheiden: 'k Heb vaak mijn eenig kroost en U, mijn lief, beweend; Gehoopt, dat 's Hemels magt my weêr mogt te uwaard leiden: 't Is uit met deze hoop; 'k wagt nu een wreed bevel, Dat mijn onschuldig bloed misschien zal doen vergieten: Vaar wel dan, dierbre Gaê, vaar wel, vaar eeuwig wel! De Hemel sta U by; en doe my rust genieten! J.W.V.C. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een canarievogel. Vrolijk zangertje, orgelkeeltje! doet gy dus uw hemelwijs Op 't geluid van myne snaren wedergalmen? welk een' prijs Zal ik zetten op uw toontjes, die de kunst beschaamd doen staan? Wie toch leerde u, deze klankjes uit uw teder keeltje slaan? Dit doet gy me ontwakend vragen, als de vroegste morgengloed Aan 't azuur begint te bloozen, wijl gy 't ryzend licht begroet: Dan vermeldt gy reeds uw Makers wondre magt en Majesteit, Die u dezen vroegen lofzang zelf heeft in den mond geleid. Mogt ik ook uw voorbeeld volgen, en, gelijk een dankbaar kind De eer van mynen grooten Schepper roemen, eer de dag begint! J.v.E. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heidensch godendom. Wat was het godendom van ouds zo zeer geprezen By 't wuft en dom gemeen? Een troep voor 't grootste deel van zulk een drift bedreef, Dat zelfs geen eerlijk man hun god zou willen wezen. G.J.v.D. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} De grootste held. Die 't harnas aantrekt en geen oorlogsrampen telt. Maar zig in 't hevigst vuur, kloekmoedig, durst begeven, Die zynen vyand voor zijn donderen doet beven, Een oogst van lyken maait op 't bloedig oorlogsveld, Verdient een zuil, waar op zyn heldennaam geschreven By 't late nageslagt in eeuwigheid moet leeven: Maar die zigzelf verwint, is de allergrootste held. J.v.B. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eenen onbedachtzamen zeetogt (*). Hoe dwaalt de mensch in zijn verstand, Die onbedachtzaam steekt van land; En, met zijn welvaart niet te vreê, Een ydle welvaart zoekt ter zee; Daar niemand wel of beter vaart, Als, die, gerust, by eigen haart, Met zijn beroep en staat vernoegd, Zich naar den wil des hemels voegt; En denkt: Vaar vry, o dwaas gezel; Al vaar ik niet, 'k vaar echter wel. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het zien vangen van een kikvorsch. Onlangs der stad ontweken, Bespiegelde ik Natuur in groene en malsche streken; Daar ik, door 't wandlen afgemat, Op eene zode zat. 't Geruisch der zilvren stroomen; 't Gezang van 't pluimgediert in hooggetakte boomen; De Nagtegaal wel 't allermeest, Verrukten mynen geest. Ik dagt ‘wat zaligheden Verschaft het frissche land ver boven muffe steden? Och! waar mijn levensloop altijd Aan dezen oord gewijd!’ Dus zittende te peinzen, Beschouwde ik iets van verr', 't geen ik niet kan ontveinzen, Dat andren ligt geen aandagt wekt; Doch my tot leering strekt. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag een der boeren knapen (Terwijl een ander spel zijn makkers deed staan gapen) Langs eene sloot, bezijden 't pad, Die vol van Kikkers zat. Hier kon het hem vermaken, De onnoosle diertjes slegts, door middel van rood laken, Waar mé zijn haak omwonden was, Te rukken uit den plas. De schijn had hen bedrogen, 'k Zag hier een schildery met juiste verw voor de oogen: Van 't hedendaagsche Jufferschap, Op loze vonden knap. Dus ziet men vaak gebeuren; Dat menig Jongeling verblind door schone kleuren: En weidsche pragt en valsch vernis, O spijt! gehuwlykt is. Had Laura niet met strikken? En een gehuurd gewaad Dameets onnoosle blikken; Beguicheld; zy was wis nog maagd, En had nooit mensch behaagd. Vergeefsch klouwt hy zijn ooren; Nu hy een kale, voor een ryke, heeft verkoren; Want met zijn goed, voeg dit hier by, Verdwijnt zijn heerschappy. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit baart staag huiskrakelen. Hy eischt alleen 't bewind: zijn vrouw wil daar in deelen; Doch welk gevaar voor bank of klip Löopt een tweeroerig schip? Veel zagter huwlijksdagen, Slijt Damon, wien het schoon der ziel meer kon behagen, Dan de overvloed en al de magt Van goud of statiepragt. Geen geld deed hem beminnen, Geen opgesmukt gewaad betoverde zijn zinnen; De liefde, op blanke deugd gegrond, Bragt hem in 't Egtverbond. Men volge des zijn treden; Daar hy dezelve drukt in 't spoor der eedle reden; Op dat men niet, door schijn verrast, De wolk voor Juno tast'. J.V. 1773. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Silvaans heldenmoed. Dulce & decorum est pro Patria mori. Horat. Ik voel een edel vuur ontvonken al mijn âren, Om op de fikse snaren Van mijn gespannen lier, een heldren toon te slaan, Ter eere van Silvaan: Hem voegt een gloriekrans van eeuwig groene blaren, Geslingerd om de hairen, Een krans van zonnegoud (zijn heldenmoed ten loon) Hem past een Elpen troon. De Aloudheid dreune vry van Cezars dappre daden, Van Helden, rijk beladen Met voor hun Vaderland zoo duur verkregen lof: Mijn zang heeft grootscher stof. Doch wie vermag Silvaan te malen naar het leven! 'k Heb my te stout begeven, In deze zee van roem met myne poëzy. Apollo! sta my by! Daalt ijlings naar beneen van Pindus hooge tinnen, Beminde zanggodinnen! Geeft myne zangeres, die hier verlegen staat, Nu vinding, zwier en maat. Uw gunst verleen' my een der schugste Feniksschagten, En vuur aan mijn gedagten; Dan staak uw opzet liefst, mijn Nimf! my schrikt de straf Van Dedals zoon hier af. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Ligt mogt u zwaarder lot dan hem nog overkomen, Al wierden al de boomen In pennen zaam hervormd, in inkt zelfs de Oceaan, Arkadiën in blaan; Ofschoon het starrenheir veranderd wierd in tongen, Nooit wierd zijn roem volzongen, Van wien de lofbazuin der Faam nog verder klinkt. Dan Febus fakkel blinkt. 'k Zal des, om niet van 't spoor door zoo veel lofs te dwalen, Eén wonder slegts verhalen. Hy schoot een gantschen zwerm van spreeuwen met zijn boog, Den boom uit, dat hy vloog. J.V. 1774. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Damon aan Leliaan. Hoe dus verstoord, puikschoone Leliaan? Hoe lang zult gy mijn zuivre min versmaan, En, schoon de smart my kwynend doet vergaan, Mijn bee niet hooren? Kan, daar 't verdriet ons leven ras verkort: De minlust op den duur ook minder wordt: Geen klagt, of traan, om uw gemis gestort, Uw hart doorboren? Gewis nooit stond een klip, of marmren rots Meer pal voor 't wôen van 't buldrend zee-geklots; Dan gy, verhard, uwe ooren sluit, ten trots Van all mijn klagten. Ach Leliaan! leg uwe strengheid af, Ligt vloekt ge eerlang, wen all uw schoon, als kaf, Vervliegt, die keus, die u leerde al te straf De min verägten. Wie zal, mijn lief! u dan beminnen? kom! Wil Damon toch, eer struiklende ouderdom 'T vel rimplig make, uw frissche leden kromm', Het jawoord geven. Ontvang, zie daar, dees ruiker tot een pand, Met tranendauw besproeid, vol liefdebrand Gestrengeld, ai! ontvang mijn regtehand, Mijn ziel, mijn leven! {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe blijft gy nog halstarrig by uw zin? Nog dus ontaard van reine wedermin, Dat ik uw hart, wat of ik ooit begin, Toch niet kan raken? Heb dank, dat gy uw stuurschen aart aan my, Niet hebt ontveinsd: vaar, stijfkop! trotsche pry! Vaar eeuwig wel! dat andren om u vry In liefde blaken. J.V. 1775. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Nugator. Intaminatis fulget honoribus. horat. Nugator, die den tijd van driemaal twintig jaren, Tot nut van 't Vaderland, in moeite en zorg versleet, Heeft zyne vroegste jeugd met speelgoed optegaren En met geen minder roem zijn jonglingschap besteed. Nooit vond hy zijns gelijk in 't net patrijzen schieten: Hy had zijn weerga niet in 't visschen op 't gevoel: Hy trouwde een rijke vrouw: zijn stervende ouderslieten Hem eene fraje som tot sterking van zijn boel: Het goud bedekte ruim een hand breed zyne kleeren: Hy vulde, waar hy kwam, de beste en eerste stee: Vaak zag men hem op Bals, schaars in de Kerk verkeeren: Hy sprak regt smaaklijk van een welbereid soupé: Hy werd in 's Vaders plaats tot Burgerheer verheven, Waar naar 't heerschzugtig hart van jongs op had gehaakt, En hier op had hy regt, sints wy den tijd beleven, Waar in 't Regeeringsämpt meest erflijk is gemaakt. Zijn net bewerkte koets, door tygerbonte rossen Getrokken naar 't Stadhuis, gaf hem niet weinige eer: Waar hy op zynen stoel, vermoeid door 't rennen, hossen, Zoo zagt sliep, of hy lag in 't zwanendons ter neer: Hy snoof zeer sterk; ja wist met d' opslag van zyne oogen Den regten prijs reeds van Duinkerker of Rappé: Nooit werd hy op de reis door eenen waard bedrogen: Hy kende de waardy van brandewijn, en mee, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Of wat men verder, ter verversching van zyn leden, Door kouw bevrozen, of verzwakt door zomergloed, Met nut gebruikt: hy scheen alleen tot slapen, kleeden, Tot eten, drinken en plaizieren opgevoed: Hy stierf op 't laast, en liet, o droefheid! by zijn sterven, Een tonne gouds drie, vier, zijn naastbestaanden erven. J.V. 1775. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift voor mylords hond. Hier ligt een schoone Dog begraven, Die, door Mylords liefkozingen en gaven, Zoo vet, als een kapoen, en tevens ook zoo tam, Zoo leenig was, gelijk een lam: En (op dat we all zijn lof slegts met één woord gewagen) Hy kon Mylord veel meer dan 't fraaiste boek behagen. J.V. 1775. Aan Kordatus Kordatus, afgerigt op jok en ernstig gispen, Ontziende groot, noch klein in 't openlijk berispen, Voer onlangs, daar hy juist een Jonker, vol van waan, Verkoren tot Regent zag naar het raadhuis gaan, In schampre woorden uit op hen, die 't Land beheeren: Bedaar, Kordaat, (dus sprak zijn buurman) en zwijg stil. Bedil nooit Gods bestuur; soms mogt het zynen wil Behagen onzen staat door dwazen te regeeren. J.V. 1775. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De digter en de nagtegaal. Eene fabel. Een digter, die schier dag en nagt Versleet met likken en beschaven, Maar met zijn ingebeelde gaven, Nog nooit iets schoons had voordgebragt, Hoorde eens bij maneschijn den slaanden nagtegaal. Wat is het tog, dus sprak hij, dat de taal Van dezen zanger doet behagen; Hy kent de regels niet van harmonie en maat; Al 't fraai van zijn gezang bestaat In kunstelooze slagen. En ik, die op mijn nagels bijt, En alles doe om meer dan schoon te wezen, Ik word van niemand schier gelezen!...!... Hier voelde mijn poëet een vonkje van den nijd; Ja hij begon, om zig te wreken, Met dezen nagtegaal luidkeels den gek te steken. Bedaar tog, heer poëet! zei toen de nagtegaal; Dat ik u thans zoo gul op mijn gezang onthaal, Geschiedt tot uw vermaak: weest daaröm niet boosäartig! De vogel is de scheut niet waardig. Wy gaan geen éénen weg; gij pogt op uwe kunst, En zoekt door angst en zweet de gunst {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Te koopen, ja te dwingen. Ik zie, mijn goede man, het zingen valt u zuur. Ik folter nooit mij zelf om door de kunst te zingen, Maar all mijn toonen zijn natuur. * * * De eenvoudige natuur heeft dikwijls 't hart geraakt. Terwijl de kunst alleen een slegten digter maakt. H.v.A. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de vriendschap. Wat worden er al rijmpjes Tot lof der Eed'le vriendschap Vol yver opgezongen! Een dronkaart zingt de vriendschap. - De onkuische min haar zoetheid; - ô Welk verägtlyk hoonen! Gy zoekt, ô Mensch, 't genoegen, Daarom zoekt gy de vriendschap. Maar hoe? zoudt gy ze vinden By waggelende dronkaarts, Of by onkuische driften? ô Neen! gy zoekt dan vrugtloos. De vriendschap is zoo zelden In dikbevolkte zalen, Of aan de volle tafels. Men zoekt haar daar te pryzen; Men drinkt daar volle bekers, Ter eere van de vriendschap. - ô Ja! - dan is men vrolijk, - Dan danst, dan springt men lustig; - Dan is men alle vrienden. En morgen - Ja, dan dankt men {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog voor het zoet gezelschap: En overmorgen - groet men, Elkanderen als vreemden. ô! Dat heet regte vriendschap! Maar wilt gy eens de vriendschap, De ware vriendschap vinden? Ga dan, in 't daauwig grasje, Den frisschen morgen tegen, Misschien vindt gy daar schaapjes. Sluip dan by gindschen heuvel: Beluister daar de herders - Daar zult ge vriendschap vinden. Of zoek een groen priëeltje, Op 't eind van 't eenzaam boschje, Daar hoort gy vast twee menschen - Twee vergenoegde menschen, Van teedre vriendschap spreken: Of luister aan het venster, Van 't sombere vertrekje: Daar ziet ge een flikkrend kaarsje, Met ongesnoten pitje, De vriendschap flaauw verlichten. - De Godsdienst is het steunsel, 't Gevoelig hart de zetel Der hemelsche genoegens, Die vriendschap schenkt aan menschen - Aan eedle zagte menschen, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, by 't genot der vriendschap, Hun God eenparig loven. - 't Gevoelig hart en Godsdienst Gaf Jonathan zijn David. - 't Gevoelig hart en Godsdienst Bindt alle vrienden zamen: Zy bidden voor elkander Hun God om 't waar genoegen; Zy leven voor den Godsdienst, Zy leven voor de vriendschap, Zy sterven - En hun zielen! - Zy stygen vastgestrengeld, Vol blydschap, naar den Hemel, Nu - zijnze by hun Jezus, By de Eng'len - by hun vrienden. - Volmaakte zuivre vriendschap Genieten zy voor eeuwig. ô Zaligend vooruitzigt! Een eeuwig vergenoegen Is 't loon der ware vriendschap. - J.P.K. 1779. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Geld- en eer-zucht. Daar werd my door een vriend eens naar der een gevraagd, Waaröm een schipper stiert zijn kiel door woeste baren? Waaröm een koopman zoekt zijn schuren vol te garen? Waaröm een boer reeds maait eer nog de morgen daagt Waaröm een krijgsman zig in de oorlogsvlammen waagt? Waaröm een Marsijas speelt op geleende snaren? Waaröm men in den egt ziet Jonker Kaalöor paren Met Juffrouw Goudrijk? die, schoon lelijk, hem behaagt. Waaröm een boerenknaap zig gaat voor knegt verhnren? Waaröm een arlekijn het volk bedriegt met kuren? Waaröm een lappendief staat op den naam van Heer? Waaröm een Jongman moet op Pallas school studeeren, En met geleerde lien, schoon ongeleerd, verkeeren? Ik antwoordpe op dit all': 't is Zucht rot Geld of Eer. J.v.H. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} De Utregtsche avondstond. Ziet men een vledermuis langs hooge linden dwalen, Of knarst een uil; men zegt: de dag begint te dalen: De schemerävond naakt: en Floor, van 't werken moe, Sluit met vermoeide leen zijn deur en vensters toe. Een burger, die den dag in zijn beroep gesleten Heeft, en begeerig is om nieuws te mogen weten, Gaat naar den Atlas, waar zijn goede vrienden zijn, En rookt een pyp tabak, of drinkt een flesje wijn. Een tweede soort zingt luid met half verroeste kelen In 't Nagtegaaltje, en zit met kaart of dam te spelen, Of op het tiktakbord, terwijl dat Palingman Zijn vette paling vent, by 't kleppen van de kan: Dees roept, ‘heete alikruik,’ en ‘warreme garnaten!’ En weet by 't Uitersch bruin die smaaklijk aan te praten. ‘Heete oliekoeken!’ hoort men roepen op de straat: Terwijl dat besje schreeuwt, ‘braje appelen, gebraad!’ De jongens, die van 't school, of van den winkel loopen, Ziet men van dit banket met open monden koopen. En Jan, die in de buurt zijn Heerschaps komst verbeidt, Staat aan de deur ter sluik te praten met de meid. Zy zoenen beurteling, en Jan die moet vertrekken, Want binnen wordt gebeld, Kaat moet de tafel dekken. De boef klok heeft geluid, men hoort den klepper slaan, En 't is een burger uur om dan naar bed te gaan. J.v.H. (*) Van dezen zijn de Tegenbedenkigen, bl. 51, 52. (†) Gewone leden hebben gewoon en bepaald werk: buitengewone leden ook eenig, doch minder: de honoraire, of eere-leden, arbeiden alleen naar verkiezing. (§) Van dezen Heer is het dichtstukje, geteekend M.S., bl. 303. en het Autwoord, bl. 112. (†) Zie het Voorbericht voor het Eerste Deel van derzelver Werken. bl. 2. (*) Bij bladz. 207. aant. (v) kon ook nog gevoegd zijn: Scalig. advers. Cardan. Exercit. CLXXII. §. 1. p. 563. - en bij de aant. (y) doe bij: In eene vaststelling van Koning Eduard den I. van Engeland, van het jaar 1303., (in Haeberlins Analecta Med. aevi, T. I. p. 12-30.) leest men, p. 25., ‘duos solidos de qualibet scarlata, et panno tincto in grano. Men zie, daar, den uitgever, die du Fresne aanhaalt, op de woorden scarlatum en granum. Zie ook du Fresne op het woord granata. Op de voorgaande 24ste pag., zijn, bij Haeberlin, de woorden: emte solvebatur. Item duos solidos de qualibet scharlata: gansch overtollig, en, bij vergissing geschrevan, ten onregr er in gebleven, om niet te kladden. De uitgever dagt, dat er een regel uitgelaten was. - Bij bl. 209. aant. (a) doe bij: Reines. Var. Lect. L. III. p. 498. - Bij bladz. 222. e.v. doe bij: Over de vergelijking van de weereld bij een tooneel, zie ook Epicteti Enchirid. c. 17. (al. 23.), en de aanteek. van Upton over die plaats; en Jo. Bened. Carpzov Paradox. Aristonis Chii (Lips. 1742. 8vo) Sect. II. C. 4. p. 264-276. (a) Zie den Heer B. de Bielfeld, Instit. Polit. T. I. Ch. iv. §. 7. p. 38. (b) Zoo zetten wij den Areopagus over: en waaröm niet? Mars is immers bij ons beter, dan Ares, bekend; en terp is goed Duitsch. Wil men liever Marsheuvel, wij lijden het geerne. (c) Dit is, onlangs, fraai betoogd door den geleerden en schranderen Heer Mr. L. Trip, in het I. Deel der Verhandelingen van het Groningsch Genootschap, tot opbouw der Vaderlandsche Regtskunde. (d) Formulieren. (a) Dit is vastgesteld te Alkmaar. Zie de Bijvoegsels op de Nederl. Jaarb. 1764. bl. 1956. (b) Een later voorbeeld hebben de kundige Heeren Predikanten gegeven, die de Nieuwe Psalmberijming voor de Kerk van Nederland, op hoog gezag, in het jaar 1773, verveerdigden. Alleen wenschte ik, dat zij 't onnoodig verdubbelen der klinkers in neemen, vreezen, praalen, straalen, koomen, geboogen, enz. nagelaten, en zig, in dezen, aan de Staten overzetting des Bijbels, en den aart der taal, hadden gehouden. (c) Academie Françoise. (d) Academie des Inscriptions & Belles Lettres. (e) De tijd heeft, sints het oplezen van dit voorstel, geleerd, dat een diergelijk genootschap, als het onze, te Leiden, ons is voorgekomen. Nu is dan elk Vaderlander verpligt, vooräl ook dier loflijke Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde heil te wenschen. (a) Irritabilitas. (a) Zonae temperatae. (c) Alphabetum universale. (d) Er doet zig grond op, om iets fraais en van belang over een onderwerp van die natuur, en, welligt, over die zelfde bijzonderheid, te verwagten in een werk te Parijs ondernomen, onder den tytel le Monde Primitif, analysé et comparé avec le Monde Moderne, waarvan het veel beloovend plan of Conspectus, met de Conditiën van inschrijving, tegenwoordig, 1773, bij de voornaamste Boekverkoopers te krijgen zijn. Zie ook de Biblioth. des Scienc. Tom. XL. p. 170. sv. (a) Voorgesteld in drie verhandelingen aan zijnen vriend N., en te vinden in het eerste Deel van zijne Aenleiding tot de kennis van het verhevene deel der Nederd. Sprake, bl. 20-59. Waar by men, gemaks halve, vergelijken kan zijnen Europischen Taalboom, met de kaart daarvan, kortelijk opgemaakt bl. 60-62. (b) Men kan er over nazien Cluverius in Germ. Antiq., en Boxhornius in Origin. Gallicis. (c) Zie J.C. de Jordan, de Originib. Slavic. en de Act. Erud. Lips. Nov. Suppl. T. VIII. p. 153. 154. 172. - M.T. (d) Vergelijk ondertussen Morhof in Polyhist. Litt. L. I V., Cap. iii., §. 3. 4. en Franc. Junius in praefat. Gloss. Goth. (e) Dit is egter ook het gevoelen van Mylius Ling. Belg. C. 21. p. 94. C. 26. p. 122. Ten Kate Aenleid. II. D. bl. 363. Hertius Opusc. Vol. II. T. I. p. 4. Wachter in Gloss. Germ. praef. §. xi. en op het woord schiessen, en in Archaeolog. Nummar. C. 8. p. 88. en Wesseling ad Herodot. L. IV. C. 6. - M.T. (f) Vergelijk Vitringa Obs. Sacr. L. I. Cap. viii. §. 2. (g) Ant. Jud. L. I. Cap. 6. §. 1. (h) Gen. XIV. vs. 1. (i) l.c. §. 11, 12. (k) Hist. L. XXXI. C. 2. (l) Die lust heeft, kan hier van overtuigd worden, door den uitmuntenden Venema, in Diss. Select. pag. 94-105. die deze geheele Godspraak zeer geleerd heeft uitgelegd. (m) In Origin. Gallicis. (n) Door de Scythen versta ik dan, deels, de volken, die van Magog, den Zoon van Japheth, zijn voordgekomen; deels, die van Elam, Sems Zoon, zijn afgedaald. (o) Lingua Primava. (p) In zijne Originss Hebr. (q) 1. c. §. 6. (a) Over dit zelfde onderwerp redenen ook Salmas. in Solin. pag. 795. b.; Abrah. Mylius Ling. Belg. Cap. XI. pag. 50-62., Cap. 18. p. 80., en Cap. 24. pag. 101.; Hottinger. append. ad Grammat. Harmon. ling. Orient. pag. 165. sqq. - M.T. - en C. Vitringa Obs. S. L. I. Diss. I. C. 8. §. 9. sqq., en A. Schultens Origg. P. II. C. 1. §. 26. - W.R.N. (b) Ep. ad Belgas, Cent. III. Ep. 44. (c) Apparat. Bibl. p. 410. (d) Gram. Pers. §. 12. (d) In Notitia Rer. publ. Cap. i. §. 25. (e) Gothicam Linguam ex vetere. Scythica provenientem; in praefatione Glossarii Gothici. (f) Polyh. Litt. L. IV. Cap. iii. §. 3. (g) Zie, van Elam, Bochart. Phal. L. II. C. 2.; van Cusch, of Chut, denzelfd. ald. L. III. C. 5. p. 161. en L. IV. C. 12. p. 227. en Morin, de sit. parad. p. 22. 23. (h) Zie Bochart. Phal. L. IV. C. 12. (i) Appar. Bibl. p. 418. (k) Hoofdst. I. vs. 18. 19. (l) Obs. L. I. cap. viii. §. 12. (m) L. I. (n) Zie dit, ontegenzeggelijk, beweerd in Edw. Simsonii Chronicon p. 559. ad A.M. 3374. en Offerhaus Comp. Hist. univ. L. II. cap. VIII. §. 3. 4. (o) De Convenientia Linguae Persicae cum Gemanica. (a) Bladz. 48. (b) Obs. L. I. cap. viii. §. 8. (c) De Confusione Linguar. Bab. (d) Hand. II. 4. (e) App. Bibl. prol. I. de natura &c. Linguarum §. 10. & prol. III. de Lingua Hebr. §. 8. (a) Fol. 3. a. r. 5. sqq. ed. 1620. (b) Spiegel Histor. I. B. 1. H. bl. 3. (c) II. D. bl. 18. (d) Zie Hem, I. D. bl. 173. (e) Zie T. Kate II. D. bl. 19. (f) Van hier leest gij in Junii Glossar. Gothic. p. 348. op Thiuda. ‘Theod, A - S. gens; theoda, gentes. Theoda-folc, gentium populus; eltheodig, peregrinus, Theodlic nama, gentile nomen’, enz. Waar bij men in het breede vergelijke Goldast. ad Tyrol. p. 13. b. 14. a. b. in Schilter. Thesaur. Teuton. en Palthen. ad Tatian. Harm. Euang. p. 314. ed. 4. Voeg er bij Schilter. Thes. Teuton. T. III. sive Glossar. p. 209, voc. Deota. en M. Velser. Rer. Boic. L. III. init. p. 47. & 77. (g) I. D. bl. 173. (h) Wij hebben van dezen Schrijver breed gesproken in de Maandelijksche Bijdragen, I. D. No. 20. bl. 273. (i) Zie Kiliaan. (k) In zijnen grondslag van geregelde afleiding, D. II. bl. 38-38. vergel. met D. I. bl. 556, 557. (l) In zijne Aloude Histor. v. Holl. I. D. bl. 252. vergel. met bl. 248. (m) Het zelfde toont ook Voss. Art. Gr. II. xv. p.m. 210 sq. die dit zelfs op Grieksche woorden te huis brengt. (n) De Orig. & auct. jur feud. c. 1. §. 1. (o) Hiervan odi bij Tatian. c. 181. 2. Fater, ob iz ODI ist. Fater, Fater, allo sint tbir ODU: d. i. Vader, zoo het mogelijk is. Vader, vader alle (dingen) zijn u mogelijk, volg. Schilt. Thes. T. III. in Voc. odi. (p) Bij Tatian. praefat. (q) Wij zijn deze tussenlassing, over alode, grootendeels, verschuldigd aan Palthen. observ. ad Tatian. Harm. vers. Theod. bl. 298. 301. e.v. (r) I. D. bl. 402. (s) Zie Hoogstr. geslagtl. op kleinoodt bl. 193. (t) In Glossar. bl. 652. in voc. OT. (u) Zijne woorden zijn: ‘Loccenio Lex. Iur. Sueo- G. ‘p. 198. 199. vox odhe, vel ödhe, Gotho- Saxonica audit, possessionem vel proprietatem fignificans. Aod, & ode a voce, quam Stiernhelm refert, AUD essentia, substantia, derivanda.’ (v) Hiervan oor, auris; kool, caulis; poover, pauper; pooze, pausa; thesoor, thesaurus; zie Ten Kate I. D. bl. 291. Hiervan in 't M - Goth. loopen, plaupjan; ooge, auge; ook, auk; schoot, skauts; hoog, baubs; dood, dauthus; en honderd anderen, door L. ten Kate opgegeven in zijne Regelen van de gemeene lands-dialect I. D. bl. 291-312. Zie hiervan ook breeder de Nieuwe Bijdragen van Taal en Digtk. I. D. bl. 331. e.v. (w) D. I. bl. 298. en 303. (x) Van deonen zie Schilt. Glossar. Teuton. p. 207., van feor, ald. p. 291. b.; leod, p. 534.; neoman, p. 628.; seoc, Iun. ad Willer. p. 64. (y) Bij Leibnit. Collect. Etym. T. I. p. 15. (z) Zie Schilter. T. III. v. FE, p. 288. a. [Dit woord is nog in het hedendaagsch Engelsch; waar fee nog een' loon, eene fooi, en een leen, beteekent; en hier mede komt, denk ik, ons fooi, bij Kiliaan foye, voye, letste, een afscheids-loon, over een. M.T.] (a) (a) Tot het laatste helt over de aanmerker op het woord Fiet, daar hij zegt: ‘FIET, feudum, credo a fide, quia vox ex Italia in Germaniam venit. Et ante Seculum XII. feuda in Germania & apud omnes Francos beneficia appellabantut’. En verders: Anglis FEE est remuneratio. Videndum, an in Anglo - Saxonicis exstet ante Normannerum irruptionem. [In het oude zog zeilt ook nog Christ. Gottlieb Buderus in Observationib. Jur. Publ., Feud., Germ., etc. Jenae 1751. 8o, p. 53-55. - M.T.] (b) Op Beka in Chronic. p. 7. not.(b). (c) Zijne woorden zijn: DIET autem vetere linguâ Teutonica PLEBS vel VULGUS dicitur, unde Diederic, populi dives, quod idem cum VOLCRIJC, & malo THEODERICUS scribitur. (d) In zijne aanteek. op Willeram. bt. 60. e.v. (e) Histor. Britann. C. 36. sq. en C. 28. p.m. 114. ed. Hafn. 1757. 8o. Interea venerunt tres CHIULAE a Germania in exilio pulsae, in quibus erant Horst & Hengist, qui ipsi fratres erant. Zie ook v. Loon op Kl. Kolyn vs. 117. bl. 47. (3. 4.) 121. bl. 49. (2). (f) De excid. Brit. c. 23. p. 84. (g) In zijne Poliorc. I. Dial. 2. T. III. Opp. p. 469. sq. (h) Gelijk van dit Leo, is geworden lie, en leeu; even zoo is van het woord eo, (ie) (bij Schilt. T. III. uit Notker. bl. 266.) geworden eeu, in de beteekenis van wet, in welke beteekenis het onze oude taal ook erkent. Zie mijne aanteek. op Hoogstr. Geslagtl. op 't woord Eeuw, bl. 101. Ondertussen kan alleen de waarneming dezer vocaalverwisseling van eo iu, eu, ons het ware denkbeeld geven van het woord theotiscus, teudiscus, tuisco. (i) Bl. 63. (k) Zie Schilt. Thes. T. III. p. 266. (a) Zie ten Katen I. D. bl. 109. (b) In zijne Proeve bl. 33. (c) In de Bijvoegsels op de Proeve, bl. 619. (d) Marc. van Vaernewyck in de Vlaemsche Audtvremdicheyt, in den Opdracht, reg. 15. (e) C. van Ghistele overz. van Terent. Andr. I. B. 1. Ton., en 4. Ton. bl. 16. - Ook de Staten overzetting des Bijbels, I. Cor. vii. vs. 39. xii, vs. ii. - Ravest. druk, 1647. 8vo. (f) I. D. bl. 564. (g) I. D. bl. 572. II. D. bl. 299. (h) Men zie Huydec. bl. 503. 554. en de Maand. Bijdr. I. D. bl. 268. (i) I. D. bl. 564. en II. D. bl. 312. (k) Zie van Ghist. voorr. v. Terent. reg. 17. en in Ovid. Heldinnebriev. bl. 25. b. (l) Z. sinte francisc. Wijng. fol. 5. a. 't Leven ons liefs heren Jesu C. fol. 55. a. 68. Vondel in Ovid. Hesschepp. V.B. vs. 777. enz. (m) Wij onderstellen, dat de Regelmaat, Rangschikking, en onderscheidene Classen onzer Nederduitsche Verba, of werkwoorden, elken onzer Lezeren, en elken liefhebber eener zuivere en naauwkeurige Taalkunde, uit het Eerste Deel van Ten Kates onwaardeerbaar werk, bladz. 543. e.v., bekend zijn. Zoo niet, dan is het noodig, dat hij die daar leze en leere. Zie ook beneden, §. v. Het is te beklagen, dat ook in latere werken over de spraak - en spelkunst, die groote man, en de regelmaat der taal, door Hem zoo gelukkig opgespoord, zoo zeer verwaarloosd, en de jonge liefhebber met ongegronde en willekeurige regels, of niets bewijzende voorbeelden, worde opgehouden. (n) Verwer Id. Ling. Belg. C. 12. p. 36. ten Kate I. D. bl. 550. (o) I. D. bl. 567. (p) II. D. bl. 81. (q) Van Mensch zie men ook Kluit over Hoogstrat. bl. 245. en Jo. Vorstii Observatt. in Ling. Vernac. C. 2. (r) Proeve bl. 288. (s) Id. L.B.C. 14. p. 49. (t) Zie boven, bl. 18. aant.(b) (u) Zie Kluit op Hoogstrat. bl. 511. e.v. (v) Ik spreek hier niet van de verdubbeling des laatsten klinkers, die, behalven het bijvoegsel, in velen noodig is. Hier over zie men ten Kate I. D. bl. 382. e.v., van wien ik egter, ten opzigte van de ns, verschillend denk. (w) Men vindt egter ook wel het baken, in plaats van de baak, of bake: doch mogelijk is dat baken bij misbruik ontstaan: anders, kan en moet men, daar van, bakens maken: doch baken, zal des niet te min ook een goed meervoud zijn van het eenvoudig baak, of bake. (a) Ik meen zijne Overdenkingen op de Grafsteden, welker stoffe uit de Grafschriften is genomen. Men vergelijke met dezelve, eene fraje plaats van den Engelschen Spectator Addison, uitgeschreven in Unzers Mengelschriften, II. Deel, bl. 95. e.v. (b) In de Maendel. Bydr. I. D. bl. 458. e.v. (c) Zie J.F. Gronovii Diatr. ad Statii Silv. C. 4. (c) Vervolg van Ged. bl. 306. Mengelw. fol. (d) Te vinden in The Spectator Vol. 1. no. 33. p. 125. (a) Nederl. Hist. VI. B. bl. 220. (b) Hist. Gelr. L. VIII. p. 307. (c) In Thesauro Anecdotor. p. 784. Zie ook, beneden, bl. 119. 123. en 125. (d) In het Glossarium, uit de Schrijvers van de elfde en twaalfde Eeuwen opgemaakt, en gevoegd agter het Eerste deel der Scriptt. rer. Germanicar. (d) In Thesauro Ling. Lat. voc. Machina. (e) C. 5. (f) In Glossar. Latinit. (g) De Pallio, C. 1. (h) Volgens Blount, in Cens. celebr. Auctorum. (i) L. II. Hist. c. 71. en L. III. c. 28. (k) Panegyr. C. 49. (l) Sat. C. 135. p. 644. (m) In Etymol. (n) To. II. de Vitiis Serm. p.m. 326. (o) In het II. B. 3. prose. (o) Door den Heer C.A.V.W. (p) Staatsrecht, II. Deel, bl. 214. en 215. (q) Spiegel Hist. V.B. bl. 344. (r) Chron. van Zeeland, II. D. bl. 416. (s) Door denzelfden Heer C.A.V.W. (t) Anal. Belg. T. III. Part. II. p. 514. n. 13. (u) Diction. Etym. v. Engin. (v) Etym. Angl. op het woord Engine. (w) Het woord Ingenieur hebben de Franschen waarschijnlijk van het Latyn, wij van hun, overgenomen, gelijk uit dit opstel ten overvloede op te maken is. Maar, is de beduiding van dien naam, hedendaags, niet zoo ruim, dat hij, die er mede genoemd wordt, niet tevens in verpligting is, om, bij zijn stellen, bestieren, afperken, enz., der krijgstuigen, ook sterkten, schanssen, enz., te ontwerpen, de plaatsen daartoe aan te wijzen, enz.? Zoo ja, dan zou Hoofts Krijgsvernufteling, het geen ik meen, elders bij hem gelezen te hebben, al vrij gelukkig, zoo mij dunkt, de plaats van Ingenieur, of den Franschen basterd, kunnen bekleeden. - M.S. Over de beteekenis van het woord ingenium, in de middeleeuwen, vergelijke men, met het geen door den Heer van Idsinga gezegd is, de plaatsen door den Hoog wel Geb. Heer van Schwartzenberg bijgebragt, in de Voorr. voor het I. D. van het Charter-en Placaatboek van Vriesland, bl. 55. (naar mijne telling). - Dat ingenium in de middeleeuwen voor krijgstuig en stormrammen gebruikt wierd, leeren ook Verhoeven, bij Matthaeus in Rer. Amorfort. scriptorib. p. 39., en Buchel. ad Bek. Chron. p. 82. adnot. t. - Het Latynsche bijvoegsel op Beka, door Verhoev. I. c. bijgebragt, heeft ook Buchel. ad Hedae Histor. p. 253. adn. dd. - M.T. (a) Misson Voyage d'Ital. p. 296. (b) Noct. Attic. L. II. c. 3. (c) Zie Eccard. ad leges Salicas, p. 207. (d) Zie Wachter Glossar. German. p. 224. (e) Ad leges Salicas, p. 11. (f) Over de onderscheidene en vele beteekenissen van maal, en van de woorden, die daar van afstammen, zie, verder, Kiliaan; Besold. Thes Pract. voc. Mahl, p.m. 615.; Voss. de Vit. serm. L. II. C. 12. p.m. 248. en C. 24. p. 354.; Schottel. de Ling. Germ. L. II. C. 12. p. 430., en 480.; en de Singularib. Germ. Jurib. C. 4. §. 4. p. 111., en §. 5. p. 114 sq.; Matth. de Nobilit. L. IV. C. 23. p. 1081., en Analect. T. III. p. 775. ed. in 4to, T. VI. p. 499. ed. in 8vo, en Observat. Rer. Judicat. 52. §. 9. 12. 13. p. 241. sqq.; Potgiesler de statu servor. L. I. C. 4. §. 69. 70. p. 256. - 259.; Eckhardt de de Reb. Franc. Orient. T. I. p. 873.; Schilter. Thes. Antiq. Teuton. T. III. p. 561.; Burman Utr. Jaarb. II. D. bl. 9. aant.; Maandel. Bydrag. I. D. bl. 526. e.v.; en ten Kate II. D. bl. 288. e.v. - M.T. (g) Gloss. Germ. p. 180. en 181. (h) Dus gist Palloutier, Hist. des Celtes, L. II. Ch. 6. p. 294., dat daaröm het oudste en aanzienlijkste Huis onder de Ostrogothen den naam van Amali droeg, om dat het, mogelyk, een schaap [hamel] tot geslagtwapen had. - C.A.V.W. (i) CCII. 2. (k) Bladz. 174. (l) Vergelijk Ten Kate II. D. bl. 643. e.v., Diecmann. Spec. Gloss. Lat. Theot. p. 29. sqq., of Schilter. Thes. Antiq. Teut. T. III. p. 448 sqq. - M.T. (a) Hist. I. B. bl. 11. (b) Bl. 16, 17. (c) Bl. 33. (d) Bl. 37. in het midden. (e) XXV. B. bl. 211. der oude uitgave. (f) Leven van de Ruiter, bl. 869. (g) Ald. bl. 852. (h) Ter zelfde bladz. (i) Bl. 648. (k) In zijn Lofdicht op den Hr. K. Westerbaan, voor de de Algem. Hist. vs. 11. (l) In zijn Woordenboek, op het woord staan. (m) In de Ruit. bl. 854. (n) Ald. bl. 945. (o) In zijne Proeve, bl. 558. onder aan. (p) Bl. 559. (q) Bl. 590. (r) Batav. II. B. bl. 59. (s) Alg. Hist. I. D. bl. 357. (t) Bl. 360. (u) I. B. iv. prose, §. 11. (v) Te dezer gelegenheid vraagde een der Kunstgenooten, wat mij dogt van het gezegde in P. Scriverius Poëzij, bl. 5. ‘En zoo gij nu ter tijd niet dicht bij 't ongeval, En onder het kanon gaat rijden na de wal’. En voegde daarbij, dat, de zamenhang ingezien zijnde, het oogmerk des Dichters scheen te zijn, niet eene pooging om te rijden, maar het rijden zelf uit te drukken. Hierop antwoord ik: is dit het oogmerk, dan kan ik het niet goedkeuren. (w) Lofdicht voor de Algem, Hist. bl. 6. (x) XXV. B. bl. 210. (y) Ter zelfde bladz. (z) In de Ruiter, bl. 14. (a) Bl. 329. onder aan. (b) Batavia I. B. bl. 21. (c) Algem. Hist. I. D. bl. 791. (d) Bl. 273. (e) In Ovid. VI. B. vs. 248. (f) B. XIII. vs. 840. (g) AEn. VI. 535. (h) VII. 26. (a) Bl. 131. en vervolgens. (b) IV. B. 3. metr. kolom 2. (c) I. B. bl. 10. (a) I. D. bl. 473. (b) Aant. op de Lustp. Soelen, bl. 111. (c) In den Opdragt van Greg. Nazianz. van de Mededeelz. bl. 16. (d) Roomsche Mogenth. bl. 124. (e) Roomsche Lier, aan D. Mostert. (f) In den Opdragt van Joannes den Boetgezant, bl. 3. (g) Roomsche Mogenth., Voorr., bl. 8. (h) Bl. 9. (i) In het Werk zelf, bl. 88. (k) Voorr. voor Gregor. Nazianz., bl. 1. (l) Bl. 39. (m) Bl. 50. (n) Aanleid. tot de Nederd. Taal, bl. 6. (o) Maend. Bydr. II. D. bl. 95. (p) Zie Ten Kate I. D. bl. 513. en Maend. Bydr. II. D bl. 161. e.v., en bl. 304. e.v. (a) Bl. 14. (b) Dus ook nog in de geslagtnamen van der Muelen, de Ruever, enz. - M.T. (c) Proeve bl. 437. (d) II. D. bl. 237. - Mogelijk zoude men het, in de spelen van sinne, beter door kloek of veerdig, verklaren - M.T. (e) Nieuwe Aanm. bl. 99. (f) Hierusalem, Treurspel, bl. 11. (g) In het aangehaalde Tooneelstuk, bl. 22. (h) Als bov., bl. 23. (a) II. D., bl. 507. (b) Zie het bewezen door den Heer Huidec. Proeve, bl. 268. 269. (c) Vergelijk hier ook Huidec. bl. 438. 439. (d) Poëzije, bl. 4. (e) In het IX. Boek der Herschepp., vs. 630., zijnde het voorbeeld bij Huidecoper aangetogen. (f) Over het gebruik des woords, zie ook de Maandel. Bydrag. II. D. bl. 208. 210. en doe er bij Antonid. IJstr. II. B. bl. 47. - ‘Bornéo, dat zoo prat Een ronde sluit op zee.’ - Schottel. von der Teutschen Haubtsprache, bl. 1378. schrijft: ‘Prat / arrogaans: fier. stoltz / frech. Dicimus hodie: preit oder breid sein, sich breit halten’. (a) II. D. bl. 351. onder den wortel scheer. (b) Proeve van Dichtoefening, door A.L.F. en A.P.S. Mijn schouw is vol van ham, en spek, en ossenvleisch. (c) Thesaurus Teutonicae linguae, Antwerp. 1573. 4to. (d) Het is bijzonder, dat men van warm, in het Fransch Chaud, koud gemaakt heeft, in de Neerduitsche benaming der stranguria, een welbekend ongemak. Zie egter ook Kiliaan, op Koude pisse. (e) Deze woorden vindt men in Sewels Dictionary. (f) Op het woord koude, koud-wee, kortse. (g) Ten Kate II. D. bl. 60. Zoo wordt scheeren van κείρειν afgeleid, door Voss. Etymologic, p. 160. (h) Maand. Bydr. II. D. bl. 294. e.v. (i) Huydec. Pr. bl. 33. (k) Vergelijk den Heer A.K. in de Maand. Bijdr. I. D. bl. 384. (l) Hij was geboren te Brugge, 1528, in Grasmaand; werd Thesaurier, Pensionaris, en Raadsheer van het Vrije van Brugge; van wege der Nederlandsche Staten, met den Markgraaf van Havrecht, als afgezant, in 1577, naar Engelland, aan Koningin Elizabeth, afgeveerdigd, om geld en krijgsvolk te verzoeken tegen Don Jan van Oostenrijk: in 1579, naar de vredehandeling van Keulen (Wagenaar Vaderl. Hist. VII. D. bl. 279.); in 1580, door den Hertog van Alençon, tot Voorzitter in den Raad van Vlaandere benoemd; en, in 1586, door den Graaf van Leicester, tot lid van den Raad van Staat (Wagen. VIII. D. bl. 115. en 120.); doch, in het volgend jaar, door de Algemeene Staten, er uit geweerd (Ald. bl. 203.). In hetzelfde jaar, was hij, met den Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, Adriaan Saravia, en anderen, opstoker eener muiterij te Leiden, onder de Brabanders en Vlamingen (ald. bl. 258); vlugtte, des wege, naar Engelland; waar hij, Roomsgezind, gelijk men zegt, in het jaar, 1591, stierf; - en met een wijdluftig grafschrift in de Paulskerk, door zijn' vriend Petrus van Heyla gezegd Verheila, Regtsgeleerden van Brugge, vereerd werd. Zie Thuan. Hist. Lib. C. p.m. 405. b. T. III. Ed. Francof. 1658. en Paquot Memoir. pour servir à l'Hist. litter. des Pays-Bas T. XVIII. p. 243-252. (m) De Linguae Graecae veteri pronuntiatione, C. 22. p. 78. in Havercampi Sylloge Scriptor. &c. ‘A καίειν, ardere, Flandrorum alii deducunt cafcoen, alii cave, Brabanti scauwe, quae fumarium denotant’. (n) Belg. Graeciss. L. I. C. 8. p. 225. (o) In Originib. Gallic. C. 7. p. 99. sq. - De regel, dien Boxhorn hier opgeeft, is van veel nut. - Over koud, kold, kil, koel, kool, zie Ten Kate II. D. bl. 646. e.v. - Calidus is van caleo, en dit van κάλω, κάω. - Kalmte, van kalm, beteekent stilte, geen warmte. (p) Ten Kate II. D. bl. 349. (q) In Archaeologia Nummaria, Lips. 1740, 4to, C. 8. §. 29. in adnot, p. 102. ‘Verbum antiquum Scythicum schoren, prominere. Inde scopuli in littore Suecico etiamnum vocantur scheren, a prominentia, & fumarium Germanis schorstein, quia est lapis supra tectum éminens. Ob eandem causam omne littus Graecis dicitur σχερὸς apud Hesychium, Anglo-Saxonibus score, Anglis shore, quia supra aquas, eminet’. (r) In Thesauro Pract. voc. Camin, p. 146. ‘Schornstain a schorn, id est, fulcire; a securus, ut puto, ut sit securum, tutum facere. Anglis schore, est fulcire, slatuminare: & fulcrum.’ (s) Von der Teutschen Haubtsprache, V. B. 6. H. bl. 1408. (t) II. D. bl. 350. 351. - In sommige dezer woorden steekt egter de beteekenis van uitsteken meer door, welke aan Ten Kate schijnt onbekend geweest te zijn. (a) Bij Oosten de Bruyn, Haarlem, I. D. bl. 169. (b) Z. Kil. op Straat-vercken. (c) Bij Wagenaar, Amsterdam, I. st. bl. 30. fol. (d) Z. Burman, Utr. Jaarb. I. D. bl. 229. (e) Z.A. Matth. de Fund. Eccles. p. 562. in Marg. (f) Verg. de aangetogen oude keuren van Amsterdam, bij Wagenaar, I. st. bl. 30. (g) Z. Matth. Anal. T. VI. p. 36. 8vo. (h) Waarvan z. Wagenaar, Amsterd. I. st. bl. 107. (i) Waarvan z. Mieris, Leyden, II. Deel, bl. 325. (k) Burman, Utr. Jaarb. I. Deel bl. 229. 230. - Men vindt ook, dat er van ouds moniken waren, welke bij de liefdadige gemeente ten behoeve dezer H. verkens bedelden. Zie H. Etienne, Apol. pour Herodote, ch. 23 p. 323. en ch. 39. p. 509. (ed. de Lyon 1592.), die teffens op eene geestige wijze het onbeschaamd bedrog, 't welk in die bedelarij plaats had, aan den dag brengt. Vergelijk, omtrent deze geestelijken, ook een keurig Epigramma van G. Buchanan. in zijne Fratres Fraterrimi, p. 289. (ed. Amst. 1687.) (l) Zie Wagenaar, Amsterd. I. st. bl. 30. (m) De Fund. Eccles. p. 559. (n) Klarer is mij zulks, sederd dit geschrijf, ook gebleken uit het oud zegel van dit gestigt, op 't welk men duidelijk ziet den heiligen Antoni van Padua, hebbende een' stok met eene kruk in de rechter-, een open boek in de slinkerhand, en een verken aan zijne voeten, met het omschrift: SIGILLVM. VAN. S. ANTHONIS. GASTHVYS. Voorts vindt men op het onderste gedeelte van het zegel een wapenschildje, waarin men dezelfde kruk van den stok ziet afgebeeld, met eene daaraan hangende schel. Veelligt was deze kruk, die genoegzaam de figuur der letter T uitmaakt, het gemeene teeken van dezen Heilig, waarvan wij hierboven bl. 176 gewaagden; immers tot deze gissinge krijgt men aanleiding door het aangeteekende bij Van Loon Aloude Regeeringw. V. Deel bl. 602. - Men vergunne mij hier tevens bijtevoegen eene, onder het drukken dezes, door mij ontdekte oude, doch tot hiertoe onuitgegevene overdragte van den Raad dezer stad, van den jare 1387, en te vinden in het zoogenaamde Liber Rosarum Fol. XVII, welke tot de H. verkens betrekking heeft; dus luidtze: Vanden verken tegaen opter straten. In het jaer ons heren M.CCC.LXXXVIJ. des Woens-daghes na zinte Angnyeten dach, ouerdroeghen die Scepene Raet ende Oudermans zulke punten alze hier na bescreuen staen alze vanden beesten demen opter straten pleecht laten tegaen mit teykenen. Inden eersten dat nyemant ghene verken gaende houden en zel opter straten mit teykenen op heylighen zi en hebben betoen vanden stoel van Romen dat size houden moghen ende dat betoen zellen zi den Rade bi brenghen. Ende yemant die bieren bouen verken liet gaen opter straten mit teykenen op heylighen die verken zouden hebben die ghene daerze op gheteykent waren Ende daertoe zoudt die Raet rechten tet horen goetdoncken aenden ghenen dieze gheteykent hadden. Uit welke overdragte, gelijk ook uit de hierboven bl. 175 aangehaalde oudste keuren van Amsterdam, blijkt, dat deze H. verkens, schoon doorgaands aan S. Antoni, egter ook nu en dan aan andere Heiligen wierden toegewijd, en dat ieder Heilig zijn bezonder teeken had. (o) Bij Mieris Leiden I Deel, bl. 169. (p) Bij Mieris Handvest. van Leiden, bl. 422. (q) Carpentariana, p. 147. (Paris 1724. 8vo.) (r) Ik meen uit J.G. Hoffmanni Observ. Juris German, L. I. C. 5. p. 53. te mogen opmaken, dat Jo. Erh. Kappius, in zijne diss. de Antonianis, over de S. Antonis-verkens ook gehandeld hebbe, dan 't heeft mij niet mogen gebeuren, die verhandeling intezien. (a) Zie M. Jacutii Specim. Antiq. Christ. p. 19. (Rom. 1758. 4to.) (b) Zie de prentverbeeldingen in F. van Mieris verhand. over de Bisschoppel. munt. en zegels, en Alkemade munten der Graven van Holland, in het voorbericht bl. xviii, zoo men ze telt. (c) Zie G. Voetii Disp. Theol. T. III. p. 890. (d) Zie C. Barthii adversar. L. I. C. 4. & L.XVIII. C. 9. en zijn Glossarium Latino-Barbarum, in J.P. Ludewig. Reliq. MSS. T. III. p. 142. Zie ook een voorbeeld bij Matth. Manud. ad Jus Canon. p. 6. (e) Zie du Cange Glossar. med. & inf. Latin. v. Aula. (f) Pro eo (patrono sc.) schrijft Matthaeus Manud. ad Jus Canon. L. II. tit. 12. p. 208. preces etiam factae. Nomen eius in sacris diptychis. Inter sacra recitatum, et Deo unice commendatum. - Ecclesiae etiam inscriptum. Voeg er bij het aldaar aangetogen Concil. Emeritens. can. 19: Et eorum nomina, a quibus eas ecclesias constat esse constructas, vel qui aliquid his fanctis ècclesiis videntur, aut visi sunt contulisse, si viventes in corpore sunt, ante altare recitentur tempore missae. Quod si ab hac decesserint luce, nomina eorum cum defunctis fidelibus recitentur suo ordine. (g) In zijn Vocabulaire Hagiologique. (h) In de oude naamlijst agter zijn vet. ac sui saec. Belg. p. 113. (i) De ling. Germ. L. V. tract. 2. p. 1039. (k) Hift. Gelr. L. VII. p. 283. (l) Geldersche geschied. VII. boek, bl. 145. (m) Schras sert Beschr. van Harderwijk, I. Deel, bl. 5. (n) Pontan. L. I. p. 40 & L. VIII. p. 335; en Slichtenhorst I. Boek, bl. 106. en VIII. Boek, bl. 169. Dit ontkent, 't is waar, de Heer Alb. Wilh. van Oldenbarneveld, dissert. de Elburgo eiusque statutis municipalib. (Harderv. 1768) en brengt Elburgs bemuringe tot veel vroeger tijd. Dan de oorsprongkelijke stukken, door zijn Ed., ter stavinge van dat gevoelen, in deze fraje dissertatie bijgebragt, bewijzen, onzes bedunkens, alleen, dat Elburg voor 't jaar 1395 in wezen zij geweest, en stads geregtigheden gehad hebbe; ja ook dat Elburg, geheel of gedeeltelijk, omtrent dien tijd, verplaatst zij. Dan uit dit alles volgt niet, dat wij, tegen 't verhaal van Pontanus en Slichtenhorst, zouden moeten vaststellen, dat Elburg in de daad vroeger bemuurd geweest zij. Verg. Matth. de Nobil. L. III. c. I. p. 846. (o) V. Deel, b. 288. (a) II. D. bl. 697. (b) Gebroeders, Treurspel, bl. 62. (c) Aartsvader, bl. 281. (d) Ald. bl. 164. (e) Gebr. bl. 31. (f) Op de afbeelding van Tiberius, te vinden in Hoofts vertaling van Tacitus. (g) Gebr. bl. 43. (h) Rampzaligh. van den Huize de Medicis, bl. 13. (i) Ald. bl. 1. (k) Ald. bl. 23. (l) I. D. bl. 218. (m) II. D. bl. 335. (n) I. D. bl. 24. (o) De Heer Macquet, in de Maandel. Bijdr. II. D. bl. 554. (p) Pl. 5. vs. 3. r. 4. (q) Ps. 39. vs. 12. (q) Ald. vs. 6. r. 3.-6. Geheel anders heeft de Heer Voet, in de Nieuwe Berijming gevolgd, Davids gedagt opgevat en uitgebreid: Wanneer uw straf op eenen stervling stort, Om dat hy uwe wet vergeet, Verdwynt zyn glans, zyn kracht vergaat in 't kort, Gelyk de schoonheid van een kleed, Waar over zich alom de mot verspeidt. (r) Maand. Bydr. I. D. bl. 422. e.v. II. D. bl. 74. e.v. (s) Bl. 383. (t) Poëzij, I. D. bl. 43. Druk in 8vo, bl. 48. in 4to. (u) Wagenaar, Vaderl. Hist. XI. D. bl. 136. (v) Tegenw. staat der Verëen. Nederl. X. D. bl. 594. (w) Tegenw. staat der Verëen. Nederl. X. D. bl. 594. (x) Mogelijk denkt iemand, niet ongerijmd, dat slaken van het Fr. lacher komt. Slanckeeren is, volgens Kiliaan, ook laxare, solvere, 't zelfde als slaken. Slank beteekent rank, dun, en ook los, ledig, volgens denzelfden Kiliaan. Slank en moede wordt, van een' vermoeiden hond, gebruikt bij een' ouden schrijver, dien Huydecoper aanhaalt, op Melis Stoke II. D. bl. 375. (y) Rampzaligh, van den Huize de Medic. bl. 23. en Brief 78. bl. 72. in de Mengelwerken, Dr. in fol. (z) Uitgegeven door P. Merula, in de Voorrede voor Willeramus. (a) Terwijl ik hier quam pessime door allerslegtst overzet, bemerk ik wel, dat de volledige uitspraak der vier medeklinkers op het einde dezes woords zeer moejelijk is; doch dit geeft mij geen regt om allerslegst te schrijven, gelijk velen doen. Zoo misvormt men de taal. Immers, komt van magtig, braaf, geleerd, enz. allermagtigst, braafst, geleerdst, enz.; dan kan van slegt niet anders, dan slegtst, afkomen. Hetzelfde heeft plaats in allergewenschtst, dat zelden goed geschreven wordt. Vindt men, dat de uitspraak dezes woords te moejelijk is, men onthoude zig van het te gebruiken; dat is beter, dan het te verminken. Het zelfde zij gezegd van allerspitsst, preutschst, en alle dergelijke woorden. (a) II. D. bl. 191. (b) Hist. Nat. L. XXIV. C. 3. 4. In plaats van Cusculium, zeide men ook Quisquilium; en hier van wordt de naam van scharlaken afgeleid door Hermolaus Barbarus ad Plin. H.N.L. XVI. C. 8. s. 12., het geen ook de Heer Gesner goedkeurt in Thes. L.L.V. Quisquiliae, T. IV. col 52. ‘boven de afleiding van Salmasius, zegt hij, die 't van 't Galatisch grein afleidt.’ - Maar straks, in de aant (m) en (n), zullenwe zien, 1. dat dit de afleiding van Gronovius is; en 2. dat de Heer Gesner die ook waarschijnlijk agtte. - Salmasius leidde 't af van Scolecium: zie Hem de Homon. Hyl. Iatr. C. 70. p. 93. (bb) Zie ook, Beckman. de Hist. Nat. Nat. Vet. Lib. I, C. 3. §. p. 143. (c) Gen. 38, 28. Exod. 25, 4. 26, 1. Lev. 14, 4. Num. 19, 6. Jos. 2, 18. 21. enz. (d) Op Gen. 38, 28. en Lev. 14, 4. (e) In Hippolytus, IIde Bedrijf, bl. C. 2. (f) I Dichtproeve. (g) Hist. der Reform. I. D. bl. 26. (h) Kiliaan: ‘Ghijlen. Flagitare, procart, inverecunde petere. Ang. begyle.’ ‘Gijler. Flagitator. & Parasitus.’ (i) Index Batav. p. 94. (k) Op deze woorden schrijft hij: ‘Coccus, coccinum. & Vestis coccina, coccinea, quisquiliata. Vulgo scarlatum, scarlata, scarleta, scarletica vestis. Germ. Scarlach. Sax. Scharlack, Scharlaken. Gal. Escarlate: Ital. Scarlato: Ang. Scarlet.’ (l) De Vestitu Sacerd. Hebr. L. I. C. 15. §. 6. (m) Ad Plin. Hist. Nat. L. XXII. C. 2. sect. 3. (n) Zie Hofman Introd. in Epist. Paulli ad Galat. P.I. p. 50. en deze gissing van Gronovius vond de Heer Gesner waarschijnlijk: in Thes. L.L. Voc. Coccum, T. I. col 975. - Doch naderhand dagt hij anders. Zie de aant (b). (o) In Plin. Tom. II. p. 66. (p) Dans ses Origines de la L.Fr. (q) Zie de aant. op Shaws Reiz. I. D. bl. 218. Utrechtschen Druk. (r) Georg.L.II. vs. 506. Vergel. Salmuth. ad Pancir. Res Memor. L. I. p. 8. en Columna ad Ennii Fragm. p. 84. (s) Zie Braun. de Vest. sacerd. L. I. C. 14. §. 5. p. 273. Reines. Diss. de ling. Pun. C. 3. §. 6. p. 16. J.P. praef. ad version. LXX. Interpr. p. 16. (t) Zie ook Cootwyk Itiner. L. I. C. 19. (u) Zoo moet er staan, en niet caucamon, gelijk de meeste drukken lezen: zelfs die van 1599.; doch men zie Dioscorid. L. I. C. 23. en Pin. H.N.L. XII. C. 20. (v) Zie Bochart. Hieroz. P. II. L. V. C. 11., Braun. l.c. L. I. C. 14. §. 8. en Bynaeus de Calc. Hebr. L. I. C. 3 §. 8, p. 35. Van deze lack of lacca handelt ook Salmas. Exerc Plin. p. 810. en Reines. de ling. Punica C. 9. §. 18. p. 40. (w) L. c. p. 300. (x) Zie ook Bynaeus l. c. (y) Var. lect. L. III, p. 498. (z) Zie F. Burmans Nieuwe Aenmerk. bl. 125. (a) Zie Kiliaan op Vermillioen, en Karmesyn; en, over het eerste, Salmas. Exerc. Plin. p. 192. 194.: - over het laatste, denzelfden Salmas. l.c. p. 195. en de Homon. Hyl. Iatr. C. 70. p. 93 en de Aant. op Shaws Reiz. I. D. bl. 223. Utr. Druk. (a) II. D. bl. 8. (b) Het werk bestaat uit vier deelen, in groot Quarto, gedrukt te Parijs, 1745, bij Briasson, Boekhandelaar, in de St. Jakobs-straat. - De Heer François Seraphin Regnier Desmarais was de zoon van den Heer Jean Regnier, Ridder, Heer (van) Desmarets l'Enclouse, en van andere plaatsen, gelegen omtrend het dorp Barateau, in Xaintonge. Hij werd geboren te Parijs, den 13den van Oogstmaand, 1631, en stierf, aldaar, den 6den van Herfstmaand, 1713, oud 81. jaar. In 1678, kreeg hij de Abtdij van St. Laon de Thouars. (c) T. III. L. XIV. p. 363. (d) De gewoonte, om peerden aan de wagenäs te spannen, is hier te lande weinig, of niet, maar in Vrankrijk, en Duitschland, en elders, waar kwade wegen zijn, zeer bekend. Deze peerden, die zoo ter zijde van, en niet voor den wagen loopen, dienen dus tot behulppeerden, die dan voornamelijk eerst trekken, als de weg zeer slegt en modderig is, of tegen de hoogte op loopt. Dus kan men deze peerden dikwerf missen; maar de andere niet. - Deze aanmerking maakt het voorstel van den Franschen dichter te levendiger en gepaster: doch bewijst tevens, dat het in Vrankrijk verstaanbaarder is, dan in Nederland. (e) Zoo schrijf ik met opzet; en niet geheel zonder voorbeeld. Zie Huydecop. Proeve bl. 190. en Maand. Bijdr. II. D. bl. 491. - De regelmaat schijnt mij zulks te verëischen, welke men ziet uit lijden, glijden, snijden: bijten, krijten, rijten, splijten, kwijten, wijten: blijken, kijken, lijken: slijpen: kijven, blijven, drijven: krijgen, rijgen, zwijgen: prijzen, wijzen, enz. Men vergelijke, over zwijmen, Huydec. Proeve bl. 543. - Met pijpen is het een ander geval. Zie Denzelfd. bl. 624. (f) II. D. bl. 36. (g) In zijn Vers voor de Gedichten van J. Badon en S. Ghyben. (h) Zie Huydec. Proeve bl. 97. Maand. Bydr. II. D. bl. 39-41. (i) Zie Huydec. Pr. bl. 643. (k) Vergelijk Tuinman Fakkel der Ned. Taal, bl. 252. (l) Zie Festus de Verb. Signif. voc. Nassa. (m) Zie G.O. Reizii Belga Graeciss. p. 253. en 612. (n) I. D. bl. 167. (o) Proeve, bl. 97. (p) Zie Alberti Observatt. in Nov. Test. p. 418. (q) II. D. bl. 43. e.v. (r) Voor Hoogvliets Aartsvader Abraham. (s) I. D. bl. 44. (t) Poëzij, I. D. bl. 500. 501. (u) Etlijke Gronden van de Christelijke Religie, Hoofdst. 4. bl. 53. (v) Zie 't Dichtstukje, getiteld, De Beste Huisvrouw, volgens Spreuken XXXI: 10-31. door J.V.I., Middelb. 1761. 8vo, of Maand, Bijdr. II. D. bl. 380. 382. 383. (w) Zie Actii Sinceri Sannazarii Epigr. L. I, 36. p. 201. (x) Volgens sommigen, is de Dichter met 400; volgens anderen, met 600 dukaten beloond. Zie Broukhuf. Not. ad Sannaz. l.c. Teissier Elog. T. I. p. 81. (y) Zie Broukhus. l.c. en Klotz. Epist. Homeric. p. 130. sq.- Frajer en vollediger is de lof van Venetiën opgezongen door denzelfden Sannazar. Eleg. L. III, I. vs. 93. sqq. en door Corn. Amaltheus Carmin. p. 457. sqq. agter Sannazar. edit. Vlaming. (z) Zie Broukhus. l.c. en Sylvius Gedicht. I. D. bl. 7. (a) Zie Huydec. Pr. bl. 145. (b) Poëzij I. D. bl. 43. (c) Boven, bl. 196. e.v. (d) I. D. bl. 298. (e) Ald. bl. 285. (f) Ald. bl. 291. (g) Zie Huydecoper Proeve bl. 40. en Valckenaer ad Eurip. Phoeniss. vs. 639. p. 242. seqq. (h) Ik zeg, meer zeker, om dat, gesteld zijnde, dat er een Fenix leeft, nog beter van zijn dons, dan van zijn pennen zal te krijgen zijn, ten zij men stelle, dat hij ook ruit. Immers, men vindt ook wel dons van nog levende zwanen. En door een'boezem, met glinstrend fenixdons overtogen, zou men nog zulk eene luisterrijke glanzige stoffe, als de Fenixvederen, verstaan kunnen. Voorzigtig schreef dan de Heer de Bosch: zo is het niet wel mogelijk, enz. daar we, in ons geval, wel mogen zeggen: zo is het volstrekt onmogelijk, enz. (i) In zijne Aanmerkingen ter Verbetering zijner Dichtlievende Verlustigingen, uitgegeven in de Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leyden, IL. D. bl. 74. (k) In het begin der Lijkrede van den Heer A. Schultens over C. Vitringa, en in P. Burmanni Sec. Poëm. L. III. p. 348. (a) Hoofdst. VIII. 22. (b) Ps. CXIX. 137. (c) Klaagl. III. 42. enz. (d) Klaagl. V. 21, 22. (a) Ecloga I. Poëmat. (edit. alt Amst. 1697.) p. 87-92. (b) De Heer Francius spreekt hier en vervolgens van Memphis; doch dit is eenigzins bedenkelijk. De H. Schrift, gewagende van de wonderen, die God verrigt heeft ter verlossinge van Israël, maakt uitdrukkelijk melding van de velden Zoans, zie Ps. LXXVIII. vs. 12, 13. Het schijnt, dat in dien tijd Zoan de zetel des Egiptischen Rijks geweest zij, en daaröm hebben wij, in deze navolginge, de vryheid gebruikt, om Zoan in de plaats van Memphis te stellen. (c) Wij zetten hier Tanis, om de verandering, wijl Zoän bij de ongewijde Schrijvers Tanis genoemd werd. Vergelijk de aanteekeningen der randschrijvers op Num. XIII. 22. en Jes. XIX. 13. (d) De Latijnsche Dichter heeft hier ook naufragium. 't Is waar, Pharao hadt hier geen schepen, en kon dus geen eigenlijke schipbreuk lijden; maar 't komt mij voor, dat, daar de omstandigheden zeer gelijk waren aan de gevolgen van eene schipbreuk, Pharaos ondergang met zijn geheele heir, in een schilderend dichtstuk, te regt als eene schipbreuk mag voorgesteld worden. (*) Zijt gij zestig? (†) Zie boven, bl. 232. en bl. 230. (a) bl. 9. en 10. laatste regel: en bl. 244. reg. 11. (b) Memoriën, Arnhem, 1624. fol,, VII. B., bl. 13. b. (c) Bl. 3. r. 9. l. Dattie Vresen. - ald. r. 4. v. ond. l. inde port. - Bl. 6. r. 7. l. borghe. - Bl. 21. r. 4. l. teghen. ald. r. 15. l. bo. I. - Bl. 22. r. 9. manek. - Bl. 30. r. 5. l. onnoodig. - Bl. 21. r. 4. l. ontdekt. - Bl. 33. r. 2. l. vorboech. - Bl. 35. r. 13. l. Bertaengien. - Bl. 41. r. 6. v. ond. l. verdraeghestu. - Bl. 88. r. 15. l. Pomponius. - Bl. 94. r. 5. v. ond. l. censuram. - Bl. 101. r. 1. l. (ie). - Bl. 103. r. 3. v. ond. l. in derjenige, dasjenige, en jener, jene, jenes, ille, illa, illud. - Bl. 105, r. 15. l. Zo dat dan. - ald. r. 17. l. den schryver van der vrouwen stede. - Bl. 111. r. 9. l. primitivum. - Bl. 183. r. 6. van ond. l. Essche. - Bl. 217. moeten de aanteek. (4) en (5) omgeplaatst worden. (d) Verhand. over het Recht van de Jagt, Amst. 1777. 8o, bl. 109. 110. 111. 123. 125. daar men, kwalijk, doorleidende leest, en bl. 145. (e) Zie du Cange Gloss. Med. & inf. Latin. h.v. en Beyer Spec. Jur. Germ. L. II. C. 22. (a) In de X Rubrike, den II. Artikel. (b) Art. 20. 22. 29. Zie de Costuymen en Usantien der Meyerye van 's Hertogenbosch, te 's Bosch in 1781. in quarto, met fraje aanteekeningen door een ongenoemd persoon uitgegeven, bl. 100. en 101. (c) Kostumen van Oorschot Art. 22. van Bergeik en Eersel Art. 5 in de Meyeryse Kostumen bl. 43. en 84. Lijst van salarissen van den Schouteth enz. onder Santhoven, Land Chaerte van Megen van 16. April 1412. Art. 2. Kostumen van Deurne Art. 585., alle in de generale Kostumen van Brabant door J.B. Christijn te Antwerp. 1682. in fo. uitgegeven bl. 698. 1013. 1313. enz. (d) Epod. XV. vs. 4. (e) Cap. VII. Art. 2. in de Brab. Kost. bl. 973. (f) Zoo ook in de Utrecht. Kost. Rub. X. Ar. 10. Kiliaan heeft die beteekenis niet. (g) Zie de aanteeken. Van W. van der Muelen op die plaats bl. 83. (h) Zie Kiliaan op alle deze woorden. (i) Zie van Hasselts aanteeken. op Kiliaan op het woord ghe-sint. (k) Dit heeft Kiliaan niet. (l) Zie v. Hasselt op Kiliaan op dick. (m) Den zelven op alick. (n) Zoo versta ik dit, om dat het gewoon eedsformulier van ouds dus luidde: zie ordonn. der Weeskam. v. Loven, Art. 21. 61., Kostum. v. Castelre Tit. V. Ar. 7. Tit. XI. Art. 2. Coutumes de Limbourg Ar. 34. 87. in de Generale Kostum. van Brab. bl. 42. 50. 443. 1375. 1380., Concession Caroline de Gand de 1540. Art. 7. 76. 77. in de Kostum. v. Gend, door Mr. L.v. Haenen, met fraje aanteekeningen, uitgegev. te Gend, 1765. in 8o. bl. 464. 512.: Hier van verschillen echter de Kostum. V. Antwerpen Tit. 43. Art. 27. in de Brab. Kostum. bl. 435. (o) Het verstand van dezen Artikel ben ik grootendeels verschuld aan den den Wel Edelen Gestrengen Heer en Mr. P. Ragay, Secretaris der Stad Grave, die my gunstig op mijn verzoek heeft gelieven toe te zenden een uittreksel van de veranderingen, vermeerderingen, enz., in 1550. door Commissarissen van zijn Keizerl. Maj. gemaakt op de wetten en ordonnantiën, eertijds geordonneerd in zaken van justitie, waar uit dezelve veel opgehelderd wordt, en daar en boven eenige aanteekeningen op dien Titel, meerendeels uit het handschrift zijns Vaders Mr. David Ragay, het welk by P.v. Alen in zyne aanteeken. op de beschryving der Stad door D. Paringet in 1752. in 4o. bl. 428. met los gemeld wordt, welken Heer ik by dezen voor zijn vriendelijkheid nog dank zegge. (p) Zie Brissonius de formulis Lib. V. num. 40. pag. 363. edit. ex recens. F.C. Conradi, Halae 1731. in fo. (q) L. 3. §. 4. 5. ff. de jurejurando: voeg er by L. 33. eod. (r) Ad Tit. II. Art. 11 (s) In de laatste uitgaaf der Bossche Kostumen Tit. III. Art. 11. (t) In 't opschrift van Tit. IX. zie de Meyerysche Kostumen bl. 14. (v) Art. 27. zie dezelfde bl. 101. (w) Welk laatste ook hier voorkomt, in den 26. Art. (x) In zyne Nederduitsche spraakkunst bl. 108. Uitgave van 1724. in 8o. (*) Dit is een HS., geheeten die dietsche dochtrinale, zijnde eene overzetting uit het Latijn. Het is geschreven 1345, of overgezet uit een Latijnsch werk van dat jaar. Gelijk dit, zo zijn de meeste overige HSS., die in dit stukjen aangehaald worden, afkomstig uit de boekery van den heer Huydecoper. Men kan van de zelve eene nadere beschryving lezen in de nieuwe uitgave van Huyd. Proeve van taal- en dichtkunde. (*) Carlicen is niet anders dan Carlile in Northumberland, de voornaamste hofplaats van Koning Artur en van zyne ridderen van de tafelronde. Deze plaats wordt by de oude schryvers verscheidenlijk benoemd; als Cardole, Cardoel, Karidol, Cardeol, Carleol, Carleile, Caerlel, en, zo ik meene, ook Carlion en Carlioen. Dit alles uit Walewein, Wyrink von Grauenberg, het chronicon Saxonicum van Gibson, Ferguut, en de Reliques of ancient English poetry (Lond. 1767. 3 vol. in 8vo). In het begin van Ferguut heet de hofplaats van Ko. Artur Caradigaen: maar dit zal Caradigan in Zuidwalles zijn. (*) Van zulke uitleggingen, die ik zonder bewijs nederstelle, zie Huyd. op Melis Stoke. (a) Andere voorbeelden zijn door Huydecoper aangehaald, op Melis VI. B. vs. 458. bl. 488. e.v. II. D. - M.T. (*) Ik vinde wel in het chronicon Saxonicum, uitgegeven door Gibson, op het jaar 1125, bl. 229: Eall this waes gedon withinnon tha twelf-niht. Doch het is wat duister, wat of hier twelf-niht te kennen geve. Gibson vertaalt het, als of wy in het Duitsch zeiden: Dit alles was gedaan binnen de Twaalf nachten. Maar zoude men het niet natuurlyker kunnen vertalen: Dit alles was gedaan binnen (dat is, voor het eindigen van) den Twaalfnacht? De zin komt op één uit; maar volgens hem zoude het ééne woord twelf-niht de gantsche tijd van Kerstijd tot Driekoningen aanduiden; volgens myne vooronderstelling de feesttijd van Driekoningen alleen. (a) Schepenboeck der Stadt van Utrecht, by Matth. de Nobil. L. III. praef. p. 48. (als men die telt): ‘Int jaer ons Heeren Duysent drie hondert drie ende t'seventich den dartienden avont, enz.’ M.T. (1) Volgens de Lijst der gewoonlyke vaste feestdagendoor J. Wagenaar. (2) Uitgegeven door J.B. Christinijn Antw. 1682. II. deelen in fol. en daar II. deel bl. 932-934. (3) In die van 1684. in 12o, van 1717. in 12o, van 1744. in 12o, en in het eerste vervolg van die van 1758. in 4o (4) Zie ook over dit Privilegie Oudenhoven Beschryv. van 's Bosch de uitg. van 1670. bl. 88. (5) Te Amsterd. 1727. in fol. door J. Le Long uitgegeven. (6) In de Inleiding. (7) Cap. V. (8) Art. 2. 8. en 9. (9) Vs. 864. (10) VI. B. bl. 869. II. D. bl. 518. (11) III B. vs. 458. (12) VI B. vs. 1189. (13) D.V. Coornhert overzett. van de Odyssea Homeri, in 't leven van Hom. bl. 5. (14) C. Vladeracci Profess. Sylvaducensis Selectiss. Lat. serm. phras. Belg. et gall. redditae antv. 1586 pag. 17 en nog pag. 67. (15) J.B. Houwaert vier Wtersten bl. 13. (16) Psalm 52. vs. 11. (17) Dat wonderlycke leven der gesellen van sinte Franciscus gheprent Tshertogenbosch in 't jaer ons heeren 1514. in 12o bl. 5. (18) II D. bl. 364 en III D. bl. 98. (19) Vs. 904 zie van Loon bl. 362. n. 7. (20) III B. vs. 187. Zie Huydecoper II D. bl. 18. (21) Exod. XVIII. vs. 21. (22) In die van 1649 bl. 64 en volg., in die van 1670 bl. 82. en volg. (23) Tit. VII Art. 4.; Ik volg de laatste uitgaaf, want in de telling der titels verschillen de vorigen. (24) Vs. 437, 463, 980, en 1114. (25) Vs. 771. 903 en 1134. (26) III, D. bl. 150 en 465. (27) L. 1 § 1 ff uti possidetis. (28) Tit. I. art. 1. 2 en 3. (29) Psalm 85 vs. 4. (30) III. D. bl. 371. (31) Ibid. en I D. bl. 350. II. D. bl. 539, zie ook gichte voor gifte by van Velthem cap. 2 bl. 5. (32) Art. 5. (33) Art. 12, 13, 27, 38. (34) Art. 11. (35) Art. 36. (36) In zyne gedichten. Gorinchem 1711 in 8o bl 250. (37) Art. 35. (38) In het besluit. (39) 1. B. Cap. 2 bl. 4. (40) Art. 10. (41) Can. 17. caus. 2 quaest. 5. (42) C. 28. c. 17. q. 2. (43) C. 2. C. 33. q. 1. en Cap. 5 en 7 X de frig. & malef. (44) C. 13. X de Simon. (45) In zyne Jurisprudentia numismatibus illustrata. Lipsiae 1763. in 8o pag. 142 seqq. (*) Stever kan ook staver, vóórzegger, beteekenen. Zie Kiliaan op stauen oft veur-stauen den eed. M.T. (46) Hier over kan men ook naarzien J. van Heurn. J.U.D. & Prof. Sylvad. dissertatio de regalibus in Belgio praecipue in agro sylvaducensi usitatis Traject. 1772 pag 105 seqq. alwaaar over dit regt naaukeurig in het kort gehandeld wordt. (*) Mogelijk is het Cruit, aromata, species, in 't Fransch Espices, of Epices, dat ook het salaris (zoutgeld) der Regteren, in eetwaren bestaande, beteekent. Donner vin et espices, wijn en kruid (specery) geven, is een gewoone spreekwijs iu het Fransch. Zie Du Cange in species. M.T. (47) Art. 10. (48) Art. 13. (49) Art. 8. 9. 10. 13. 18 en 27. (50) Aart. 18 en 19. (51) Art. 9. (52) Art. 25. (53) Tit. III art. 33. 34 & 35. (54) Art. 18. (55) Art. 15 en 32. (56) Tit. VIII. art. 11 en 13. Tit. XV art. 7. (57) Tit. XV. art. 5. (58) Ibid. en Tit. VIII. art. 10. (59) Tit. V art. 5. (60) Tit. VIII. art. 10. (61) Tit. XVII. art. 17. (62) Tit. VIII. art. 10. (63) Tit. VIII. art. 11. (64) In tractatu de jure devolutionis Amstelod. 1667. in 12o Cap. III. §. 19. pag. 26. (65) Tit. VIII. art. 11. en Tit. XVI. art. 7. (66) Tit. VIII. art. 13. (67) Ibid. (68) Cap. I. § 9. pag. 6. (69) Cap. II. § 11. pag. 15. (70) In Praelection. Jur. Rom. & Hodierni P. II. pag. 338. edition. Franeq. 1699. in 4o ad Tit. sf de usufruc. & quemadmod. num. 4. (71) Cap. II. (72) In zijn Hert-Spieghel II B. vers 249. (73) Vers 273. (74) Tit. XVII. art. 3. (75) Art. 3. (76) Art. 11. (77) Art. 8. (78) In de algemeene Aanmerkingen. (79) Schat der Cijnsen Brussel 1704. bl. 11. (80) Boek II. vers 613. I. Deel bl. 408. daar men ook de Aanteekening van Huydecoper kan lezen. (81) Zie Huydecoper op Melis Stoke II. D. bl. 397 en volg. (82) Art. 38. (83) Uitgegeven te Dordr. 1659 in 4o zie bl. 6. (84) Tit. VII. art. 10. (85) Tit. V. art. 4. (86) In den ganschen vijfden Titel. (87) Tit. II. art. 10. (88) Vers. 29. (89) III. D. bl. 447. (90) I.D. bl. 104 en III. D. bl. 323. (91) Art. 4. (92) Tit. XXI. art. 7. Tit. II. art. 11 en elders. (94) In Taxandria Cap. XII. (95) In beide zyne beschryvingen in die van 1649. bl. 75, in die van 1670. bl. 163. (96) Zie de uitg. van 1670. bl. 163 en 164. (97) Tit. II. art. 11. Tit. XXI. art. 6. en volg. (98) In zyne Nederduytsche poëmata Amsterd. 1618. in 4o bl. 85 in de emblemata van minne embl. 5. (99) I. D. bl. 38. vs. 286. II. D. bl. 275 en 276. vs. 1280. (100) Tit. XXI. art. 8 en elders. (101) In de voorrede tweemaal, Tit. II. art. 11. en elders. (1) Tit. VIII. art. 11. (2) L. 15 & 16. ff. de actione empti & venditi. (3) Ad consuetudines Flandriae Tract. II. Nam. 26. pag. 22 & 23 Oper. omn. edit. Bruxell. 1700. (4) De Utroq. retractu § 1 gl. 7. n. 118 & 119 pag. 109 & 110. ed. Lugd. 1549. (5) Zie hier over Matthaeus in manuduct. ad jus canonic. Lib. II. Tit. 19. pag. 254-260. (6) Tit. XI. art. 2. (7) Tit. XIII. art. 1. (8) Van de inquisitie in dit jaar alhier geoefend kan men zien P. Bor gelegentheyt van 's Hert. Bosch 1630 bl. 18. J. van Oudenhoven beschryvinge van 's Hert. Bosch 1649. bl. 96., Dezelfde Nieuwe en vermeerderde beschryving van 's Hert. 1670. bl. 133., J.F. Foppens Hist. Episcop. Sylvaduc. 1721. bl. 7. en J.H. van Heurn Historie van 's Hert. Bosch 1776. I.D. bl. 456. geen van hun noemt de inquisiteurs by namen, dan alleen Bor, doch hy spreekt van Jan Baert, daar hy had moeten zeggen Jan Baerl, gelijk staat in een geschreven Cronijk by den Heer van Heurn I.D. Voorr. bl. XXVII. aangehaald, waar van ik een oud afschrift bezit, en die verscheiden zaken naauwkeurig bevat, waar onder sommige, die in de aangehaalde boeken niet staan. (9) In zijn boeksken Schoenen spieghel van eenen deuchdelycken leven, 's Hartogenbossch 1540. (10) III. D. bl. 449. (11) Tit. V. art. 2. (12) In Taxandria cap. 12. (13) Bl. 75. (14) Bl. 60. (15) Bl. 79. (16) Art. 16. (17) Art. 8. (18) Art. 17. en Art. 9. (*) Dat Ten Kate de beteekenissen verwart, wanneer hy de gene, het gene, dan eens door ille, a, ud, dan wederom door qui, quae, quod, vertaalt, is in het derde deel der Leidsche maatschappy met de noodige ophelderingen te vinden, bl. 117. (*) Men vergelyke, met deze verhandeling, onze eerste Proeve, bl. 94. e.v.T. (*) Men kan dus, ik beken het, de regelmatige afleiding van God-heid en Mensch-heid verdadigen, gelijk de W-Eerw. Hr. de L., volgens zyne loflyke gewoonte, naauwkeurig doet in dit stukjen. Verg. onze eerste Proeve bl. 92. e.v. - Doch, is zulk een verdediging in dit stuk noodig en nut? - Alle woorden der ouden, in de regelmatige eeuw gebruikt, waren naar de regelmaat gevormd: doch, die van later tijd zijn, hebben dit merk niet altijd: en wie weet, of zy, die 't eerst deze woorden hebben gebezigd, wel eens wisten, achter welk slag van woorden zy dit heid alleen mogten voegen. Immers, in het gebruik van Mensch-heid en God-heid denkt niemand, geloof ik, op eenige byvoeglyke eigenschap, maar alleen op het zelfstandige. - En ik twyfel niet, of beide woorden zijn van later eeuw: althans Kiliaan heeft geen van beide, en my valt niet in, ooit in een' ouden schryver dezelve gevonden te hebben. En mag men ook Godheid gebruiken voor Godgeleerdheid? gelijk in de overzetting van Jos. Hall I. D. bl. 638. en in de Gedicht. van Vryhof bl. 4. M.T. (a) Vertoog over de Tegenw. spelling der N.T., in het III. D. der Werken van de Maatsch. der Nederl. Letuerk. te Leyden, bl. 22. en volg. (*) Het is merkwaardig, dat het oude Fransche woord auques, 't welk in de uitspraak, veel met ons ook overeenkoomt, en gebezigd wierd voor veel of meer, als b.v. in den Roman du Graal, zijnde een dichtstuk van de 12 eeuwe, by C. Fauchet des anc. Poëtes François livr. 2 ch. 10 p. 558. b. Qui petit seme petit cuelt, Et qui auques recoeullir velt En tel leu sa semence espande Que fruit à cent doubles luy rende. dat, zeg ik, dit auques daarenboven in den zin van ook, en in dien van nu of tegenwoordig gebruikt plag te worden. z. la combe Dictionn. du vieux langage Francois T. 1. p. 50. T. 2. bl. 42. C.A.V.W. (a) In het gemelde Vertoog bl. 22. (a) Proeve van oudheid- Taal- en Dichtkunde door het Genootschap D.A.O.M. bl. 151 en 155. (b) N. Hinlópen Historie van de Nederl. overzetting des Bybels, in de bylagen bl. 92. (c) Ibid. bl. 94. (a) Men zie ook Ten Kate II. D. bl. 63. (b) Ibid. bl. 676. (*) Ten Kate, op de aangetogen plaatze, als men dezelve wel inziet, zegt niet alleen, dat no in 't Angelsaxisch en Engelsch gevonden wordt, maar dat het ook oudstijds by ons gebruikelijk was. En, in de daad, zoo is 't. Kiliaan heeft het ook in dien zin. En men treft het, onder anderen, meermalen by onze oude Dichters aan, als b.v. Lod. van Velthem Spiegel Historiaal, Boek 2 c. 12. bl. 163. Noch vorwerd minnen, no achter crommen. 4 Boek c. 26. bl. 245. No dor vrese, no dor noet. 6 Boek c. 23. bl. 392. No werheit, no gerechtichede, Zie ook een voorb. by Huydecoper op M. Stoke I. Deel bl. 140. C.A.V.W. (*) Erve beduidt de opperhuid van 't leder. Zie Kiliaan op dat woord. (*) In drie byzondere drukken van Kiliaan, welke ik voor my heb, namelijk die van 1613, 1623. en den onlangs uitgegeven door den Heer van Hasselt, welke naar den besten van 1599. naaukeurig gevolgd is, vind ik na neernst, dat zonderling is, nernstigh met ééne é gespeld, en zoo vind ik 't onder anderen ook in dat leven ons liefs Heeren Ihesu Cristi (Antw. 1488) Fol. a. 1. § 10. in 410. alle kerstene menschen sullen te rechte nernstich sijn. Doch in Kiliaans uitgave te Alkmaer 1605, welke de eerste is door Lud. Potterus bezorgd, vindt men neernstigh met ee C.A.V.W. (a) II. D. bl. 63 en 676. (a) Bladz. 195, 196, 198. (b) Te Leiden, 1775., 8vo. (c) Bl. 34. (d) Bl. 44. (e) Bl. 47. (f) Bladz. 62. (h) Bl. 83. (i) Seeman, bl. 256. (g) Bladz. 72. (k) Bl. 199. (l) Tijdwinst in ledige uuren, bl. 83. ook Vrouwe C.P. Bespiegel. over Gods kerk- en waereldbestler, bl. 20. - uit slaverny ontslaakt. (m) Kerkel. en Wereldl. Deventer, IV. B., Hoofdst. 23., bl. 563. (n) Wagenaar Vaderl. Hist. VII. D. bl. 84. (o) Drakenb. ad Sil. Ital. L. III. vs. 388. (p) Tuinman Fakkel, bl. 349. (q) Psalm 22, vs. 14. (r) Beschryv. van Harderw. II. D. bl. 99. (s) Zie Laman Anleiding tot de Groninger Regtskennis, bl. 27. en 28. in de aant. (a) bl. 597. (a) Ik stem toe, er zijn woorden, waar in twee medeklinkers komen, tusschen welke echter geen klinker moet ingevuld worden: om dat één van de twee consonanten een voor- of agterzetsel-letter is. Maar zodanig is de letter n niet. (a) Dit gedacht aangaande de afleiding der woorden barn, bern, born, van bareu, beren, boren, schijnt gestaafd te kunnen worden door de beteekenis, welke die woorden hadden by de Gothen, Kimbren, Friesen, Saxers, die door barn, bern, barno, een Zoon verstonden; mogelijk ook wel allerlei geboren wezens. K. (a) Het bornen, of opwellen van het water, eigent ook Voet op een eigenaartige wyze aan een fontein, in zijn Stichtel. Gedicht. II. D. bl. 200. ‘En, of de Hemel zelf my niet genoeg kon geeven, ‘Word een fontein, ik weet niet, hoe, om hoog gedreven, ‘Die op de steile kruin, in 't dorre zand ontspringt. (*) Ook dit woord Wervinge / in den zin van Voorstelling, aanspraak, onderhandeling, - eenigszins overeenkomende met het Neerduitsch ghewerf / Actio, negotiatio, by Kiliaan en meer met het Hoogduitsche Werbung / - staat niet by Kiliaan, maar wel, éénen andermaal, in de Onuitgegeven Stukken van de jaren 1578., en 1579., nu uitgegeven in de Verzameling van den Heer Bondam, den Vader; alwaar, in het IV. D. bl. 278., op het einde, gelezen wordt: ‘Ende woe wel wy gemeint eygener persoen aen UE. W. de wervinge te te doen:’ en in het V. D. bl. 17. ‘heeft voorts sijn G. [Graaf Jan, van Nassau]’ aengeheven met cierlike redenen in Hoochduytsche tale in de lengde sijn wervinge te doen:’ en bl. 95. ‘Wir haben auss den Welgeboren Graven ende Heeren, Heeren Johanssen, Graven zu Nassou etc. schriftlike instruction, ende muntlich Werbinge - verstanden.’ M.T. (*) Dit woord willemoedig / is, omgekeerd, moedwillig / en dît heeft thans meest een kwaden zin, van stout, kwaadwillig, euvelmoedig: - zoo is het niet volgens deszelfs oorsprong, noch volgens het oud gebruik des woords gemoed / dat in deze zamenstelling plaats heeft. Muthwill / had oudtijds in het. Hoogduitsch geen kwade beteekenis: Freinsh. ad. Justin. II, 7. pr. en bi minen vrien moetwille, beteekent niet anders, dan vrywillig, by Matth. Anal. T. III. p. 428. (of T. II. p. 300. ed. in 4to). Zie Reitz. diss. de Ambig. p. 18. - Zoo ook myt vryen moitwyllen, in een' brief van 1539., by Potgiesser de Statu serv. p. 273. Zie ook Goris ad Sand. de Effestuc. p. 98. Van Hasselt op Kiliaan, op het W. Moed-wille: en Bondam Verzam. van Onuitg. Stukk. III. D. bl. 290. - Zoo schrijft Hooft Nederl. Hist. I.B. bl. 1. niet te krygen met gemoede: en VI. B. bl. 215. 't en waar zijn eisch met gemoe wierde toegestaan: en bl. 334. met gemoede oft uit dwang: en X.B. bl, 398. met gemoede gang et spoeijen. - M.T. (1) Deze Verhandeling vindt men in het II. Deel der Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, bl. 215-351. (2) In Antiquit. Brabant. in Taxandria, pag. 18. (3) Beschryv. der Meyery van 's Bosch 1670. bl. 15 & 16. (4) Republ. d. Vereen. Nederland. III. D. bl. 204. & 205. (5) Histor. Episcop. Sylvad. p. 283-287. (6) II. D. over de Vereen. Nederl. bl. 102-105. Voeg hier alleen by, dat het klooster Binderen, het geen de Schyver zegt, nog bewoond te worden, thands geheel is afgebroken, zo dat daar niet meer, dan een boerewooning te vinden zy, die egter aan dat klooster schijnt gehoord te hebben, en reeds oud te zijn: want in derzelver voorgevel heb ik, nog onlangs te Helmond zijnde, een steen gevonden, op denwelken staat Anno XVc. LIIII.: misschien is zy in dat jaar, na den aftogt van Van Rossum, hersteld. (7) Historie d. Stad en Meyery van 's Bosch I. D. b. 218. en 555. II. D. b. 137., 145. en 491. Voeg by dit alles, dat Foppens in zyne Biblioth. Belg. drie geleerde mannen, uit dit steedjen geboren, noemt, zie pag. 1178. col. 2. in fine, en dat de vermaarde Historieschryver, Mr. Gerlof Suikers, aldaar den 6. Mai 1669. geboren was: zie het kort berigt van zijn leven, in het eerste deel van zyne Algemeene kerklyke en waareldlyke geschiedenissen, Amsterd. 1721. in fo. lett. d. (8) Bor beschryving van 's Bosch bl. 17. Oudenhoven beschr. v. 's Bosch, 1670. bl. 170., Foppens Hist. Episcop. Sylvad. pag. 4-6, Van Heurn beschr. v. 's Bosch I.D. bl. 374-381. (9) Op de aangehaalde plaats. (10) Op de aangehaalde plaats. (11) Zie Oudenhoven bladz. 173. doch veel breeder vind ik dit in eene geschreven ‘Kronijk van de fundatie en begin der Stad 's Hertogenbosch’, van welke de Heer van Heurn, in zyne voorrede bl. xxvii., spreekt, en van welke ik een oud handschrift bezit. (a) Gulde is het zelfde als gilde, Broederschap, genootschap, - by Kiliaan. T. (12) Bl. 242. (13) Bl. 40. in de uitgave van 1670. (14) In het handschrift, dat de Heer A. Martini, Pensionaris dezer Stad, bezit, staat hier nog tusschen beiden: ‘Zeer triomphantelijck van bruessel alwaer zy geweest hadden om seeckere pryzen te winnen met retorica.’ (15) Zie van Heurn I. D. bl. 464. (16) Van Heurn I. D. bl. 504. (17) Bl. 40. uitg. 1670. (18) Bl. 50 en volg. (19) Zie van Meteren op het eind van het eerste boek fol. 27, die dit egter verkeerd tot het jaar 1562 brengt. (20) Bl. 254-259. (21) Bl. 26. (22) Bl. 40 en 41. uitg. 1670. (23) Letter B. 3. omg. (24) Oudenhoven heeft dezen zin geheel verkeerd opgevat en uitgeschreven; in de Kronijk staat: ‘met een rood hangend mouken daer in haer wambassen koussen en hoeden waren’ enz. hy heeft de zinscheiding, in plaats van tusschen in en haer, tusschen mouken en daer gezet, en toen de woorden niet begrypende maakte hy er dezen belachlyken zin van: ‘daer aen eenen rooden hangende mouwe, daer in dat staecken hare wambassen cousen ende andere ghereetschap,’ hy dagt er niet op, dat hun dit vry zwaar aan den arm zou hebben gehangen. (25) Dit vindt men in de gemelde spelen van sinnen Letter D. 2. omg. (26) Letter R. 3. (27) Letter S. 1. en S. 2. (28) Letter S. 2. omg. tot V. 4. (29) Lett. X. tot X. 4. (30) Lett. X. 4. tot Y. 3. (31) Op deze factie schijnt J. Westerbaen, in zyne Gedichten, eenigzins gedoeld te hebben, als hy bl. 42. zig omtrent het blanketsel der meisjes dus uitdrukt: ‘Al dat wassen, al dat salven Dat den alver niet en sagh In zijn vryen in zijn kalven, Hoe het op haer wangen lagh, Sal sich noch wel na beklappen.’ [Ik versta Westerbaan zeer wel, zonder aan deze factie te denken: hy spreekt, namelijk, van het zalven, of besmeeren der wangen met blanketsel, en den alver noemt hy den jongen lafbek van een vryer. T.] (32) Lett. c. en Lett. b. (33) Lett. pppp. 2. omg. zie ook het Antwerpsch Chronijkje, Leiden 1743., bl. 53. (34) Hunne werken worden dikwijls aangehaald door Huidekoper in zijn Proeve van Taal- en Dicht-kunde. (35) Zie denzelven aldaar bl. 130. en 151. - [Men mag ook aanmerken, dat de weelde en blijdschap door benaauwde tyden agtervolgd wordt: - en, dat die vrolijkheid in zulke tyden niet te pas kome. T.] (36) Zie over Hem Foppens Bibliotheca Belgica, pag. 100. en 101., die egter in de lijst zyner werkjes deze boekjes overslaat, en ook verkeerd zegt, dat alle zyne werkjes by Jan van Turnhout alhier zijn gedrukt, wijl dezen by Jan Scheffer in die kerckstrate int missael geprent zijn. Ik moet hier by aanteekenen, dat in het jaar 1541. reeds aldaar gedrukt wierd, en dat er nog tot heden toe in dat zelfde huis by Petrus Scheffers een boekdrukkery is, en dus nu reeds zedert 240. jaren, in het zelfde huis, by het zelfde geslagt. (37) Alle deze werken vindt men in het: ‘Antwoort op de vraghe van de Brabantsche kamer te Amsterdam.’ Amst. 1613. in. 4o. Lett. B. 4. omg. C. 3., K. 2. omg. tot L., en R. 3. tot S. (38) Deze stukken vindt men in ‘der Redenrijcken springh ader, Haerlem 1614.’ Lett. B. 2. omg., C. 2. omg., D. 2. omg., E. 2. omg, H. 5. omg., I. 5. omg., K. 5. omg., L. 4. omg., O. 3., O. 7., P. 3. en P. 7. omg. (39) Deze werken vindt men in het ‘constrijck beroep tot Leyden 1614.’ Lett. F. omg. L. 3. omg. en 2. 2. omg. (40) In zyne verhandeling bl. 292. (a) Door de Stads Speellieden moeten, waarschijnlijk, musicanten verstaan worden, gelijk men te Utregt ook plag te hebben stads trompers, of trompetters. Zie Utr. Plak. B. III. D. bl. 504. T. (41) Zie Foppens Bibl. Belg. pag. 648. en 649. (42) Bl. 137-141. (43) Deze werken vindt men in de ‘schatkist der Philosophen en Poëten Mechele 1620.’ in fo. bl. 103-181. en 214-219. (44) Epistola 123. pag. 297. (45) Lett. YY. omg. (46) Men vindtze in ‘Vlissings Redenlusthof, Vlissingen 1642.’ in 4o. Lett. E. 2., T. GG. omg. en GG. 3. (47) Dit zijn boeken, in welken de namen der eigenaars van de huizen in deze Stad, die grondcijnzen, weleer aan den Hertog van Braband; thans, aan de Staten der vereenigde Nederlanden, als zyne plaats bekleedende, moeten opbrengen, zijn aangeteekend. Deze boeken berusten ten comptoire van den Raad en Rentmeester Generaal der Domeinen van Braband over de Stad en Meyery van 's Hertogen-Bosch, wiens comptoir ik waarneme. (a) Al heeft deze kamer altijd aan particulieren in eigendom behoord; zo doen my egter de naam, de overlevering, en het gebruik derzelve, denken, dat waarlijk op dezelve de byeenkomst der Rederykers gehouden zy: - en wel van Mozes Bosch, als de voornaamste. De eigenaar kan eertijds zelf lid geweest zijn, en zyne kamer tot deze vergadering verleend, of verhuurd hebben. T. (a) Gevolgd naar het Latijn van den Heere P. d'Orville Elegiar. Lib. III. Eleg. I. (*) Uitgegeven te Amst. by Holtrop, 1779. Had de dichter eenen anderen naam gegeven aan zyne iiedjens! die van Bardietjes is, wel nagedacht, niet wel goed te maken. (*) Dit gedichtjen, dat, zo veel wy weten, nergens elders gedrukt is, heeft, volgens overlevering, tot Maker Mr. Abraham Alewijn, wiens zede- en harpgezangen in het begin dezer eeuw zijn uitgegeven.