Prof. dr. M.G. Kemperink is als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde verbonden aan de RUG. Mary Kemperink heeft een zeer brede expertise in de negentiende-eeuwse letterkunde uit Nederland en Vlaanderen. Meer in het in bijzonder gaat haar aandacht uit naar de relatie tussen literatuur en wetenschap. Dat gebeurt aan de hand van verschillende thema's zoals de evolutieleer, het vitalisme en een scala aan medische concepten (hysterie, de temperamentenleer, hypnotisme).
recente columns:
gepubliceerd op 4 januari 2016
Homoseksualiteit: de historiciteit van wetenschappelijke waarheid

Gedeelde concepten bepalen onze kijk op de wereld en op onszelf. En dat geldt a fortiori wanneer de wetenschap haar handtekening onder zo’n concept heeft gezet. Daarom geloven we dat het goed voor onze geestelijke gezondheid is om ‘verdrongen’ emoties eruit te gooien, zijn onze kinderen niet druk of ongehoorzaam maar hebben ze ADHD, en zien we homoseksualiteit als een specifieke identiteit met veel meer kenmerken dan alleen een seksuele voorkeur voor het eigen geslacht. Doorgaans vinden we deze dingen niet omdat we de stand van de wetenschap op de voet hebben gevolgd. Het is kennis uit de derde of de vierde hand die onze cultuur, doorgaans in pakkend statements, is binnengesijpeld. En vaak ongemerkt zijn we die gaan delen.

Die kennis komt tot ons niet alleen via kranten, tijdschriften, televisie en internet, maar ook via de literatuur. Dat geldt zeker voor de lange periode uit de geschiedenis toen veel van de nu dagelijks aanwezige nieuwsmedia nog niet bestonden. Maar nog steeds is literatuur een relevante kennistransporteur. Zo scoren romans en autobiografieën over depressie hoog in de Nederlandse top 60 van bestverkochte boeken en bestaat er een  nog steeds groeiende canon van zogenaamde homo-literatuur. Wie zich, zoals ik, bezighoudt met de relatie tussen literatuur en wetenschap (en vice versa) in de negentiende en vroege twintigste eeuw, ervaart dat literatuur een belangrijke transporteur en vertaler is van kennis, en omgekeerd dat de wetenschap in het ontwikkelen en ook in het verwoorden van die kennis gebruik maakt van literaire retorische technieken. Getuige de rijmende slogan We zijn ons brein.

Een sprekende casus in dit verband is de ontwikkeling aan het eind van de negentiende eeuw van het medische concept homoseksualiteit, toen vaak ‘uranisme’ genoemd. De belletrie heeft daaraan actief bijgedragen. Niet alleen door de artsen als bron te dienen voor het verschijnsel (via werk van auteurs als De Sade, Rousseau,Gauthier en Balzac), maar ook door die medische kennis in romans, gedichten en toneelstukken te vertalen en zo weer te verspreiden.

Homoseksualiteit als identiteit is uitgevonden in de negentiende-eeuw. Het was een uitvinding die grotendeels kwam van de kant van medici, als een product van wetenschappelijk onderzoek en dus als een verschijnsel dat verondersteld werd, net als zoveel andere wetenschappelijke concepten, ècht te bestaan. Vanaf toen werd seksuele voorkeur voor hetzelfde geslacht gekoppeld aan een specifieke identiteit die gepaard ging met een hele serie lichamelijke en psychische kenmerken. Je wàs homoseksueel of was het niet.

De kerngedachte was de volgende. Als je als man valt op een man, dan heb je dus iets vrouwelijks. Je doet of wilt dan namelijk iets dat bij uitstek behoort tot de vrouwelijke natuur. En omgekeerd, als je als vrouw aangetrokken wordt door een vrouw, dan heb je dus iets mannelijks. Dit idee sleepte een hele stoet cultuurhistorisch bepaalde gender-eigenschappen met zich mee die werden ingezet om het concept van de homoseksuele identiteit in te vullen. Daarbij ging het zowel om positief als om negatief beoordeelde eigenschappen, zowel lichamelijke als psychische. Een man had brede schouders, een vrouw smalle. Een man had smalle heupen, een vrouw brede. Psychisch gesproken was een vrouw: intuïtief, medelijdend, gevoelig en esthetisch ingesteld, maar ook: zwak, jaloers, ijdel, leugenachtig en geneigd tot roddel. Een man daarentegen was: sterk, rationeel, beheerst, dapper, maar ook: grof, hard, ongevoelig en niet zo’n estheet van nature. Het concept van de homoseksuele identiteit sijpelde in de twintigste eeuw maatschappelijk in brede kring door. De belangrijkste constante noties daarin bleven dat het hier ging om seksualiteit tussen mensen van een en hetzelfde geslacht en om mannelijke vrouwen, en vrouwelijke mannen.

Een tijdje geleden hield ik in een lezing over dit onderwerp. Een deel van het publiek had moeite met mijn verhaal, vooral toen ik daarin het woord ‘uitvinding’ liet vallen. Homoseksualiteit bestond toch? Al dat leed in het verleden was toch niet voor niets geleden? De homo-emancipatie had homoseksualiteit als identiteit (of als een serie sub-identiteiten zelfs) nu toch duidelijk op de kaart gezet? Dat is natuurlijk allemaal waar. Waar is tegelijk ook dat homoseksualiteit een jong concept is in de geschiedenis van de mensheid. Het is een etiket, een constructie, net als ADHD, ‘dementia praecox’ en ‘hysterie’. Dat wil niet zeggen dat datgene waarnaar het verwijst niet bestaat of vroeger niet bestond. Natuurlijk, in heden en verleden werden en worden mensen seksueel aangetrokken tot hetzelfde geslacht, hoe ze daar ook gestalte aan mochten of mogen geven. Maar het medische concept van homoseksualiteit is een constructie van tamelijk recente datum. Het is dan ook een historisch anachronisme om, zoals nu zo vaak gebeurt, voor het verleden het etiket ‘homoseksualiteit’ te gebruiken dat voor ons een hele serie van identiteitskenmerken en -gedragingen veronderstelt – inclusief de nu in de westerse wereld gedeelde bevrijdingsideologie – die vóór 1885 sociaal-cultureel niet als zodanig aanwezig waren. En misschien (wie zal het zeggen?) zullen die in de toekomst ook weer gaan verdwijnen of veranderen.

Literair-historisch onderzoek kan ons de historiciteit van een (wetenschappelijke) waarheid laten zien. Dat kan geen kwaad, lijkt me.